• No results found

Lode Conté, Vijf jongens en een geheim · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Lode Conté, Vijf jongens en een geheim · dbnl"

Copied!
210
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Lode Conté

bron

Lode Conté, Vijf jongens en een geheim. Met illustraties van Désiré Acket. Uitgeverij De Magneet, Antwerpen ca. 1930-1940 (tweede druk)

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/cont001vijf01_01/colofon.php

© 2011 dbnl

i.s.m.

(2)

I

Ik heb de eer u voor te stellen...

Als er in de klas één jongen was, die tijdens de gezelligste lessen met den geest ergens door de Kempen dwaalde, dan was het Beer. En als de onderwijzer opzettelijk zeer zacht sprak en plots de stem verhief, dan was het diezelfde Beer die door de wolken van zijn droomen viel en verbaasd opkeek in de klas te zitten. Dan had hij spijt, dat het geen vacantie was.

Tjeppe, die naast hem zat, trachtte de les te volgen. Echter hield hij de minste beweging van den onderwijzer in 't oog, als zocht hij gedurig 't gepaste oogenblik om kattekwaad uit te halen. Lang opgeschoten, mager als een hout, wist hij met zijn beenen geen blijf onder de enge schoolbank.

Beer en Tjeppe kwamen broederlijk overeen en kibbelden slechts als het toeval wilde, dat ze tegelijk de pen in den inktpot sopten, of wanneer Beer met zijn zwaar lichaam over de helft van de bank ankerde en met zijn leergerei de plaats van Tjeppe voor een deel bemeubelde.

Het fijnst verzorgde, keurigst afgeborstelde en meest opgevoede jongetje uit de klas was wel Lus, zooals de snaken en de onderwijzer hem kortweg

Lode Conté, Vijf jongens en een geheim

(3)

noemden. Eigenlijk heette hij Lucien, maar dien naam oordeelden de makkers te meisjesachtig en erkenden hem slechts als Lus. Hij was haantje de voorste bij 't leeren en bleek in menig geval de geschikte vriend, om bij 't huiswerk de suf gecijferde kameraden uit de moeilijkste rekenkundige doolhoven te helpen. Op de speelplaats dartelde Lus gewonnen, verloren met de andere bengels en liet er zich geenszins de kaas van 't brood eten.

Van in den tijd toen ze nog broekkleuters van de eerste klas waren, hadden ze steeds samen in hetzelfde leerjaar gezeten, vormden ze met den joligen Dolf en met den wispelturigen Ede een heerlijk stel makkers, dat vertrouwen inboezemde. Die jongens waren als op mekaar aangewezen, pasten bijeen.

Toch schuilde er een zwart schaap in de kliek. 't Was Ede, de zoon van den kuiper.

Die snaak had zijn dagen, dat er op hem als kameraad niet te rekenen viel en zou dan om de minste kleinigheid zijn beste vrienden gescholden en gestampt hebben. Ede was kort van stof en danig opvliegend van karakter. Om een niemendal zou hij ruzie gestookt hebben, stijfhoofdig koppen den ganschen dag lang. Maar als Ede zijn kwade bui had, lieten de makkers hem onverlet en moest hij van lieverlede weer bijdraaien en platte broodjes bakken, om zijn botheid te doen vergeten.

Was het 's namiddags geen school en het weder was van de partij, dan speelden de makkers op het plein. In den zomer trokken ze er op uit, naar buiten, om er in versleten kleederen honderd uit te ravotten. Ik zeg versleten bullen, want de moeders waren er van weergekomen die bengels met degelijke kleederen de

Lode Conté, Vijf jongens en een geheim

(4)

stad uit te zenden, daar ze steeds bestoft, soms beslijkt, meestal met gescheurde jas of stukke broek hongerig naar moeders pappot terugkeerden.

Lode Conté, Vijf jongens en een geheim

(5)

II

Naar de zesdaagsche

In de kranten werden er gansche bladzijden aan gewijd en in de radio werd er gedurig over gesproken. De jongens konden er evenmin den mond over houden. Iedereen, jong en oud, sprak er over.

In het Sportpaleis werd de zesdaagsche gereden. De gansche stad was één belangstelling. Zelfs uit andere deelen van het land waren er vele sportliefhebbers gekomen. Groote autobussen brachten de Nederlanders naar het bomvolle Sportpaleis.

Er reden Belgische, Nederlandsche en Fransche koppels. En, wat de Sinjoren betrof, die pronkten met hun Ronsse, gekoppeld met den prachtwielrenner Schoen.

De knapen spraken over geen ander onderwerp dan over de vermaarde zesdaagsche en hun hartje brandde, er de renners ook eens te kunnen bewonderen.

- ‘Hadden we maar geld, om naar de zesdaagsche te gaan! Dan zouden we dezen namiddag nog eens pret beleven!’

- ‘Zeg, Tjeppe, ge weet toch wel, dat kinderen aan halven prijs binnen mogen?’

- ‘We zouden er kunnen blijven tot een uur of vijf 's morgens!’ stelde Ede voor.

Lode Conté, Vijf jongens en een geheim

(6)

- ‘Moest ik zooiets wagen,’ zei Lus, ‘dan konden ze mij na mijn thuiskomst naar het gasthuis voeren. Ik zou niet weinig broekhaver van Vader krijgen.’

- ‘Ik zie ons den volgenden morgen al in de school zitten. Er zou beter geslapen dan gerekend worden!’

- ‘Luistert eens, mannen,’ zei Beer. ‘Ik stel voor boterhammen mee te nemen, dan kunnen wij, als we van Vader mogen, tot een uur of negen blijven.’

- ‘Beer is al weg en we hebben nog geen geld!’

- ‘Wel, Lus, we vragen geld aan Moeder en een deeltje aan Vader. Wij leggen wat bij uit onzen spaarpot en de sport is in regel.’

Die morgen in de klas duurde te lang.

't Wou maar geen twaalf uur worden.

Tien uur, speeltijd, zorgde voor eenige afwisseling en de knapen besloten om halftwee aan de Schijnpoort bijeen te komen, geld of geen geld.

Thuis liep alles nogal vlug van stapel. Slechts Dolf had niets durven vragen en kwam zonder cent op zak om één uur bij Lus afgezakt.

- ‘Luister, Lus, ge moest eens aan de kameraden zeggen, dat ik niet kan meegaan.’

- ‘En de oorzaak?’ wilde Lus weten.

- ‘Moeder heeft haar geld erg noodig voor brood en aardappelen. Ik durf het haar niet vragen. Maar... ik zal heel tevreden zijn, wanneer ge me morgen zult vertellen, wat ge zooal te zien kreegt.’

Lus had waarlijk spijt, dat die dikke leukerd zou ontbreken. Dolf kon steeds zoo vroolijk zijn. Zonder Dolf bleef het stelletje onvolledig.

Lode Conté, Vijf jongens en een geheim

(7)

- ‘Wel, Dolf, we zullen zorgen, dat ge meegaat. Loop vlug thuis uw boterhammen halen en vraag Moeder tot negen uur te mogen blijven.’

Om halftwee waren de vijf kameraden op de afgesproken plaats. Dolf was er natuurlijk ook. Het regende. 't Was dus een echt weertje om naar de zesdaagsche te gaan.

In de verte blokte het overgroote Sportpaleis.

De knapen hadden ieder een groot pak boterhammen en een bus koffie bij.

Met veel nikkelen geld werden de toegangsbiljetten betaald. Dat van Dolf werd door de makkers en grootendeels door Lus aangeschaft.

In een vaartje stormden de jongens langs de schuin hellende wenteltrappen zonder treden naar boven.

- ‘Dat is de inzet van “onze” zesdaagsche!’

- ‘Eindelijk, mannen!’

Nog eens werden de kaartjes getoond en daar waren de makkers boven, op de volksplaatsen.

- ‘Dat is de uil! Hier zitten de “chikke typen”!’

Beneden over den houten band bolden de renners in een geweldige vaart rondom de piste. De makkers keken zich de oogen uit het hoofd, ze wilden waar voor hun geld. Eens in het Sportpaleis mocht er geen oogenblik verloren gaan.

- ‘Langs hier naar beneden, makkers! Naar de eerste rij. Daar zullen we beter zien.’

- ‘Maar wie zijn die renners?’

Tjeppe noemde een reesel namen op.

- ‘Van naam ken ik ze ook wel. Maar kunt ge ze herkennen?’

- ‘Officieel programma!’

Lode Conté, Vijf jongens en een geheim

(8)

- ‘Gaarne, baaske, maar wij zijn slechts arme dutsen en hebben hoegenaamd geen geld te veel!’

Achter mekaar wipten de bengels naar beneden, op zoek naar een goede plaats.

Wat een volk! Jongens, jongens, wat een volk er reeds was! En het was nog maar namiddag.

- ‘'t Zal er straks stuiven,’ zei Tjeppe. ‘Ik ben overtuigd, dat we sport voor onze centjes zullen krijgen!’

- ‘Hoe weet ge dat?’ vroeg Ede.

- ‘Ik denk het toch. Het ziet er zoo naar uit.’

Over den houten band reden de renners zeer snel achtereen, de bochten in, dan weer omlaag, pijlsnel en toch gelijkmatig.

De renners droegen een verschillend getinte trui. In het rennerskamp werd er door de afgeloste maten gerust en... gegeten. Ze lazen sportbladen, babbelden met hun verzorgers, of volgden, in een leunstoel gelegen, de bewegingen van hun ploegmakker.

- ‘Wisten we toch maar eens wie die renners zijn!’

- ‘Wel, die herkennen we aan de kleur van hun trui. Ieder koppel rijdt onder dezelfde tinten.’

- ‘Dat weten we ook al!’ zeurde Ede.

Beer zocht iets, gaapte links en rechts, om ten slotte een oud dagblad op te rapen.

Hij bekeek het vluchtig en kwam zegevierend op de makkers af.

- ‘Ziet, jongens, hier hebben we de nummers van de koppels en de kleur van hun trui.’

In een troepje getroppeld, met de oogen het lijstje verslindende, zochten ze naar de kenmerkende kleuren van de renners. Er waren er met geel-roode, groen-

Lode Conté, Vijf jongens en een geheim

(9)

roode, vurig roode, geel-zwarte, groene truien en zoo meer.

De kameraden zochten de renners in het strijdperk en het werd voor de jongens belangwekkender, toen ze hen konden herkennen.

In afwachting van het zware werk van den avond werd er betrekkelijk traag gereden.

Tjeppe volgde aandachtig, de oogen strak op de renbaan gericht, doch zei geen woord.

Er kwam meer en meer volk in het Sportpaleis. Muziek dreunde door de ruime zaal en van tijd tot tijd werden inlichtingen over den stand van den wedren gegeven.

Dan daverde de stem van den omroeper door den luidspreker.

De tijd vloog met de renners voorbij.

Toen de avond viel, aten de makkers smakelijk hun boterhammen uit de hand op en slurpten gretig de ijskoude koffie door de droge keel. En toen er voor de pruttelende maag gezorgd was, konden de jongens met vernieuwden moed naar de renners kijken.

- ‘Dat is slavenwerk!’ zei Beer.

- ‘Dat moeten de renners maar ondervinden,’ zei Tjeppe. ‘Als Vader voor onze boterhammen aan de dokken werkt, krijgt hij evenmin zijn loon al gapende naar het hoofd geslingerd.’

- ‘'t Is stielwerk, Tjeppe, een ambacht als een ander.’

- ‘'t Moet toch maar eentonig zijn, zes dagen aan één stuk te rijden en te rusten, paardenwerk te leveren, te eten en te slapen, om de menschen bezig te houden.’

- ‘En als ge er nu het brood mee verdient, Ede?

Lode Conté, Vijf jongens en een geheim

(10)

Is het dan geen arbeid als een ander? 't Blijft een middel om aan den kost te geraken.’

's Avonds werd er prachtig gereden. Koppels poogden een ronde voorsprong te nemen en de andere renners spanden al hun krachten in, om dat te beletten.

Plots reed een renner lekken band, viel, werd opgenomen, plooide even door en...

reed, na een nieuw wiel gestoken te hebben, verder als ware er niets gebeurd.

- ‘Dat zijn ijzeren mannen!’ zei Dolf. ‘Die kunnen tegen slag en stoot.’

Daarna werd er weer gejuicht en de makkers tierden mee, als om het Sportpaleis af te breken. Er werd gespurt en na harden strijd door den sterkste gewonnen. Dan dreunde het ruime gebouw bij de rumoerige blijken van uitgelaten genegenheid.

De pick-up speelde vroolijke volkswijsjes en het publiek zong mee. Daarna kletsten de muzikanten eenige wijsjes door de zaal en lieten hooren, wat ze konden. Er werd gezongen en bij de spurten plechtig gezwegen, om daarna weer heftig te lawaaien, te joelen, te tieren, te roepen, in de handen te klappen en naar nieuwe sensatie uit te zien.

Spijtig, dat het zoo spoedig laat werd. Het leek de jongens, of ze pas in het velodroom waren en 't was waarachtig negen uur geworden: tijd, om naar huis te gaan.

Buiten was het koud. De lichten brandden.

Babbelend over renners en wielrijden, als waren ze jaar en dag in de sportbeweging, stapten de jongens naar huis. Ze hadden den kraag van hun jas omhoog gezet, om de bijtende koude te weren.

Lode Conté, Vijf jongens en een geheim

(11)

III

Een treurige dag

Om een nietigheid hadden Ede en Dolf gekibbeld. En van kwaad was het tot erger geraakt en hadden ze zelfs gevochten.

Tijdens de middagstudie had Dolf geniepig een grooten hap in de boterham van Ede gebeten. Daarna had de smullende schalk het met kaas belegde brood terug op de bank van Ede gelegd. De dikke, gezond lachende Dolf genoot en die beet brood smaakte heerlijker dan klokspijs.

Als een alweter babbelde Ede over de zesdaagsche en had niets van het leuke voorval bemerkt.

- ‘Nog maar eens dapper gebeten,’ dacht Dolf.

Maar ditmaal had Ede het in de gaten en sloeg ruw op den arm van Dolf, zóó dat het lekkere brood op den vloer viel. Dolf moest zóó lachen, dat hij zich bijna verslikte.

Maar Ede nam het kwalijk, werd bleek van verbeten woede, zweeg de lippen dicht en zijn jukbeenderen trilden nijdig op en neder.

- ‘Hier is uw bôke, Ede! 't Is zulk lekker bôke!’

- ‘Eet het maar op, hongerlijder! Als uw vader

Lode Conté, Vijf jongens en een geheim

(12)

al het geld opdrinkt, kan ik begrijpen, dat ge thuis niet te eten krijgt!’

- ‘Herhaal dat nog eens!’ daagde Dolf uit.

En op hetzelfde oogenblik mocht Ede een por in de ribben voor zijn rekening boeken.

Maar zie, daar had de onderwijzer het dubbel spel in de mot gekregen en gebood de jongens zich kalm te houden.

Dolf zocht naar de oplossing van een vraagstuk over soortgelijk gewicht van kwik, om Ede te toonen, dat hij zich geen zier van diens kletspraat aantrok. Maar... innerlijk jammerde Dolfs hartje.

‘Zijn vader zou drinken! Och, arme! Geneesmiddelen nam hij, ja, medicijnen, die zijn ontredderd gestel moesten recht houden, om te kunnen arbeiden voor de voedende boterham.’

Meteen dacht Dolf aan den oppassenden werkman, die spijts zijn amper genezen longvliesontsteking weeral door weer en wind naar de fabriek trok. Daar verrichtte hij den ganschen dag onophoudend hetzelfde: vernissen van goedkoope meubelen en keukenkasten, tafels en stoelen. En het vernis schraapte zijn keel zoo droog! En thuis kreeg Dolf genoeg te eten. 't Was wel geen weeldekost, maar toch hadden ze steeds den buik ovaal kunnen eten. Wat kon Dolf er aan verhelpen, dat zijn ouders maar arme lieden waren? Zijn vader was een eenvoudig werkman, die het weinige, dat ze hadden, zuur hoefde te verdienen. Moeder moest de beide eindjes flink aansnoeren, maar och, gebrek leden ze geenszins.

Het vraagstuk was al zoo zwaar als het kwik. Het

Lode Conté, Vijf jongens en een geheim

(13)

wou niet vlotten. De nare gedachten overwonnen de moeilijkheden van de rekenkunde op geen wijze.

Ede at de boterhammen verder op en keek van tijd tot tijd naar den droomenden Dolf. Hij oordeelde hem een slokop, een gulzigaard, een... Neen, stelen was 't niet geweest. Toch meende hij, dat Dolf maar een gemeene jongen was. Zooiets te durven denken over een kameraad! En nochtans wist Ede zeer wel, dat Dolf het slechts uit plaagzucht gedaan had.

- ‘Uitgehongerde hongerlijder!’

Dolf hief het hoofd op, werd bleek van aandoening, zei niets.

- ‘Gij schooit steeds mijn boterhammen! Schooier!’

Dat ging te ver. Dolf verkropte zijn woede niet langer en gaf Ede een klets in 't volle gelaat. Ede sloeg terug en krabde Dolf over de handen, tot bloedige schrammen de pollen van zijn kameraad ontsierden. 't Zicht van het bloed hitste Dolf op en blind van woede klopte hij de gekneusde hand tegen Ede's neus, zoodat hij een oogenblik vreesde zijn makker een rood reukorgaan bezorgd te hebben.

Dat handgemeen was vliegensvlug tot een gevecht in regel veranderd. Hoe de onderwijzer ook bevolen had dat spelletje te eindigen, de woedende jongens hadden het niet eens gehoord. Pas toen meneer den Ede uit de bank trok, zag Dolf verschrikt op, begreep den toestand en moest op de lippen bijten, om niet te weenen van schaamte en van oprecht verdriet.

- ‘Kom buiten!’ blufte Ede.

- ‘Maar, asa! Ik meende, dat gij vrienden waart en ge vecht als kemphanen! 't Is wat moois! Dat

Lode Conté, Vijf jongens en een geheim

(14)

Dat handgemeen was vliegensvlug tot een gevecht in regel veranderd.

Lode Conté, Vijf jongens en een geheim

(15)

had ik van u beidjes niet verwacht. Tegen morgen twee lessen afschrijven!’

Dolf zat verslagen. Hoe had hij gewild, dat zijn onderwijzer geweten had, waarom hij met Ede gevochten had! Maar Dolf was te rondborstige jongen, om er meneer bij te trekken. Het bijwerk zou hij in ieder geval schrijven. 't Was zoo al erg genoeg, dat hij zijn onderwijzer niet meer hoefde te vervelen. 't Zou de wroeging van Ede slechts aandikken. Dolf gevoelde al te zeer, dat Ede het slachtoffer was van zijn ikzuchtig, misbakken karakter.

Ede was razend kwaad op Dolf.

- ‘Moest die ook in mijn boterham bijten? Dolf was de oorzaak van alles.’

Beide jongens penden zooveel ze konden.

Dolf was angstig niet af te krijgen en thuis te moeten voortschrijven. In geen geval zou hij één woord over het gebeurde met Ede verklappen! Dat hield Dolf zich voor gezegd. 't Geval was al te treurig. Vader en Moeder hoefden er liefst niets over te weten: die hadden al kommer en zorgen genoeg.

Ede was boos op zichzelf, wrokkig jegens Dolf en... ten zeerste verbeten op den onderwijzer. De toornige knaap knaagde aan de randjes der nagels van de linkerhand en schreef tegen zin.

Toen de andere makkers om halftwee van huis kwamen, bemerkten ze dra, dat er iets haperde tusschen Ede en Dolf.

- ‘Wat nu weer?’ wilde Tjeppe weten. ‘Gevochten om niemendal?’

Dolf zweeg een gat in de stilte.

Ede hing den flauwerd uit.

Lode Conté, Vijf jongens en een geheim

(16)

- ‘Hij heeft in mijn boterham gebeten!’

Of de makkers het uitschaterden!

- ‘Zeg, jongens,’ schimpte Beer, ‘moest Dolf den Ede zijn neus afgebeten hebben, zou hij geen leelijker gezicht kunnen trekken!’

Luske kwam de kliek vergrooten. De snaken ankerden tegen de deur van de gang.

Allen deden hun best, om de vriendschap tusschen Ede en Dolf te herstellen. Niets hielp.

Dolf was verdrietig, terneergeslagen, ontmoedigd. 't Was niet aan hem, het eerste gebaar van toenadering te toonen.

Verlegen om zijn misplaatste woorden gevoelde Ede zich echter te koppig, om zijn gezegde te herroepen. Hij was boos op zichzelf. 't Was slechts in korte, bitsige zinnen, dat hij zijn makkers antwoordde. Verbitterd en tevens vernederend keek hij naar den openhartigen Dolf.

Van spelen kwam er dien middag niet veel in huis. Zelfbewust en om den tijd onder de knie te krijgen, maalde Tjeppe kauwgom, spon hem tot draad en rekte het elastische suikergoedje tot tegen het booze gelaat van Ede, om hem aan 't lachen te krijgen.

- ‘Laat me gerust!’

- ‘Doe u maar niet zeer, Ede!’

Om Dolf te verkwikken, trok Luske allerlei leelijke en vroolijke gezichten.

Beer zei, ‘dat hij al pappig genoeg was’ en deelde zijn chocolade met den Dolf.

- ‘Gulzigaard!’ zei Ede. ‘Hij neemt het weeral aan. Thuis ziet hij meer “drinken”

dan eten.’

Getroffen gaf Dolf de lekkernij terug aan Beer en

Lode Conté, Vijf jongens en een geheim

(17)

sprong daarna op Ede toe, dien hij zulken duw toediende, dat hij achterover tuimelde.

- ‘Ziet ge sterren?’ wilde Tjeppe weten.

Kalm hield Beer den Ede in bedwang en de andere kameraden schaarden zich aan de zijde van den gescholden Dolf.

Ede richtte zich op en wandelde naar den overkant van de speelplaats, om er zich tegen den muur te zetten en om er van zijn verbazing te bekomen.

't Was al goed, dat het kort daarop belde en de kinderen naar de klas gingen.

Zich ten zeerste inspannend werkten de leerlingen aan hun nieuw opstel. 't Was drukkend stil in de klas, een stilte, die dra op de zenuwen werkt.

Plots schoten al de jongens in een luiden lach.

- ‘Was me dat een zuchtje!’ spotte Tjeppe.

Dat treurig geluid was vertrokken uit de borst van Ede en had de lachspieren van de jongens ten zeerste geprikkeld.

De zuchter vertrok zijn gelaat in een treurige plooi.

- ‘Hij is er van verlost!’ fezelde Beer. ‘Was me dat een zucht van belang!’

De knapen werkten ijverig voort.

Tot er zachtjes op de deur van de klas geklopt werd.

Kalm en ernstig trad het schoolhoofd binnen. Hij riep Dolf bij zich en sprak hem vaderlijk toe.

Dolf veranderde van kleur en beefde van ontroering.

Alle leerlingen keken medelijdend naar hun makker, want innerlijk gevoelden ze, dat er iets treurigs gezegd werd. Bemoedigend klopte de bestuurder den onthutsten Dolf op den breeden schouder.

Zonder iets te zeggen keerde Dolf naar zijn plaats

Lode Conté, Vijf jongens en een geheim

(18)

weer en pakte zorgvuldig zijn leergerief in. Een volle traan bolde over zijn wang naar den linker mondhoek. Dolf was zeer teleurgsteld en blikte droevig naar zijn onderwijzer.

En terwijl de bestuurder en de onderwijzer eenige woorden wisselden, waren de oogen van de hartelijke kameraden als vorschende vraagteekens op Dolf gericht.

- ‘Wat is er toch?’ waagde Beer.

Voor alle antwoord knikte Dolf hem een vriendelijken groet.

't Was stil en geheimzinnig in de klas.

Verstandig en onderzoekend keek Lus toe.

Ede was uit het veld geslagen, dacht, dat hij er minstens bij betrokken was en bleef niet heelemaal gerust.

De jongens gevoelden den ernst van het geval, konden echter niet gissen, wat er gebeurd was.

Zachtjes verlieten de bestuurder en Dolf de klas. De onderwijzer plooide een ernstig gelaat en de jongens schenen voort te werken Ze martelden hun geest, trachtten op te lossen, wat er bij Dolf voorviel.

- ‘Toe, vriendjes, werkt kalm verder.’

Vastberaden stak Tjeppe den vinger naar de zoldering. Star richtten de blikken van de makkers zich naar Tjeppe, als verwachtten ze door zijn tusschenkomst de oplossing van het raadsel te weet te komen.

- ‘Meneer, Dolf is onze beste makker. Ik geloof, dat er hem iets treurigs overkomt.

Kunnen we hem steunen en opbeuren?’

- ‘Wat zijt ge toch nieuwsgierige bengels! Toch

Lode Conté, Vijf jongens en een geheim

(19)

oordeel ik het zeer kameraadschappelijk, zoo om uw makker bekommerd te zijn.’

't Werd weer roerend stil in de klas.

- ‘Wel, jongens, luistert dan. Er is een ongeluk gebeurd, waarbij de vader van Dolf erg verbrand werd.’

Ede werd er koud van. Zijn hart bonsde angstig. Dien middag had hij zich zoo gemeen tegenover Dolf over diens vader gedragen.

- ‘De ongelukkige man, die zooals ge weet, sinds langen tijd ziekelijk is en spijts dat, toch werken moet, om zijn gezin het noodige te bieden, was in de fabriek bewusteloos gevallen. Jammer genoeg is het daar niet bij gebleven. Met zijn arm is hij op het gasvuur, waarop een lijmpot kookte, terechtgekomen. Zijn kleederen hebben vuur gevat. Aanstonds hebben zijn werkgezellen hem in juten stof en katoenen dekens gewikkeld en gerold, tot het vuur gedoofd was. Huilende van pijn is de sukkelaar weer tot het bewustzijn gekomen, om van het danige zeer terug te bezwijmen.

Metterhaast hebben ze den ongelukkigen man naar het hospitaal vervoerd. En daar was het, dat hij gedurig gevraagd heeft zijn Dolf te mogen zien.’

Vele jongens moesten moeite doen om de waterlanders tegen te houden.

- ‘Maar Dolf weet dat alles nog niet. Hij meent, dat zijn vader ziek geworden is en zijn moeder hem liet roepen.’

De jongens waren er het hart van in. Al te wel wisten ze, hoe Dolf van vader hield, hoe hij er mee dweepte. Innerlijk gevoelden de kameraden, hoe moedeloos ze zouden zijn, moest hun zooiets overkomen.

Lode Conté, Vijf jongens en een geheim

(20)

Om drie uur werd er op de koer door de jongens van het zesde jaar weinig gespeeld.

Ze waren ernstig als volwassenen. En toen te vijf uur de knapen huiswaarts keerden, babbelden ze over Dolf en uitten hun medelijden met den pijnlijk gekwetsten, beproefden arbeider.

Wie het meeste hartzeer gevoelde, was wel Ede. Mijmerend trok hij naar Moeder.

Ede besefte, dat die dag hem evenmin meegevallen was en dat het toeval hem een bittere les spelde.

Lode Conté, Vijf jongens en een geheim

(21)

IV

Er wordt gedraaid

Den avond van dien treurigen dag waren Tjeppe en Beer om vijf uur tot aan de woning van Dolf gegaan. Maar de jongen liet zich niet zien en er was niets ongewoons in de straat te bemerken.

Beer had gehoopt een reeks lieden aan de deur te vinden, om het ongeval te bespreken en viel bedrogen uit. Schellen durfden de makkers niet en zonder één woord te zeggen, gingen beide jongens huiswaarts. Dat was wel 't beste, wat te doen bleef.

's Anderdaags was Dolf gewoon op school en kon hij zelf de kameraden het treurige geval nog eens vertellen.

Vader was erg verbrand. Dolf had de wonden niet gezien, maar het hoofd en de armen waren omzwachteld en Vader leed veel pijn.

Gelukkiglijk was er geen levensgevaar voor den arbeider, wel gedwongen werkloosheid voor de eerst komende weken. En de verzekering zou mogelijk niet genoeg uitbetalen, om onbekommerd voort te kunnen.

Ede had zich bij het groepje geschaard en Dolf had hem als elken anderen vriend toegesproken. Dat was maar goed ook. Zoo was alle gekibbel effen.

Lode Conté, Vijf jongens en een geheim

(22)

Iederen morgen vroeg de onderwijzer naar den toestand van Vader. Dat deed Dolf werkelijk goed. Thuis was het echter droeviger gesteld. Er kwam niet voldoende zaad in 't bakje, om degelijk voedsel te koopen. Had Dolf maar iets kunnen verdienen!

Als 's avonds de school uit was, liep Dolf telkens vlug naar huis, vroeg de buurvrouwen, of er geen boodschappen te doen waren en kwam dan wel eens met een half frankje loopgeld naar Moeder.

- ‘Om koekjes voor Marieke te koopen!’

Marieke was het zusje van Dolf, een kleutertje van achttien maanden.

Blij als een kermisvogel kwam Dolf zekeren morgen naar zijn onderwijzer geloopen.

- ‘Morgen mag Vader naar huis komen, meneer!’

- ‘Dan zal ik even binnen loopen, om hem goedendag te zeggen.’

- ‘En ons Moeke heeft werk gevonden, meneer!’ Ze mag Maandag op de koekjesfabriek beginnen. Zoo zullen we weer alles kunnen koopen!’

Dolf liep het goede nieuws aan de makkers vertellen. Die waren natuurlijk uiterst blij, hun vriend zoo tevreden te zien.

Maar meneer liep eerder ernstig over de speelplaats te peinzen. Waar leidde die toestand het beproefde gezin naartoe? Hoe zou die zieke man thuis zijn plan trekken met dat jonge kindje?

De onderwijzer riep Dolf terug.

- ‘Zeg me eens, Dolf, wie zal er dan over uw vader en over uw zusje waken?’

- ‘Grootmoe, meneer. Ze zal koken, Vader oppassen en voor ons Marieke zorgen!’

Lode Conté, Vijf jongens en een geheim

(23)

Dien dag ravotte Dolf zijn hartje eens terug te boven en in de klas was hij rustiger en opgewekter dan de vorige dagen.

De makkers hadden oprecht medelijden met den beproefden Dolf gevoeld. En de jongen zelf, die anders zulke leukerd was, had er een tijdlang zijn goede luim bij ingeboet.

Maar de treurige dagen geraakten vergeten. Bij Dolf thuis klaarde de toestand weer op. Alles was nog goed verloopen en die bittere dagen geraakten in den vergeethoek toen Vader terug naar de fabriek ging.

Dolf werd weer de oude. En de makkers hielden nog meer van hem dan ooit te voren.

Op een Vrijdagmorgen, toen het groepje op de speelplaats nog wat taterde in afwachting dat het zou bellen, kwam Tjeppe met een nieuwtje voor de pinnen.

- ‘Ze draaien te Sint-Job, mannen!’

- ‘Laat ze draaien, Tjeppe!’ lachte Beer.

- ‘Ik bedoel, dat er gefilmd wordt. Ze draaien er de buitenopnamen voor “De Wonderdoktoor”.’

- ‘Wanneer, Tjeppe?’

- ‘Wel, Zondag en Maandag. Verleden week werd er begonnen. Ik meen, dat het een éénige gelegenheid is, om er met ons babbeltje bij te zijn.’

- ‘Sint-Job ligt niet over de deur!’

- ‘Dat weten we, Ede, maar ik ben overtuigd, dat we er met onze jonge beenkar gemakkelijk kunnen geraken.’

Den tweeden Pinksterdag was er natuurlijk geen school en de knapen spraken af dien dag naar Sint-Job te gaan.

Opstaan met de kippen was het ordewoord. Om

Lode Conté, Vijf jongens en een geheim

(24)

halfzeven zouden de makkers aan de Schijnpoort bijeenkomen. Maar... het mocht niet regenen.

's Maandags was de lucht betrokken maar toch stak de zon van tijd haar gulden tronie door de plagende wolken.

Klokke halfzeven waren de kameraden op de afgesproken plaats. Vijf jongens:

één woord! Ze wachtten naar de tram en reden tot den Ouden Barreel. Daar begon de tocht: van de rumoerige, drukke stad naar de stille, ongerepte Kempen, naar het filmstudio in open lucht.

Er waren weinige lieden op de baan. Vroolijk en opgeruimd stapten de makkers in flinken pas naar 't lokkende dorp in de zandige dennenstreek.

Het meest bewoonde deel van Merksem was al achter de hielen en onder een ritselenden koepel van frisch groen wandelden de jongens door een breede dreef langs een prachtig landgoed naar Schoten. 't Was halfacht toen ze de kom van het dorp den rug keerden en over de brug van de metaalglimmende vaart togen ze in de richting van Schotenhof.

Ede kende den weg naar Sint-Job. Er waren ook andere wegen, maar deze was wel de mooiste. De jongens zongen en babbelden den tijd en den weg voorbij: film en filmspelers waren schering en inslag.

Ze lieten Schotenhof links liggen en langs een mooie baan, bezoomd door een geurig dennenbosch, bereikten ze 's Gravenwezel.

Daar werd beraadslaagd over den in te slagen weg.

- ‘Steenweg is maar steenweg!’ meende Tjeppe. ‘Ik stel voor langs een binnenweg eitje te gaan. Sint-

Lode Conté, Vijf jongens en een geheim

(25)

Job ligt langs gene zijde. 't Is nog vroeg genoeg om er bijtijds te geraken.’

Met breed gebaar wees Tjeppe naar den linkschen kant en de jongens volgden zijn hand, als ging hun makker Sint-Job uit zijn mouw schudden.

Toen werd de weg pas gezellig. In de verte, aan den horizon, kartelden

donkergroene dennenbosschen. Vlakbij wiegde het wassende graan. Als om hun gorgel te scheppen, zongen de vogeltjes hun melodische refreinen. Papa-Natuur had de radio op 't slaan van vinken en het zurkelen van meezen afgestemd.

Het oude, stemmige 's Gravenhof bracht de jongens weer stof tot fantastisch gebabbel.

- ‘Hier moeten we ergens een weg inslaan!’ verzekerde Lus.

- ‘Alles goed en wel,’ mopperde Beer, ‘maar ziet ge dan niet, dat het hier “verboden wegen” zijn?’

Rechts liep een zandweg dwars door de hei en de dennenbosschen in de richting van de baan op Sint-Job.

- ‘Er hangt een plaatje tegen dien boom, jongens.’

Het was een aanmaning tot voorzichtigheid om het brandgevaar in de bosschen te verminderen.

De jongens waren het eens, dat het geboden is, geen vuur te maken langs de droge, harsige dennenbosschen.

Links gaapte een open plek heide, overkoepeld door een vredige, zielige blauwe lucht met witte wolken bemanteld.

- ‘Is me dat schrikken!’ riep Lus, die voorop liep.

Lode Conté, Vijf jongens en een geheim

(26)

In de verte kartelden donkergroene dennenbosschen.

Lode Conté, Vijf jongens en een geheim

(27)

Klapwiekend waaierde een kleurige fazant uit een greppel en zweefde over de stille hei.

Die vogel schrikte alles op en er kwam leven en drukke beweging op de eentonige, grauwe vlakte. Konijntjes met sneeuwwit zitvlak sprongen onthutst op en vluchtten met tientallen naar het nabije, veilige mastbosch. Overal waar de jongens ook de verbaasde kijkers richtten, zagen ze de vlugge langoortjes, die liepen wat ze konden, lenig over de greppels wippen, om ergens plots stil te zitten. Daar verkenden de konijntjes het terrein, om daarna weer honderd uit te loopen van verbazing en van schrik.

Naar de wolken toe gorgelde een levenslustige leeuwerik.

Op den zandweg wandelden de jongens, zongen en floten en ontdekten overal verrassende nieuwigheden.

Daar bemerkte Dolf aan den rand van een dennenbosch, naast de gracht, een koperen lus vóór een onschuldige konijnenpijp.

- ‘Werk van een strooper!’ zei Lus.

Meteen trok Tjeppe den koperen draad weg, rolde hem op, wierp hem in de gracht en verstopte hem onder afgevallen bladeren.

- ‘En ontmoeten we den strooper, dan komen we er met een flink pak slaag van af!’ vreesde Ede.

- ‘Wie bang is, krijgt er ook!’ lachte Beer.

- ‘Eén tegen vijf... en wij zouden op een rijtje staan, om één voor één de afrekening op onze broek te boeken!’ spotte Lus. ‘De konijnen gaven ons een flinke les in vlugloopen.’

- ‘Daarbij, moesten we iemand ontmoeten, dan weten we van niets!’ zei Dolf.

Lode Conté, Vijf jongens en een geheim

(28)

De woorden waren amper verzwonden, of er kwam een man per fiets hen tegemoet gereden. Een boogscheutje verder stapte hij af, wierp het rijwiel langs den weg, stapte in het bosch en verdween achter het kreupelhout.

- ‘Verdraaid,’ zei Lus, ‘we hebben pech! Als die zandrenner de strooper is, zitten we in nesten.’

Bleek als een vooze raap sprak Ede over loopen en vluchten.

- ‘Bijlange niet!’ zei Dolf. ‘Wij weten van niets.’

Niettemin stapten de jongens flinker door. Ze zwegen.

In de verte klonk de roep van den koekoek.

- ‘Niet omzien, jongens!’

Wat Ede echter wel deed. Hij bemerkte den fietser, die bruut op de fiets sprong en regelrecht op de jongens kwam afgereden.

- ‘Daar is hij!’ zuchtte Ede. ‘Wat nu gezongen?’

Tjeppe was slimmer dan bang. In de diepte van zijn zakken zocht hij een reepje papier en een potlood. Maar Tjeppe zweeg, hield zijn plan voor zich.

Vlak naast de jongens stapte de fietser af het rijwiel.

- ‘Zeg eens, flauwerds, zijt ge in dat bosch geweest?’

- ‘En wat zou dat?’ wedervoer Lus.

- ‘Dat is verboden!’

De jongens gevoelden zich minder op hun gemak. 't Moest eens een jachtwachter zijn.

Lode Conté, Vijf jongens en een geheim

(29)

- ‘Gij zijt er toch ook in geweest!’ antwoordde Beer gevat.

- ‘Ik ben jachtwachter.’

Tjeppe schreef iets op een briefje en verborg het haastig en ongemerkt in zijn kous.

En geniepig stak de leukerd het stompje potlood achter zijn oor.

- ‘Een jachtwachter zonder geweer!’ spotte Lus.

- ‘Die als een dief in het bosch sluipt!’ vulde Tjeppe aan.

- ‘Ik zal uw namen opschrijven, en dan zult ge wel zien, wat er zal van komen.

Hei, lange, geef me dat potlood en een stuk papier!’

- ‘Een jachtwachter zonder wapen en zonder schrijfgerief!’

De jongens bleven bijeen op een paar meters van den zonderlingen jachtwachter.

- ‘Uw potlood en papier!’ bulderde hij gebiedend.

- ‘Loop naar de maan!’ bulderde Tjeppe even grof. ‘Ik ben vies mijn potlood in uw vuile handen te geven. Trek uw plan!’

In de verte naderde een wielrijder op het smalle pad.

- ‘Daar is nog een jachtwachter!’ schaterde Dolf het uit. ‘Dat valt mee!’

De zonderling keek op en zette zich gereed om weg te rijden.

- ‘Ik zal u vinden, deugnieten!’

- ‘Bij den “Wonderdoktoor”!’ lachte Tjeppe. ‘Moet ik soms het nummer van de taksplaat van uw verroeste fiets aan den veldwachter verklappen en hem zeggen, waar gij stroopt?’

Met een verbeten vloek reed de verbolgen man weg,

Lode Conté, Vijf jongens en een geheim

(30)

tot groote voldoening van de makkers, die er toch niet op gesteld waren in deze eenzame streek met een ongelikten beer af te rekenen.

De toeristen waren tevreden toen ze de baan 's Gravenwezel naar Sint-Job bereikten.

Fietsers bolden voorbij.

Een hoeve stak haar stroodak boven het landschap. Villa's verbraken de eentonigheid van de baan.

Weldra kregen de jongens Sint-Job in 't zicht.

In de verte reed een auto, stopte, draaide en reed terug van waar ze gekomen was.

En voor zooveel de makkers zien konden, was er een spandoek aan de rugzijde van het rijtuig bevestigd.

En, ja, beneden de baan, aan een typische Kempische hoeve, vóór den ingang van het eigenlijke dorp, schoolde er een menigte samen en op de hoeve werd er gefilmd.

Wat een bedrijvigheid! Geschminkte heeren en dames, vermomd als boeren en boerinnen, liepen er over het erf. De cineast beloerde de wolken. De regisseur had het zeer druk, inlichtingen te verschaffen aan de spelers en aan de figuranten uit het dorp.

Per auto werden de gelegenheidsspelers uit het dorp aangevoerd. Sommigen waren eveneens bruin geschilderd, anderen wilden van geen kleurstof op het aangezicht weten.

Lichtschermen werden geplaatst en op het drukke erf werd een fragment van de film gerepeteerd. De kippen bleven er weg. Langs den bornput fleerde de verwonderde poes en vluchtte voorzichtig naar de schuur, naar het stille paradijs der muizen.

... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ...

Lode Conté, Vijf jongens en een geheim

(31)

Bezijden den bornput praatte een troepje dorpelingen.

Manten Boone kwam afgewandeld en bemerkte de babbelende lieden.

- ‘Hei, zeg, waar gaat gijlie naartoe?’

- ‘Naar den wonderdoktoor.’

Ze beweerden, dat hij hen zou genezen.

En terwijl Manten Boone naar de hoeve ging, nagegaapt door de taterende boeren, zei hij nog eens:

- ‘Die en is geen wonderdoktoor!’

... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ...

Dat was een schuifje van de film, dat slechts enkele oogenblikken zou duren op de rolprent. En het werd drie-vier keeren herhaald.

Daar kwam Laura spottend door de wolken het gedoe afkijken. Het gansche gezelschap hield zich gereed.

- ‘Oppassen! Iedereen gereed?’

De filmopnemer hield zich klaar en de spelers herhaalden hun rol. Maar plaaggeest zon speelde weeral schuilevinkje achter een stapelwolk en... 't speelplan viel in duigen.

Dat was uiterst tergend voor de spelers en voor den regisseur. Maar de kijklustigen oordeelden het grappig. Het ongeluk van de spelers werkte op hun lachspieren.

- ‘Ze zeggen, dat dit echte humor is,’ zei Tjeppe, ‘lachen met ernstige dingen, die verkeerd uitvallen en grappig worden voor den toeschouwer.’

- ‘Wat flauwe praat!’ schimpte Lus. ‘En dan nog zoo geleerd gezegd. Ik oordeel het geenszins

Lode Conté, Vijf jongens en een geheim

(32)

belachelijk. Kijkt eens, hoe die lieden zich inspannen, om bepaald goed werk te leveren!’

- ‘Ze hebben veel moed,’ zei Ede. ‘Ik bewonder hun geduld.’

- ‘Die filmsterren hebben al zooveel patiëntie als de schoolmeesters!’ lachte Dolf.

Op een blanken duintop, nabij de hoeve, aten de jongens hun boterhammen en rustten er een wijle uit. Daarna gingen ze nog eens naar de verfilmers kijken.

Met heldhaftig geduld kampte men in het openluchtstudio met zon en spelers, om de filmprent treffelijk te vertolken.

Blij als ontdekkingsreizigers na bereiken van het doel, trokken de makkers na hun kennismaking met de opname van de film, naar de vaart toe.

En langs het kanaal, een langen eentonigen weg met dennenbosschen aan den eenen kant en het fort van Schoten aan de overzijde, stapten de knapen al taterend over ‘De Wonderdoktoor’ in de richting van de stad.

Het was te koud om in de vaart te zwemmen. De lucht werd donker. De zon was spoorloos achter de grauwe wolken verdwenen. Er dreigde regen boven de Kempen.

En alhoewel de jongens bek-af waren van vermoeidheid, stapten ze in flinken pas naar Merksem toe.

Reeds te halftwee zaten de snaken op de tram en toen ze de stad bereikten, begon het te plasregenen.

't Was een mooie dag geweest en... de jongens hadden toch weeral iets bijgeleerd, waarover ze konden meepraten.

Lode Conté, Vijf jongens en een geheim

(33)

Bij Lus thuis kwamen de kameraden om vier uur bijeen, om te kaarten en naar de radio te luisteren.

En dat de moeder van Lus niet veel last had met de snaken, bewijst, dat ze vermoeid waren tot in de toppen van hun teenen.

Lode Conté, Vijf jongens en een geheim

(34)

V

Naar het Noordkasteel

Dien Woensdag namiddag in Juni gingen de kameraden naar het Noordkasteel, de dikke boterhammen in een pakje en 't badgoed in een ander.

't Zonneke scheen, wat het kon. Het spiegelde zich in de deinende Schelde en haar licht zat aan de wijzerplaat van den toren te peuteren.

Te voet gingen de makkers naar de badplaats. Ze vertelden en babbelden ondereen en smeedden plannen voor de nakende groote vacantie. De bengels stapten langs de dokken naast de kaaien en Tjeppe had het over groote transatlantiekers en vertelde tevens, dat zijn oom steward was op één der Kongo-booten.

- ‘Een goede stiel,’ zegt Va. ‘Nonkel Gust spreekt Fransch als Vlaamsch, kent Engelsch en Duitsch en kan bluffen als een Yankee.’

- ‘Waar heeft uw oom al die talen geleerd?’

- ‘Wel, met te varen, sapperloot! Denkt ge, dat er op en schip, op een boot, die koningen, ministers en andere groote, ‘chikke’ burgers vervoert, slechts plat

Antwerpsch getaterd wordt? Dan weet ge er niets van! En vertellen, dat Nonkel Gust kan. Hij kent

Lode Conté, Vijf jongens en een geheim

(35)

Kongo op zijn duimpje en vertelt heel gaarne over de negers, die witte voetzolen hebben.’

Toen schoten de jongens in een luiden lach. Beer kletste met de zware handen op de dijen. Lus trok wijselijk de schouders op. Ede en Dolf lachten Tjeppe vierkant uit.

- ‘Zeg eens,’ polste Dolf, ‘heeft uw beruchte Nonkel Gust al eens een schip gezien?’

- ‘Al meer dan gij en uw heele familie samen! Oom beweert, dat de negers goede handelslieden zijn en dat ze trouw bleven aan de eeuwenoude zeden van hun ras.’

- ‘Den eenen of den anderen keer wordt zijn nonkel Gust eens zwart geschilderd en keert hij van zijn reis weer als een nieuwbakken Kongolees,’ schimpte Ede.

- ‘Straks zullen we eens naar uw voeten zien. Dan zullen we weten, wat Ede over zwarte dingen mag vertellen.’

- ‘Ge kunt Nonkel Gust op zijn paard krijgen met kwaad over de zwartjes te bazelen. Dat doen onwetende lieden, zegt hij, omdat ze de inboorlingen niet kennen.’

- ‘Als ze vroeg of laat uw oom als stoofvleesch in hun zwart lichaam zullen begraven, zal hij er zeker geen kwaad meer over spreken!’

- ‘Hij weet beter, dat ze het niet zullen doen! Als de zwarten dat vroeger wel eens flikten, dan was het, om hun haat tegen de blanken te koelen. Ge moet weten, dat lang geleden, zekere kolonisten niet eens wisten, hoe met die verraste dutsen om te gaan.’

- ‘En weten ze het nu beter?’

Lode Conté, Vijf jongens en een geheim

(36)

- ‘Oom beweert en hij heeft er veel over gelezen, om er wat van te weten, dat de eerste kolonisten niet eens bekwaam waren één woord van de zwartjes te begrijpen en er wel eens ruw tegen optraden, waar ze met zachtheid en geduld van de

inboorlingen gedaan konden krijgen, wat ze maar wilden.’

De jongens werden toegevender en lachten niet meer, toen ze Tjeppe met ernstig gelaat de woorden van zijn oom hoorden herhalen.

- ‘Heeft uw oom al vele reizen gevaren?’ wilde Luske weten.

- ‘Nonkel Gust vaart reeds een jaar of vier op de Kongo-lijn. 't Is een knappe kerel, hoor! Ik wilde, dat ge hem zaagt, ge zoudt er geen klein gedacht meer over hebben.

Geld verdienen, dat hij doet! Soms brengt hij papegaaien mee.’

- ‘Zeg eens, Tjeppe,’ polste Lus, ‘zendt uw nonkel wel eens brieven of kaarten uit den vreemde?’

- ‘Waarom zou hij dat niet? Thuis hebben wij een dik pak brieven liggen. Er zijn zeer eigenaardige kaarten bij. Vader zegt, dat ze zeldzaam zijn en wij ze niet mogen verliezen.’

Het hart van Lus was geen boontje groot.

- ‘En plakt uw oom er postzegels van Belgisch-Kongo op? Die zou ik eens willen zien.’

- ‘Ha, de fijne!’ schimpte Tjeppe. ‘Ik voel er één op zijn sokken afkomen. 't Is waar ook, de Lus houdt “tembers” bij, hij verzamelt postzegels, zooals ze dat zeggen.’

- ‘Hebt ge geen zegels voor mijn verzameling?’ Beer hield er aan Lus te plagen en zag zijn kans

Lode Conté, Vijf jongens en een geheim

(37)

schoon. Zijn oogen schitterden boven de pappige kaken.

- ‘Voor zijn “verzameling”! Zeg, jongens, voor zijn “verzameling”! 't Zijn

“chikkoppen”, goedkoope zegeltjes van honderd voor een frank! Als ge ze in een groot warenhuis koopt, krijgt ge er nog een kop koffie bij.’

- ‘'t Zijn geen “chikkoppen”. 't Is de verzameling van Vader en die weet maar al te wel, wat zegels zijn! Hij heeft er doodgewone, maar ook zeldzame van groote waarde.’

- ‘Ik zal eens naar eenige zegels uitzien!’

Tjeppe was niet weinig fier, dat te mogen beloven en daarbij een gezicht te trekken, alsof hij Lus eens zou blij maken met een doode musch.

Zoo waren de knapen langs de droge dokken aan de Royerssluis geraakt.

Er voer een Zweedsch schip de haven uit. De brug was gesloten. De jongens stonden er voor en Ede sakkerde.

- ‘Ik zei het nog: mannen, een loopje, de roode bol wordt omhoog geheschen. Dat hebben we nu met naar dien vervelenden uitleg over verzamelingen en “chikkers”

te luisteren!’

- ‘Speel uw kleederen uit, Ede, zwem over en wacht ons aan den overkant!’

- ‘Als ge zoo begint, trap ik het seffens alleen af!’

- ‘Dag, Ede, wind van achter, dan zeilt ge goed!’

Gestoord en zonder één woord te spreken, ging Ede langs de kade naar de andere brug, om daar over te

Lode Conté, Vijf jongens en een geheim

(38)

gaan, de makkers vóór te zijn en alleen naar 't Noordkasteel te stappen.

De kliek was echter niet zoo gehaast als Ede en de vier makkers zetten zich op den grond te wachten.

- ‘Ede krijgt zijn bui,’ zei Beer, ‘we zullen hem straks eens kopje-onder houden!’

Parmantig stevende de stoomboot naar de Schelde en blies een paar doffe groeten langs de breede schoorsteenen.

De eene helft van de brug van de Royerssluis rolde naar den overkant en toen ze er was, zakte het andere gedeelte en sloot zich bij 't eerste stuk der brug aan. Auto's puften over de breede sluisdeur. Een zwaar geladen natiewagen dokkerde naar de overzijde. Fietsers reden in de richting van Austruweel, naar de heerlijke badplaats.

Toen de jongens over de brug gingen, hing de roode bol terug beneden, om het gerij te toonen, dat de doorgang weer vrij was. Toen de kameraden aan de overzijde waren, kwam de Ede aanstappen. Hij was uit zijn tureluur en kon er niet om lachen, dat hij zich bespottelijk gemaakt had door nutteloos een omweg te maken. Tjeppe en Beer schaterden het uit en daarna stapten allen in den pas naar het lokkende Noordkasteel.

- ‘Wij gaan over de wallen,’ stelde Dolf voor. ‘Dan zijn we er even snel en we krijgen gelegenheid eens te klimmen.’

- ‘We hebben er een mooi uitzicht!’

Langs de vestingen naast de roeikom, waar visschers geduldig wachtten beet te hebben, geraakten ze aan

Lode Conté, Vijf jongens en een geheim

(39)

de hooge, met gras begroeide wallen. Achter mekaar klommen de jongens langs de sierlijke trap naar boven.

Oef! wat genoten de knapen de heerlijke zichten! Hoe ze zich ook keerden of wendden, langs alle kanten plukte de gezichtshoek prachtige schilderijen langs den kleurigen stroom.

Links stroomde de Schelde.

De Zweedsche stoomboot voer naar zee.

Naar den toren toe werden twee groote Rijnaken door een sleepboot naar de haven geleid. Langs de reede ankerden groote transatlantiekers en de grijze Kongo-boot blies een ijl veertje rook uit de dikke, gele schouwen.

De jongens telden de vele torens der stad. De indrukwekkendste was die der hoofdkerk, die als een kanten naald zijn spits in de wolken stuwt. Als een oud ‘peeke’

rustte het Steen daar armtierig met zijn grauw achtergeveltje vlak tegen den zilveren stroom. Daarachter blokte het Vleeschhuis en dieper de stad in wisten de jongens de drukke wijken met groote magazijnen en kantoren, met straten wemelend van wandelaars en toeristen.

Rechts lagen de dokken, waar schepen zich geduldig lieten lossen en andere door noeste havenarbeiders met kostbare waren geladen werden, om ze naar alle streken van de wereld te voeren.

Het ijzeren gevaarte van de kranen stak hoog boven de logge schepen. Kettingen krijschten over de katrollen en hieven lasten uit de diep-geladen schepen.

Duidelijk hoorden de jongens de geruchten toch niet, maar vertrouwd als ze waren met de geluiden van de haven herkenden ze de minste klanken.

Lode Conté, Vijf jongens en een geheim

(40)

En boven den stroom, blinkend van vrede en hunkerend naar meer schepen, om Antwerpen en de Sinjoren rijke welvaart te bieden, scheerden witte meeuwen met wijd opengespreide vlerken. Ze lieten zich op 't water drijven, dobberden als een pluimpje op en neer.

De knapen genoten.

In vollen draf liepen de jongens naar de zwemkom. Met wijde passen beende Tjeppe over de wallen en de bruggen, zag van tijd tot tijd eens om naar 't kliekje, dat hem dravend volgde. Ede wilde zich niet vermoeien en kwam op zijn dooie gemakje achteraan. Hoe Beer zich ook inspande, om snel te loopen, zijn dik lichaam kon de kwieke makkers niet bijhalen.

- ‘Dat is niets!’ riep Beer de kameraden toe. ‘Als gij straks moeite moet doen, om boven te blijven, drijf ik vanzelf!’

- ‘Als we u niet kopje-onder houden!’ dreigden Lus en Dolf te gelijk.

Als een spiegel blonk de zwemkom in den warmen zonneschijn. 't Water prikkelde den lust tot zwemmen en langs de houten trap haastten de bengels zich naar beneden.

In één adem liepen vier makkers naar de cabines.

Ede had tijd te veel, was ook niet scheutig in 't water te dabben, omdat hij kon zwemmen als een steen en het mogelijk nooit zou leeren met dat gekke gummibandje om de lenden.

- ‘Verbinding - werkkaart - rechtdoor!’ jokte Tjeppe, toen hij zijn schoolkaartje toonde en de cabine betaalde.

- ‘Zeg eens, manneke, houd uw moeders kind voor 't malletje, hoor!’

Lode Conté, Vijf jongens en een geheim

(41)

Op een hip en een wip waren de bengels ontkleed en verschenen ze in hun kleurige badpakjes op den weg naar het zwemdok. Natuurlijk, dat Ede de laatste moest zijn en dan nog pruttelde, dat ‘die vervelende mannen’ niet eens op hem wachtten.

- ‘Haast u toch, Ede, wij branden van verlangen om u te leeren duiken!’

Het water was nog tamelijk koud en er waren weinig zwemmers in het overgroote dok.

Tjeppe maakte borst en polsen nat en werd dra nagebootst door den dikken Beer, het tengere Luske en Dolf met zijn korte, ineengedrongen beentjes.

Tjeppe sprong kordaat in het water en kwam proestend boven.

- ‘Ik ben het door! 't Is niet koud!’

Intusschen bibberde Tjeppe zoodanig, dat hij bijna vergat te zwemmen.

Eén voor één plonsden de flinke knapen in 't koele water. De één wou voor den ander niet onderdoen en allen oordeelden de temperatuur van het water aangenaam en frisch.

- ‘Toe, Ede, kom af! Hier is het niet diep! Ge kunt gemakkelijk rechtop staan. Kijk maar, hier voel ik nog steeds grond.’

De makkers dretsten met water, staken het hoofd onder den waterspiegel en zwommen naar de wit geschilderde tafel.

Er waren plekken in het dok, waar het water warm was en andere, waar de killigheid de snaken deed beven van koude.

Tjeppe zwom met geweldige armbewegingen en stampte heftig met de beenen, om eer dan de kamera-

Lode Conté, Vijf jongens en een geheim

(42)

den op de tafel te kunnen klauteren. Beer behoefde zich niet in te spannen: zijn dik lichaam scheerde zonder moeite door het glanzende, frisch geurende water.

Er werd met armen en beenen gevochten, om eerst de groote tafel te bereiken.

Het zonneke verguldde de hoofdjes der dartele knapen. De lenige lichamen kliefden den waterspiegel.

Tjeppe bereikte eerst het trapje en klom op de tafel. Languit legden de jongens zich op de door zon warm geblakerde latten, de armen onder het hoofd, het gelaat naar de witte wolken gekeerd. De eerste warmte na dat koele bad prikkelde de jeugdige speelzucht van de levendige rakkers.

Lus en Dolf veerden op, begonnen snaaks te stoeien. Lang duurde het echter niet, of Lus wist Dolf 't water in te duwen. De verraste jongen verdween een oogenblik in de diepte. Dolf was schampavie onder water. Daar kwam hij weer lachend, snuivend boven en zwom regelrecht naar de tafel, om er Lus den streek betaald te zetten.

Heilgymnastiek! Op de tafel turnden Lus en Dolf. Tjeppe beval en telde, terwijl Beer er bij zong. Sierlijk staken de twee knapen de armen naar de wolken, bogen het slanke lichaam en trachtten met de rilde vingertoppen de mosselvormige teentjes te raken.

Beer genoot. Hij lachte en pinkte naar de stralende zon.

- ‘Allo, mannen, omdraaien voor 't aanbakken!’

Daar kregen de kameraden Ede in 't snuitje. Voetje vóór en voetje na, waagde hij zich eindelijk in 't water en trok daarbij een gelaat als stak hij zijn beenen in de ijszee.

Om zijn middel droeg Ede een rood, opgeblazen

Lode Conté, Vijf jongens en een geheim

(43)

gummibandje. De knaap rilde van koude en van inspanning.

- ‘Komt, jongens,’ riep Lus, ‘we zullen Ede eens een handje toesteken. Zoo alleen is het bad voor hem ook niet gezellig!’

Op één rij zetten de knapen zich naast mekaar, hielden zich gereed om samen in den diepen plas te duiken.

Dolf telde.

- ‘Eén! twee! drie!’

Gaf me dat een plons van belang. Met één slag verdwenen vier jongens onder den zilveren boog in de diepte, om aanstonds met druipnatte, energieke kopjes boven water te verschijnen. Acht forsche armen roeiden krachtig hun lichaam naar Ede toe.

Die bleef in het ondiep gedeelte van de zwemkom en was blij, dat zijn kameraden hem niet in den steek lieten.

De ‘waterrattekens’ voelden grond, den cementen vloer, onder de koude voeten.

Met één zwier kronkelden ze zich overeind en waadden naar Ede.

- ‘Geen streken, hoor!’ verwittigde Lus. ‘We moeten Ede leeren zwemmen, hem niet doen schrikken!’

- ‘Allen eerst kopje-onder!’

Lus beval en vier jongens dompelden het hoofd in 't koele, rimpelende water.

Ede zag toe, hoe de kameraden hun best deden, om lang onder water te toeven en toch bijna terzelfdertijd proestend het hoofd boven staken.

Als een dolfijn spoot Beer een fijn straaltje water in de lucht.

Lode Conté, Vijf jongens en een geheim

(44)

Voetje vóór voetje na, waagde hij zich in 't water.

Lode Conté, Vijf jongens en een geheim

(45)

- ‘Uw hoofd is nog droog als poeder! Ge hebt niet meegedaan.’

- ‘Maar ik kan niet zwemmen, Tjeppe. Zoudt ge willen, dat ik voor eeuwig onder bleef?’

- ‘We zullen u bij den arm vasthouden.’

- ‘Goed, maar geen dopping geven, hoor, of ik loop weg!’

Lus en Dolf hielden Ede bij den arm en voelden, hoe de jongen rilde.

Of er gelachen werd, toen Ede met een angstigen schok het hoofd weer boven water stak.

- ‘Dat doet aardig. Ik heb een borrel beet!’

- ‘Ge moet uw adem inhouden. Anders zoudt ge al 't water van 't dok inslikken en verdrinken op den koop toe.’

De jongens speelden nog een tijdje, zwommen om 't vlugste en waren daarna blij zich in de cabine flink droog en warm te kunnen wrijven.

Op een bank werden de dikke sneden brood smakelijk verorberd en de bus koffie flink aangesproken

De zon streelde de vijf jongens en tokkelde blozende kaken op hun lachend gelaat.

't Was een heerlijke namiddag geweest.

Hoera! Zon, lucht, licht en water!

Lode Conté, Vijf jongens en een geheim

(46)

VI

Naar zee

Maar meteen hing het stadsexamen als een dreigement boven hun hoofd. Er diende geblokt te worden. De eindproef van het zesde leerjaar was geen pretje: er hing veel van af. Kijk eens, wie slaagde, mocht naar den vierden graad. Er werd flink gewerkt, ernstig gestudeerd. Lus kende alle lessen op zijn duimpje. Tjeppe was zeker van zijn stuk en deed als naar gewoonte: kalm afwachten. Hij zou zich flink inspannen en beschouwde het examen als een alledaagsch iets. Elken avond stelde Ede de herhaling uit tot 's anderdaags. Hij zat erg in den piepzak, omdat de makkers zich minder op straat vertoonden, om er te spelen en te ravotten.

Tijdens het examen was het drukkend warm. 't Leek wel, of de kachel in de klas brandde. De zon verhitte het lokaal, spijts de neergelaten rolgordijnen en de geopende vensters aan de schaduwzijde der klas. Die warme dagen, de uren van totale

inspanning, duurden te lang. Maar als het vijf uur werd, was er telkens weer een gevreesde dag voorbij. Zonderling: alle jongens meenden steeds alles juist beantwoord te hebben. Ook Ede deed dat, om zich zelf te troosten,

Lode Conté, Vijf jongens en een geheim

(47)

alhoewel hij zeer goed besefte, dat hij van de examenstof niet veel zou voortvertellen.

Ten slotte geraakten die drukke dagen ook door de klok. De makkers waren niet weinig in hun nopjes. De vacantie lokte en de knapen leefden in een roes van geluk.

Wat de spanning nog verhoogde, was het prettige vooruitzicht, de volgende week met de gansche klas naar zee te trekken. Hoera!

's Morgens om zeven uur kwamen de jongens op het plein bijeen. Er hing motregen in de lucht.

- ‘Dat is niet erg!’ zei meneer. ‘Die regen zal wel optrekken. In de radio werd er goed weder voorspeld.’

Dat gaf moed. Dien hadden de jongens wel niet noodig, maar die hoopvolle tijding verhoogde het genoegen.

De dertig leerlingen waren aanwezig, evenals de onderwijzer en het schoolhoofd.

't Zou een gezellige dag worden.

De motor ronkte in gang en de groote autobus vertrok met de jubelende jeugd van de ingesloten stad naar de wijde, luchtige zee.

Moeders en vaders wuifden hun kinderen na.

De auto pufte door de straten tot de groote tunnel en daar stopte ze.

Terwijl de autovoerder den tol betaalde, zongen de jongens er in de vroegte op los.

Plots verscheen een blinkende helm en een oogenblik later het dikke gelaat van een politieagent voor het open portier.

- ‘Ge weet toch wel, dat er vandaag niet gezongen wordt!’

Lode Conté, Vijf jongens en een geheim

(48)

De uniform en de heesche woorden deden de jongens even zwijgen, om het daarna uit te schateren. 't Was maar scherts.

Onder de Schelde, snorde de autobus door de lange wonderpijp.

Uit volle borst zongen de knapen het inhuldigingslied van de Antwerpsche tunnels:

‘Komt uit 't noorden, komt uit 't zuiden, Komt van oost- en westerkant.’

Het natrium-licht verlichtte de tunnel akelig grauw. De gezondst blozende jongens geleken wel doodskleurige grappenmakers.

Een tijdje rolde de bus omlaag, reed daarna terug.

Daar snorde het rijtuig weer over de gewone baan in de richting van de stad der Stroppen.

Het was warm in den autocar. De knapen zaten gemakkelijk, vertelden, babbelden dooreen, lachten, schaterden, zongen.

Het regende in Vlaanderen. De lange baan blonk blauw-glimmend en in de dorpen zagen de jongens de kinderen in kap- en regenmantels, of samen onder één groote paraplu naar school gaan.

De vijf vrienden zaten bijeen.

Tjeppe zei weinig. Hij keek naar 't landschap, bood zijn oogen den kost, genoot de stemmige zichten.

Beer at bananen en liet de breede schouders genoeglijk in het lederen kussen rusten.

Lus en Dolf snoepten van de afwisseling langs de baan en slaakten kreten van bewondering voor de minste koe op de weide. Of ze leute hadden!

Lode Conté, Vijf jongens en een geheim

(49)

Ede had zich een tijdlang tusschen Lus en Dolf gekneld gevoeld en had zoolang gezeurd, tot hij de plaats van Tjeppe had gekregen, vlak bij 't raampje.

Het hield op te regenen.

Het koren rijpte op de velden. Hier en daar wiegden plekken goudblond vlas.

De autobus naderde de stad Gent en bolde weldra door de rijk bebloemde gemeente van Artevelde. De jongens reden voorbij het middeleeuwsche, grootsche,

indrukwekkende Gravenkasteel met zijn dikke muren, vierkante torentjes, verraderlijke schietgaten en tandvormige tinnen.

- ‘Deze burcht dagteekent uit de negende eeuw. Reeds tweehonderd jaar vroeger werd de naam van de stad Gent in oorkonden vermeld. In 1180 werd ze de hoofdstad van Vlaanderen. Ge herinnert u toch wel, dat Gent eens een zeer welvarende stad was, dank zij de bloeiende linnen- en lakennijverheid.’

Door de drukke straten zagen de jongens de werklieden naar den arbeid trekken.

Zoolang de auto door de stad toerde, werd er door de jongens, als het wel

opgevoede lieden past, niet gezongen. En omdat de snaken zich moeilijk konden stil houden, begonnen sommigen chocolade en bonbons te snoepen. Onophoudend maalde Tjeppe kauwgom en zijn kaakbeenderen wipten als automatisch op en neer.

Een auto, die de bus voorbij schoof, prikkelde den wedstrijdlust der bengels.

- ‘We halen in! We halen in!’

Ze reden naast de breede vaart.

Aan de bocht van een weg schoot de bus weer voor,

Lode Conté, Vijf jongens en een geheim

(50)

om even later door een sierlijken automobiel voorgehaald te worden.

De weg leidde door mooi effen Vlaanderen. 't Scheen wel, dat de boomen langs de baan en de huizen in de dorpen wegvluchtten. Door Eekloo en langs het stemmige Maldegem naderden ze de stad van Breydel en De Coninck, het oude kanten Brugge.

't Zonneke scheen ten allen kant, over 't land en in 't hartje van de uitgelaten snaken.

't Sloeg halfelf op den Halletoren. De bus toerde rond de markt en de knapen reikten den hals naar het standbeeld van Breydel en De Coninck.

- ‘Vlaanderen, die leu!’ riep Tjeppe als groet.

Spijtig, dat er geen tijd overbleef, om in de aloude, vermaarde, eens zoo weelderige stad uit te stappen.

De weg voerde recht naar zee. De jongens tuurden in de verte, net of de wijde plas vlakbij lag.

- ‘We hadden onderweg niet mogen afstappen om te eten,’ pruttelde Ede. ‘Die rit duurt en blijft duren.’

- ‘Niet eten, niet eten!’ mopperde Beer. ‘Wat praat gij toch, Ede? Al goed, dat gij den tocht niet leidt, of we mochten voor uw part al rijdende verhongeren.’

In de verte daagde er een stadje op. Het was Blankenberge. Maar er werd nog niet uitgestapt: het doel was Knokke. De baan liep evenwijdig met de kust en links blonk, als een reusachtige spiegel, de eeuwige, verre zee.

Weet ge wat er de bengels tegenviel? Toen ze de zee in 't zicht kregen, bemerkten ze nergens een spoor van schip of boot.

Lode Conté, Vijf jongens en een geheim

(51)

Rechts blankten blonde duinen en als een oneindig gewelf hing een lichtblauwe lucht over 't land en over de kleurige zee.

En boven dat onvergetelijke zeegezicht prijkte een warme zon als gouden kroon.

't Was een prachtige dag.

De leute van daarstraks had ruimte geleend aan geestdriftige bewondering.

Door Zeebrugge reed de autobus naar Knokke. En daar stapten de knapen uit.

- ‘Alles bij, mannen? Badpakken ook?’

- ‘Hebben we reeds onder onze kleederen aan, meneer!’

Een tijdje liepen de jongens netjes langs den dijk in de richting van Nederland.

Maar dat werden ze spoedig beu en langs een trap daalden ze naar 't strand en liepen door het mulle zand de zee te gemoet. Och, dat was heerlijk! Zand, schelpen, alikruiken, water, lucht en zonneschijn lepelden overmoed in het opgeruimde gemoed van de dartele jongens.

- ‘Zeg, Tjeppe, dat is nogal een plas, hei? In vergelijking hiermede, is het Noordkasteel maar een waschkuipje!’

- ‘Best mogelijk, Dolf. Het Noordkasteel mag er toch ook zijn, het is er knap, om te zwemmen. Hier aan zee schijnt het alles geen spek voor onzen bek! Kijk eens naar die hotels op den dijk. Ik geloof, dat ge veel duiten moet bezitten, om hier een gansche vacantie zoek te brengen. Zeg geen kwaad van het Noordkasteel, dat is “onze”

badplaats, die van de volksmenschen, daar mag Antwerpen fier op zijn.’

Beer wou nog een banaantje binnenspelen.

Lode Conté, Vijf jongens en een geheim

(52)

- ‘Niet eten, Beer, of ge moogt niet in 't water!’

- ‘Sapperloot, daar zegt ge wat!’

Op den baarbreker liepen de jongens de zee te gemoet. Ze klotste haar eeuwig lied en zong het machtig bruisend refrein ditmaal voor eenvoudige volkskinderen.

Dolf en Tjeppe zochten mosseltjes, om straks na 't bad open te steken en op te smullen.

Droomend liep Lus langs de zee en volgde met het oog de aanrollende, witte, schuimende baren.

Links blonk de zee. Rechts rustte Knokke. In de verte lag Nederland en aan de bocht mondde de Schelde, die het water langs hun mooie stad Antwerpen naar zee voert.

De jongens blikten verrukt naar dien grooten, reusachtigen, geheimzinnigen plas.

Zoo wandelden ze verder door het rulle zand over het breede, van volk krielende strand.

Beer snakte naar het water.

Op een baarbreker, ver buiten de badplaats, speelden de jongens hun boeltje uit en dra stonden ze in hun kleurige badpakjes te springen en te stoeien.

Meneer verzamelde zijn leerlingen en in badpak stelden ze zich op, om vijf minuten te turnen in de gezonde zeelucht.

De jongens ademden de longen vol ozonrijke lucht en turnden gezelliger en rhythmischer dan ooit te voren.

- ‘Nu 't water in, jongens! Voorzichtig zijn! Niet te ver!’

- ‘Meneer gehoorzamen!’ gebood het schoolhoofd.

Lode Conté, Vijf jongens en een geheim

(53)

Brrr...! Wat was dat water koud! 't Leek wel ijswater. Als het tegen de dijen kletste, sprongen de jongens huiverig op en spatten nog meer water op en rond zich.

Beer legde zich plat en beproefde te zwemmen. Een baar rolde over zijn hoofd en hij slikte een zouten borrel.

- ‘Dat is pekel, mannen!’

- ‘'n Goedkoope herberg!’ spotte Lus.

De onderwijzer was mee in zee en die had de handen vol, om de jongens aan kant te houden. Als er sommige bengels wat te ver wilden, sprenkelde hij ze zee-nat en dan vluchtten ze spoedig naar de kust.

Beer wierp water naar den onderwijzer en die dretste weer. Het gutste in beide richtingen, tot Beer het opgaf en proestend zijn makkers liep vertellen ‘meneer zijn rantsoen gegeven te hebben’.

Wat was het toch spijtig, dat het water zoo koud was! En zeggen, dat daarboven de zon goud straalde en 't strand blakerend verhitte.

De onderwijzer bleef de laatste in zee. Maar dat was, omdat Beer er niet uit wilde en telkens weg liep. Tot meneer hem had ondergedoopt en den dikkerd naar 't strand meebracht.

In een omzien waren de jongens gekleed. De wangen glommen. Terwijl vele snaken reeds broodjes en boterhammen aanspraken, droogde de zon hun hoofdjes.

Het voedsel smaakte, want de zeelucht had hun maag gekruid en ze rammelde van schapendorst.

't Was heerlijk in de duinen. Het zand was zacht en warm en er was werkelijk gelegenheid, om er eens flink te ravotten.

Lode Conté, Vijf jongens en een geheim

(54)

Eerst en vooral trokken de pagadders op verkenning uit. Aan den eenen kant lag Vlaanderen, aan de andere zijde ruischte waardig en gelaten de parelmoeren zee.

Eens de plaats verkend, speelden de knapen krijgertje. Duin-op en duin-af langs wegeltjes en over toppen liepen en draafden de uitgelaten bengels zooveel ze konden.

Allen deden mee, behalve Ede, die in de nabijheid van den onderwijzer bleef .en er op zijn reisgoed waakte, als had hij een zak goud bij zich.

- ‘Toe, Ede, ge moet meespelen!’

- ‘Ik kijk naar de zee, meneer. Ze is zoo mooi!’

- ‘Mij goed, jongen.’

Tot meneer de bengels verzamelde. Door de duinen wandelden ze naar een speelhof, om er de boterhammen met versche koffie te verorberen. Er lagen veel pillekens van konijnen in het duin. Meeuwen scheerden over de hooge toppen door de heldere lucht naar het strand.

In den grooten tuin van den lusthof zetten de leerlingen zich aan de tafeltjes te rusten en pakten het brood uit. Beer had een stapel boterhammen met kaas bij en wilde aanstonds beginnen te eten. Maar de jongens moesten beleefd op koffie wachten.

Met groote oogen monsterde Luske den tuin, de touters, den paardjesmolen, den rondloop en den lokkenden schuifaf.

In groote witte porseleinen kannen werd de dampende koffie opgediend. De geurige drank en de zeelucht prikkelden maag en smaak. 't Voedsel ging er vanzelf binnen.

De bengels moesten Beer in 't snuitje houden, want die scheen wel zin te hebben den ganschen koffiepot van zijn tafel te ledigen. Ede brak een

Lode Conté, Vijf jongens en een geheim

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Buiten het verdriet dat we hebben om de zieken en de mensen die we door dat virus voor altijd moeten missen zijn de economi- sche, sociale en maatschappelijke gevolgen die corona

De twijgen zijn bij vrijwel alle mak- kers dun, gegroefd, grijsgeelachtig of roodbruin van kleur, wel of niet behaard, afhankelijk van de soort, en sterk hangend of overhangend,

Wel krijgt men de indruk dat deze materialiteit iets anders is dan Lenins ‘objectieve bestaan’, gelijk blijken moge uit het volgende citaat van de reeds eerder geciteerde

Max van Amstel, Duizend jongens zien ze vliegen.. Geertjan zat in de tweede klas van de H.B.S., op de eerste bank en dus kon hij de nieuwe, - dat was Han de Vreugd - goed opnemen,

Vaak zijn de speelaanleidingen er wel, maar weten veel kinderen en ouders die niet te vinden.. Door een verhaal te koppelen aan een speelroute wordt de stad een ontdek-

'n Mensch kan maar in iets plezier hebben en zijn liefhebberij verkoopt hij voor geen geld, niet waarH. - Laat ons dan maar samen gaan dineeren, dan kunnen wij nog wat praten over

Boecksteyns oefende geduld, liet zijn vrouw steeds alleen naar het verre klooster trekken, vergenoegde zich met den uitvoerigen uitleg en borg zorgvuldig de briefjes en verslagen in

Als Robinson toevallig opkeek, dan dwaalden zijn blikken niet meer naar buiten, maar bleven rusten op de schelpen, waarmee Vrijdag de schouw had versierd. Dan glimlachte hij