• No results found

Langs rotsige natte paden

Tien voor zeven, een half uur voor het vertrek, waren de jongens en meneer in het Centraalstation, om zeker den bloktrein op Luik te halen. Want ze veronderstelden, en met reden, dat die bomvol zou loopen.

Dezen keer reden ze een andere richting uit, over Mechelen, Leuven, Tienen, Landen en Borgworm naar Luik.

De kameraden zaten vlak overeen, drie op elke bank en hadden ruimte in overvloed. Tjeppe was niet heelemaal in zijn schik.

- ‘Ik acht die banken te hard. Waarom bedekken ze die niet met een zachte zitting zooals op de electrische treinen?’

- ‘In tweede klas zitten de reizigers op kussens. Tjeppe.’

- ‘Maar tweede klas kost bijna het dubbel van derde, meneer, en sneller rijdt de trein er niet om.’

- ‘Geduld, Tjeppe, er zal een tijd komen, dat het reizen per spoor gemakkelijker en gezelliger zal worden. Geleidelijk zullen allerlei veranderingen en verbeteringen, invoering van nieuwigheden het verkeer

per spoor veraangenamen en vergemakkelijken. Mogelijk zal er een tijd komen, dat er voor het vervoer in eigen land wagons zullen gebouwd worden zonder eerste en tweede klas, maar met verschillende afdeelingen ten gerieve van de reizigers. Ik veronderstel. dat ze dan coupé's zullen inrichten voor rookers, voor lezers, voor lezers niet-rookers, voor dames, mogelijk wel voor radioluisteraars. Op dit oogenblik doet de spoorwegmaatschappij al wat zij kan, om het ons zoo gemakkelijk mogelijk te maken. Dat wordt reeds bewezen door de voorbeeldige inrichting van de

gestroomlijnde treinen. Die zijn uiterst gezellig ingericht. Onthoudt echter, dat de invoering van dergelijke nieuwigheden op het internationale spoor met veel moeilijkheden gepaard gaat. De tijd zal zijn werk voltooien en langzamerhand zal het reizen per spoor sneller, gezelliger en aangenamer worden. Maar, Tjeppe, we hoeven geduld te hebben. Aken en Keulen werden evenmin op één dag gebouwd!’

- ‘Ik zit hier in derde klas zoo goed als in de kussens,’ zei Lus. ‘Hier blijf ik ten minste helder wakker en kan ik ongestoord het landschap genieten. Op kussens gezeten, zou ik kans loopen in te dutten en een deel van mijn reis te missen.’

- ‘Ge hoort, jongens, dat de menschen het moeilijk eens zijn. Lus en Tjeppe houden er reeds een andere meening op na. Weest gerust, dat in België het uitgebreide spoorwegnet degelijk verzorgd is. In enkele uren doorreizen we het land van noord naar zuid, van west naar oost. Onze machinisten, bekwame vaklui, mogen zich meten met die van andere landen. Ze kennen hun stiel.’

- ‘Dat kan ik gelooven,’ zei Beer. ‘In ons land hoort men zelden over ernstige spoorwegongevallen spreken!’

- ‘Weet ge, jongens, dat het spoorwegpersoneel regelmatig les krijgt over de nieuwigheden van hun vak, over de toegelaten snelheden in zekere bochten. de beteekenis van de velerlei seinen, het gebruik van de remmen en wat weet ik al meer? Ik durf gerust zeggen, dat in ons land het verkeer per spoor honderd percent veilig is.’

Er werd nog veel over treinen en reizen gepraat, over het luchtverkeer, over het toerisme per autobus, over de voor- en nadeelen van het een en het ander.

De wijzers van het uurwerk haastten zich naar de Romeinsche acht en de trein stoomde in ijlsnelle vaart naar Leuven, waar hij remmend stopte, om spoedig terug te vertrekken. Links deinde het vruchtbare Hageland met rijke akkers in de heuvelende vlakte. De tarwe was gemaaid en 't land scheen wel begroeid met een gouden stoppelbaard. Verder op naar Tienen-Luik reden de knapen door het weelderige land van Haspengouw, den trots van onzen landbouw. De akkers waren overgoten met rijken zonneschijn en in volle snelheid dampte de trein door het heerlijke land. Ingetogen genoten de anders zoo woelige snaken de bezielende schoonheid, tot ze in de verte de terrils van de kolenmijnen in de omgeving van Luik ontwaarden.

- ‘Ondankbare arbeid,’ zei meneer. ‘Die lieden wroeten dag en nacht in de akelige donkere diepten der aarde, om er de onmisbare kolen te delven. Hun leven is zoo donker als de mijn en de steenkolen zelf. Honderden gevaren hoeven ze in den schoot der aarde te

trotseeren om ons de zwarte brandstof, voedsel voor allerlei takken van nijverheid, te bieden.’

- ‘Dokwerkers en mijnwerkers hebben het hard, om hun broodje te verdienen,’ merkte Tjeppe op.

De trein reed voorbij Ans de helling af naar Luik.

In de groote stad stapten onze toeristen af. Ze hadden er bijna een uur tijd, om een kijkje te nemen in de omgeving van het Guilleminsstation.

't Was maar een uithoek van de stad en er was dan ook niet veel te zien in die korte spanne tijds, maar toch waren de kameraden tevreden eens in Luik geweest te zijn. Hun reisplan voorzag geenszins dergelijke bezoeken: ze gingen op tocht om natuurschoon te genieten. Maar vermits ze te Luik toch moesten wachten voor hun verbinding naar Nonceveux, konden ze den tijd te baat nemen, om even een luchtje in het Luiksche te scheppen.

Om kwart voor tien zaten de reizigers terug in denden trein en in de richting van Bastenaken bolden ze naar Nonceveux aan de Amblève.

Het was een belangwekkende rit van zeven en dertig kilometer door de

schilderachtige Famenne-streek. Eerst pufte de trein langs de oevers van de Ourthe en vanaf Rivage langs de verrukkelijke vallei van de Amblève. Telkens de jongens onder een tunnel reden, hoopten ze aan den uitgang weer mooiere zichten te zullen genieten, maar ze waren gelijk, even schoon en telkens nieuw en verrassend.

Te Nonceveux stapten de jongens af en haakten de rugzakjes vast. Beer zette zich vooraan, stak den bergstok met stalen punt in de hoogte, draaide hem boven

het hoofd rond en al zingend stapten de gelukkige knapen naar de brug over de ondiepe Amblève.

Daar hadden ze een eenig zicht over de rivier. Visschers met hooge

gummi-waterlaarzen waadden midden de rivier. In het water lagen verweerde rotsblokken en daardoor vliette een helder glanzend water, rijk aan de zoozeer geprezen, lekkere forel.

Over den steenweg, met aan de eene zijde een hoogen berg en aan den anderen kant de rivier, stapten de wandelaars naar het dorp. Daar sloegen ze een zijweg in, die naar de Ninglinspo leidt.

Vooraan den weg stond er een klein huisje, dat bij nader toezicht een bakkersoven bleek te zijn. En zie, de bakker haalde er juist eenige groote, heerlijk geurende met fruit gevulde vlaas uit, om ze naar het vlakbije hotel te dragen.

- ‘Hebt ge er geen te veel, zoo maar voor “gevens-gevens”?’ spotte Tjeppe. De schepper van koek en brood begreep geen letter van hetgene Tjeppe vroeg en haalde dwaas de schouders op.

- ‘Weet ge wat die bakker daarmee bedoelt?’ vroeg de onderwijzer. - ‘Dat hij ons niet begrijpt,’ antwoordde Ede.

- ‘Wil ik het eens, zeggen? Wel, dat jongens, die zoo maar eventjes met zijn vijven twintig duizend frank wonnen, niet mogen bedelen voor een stuk koek.’

- ‘Dat is waar ook,’ zei Tjeppe. ‘Wat echter niet belet, dat die vlaas een jongen, die honger heeft, doen watertanden.’

- ‘Wel, als het zoo is,’ zei de onderwijzer, ‘dan vergast ik u op zulke taart.’

- ‘Hoera! hoera!’

De onderwijzer sprak met den bakker, betwistte den gespekten, peperduren prijs en ging ten slotte met den man den winkel binnen.

De makkers wachtten in het wegeltje over den steenweg, de oogen star gericht op de deur van de bakkerij en weldra zagen ze meneer buiten komen. En hij had de vla bij. 't Was er een geurige, belegd met spijs van boschbessen.

- ‘Die smullen we straks op, in het bosch, aan den boord van het water.’

Een paar honderd meter verder bruiste het water van de Ninglinspo. De weg was er slijkerig. Maar een boogscheutje verder vonden de toeristen een mooi wegeltje, dat langs het water van de indrukwekkende boschbeek helde.

- ‘Hoe schoon!’ riep Ede.

Het water wrong zich door de rotsblokken heen en stroomde snel tusschen de groote afgeronde keien.

Er was een bruggetje in 't zicht. Daar beneden waren de roestkleurige rotsen uitgesleten tot een diepen ketel en rechts vliette het klare water ruischend, zingend en babbelend naar die steile diepte toe.

De vrienden stonden als aan den grond genageld. Ze zwegen en ze staarden met opengesperde oogen naar dat stuk natuurschoon.

- ‘Dat moesten Vader en Moeder toch ook eens kunnen zien!’ riep Dolf uit. Toen dachten de jongens aan huis en aan Vader, die jaar in, jaar uit wroette in de fabriek, aan de haven of ergens in een bureel en geenszins tijd, noch gelegenheid had op dat oogenblik aan schoonheid te denken.

Luske kreeg tranen in de oogen.

- ‘Komt, jongens, we stappen verder!’

Over het smalle paadje volgden de knapen de grillige Ninglinspo, die steeds verschillende, indrukwekkende zichten bood. De weg was glad en dan weer rotsig en de puntige bergstokken kwamen wel van pas.

Om beurt droegen de jongens de groote taart.

Toen Beer achteraan volgde met het lekkere gebak in de handen liep hem het water uit den mond.

- ‘Zegt, mannen,’ riep hij, ‘moest ge me straks missen, hoeft ge niet ongerust te zijn. Ik gevoel lust in gezelschap van die smakelijke taart te verdwalen!’

- ‘Oog in 't zeil houden, jongens! Beer kan een gansche taart baas.’

Zoo wandelden de knapen, tot ze een open plek onder het geboomte bereikten. De grond was er effen en droog, met gras begroeid, lokkend om er te picknicken.

- ‘Hier wordt gegeten!’

- ‘'t Wordt tijd,’ zei Dolf. ‘Mijn maag is als uitgewrongen en roept om hulp.’ De rugzakken werden afgeworpen, de schoenen en de kousen uitgespeeld. Op hun bloote voeten liepen de snaken naar het water, om ze er frisch te baden. Dat deed de onderwijzer natuurlijk mee.

Lus had zeep bij en die werd gretig aangesproken. De kinderen waschten

aangezicht, handen en voeten en waren weldra zoo rein en opgewekt, dat ze bloosden van gezondheid.

Maar terwijl Ede, de ongeluksvogel, zich de voeten waschte, kreeg hij het ongelukkig gedacht met één

been op een rotssteen te steunen en zoo den anderen voet met zeep in te schuimen. Maar, o wee! Ede gleed uit en kwam languit in het water terecht. Dat gaf een plons van belang. 't Was zoo snel gebeurd, dat de jongens het niet eens bemerkt hadden. Ede scharrelde op, klauterde langs een paar steenen boven, zag beschaamd naar den onderwijzer en voelde ondertusschen het kille vocht uit hemd en broek naar de Ninglinspo vloeien.

- ‘Waarom deedt ge dat?’ wilde Tjeppe weten. ‘Ziet ge ons zulke streken uithalen?’ Ede trok een bittere lip.

- ‘Ge hebt goed te lachen! Ik druip van 't nat.’

- ‘Wij zullen niet meer lachen, Ede. Er blijft u slechts een middel om het onheil te herstellen: doe uw kleederen uit en hang ze in de zon te drogen.’

De andere knapen gierden het uit van lachen. - ‘Adam te midden van de natuur!’ spotte Beer.

- ‘Ik heb een lijfje en een onderbroekje aan,’ zei Lus. ‘In het struikgewas zal ik die kleederen uitdoen en dan kan Ede ze aantrekken, tot de zijne droog zijn.’

In een wip was Luske weg en even gauw weer. Hij gaf Ede het witte broekje en een vest.

-‘Ik zal mijn onderlijfje aanhouden. Draag gij dat vest maar. Dat is warmer.’ Op zijn beurt bolde Ede, die het al minder erg opnam, het bosch in en keerde weldra weer, half gekleed maar toch droog.

Samen wrongen de bengels de kleederen van Ede uit en hingen ze aan een boomtak te drogen.

Ede gleed uit en kwam languit in het water terecht.

- ‘Over een uurtje zullen uw kleederen droog zijn en stappen we verder,’ zei de onderwijzer.

- ‘Dank u, Luske,’ zei Ede, ‘ge zijt een goede jongen.’

- ‘Dat moet ge niet zeggen,’ merkte Tjeppe op. ‘Dat moogt ge denken. In den nood leert men zijn vrienden kennen!’

- ‘Wat een preek!’ lachte Dolf.

Beer pinkte naar den onderwijzer, maar deze gebaarde niets te bemerken.

Meneer hing zijn regenmantel over de tengere schouders van Ede en het ongeval was voorloopig vergeten.

Bezijden de open plek in het bosch kabbelde het water van de Ninglinspo als vertelde de beek geheimzinnige sprookjes. In de hooge boomen herhaalden de vogeltjes hun laatste succesliedjes.

De stemmige gezelligheid na het frissche bad scherpte den honger en de snaken smulden en smakten, men kan niet meer. Dat was nog eens echt picknicken!

Na het middagmaal in open lucht verdeelde de onderwijzer de taart in zes, eerst in de helft en daarna ieder stuk nogmaals in drie spieën en gaf iederen jongen een flinke brok van de versche pastij.

- ‘Dat mag ik!’ zei Ede.

- ‘Dat wil ik gelooven!’ beaamde Dolf.

Met profijtige hapjes, omdat de lekkernij van hun onderwijzer gekregen, niet te gauw zou op zijn, smulden de vroolijke jongens de naar meer smakende taart.

Intusschen luisterden de knapen naar de vele geruchten van het bosch en van het water.

- ‘Nog een half uurtje rust,’ zei meneer, ‘eerst en vooral, om na ons maal op adem te komen en... om de broek van den Ede te laten drogen.’

Er werd weer smakelijk gelachen en Ede, die vroeger zoo vervelend kon zijn, schaterde het mee uit. Dat deed den onderwijzer genoegen.

- ‘Anders loopt Ede maar in zijn vaantje mee!’ jokte Beer. ‘Dan zal hij vast en zeker niet verloren loopen en wordt het, in geval hij zou verdwalen, eenvoudig zijn persoonsbeschrijving mee te deelen.’

Beer, Lus, Tjeppe en Dolf veerden op. Neen, dat rusten was geenszins voor hen bedoeld. De keien en het water van de Ninglinspo lokten, om er eens naar hartelust krijgertje met hindernissen te spelen.

Lus was er aan. Werd me dat een stoeien in volle natuur! Er werd gewipt en gesprongen van steen tot steen. Het nabije woud nam hun luidruchtig gejoel op en weerkaatste de leutige klanken langs de rotsige oevers van de eenzame boschbeek.

- ‘Als er nog één valt en een nat pak haalt, laten we hem liggen!’

- ‘Zal ons niet overkomen, meneer!’ blufte Dolf. die op dat oogenblik met den linkervoet in het water schoof.

De kleederen van Ede waren wel niet poederdroog, maar ze konden toch weer gedragen worden. Hij spoedde zich, om in het struikgewas zijn eigen plunje weer aan te trekken.

Daarna werd er verder opgetrokken. De knapen kwamen voorbij het ‘bad van Hermes’ waar het

zacht-licht-blauwe water zich in de diepte filterde tot kristalhelder vocht. - ‘Wie was die Hermes?’ wilde Lus weten.

- ‘Laat me eens nadenken,’ zei de onderwijzer.

‘Wel, als ik het goed voorheb, was Hermes de Grieksche god van den handel, van de dieven en van de welsprekendheid.’

- ‘Een verstandige en een gevaarlijke godheid!’ schimpte Tjeppe.

- ‘Een Grieksche beeldhouwer, Praxiteles, die vier eeuwen vóór onze tijdrekening leefde, heeft hem een prachtig beeld gebeiteld met een gelaat, dat als model van schoonheid mag gelden.’

- ‘Dan was Hermes een nette jongen!’ spotte Tjeppe. - ‘Zoo iemand als Luske!’ lachte Dolf.

- ‘En hij kende zeker de regels van gezondheidsleer, vermits hij zich hier kwam baden. Die had geen bang van water en zeker geen vuile voeten!’ kaatste Luske den kwinkslag terug.

- ‘Later, veel later,’ zei meneer, ‘noemen ze den put, waar Ede bij vergissing wilde leeren zwemmen, het bad van Ede.’

De jongens taterden, maar vergaten niet naar de schoonheid van het grillige landschap te kijken.

Aan een zijweg bemerkten de toeristen een pijl naar de rotsen van Crahay. - ‘Wat denkt ge ervan?’ polste de onderwijzer.

- ‘We konden wel eens op verkenning uit,’ meende Luske. - ‘De rots zal ons weer andere zichten bieden.’

Beer haalde een geldstuk van een frank uit den broekzak.

- ‘Kop of letter! Is het “ kop ”, dan klimmen we naar boven. Is het “letter ”, dan volgen we het pad langs het water.’

- ‘In orde!’

Beer wierp op. Het geldstuk rinkelde neer op een kei.

't Was ‘kop’ en de knapen gingen al verder langs een steil hellend pad naar de rots van Crahay.

Tjeppe liep voorop. - ‘Om het eerste boven?’

- ‘Op voorwaarde,’ zei meneer, ‘dat wie de rots bereikt er geen roekelooze apenstreken uithaalt.’

- ‘Afgesproken!’

Werd me dat een strijd, een vermoeiende kamp.

Vlug als een kat liep Lus het wegeltje op, rakelings op de hielen gevolgd door Tjeppe en Dolf. Ede bleef achter en de dikke Beer, rood van inspanning, trachtte de kameraden in te halen.

Op zijn dooie gemakje volgde de onderwijzer, die spijt had, in het dichte woud geen pijp te kunnen opsteken. Maar hij oordeelde het echter niet meer dan billijk die mooie brok natuurschoon niet onverantwoordelijk aan brandgevaar bloot te stellen. Boven op de rots hadden de knapen een prachtig vergezicht op de vallei van de Amblève. De jongens zaten zeer hoog en beneden leek de weg slechts een breed lint. Waar de toeristen het oog ook richtten, overal was het om het schoonste. De spoorbaan slierde door het landschap.

De rots was niet zeer steil. Aan den wand groeiden

zelfs jonge eiken. Maar het was niettemin geboden voorzichtig te zijn.

- ‘Wat een geluk, dat de zon van de partij is, jongens! Kijkt toch eens welke mooie horizonten we hier te zien krijgen!’

Langs alle kanten genoten de knapen indrukwekkende vergezichten en die wezen ze mekaar aan.

Na een kwartiertje verlieten de toeristen de rots, om langs hetzelfde pad, ditmaal naar beneden, terug te keeren.

- ‘Wel,’ zei Lus, ‘ik schat, dat dalen minstens zoo vermoeiend is als klimmen.’ - ‘Dat wordt ge gewaar in uw knieën!’

- ‘Eigenaardig toch,’ meende meneer, ‘dat de weg terug, steeds korter schijnt, dan die welke men een eerste maal zoo lang achtte.’

- ‘Naar iets zoeken duurt altijd lang!’ - ‘Al de punten voor Tjeppe!’ spotte Beer.

Het ruischen van het water van de Ninglinspo verried de aanwezigheid van de beek vlakbij.

- ‘Zou dat water zuiver zijn?’ wilde Ede weten.

- ‘Dat zoudt gij beter moeten weten dan wij!’ jokte Luske. ‘Ik denk dat het water