• No results found

Op de baren van de zee

Toen wandelden de knapen met hun onderwijzer langs eenige drukke wegen, sloegen ergens een zijstraat in, draaiden den hoek om en hielden halt voor een eenvoudige woning.

- ‘Hier moeten we zijn!’

Er werd gescheld. Een magere heer, dien de knapen nooit te voren gezien hadden, opende de deur. Het was een vriend en collega van den onderwijzer.

- ‘Dat zijn de luchtreizigers, de gelukkige winners van de loterij!’ Meneer stelde de bengels aan den Oostendschen onderwijzer voor.

- ‘Legt uw reisgoed neer, jongens! Met al dat gepak zoudt ge maar weinig van de wandeling langs de kust genieten. Gaat ge vandaag nog in zee?’

- ‘Wis en zeker, meneer!’

- ‘Dan ga ik mee. Hier verwacht men u dezen avond, om te eten en te slapen. Mijn huis is wel geen hotel, maar ge zult dezen nacht niettemin maffen naar hartelust.’

De zwempakjes werden meegenomen en vergezeld door twee onderwijzers trokken de knapen door de

stad naar de zee. Ze wandelden langs den dijk, voorbij de alkalische bronnen van Oostende, langs de weelderige Kursaal naar het arme-menschen-strand aan den vuurtoren.

Daar krielde het van badgasten. Het waren meest eenvoudige lieden, ook wel inwoners van de stad met hun kinderen en minder gegoede kustbezoekers.

De inlichtingen over het water verrieden, dat het twintig graden warm was. - ‘Kan er door!’ zei Beer.

De onderwijzer schafte zich biljetten aan en de jongens liepen vlug naar een cabine, ge weet wel, zulk karretje op wielen. Ze hadden een vaste cabine gehuurd: kwestie van voordeeligen prijs. Daarbij, het was hoog water en de jongens hoefden niet ver te loopen, om de zee te bereiken.

De onderwijzers en de knapen haastten zich, om eerst in badpak uit de cabine te wippen.

- ‘Waar is uw zwemblaasje, Ede?’ - ‘Thuis, natuurlijk!’

- ‘Maar ge zult verdrinken!’ jokte Beer.

- ‘Dan zal ik me aan uw zwempak vastklampen.’

Het zand kroop tusschen de teenen. De scherpe schelpjes kittelden de voeten. Jongens, jongens, wat waren er veel baders en baadsters in het water; Het was ook zulk heerlijk weertje aan de kust.

- ‘Gunt me een pleziertje,’ zei meneer, ‘blijft bijeen en waagt u niet te ver.’ Voetje voor voetje waagden de kameraden zich in zee. Het water reikte reeds tot aan de knieën en het was kil.

- ‘Laat u ineens plat op het water vallen, jongens, dan zijt ge het door en voelt ge de koude niet meer.’

- ‘Het water is toch warmer dan verleden keer te Knokke.’

Of er geravot werd! De knapen klauterden op den rug van den onderwijzer, trokken hem aan armen en beenen, trachtten kem kopje-onder te krijgen. In het ondiep werd er haasje-over gespeeld. De knapen trachtten op de handen te staan. Dan weer gaven ze mekaar de hand en liepen in ketting de witte baren te gemoet. Ze hupten en sprongen, lawaaiden en tierden. En weet ge, wie er dezen keer mee haantje de voorste was? Niet te gelooven: Ede. Die scheen allen schrik voor water vergeten.

- ‘Ik zal er eens voor zorgen, toekomenden zomer zoo goed te kunnen zwemmen als gij!’

Toen Luske beefde van koude, mogelijk wel van vermoeidheid, besloten ze uit het water te gaan.

- ‘Vlug aankleeden! Hoe eer ge klaar zijt, des te beter! Ik zorg voor een gezellige verrassing.’

- ‘Wat zal dat worden?’

- ‘Haast u maar! Een belofte, jongens, morgen vroeg gaan we nog in zee!’ Eens aangekleed, sakkerde Ede op het vervelende zand, dat hem van tusschen de teenen tot in het haar zat.

- ‘Zult ge niet van sterven, jongen! Ge moet eerst een meuken zand slikken, alvorens dood te gaan.’

Na het verkwikkende bad deed de warme zon de jongens deugd.

- ‘Ziet ge die staketsels? Daar gaan we heen.’

De Oostende-Dover voer door de geul naar de haven. Het dek zag zwart van reizigers.

Tegen het staket lag een kleine stoomboot gemeerd. Het was de ‘Clementina’. - ‘Wie heeft er schrik van de zeeziekte?’

- ‘Als we daarboven, in de lucht niet ziek werden, zullen we het op zee evenmin zijn!’

- ‘Wel dan gaan we een tochtje op zee varen!’ - ‘Toe maar, meneer!’

- ‘Echt, jongens. Over weinige minuten vertrekt die boot. We varen mee. Een uurtje zullen we op zee zwalpen, niet als zeerobben, maar als toeristen, die niet bang zijn een klets zout water in den nek te krijgen.’

Zeven biljetten bestellen en... betalen was bezigheid voor eenige oogenblikken. De blije jongens daalden de trap af, liepen over de passerelle op de boot en kozen een gemakkelijk plaatsje aan de reeling op het achterdek.

- ‘We varen onder Belgische vlag,’ zei Luske.

- ‘Die aan den fokkemast is de herkenningsvlag, aan den grooten mast wappert die van de reederij.’

- ‘Welke is de fokkemast, meneer?’

- ‘De eerste mast, Luske, die op het voordek. Den anderen mast noemt men den “grooten mast”. Aan de boegsteng waait de geus.’

- ‘Wat beteekent bakboord, meneer?’

- ‘Zeg eens, Tjeppe, zijt ge zinnens een examen voor stuurman af te leggen?’ - ‘Een Antwerpsche jongen moet dat toch weten, meneer!’

- ‘Wel, jongens, bakboord is de linkerzijde van het schip, de zijde van de boot, waar de stuurman met den rug naartoe staat. Eeuwen geleden werd het stuur aan de rechterzijde aangebracht en die kant heet dan ook stuurboord.’

- ‘Waartoe dienen de gekleurde lichten op de schepen, meneer?’

- ‘Het groene licht hangt langs stuurboord, het roode verwijst naar bakboord.’ Het water klotste tegen de kiel van het gemeerde, zwaaiende schip.

Eenige schrille groeten van de stoomfluit en de ‘Clementina’ stevende de vaargeul uit, om zee te kiezen. De boot gleed over 't water. Maar eens buiten de staketsels, waar de golven aanrolden, deinde het schip op de rimpelende zee. Dat was gezellig: de boot schommelde op en neer.

Langs bakboord lag Oostende met groote hotels en druk strand, langs stuurboord golfde de zee.

Plots sloeg een baar over boord en besprenkelde de groep met zout water. Ede was er het ergst aan toe. Zijn mouw was kletsnat.

- ‘Smakelijk, op uw gezondheid!’ spotte Beer.

Maar, asa! Daar kwam weer een golf aanrollen. Het schip helde met den voorsteven in de hoogte en het water wipte over dek.

Wat was dat? Harmonica-muziek.

Een oude zeeman zat bij den fokkemast en speelde gevoelig ‘Van twee Coninckskinderen’:

Si conden bieen niet comen, Het water was veel te diep.

De zee ruischte. De muziek vooisde mee. Dat was stemmig.

De boot was reeds een heel eind in zee gevaren en danste rhythmisch op de golvende baren.

In de verte lagen visscherssloepen met donkerbruine zeilen. Meeuwen vlogen over en langs het schip.

Plots blies de sirene. Dat was het teeken van den terugtocht. - ‘Nu hebt ge vandaag op zee en door de lucht gevaren.’ - ‘En morgen rijden we met den sneltrein!’

De zon spiegelde zich in zee en wierp haar grootsch evenbeeld stralend over den oneindigen plas.

De boot voer tusschen de houten staketsels en meerde aan. Op het strand maakten de lieden zich gereed, om op te stappen. - ‘Hebt ge nog geen honger?’

Bevestiging wettigde den terugkeer naar de woonst van den Oostendschen onderwijzer.

De knapen aten een flinke portie gekookte schelvisch met aardappelen en botersaus, smulden daarna versche, rose garnaal.

Het was acht uur, toen ze nog op avondwandeling door de stad togen. Er was veel beweging op straat. Op de Wapenplaats werd een concert gegeven. De hoofdstraten waren schitterend verlicht en aan den dijk zaten de verbruikers op het terras van de weelderige hotels.

Maar de jongens waren vermoeid en het gewoel van de stad was hun minder aangenaam.

Op zee was het zeer donker. Neen, neen, er was geen maneschijn! Slechts hier en daar dobberden lichtjes van boeien en van schepen op de duistere vlakte. De vuurtoren flitste licht over den eindeloozen, spookachtigen plas.

Vermoeid gingen de jongens naar hun logies.

Ze sliepen op de mansarde, op afgetrokken naast mekaar gelegde matrassen. Ge kunt u inbeelden, dat de knapen het allerprettigst oordeelden!

- ‘Zoo ge wilt praten, ons goed,’ zei meneer, ‘maar... ik vertrouw u, als opgevoede jongens en veronderstel, dat ge het huis niet zult afbreken!’

In hun vaantje gaven de bengels mekaar de hand en in hemdslip reiden ze een rondedans om hun lachenden onderwijzer. Die reikte elken jongen nog een hand, stopte de snaken onder en wenschte hun wel ter ruste.

- ‘Slaapwel, meneer!’ - ‘Slaaptwel, jongens!’

Buiten alle verwachting hielden de snaken zich koest.

In het holste van den nacht kreeg Tjeppe plots een hand op het gelaat, werd wakker en bemerkte in de duisternis, hoe Ede de armen op- en neersloeg.

- ‘Zeg eens, Ede, wat krijgt ge, jongen?’ Toen schrok de droomer wakker.

- ‘Ik viel uit de vliegmachine en trachtte als een meeuw door de lucht te zweven.’ Lachend sliepen de kameraden terug in.

XV