• No results found

Naar het Gravenkasteel

Toen Beer dien Zondagmorgen ontwaakte, schaterde hij het uit, toen hij de vier makkers zoo rustig zag maffen. Luske, de kleinste van de groep, snorkte als een groote. Met de armen onder het hoofd scheen Tjeppe tijdens den slaap nog na te denken. Ede sliep met de vuisten toegenepen en Dolf... was niet te vinden, schampavie onder de dekens.

Beer stond op en kleedde zich in stilte.

Toen nam hij de kan water en met vloke hand sprenkelde hij het vocht over het gelaat van Luske.

- ‘Laat me slapen! Laat me toch gerust!’ Maar het ronken hield toch op.

Beer keek door het dakvenster en had een ver zicht over de vreemde buurt. 't Was een heerlijk weertje.

- ‘Die slapers moeten er uit!’

Tjeppe was het eerste slachtoffer. Beer kittelde hem de zolen van de voeten. Daarna wierp hij zijn hoofdkussen naar Ede, die als een veer opsprong en zich dadelijk de oogen wreef.

- ‘Toe, Ede, meehelpen! Die luie slapers moeten uit hun bed.’

Met zijn oorkussen troefde Ede den Tjeppe en daarna Luske tusschen de dekens uit. In het hoekje mafte Dolf ongestoord verder, alsof er niets gebeurde.

- ‘Hij slaapt den slaap der rechtvaardigen!’ declameerde Luske.

- ‘We laten hem slapen!’ zei Tjeppe. ‘Als we straks gewasschen zijn en naar beneden gaan, zullen we hem wekken.’

Was me dat een herrie, om zich het eerst frisch op te schikken!

Tjeppe stopte den Ede met het gelaat in de waschteil en Luske wilde den handdoek niet lossen.

Beer verstopte de broek van Dolf en vulde diens schoenen met papier. Toen ze allen gereed waren, gingen ze buiten.

Tjeppe bonkte geweldig op de deur.

- ‘Zeg, Dolf, staat ge nog niet op? Wij wandelen naar het strand, komen u straks wel halen.’

- ‘Hoe laat is het, Tjeppe?’ - ‘Halfelf!’

- ‘Waarom hebt ge me niet vroeger gewekt?’ - ‘We vonden u niet!’ lachte Luske.

Dolf zocht naar zijn broek.

- ‘Wie heeft er “mijn” broek aan?’ De makkers zochten mee.

- ‘Wel, hebt ge van mijn leven,’ kraaide Beer, ‘ze ligt in de dakgoot!’

Dolf zag door 't venster, bemerkte echter geen broek. Maar toen hij terug in de kamer rondkeek, vond hij het kleedingstuk op zijn bed.

- ‘We wachten! Spoed u wat!’

Dolf was vlug gereed, sakkerde op die vervelende, opgevulde schoenen. Maar hij lachte tevreden, toen Luske hem wijsmaakte, dat het nog maar acht uur was.

Op al dat gerucht kwam de onderwijzer zijn rumoerige bengels opzoeken. - ‘Goeden morgen, meneer!’

- ‘Goed geslapen, jongens?’

- ‘Als in de veeren, meneer. Ede heeft zelfs gevlogen en met zijn vleugel op mijn gelaat geklopt! Anders is de nacht kalm verslapen.’

Boterhammen, spek overgoten met goudgele eieren, koffie met melk en suiker versterkten de jongens voor een ganschen morgen.

- ‘Zie, meneer,’ zei Beer, die zich reeds vrij bij den Oostendschen onderwijzer gevoelde, ‘als ik de kans krijg, keer ik bij u weer. Spek met eierkoek en roggebrood is mijn liefste gerecht.’

- ‘Wat zou zulke dikkerd niet lusten?’ - ‘Hoe zullen we den dag vullen?’ - ‘Eerst op 't strand spelen, meneer!’ - ‘En daarna?’

- ‘In zee zwemmen!’ - ‘En daarna, Luske?’

- ‘Eten, veronderstel ik, meneer!’

- ‘Na 't middagmaal reizen we naar Gent, om er het Gravenkasteel te bezoeken. Zijn wij het allen eens?’

- ‘In orde, meneer!’

- ‘Op één voorwaarde,’ zei Tjeppe, ‘die ik meneer wel eens zal zeggen, als ik hem alleen te pakken krijg.’

- ‘Mogen wij het niet weten, Tjeppe?’

- ‘Och, staak dat vragen, Ede! Ben ik anders zulke geheimzinnige kameraad?’ Om elf uur zouden ze in 't water mogen.

Op het strand werd er heerlijk geravot. De onderwijzer speelde natuurlijk mee: haasje-over, krijgertje, blinde-mannetje.

De zon scheen fel en het was snikheet. Het leutige spel perste druppels nat op 't gelaat en het linnen van de jongens was klam van 't zweet.

Na zich flink droog gewreven te hebben, mochten de jongens in zee.

Wat deed zulk bad het lichaam goed! Het water was warmer dan den dag te voren en de jongens kwamen er tegen zin uit.

Toen ze dan toch aangekleed waren, wandelden ze langs den dijk naar het logies. Weemoedig namen ze afscheid van de vredige, zingende zee. Maar er was niets aan te verhelpen.

- ‘Wat moet ge me nu zeggen, Tjeppe?’

- ‘O, ja, ik wilde voorstellen den Oostendschen onderwijzer een nuttig geschenk als herinnering aan te bieden.’

‘Dat is braaf, Tjeppe. We hebben zooveel drukte verkocht en zouden aldus -buiten de te vergoeden onkosten - kunnen toonen, dat wij dankbare jongens zijn.’

- ‘Ik stel voor een zilveren vulpotlood te koopen,’ zei Luske. ‘Ik weet, dat meneer er geen heeft, want gisteravond bemerkte ik, hoe hij met een stompje potlood onze adressen opschreef.’

De knapen waren het eens en de onderwijzer - in

zijn keus geholpen door vijf kieskeurige bengels - kocht een prachtig vulpotlood. Na het middagmaal bracht de Oostendsche collega van meneer, de toeristen naar het station, waar ze te twee uur zouden vertrekken. Daar bood Luske, in naam van de kameraden, den braven man het potlood aan.

- ‘Met al onzen dank, meneer! We zullen de Oostendsche gastvrijheid niet gemakkelijk vergeten!’

- ‘Dat hadden die jongens niet mogen koopen! Toch dank ik hen hartelijk!’ De Oostendsche onderwijzer ging mee tot aan den trein, drukte meneer en de knapen nog de hand en wuifde hen na, tot de spoorwagens uit het zicht verdwenen.

De treinrit viel bizonder in den smaak.

- ‘We rusten,’ zei Tjeppe, ‘en intusschen rolt Vlaanderen als een filmprent voor onze oogen.’

Na achttien minuten werd Brugge, de sprookjesstad, bereikt.

- ‘De dagen moesten honderd uren tellen,’ zei meneer, ‘Dan konden we hier uitstappen en door die oude, stille, dichterlijke stad wandelen.’

Beer pinkte naar Tjeppe. Toen meneer even door het portier keek, moest Beer toch lachen.

- ‘Nog lang haar, een breede das en weemoedige oogen en meneer wordt poëet.’ Twee minuten later dampte de spoortrein verder. Met een snelheid van negentig kilometer in het uur pufte hij van de eene oude stad naar de andere, van Brugge naar Gent.

- ‘Ik reis liever per vliegtuig!’ zei Beer. - ‘Zou ik gelooven!’ zei Dolf.

- ‘De trein doet de reis goedkooper,’ merkte meneer op, ‘en betrekkelijk snel. Er zijn oneindig meer spoor- dan luchtvaartlijnen. De luchtvaart is meer aangewezen op het internationaal verkeer.’

Om kwart vóór drie werd het Sint-Pietersstation te Gent bereikt.

Gent, een oude stad, werd reeds in de zevende eeuw vernoemd en heeft een belangrijke rol in de geschiedenis gespeeld.

Per tram reed de groep door de stad naar het Gravensteen. - ‘Van welke eeuw dagteekent die burcht, meneer?’

- ‘Het oudste gedeelte, in het begin van de elfde eeuw verwoest, werd reeds in de negende eeuw gebouwd. Het jongere gedeelte werd na 1180 opgetrokken. Dat kasteel was ontworpen met het doel de stad Gent te bewaken. Op het Steen kon de schildwacht van op den alles beheerschenden Meesten Toren bespieden, wat er in de stad gebeurde. Dicht bij de Leie gelegen, werd er van op het kasteel toezicht gehouden op de schepen, die op de rivier voeren.’

- ‘Echt middeleeuwsch!’

- ‘Vrije lieden als wij zouden zich moeilijk bij het middeleeuwsche leven kunnen aanpassen.’

- ‘Hoe heet het water om het Gravenkasteel, meneer?’ - ‘Dat is de Lieve, Tjeppe.’

Eenmaal binnen de wallen van den burcht, bevonden de jongens zich werkelijk in een middeleeuwsch midden.

Door het poortgebouw, langs de zijde van de straat, buiten den ringmuur van het steen gelegen, bereikten de knapen de binnenplaats.

- ‘In het gewelf zijn twee openingen, werpgaten, waardoor men op de belegeraars allerlei geschenkjes als zware steenen, ziedende olie en kokend water stortte.’

- ‘Dat was hun verwelkoming!’ spotte Dolf.

Door de binnenpoort kwamen de jongens in een breed portaal en zoo in het voorhof. Van daaruit belandden de bezoekers in het oudste deel van den burcht, vermoedelijk in de negende eeuw aangelegd.

Op hun dooie gemakje en alle bizonderheden opmerkend, doorliepen ze het groote kasteel, het binnengegebouw, de torens, trappen en gangen langs den versterkten ringmuur.

- ‘Hoe konden de belegeraars zulken burcht innemen?’

- ‘Ze trachtten een bres in een van de muren te slaan of een gedeelte er van te doen instorten. Daarbij gebruikten ze middeleeuwsche oorlogstuigen als stormtorens en stormrammen.’

De makkers bemerkten schiet- en werpgaten in de omgeving van de kanteelen, waarachter de krijgers zich eertijds verborgen.

Ontvangstzaal, slaapkamers van de vorsten, keukens en stallen hielden de belangstelling van de jonge toeristen boeiend gespannen.

De duistere krochten, die eens tot gevangenis dienden, deden de knapen onwillekeurig sidderen.

- ‘Hier werden de menschen in onzindelijke

krochten opgesloten, beroofd van licht en vrijheid, gemarteld, gepijnigd, uitgehongerd, zelfs gedood.’

- ‘Brrr...!’ zei Dolf. ‘Leefden er toen ook “menschen”? Men kan het zich moeilijk indenken.’

Langer dan twee uren duurde de tocht door de ruime zalen en gangen, langs de steenen wenteltrappen van het Gravensteen. Van op den ringmuur en den toren genoten de knapen schilderachtige zichten op de stad Gent.

- ‘Ik ben blij dat kasteel bezocht te hebben!’

Toen de jongens het indrukwekkend gebouw verlieten, gevoelden ze de geschiedenis van de duistere middeleeuwen beter aan.

Ede zuchtte. Luske keek nog eens naar het eeuwenoude versterkte kasteel. In de oude stad bewonderden de snaken belangwekkende geschiedkundige gebouwen en wandelden daarna, als met lood in de schoenen, naar het station, waar ze om kwart over zes naar Brussel stoomden, om in de hoofdstad eenige minuten voor zeven uur in het Noordstation te belanden.

In een goedkoope inrichting aten de jongens het buikje vol en wandelden daarna door de menschenkrielende hoofdstad, tot de vermoeidheid hen naar het station leidde.

Bek-af bereikten de toeristen rond halfelf het Centraalstation te Antwerpen. Thuis werd er verteld over het moderne vliegen en over den middeleeuwschen burcht te Gent. De tocht op en het zwemmen in zee werden niet vergeten. De jongens geraakten niet uitgepraat.

- ‘En ja, Moeder, die onderwijzer van Oostende...’

- ‘Morgen is er nog een dag, om verder te vertellen. Vlug naar bed, jongen!’

XVI