• No results found

Het biljet van de koloniale loterij

Beer, Tjeppe en Lus speelden haasje-over, ‘voetje van alles wat’. Als Tjeppe er aan was en gebukt stond, zag hij telkens met angstige blikken den Beer afkomen. Als hij van dien dikkerd een ‘bloemer’ kreeg, zakte Tjeppe door zijn knieën.

- ‘Wel, ik geloof, dat ik ginder den Ede zag. Hij is weggeloopen.’

- ‘Laat hem loopen, Lus. We kunnen het gezelschap van dien kwibus best missen.’ Met de handen in de broekzakken kwam Dolf in de verte afgezakt. Toen hij de makkers bemerkte, stapte hij er regelrecht op af.

- ‘Zeg, mannen, het heeft er thuis bij Ede gestoven! Hij heeft van zijn moeder een pandoering gekregen! Ede schreide de straat bijeen en snikte, of hij sterven ging!’

- ‘Ik heb het vroeger nog herhaald,’ zei Tjeppe, ‘wie bang is, krijgt er ook. Daarstraks, toen ik den arm van Ede vastnam, was hij er ook niet gaarne bij. En toch heeft hij er ook gekregen, muilperen en malsche.’

- ‘Zou Ede zijn ongeluksdag gehad hebben?’

- ‘Maar, Beer, ge raaskalt. Ongeluksdag! ongeluksdag! Dat is allemaal onzin. Alle dagen zijn gelijk. Als voor Ede de dag mislukte, was het zijn eigen schuld.’

- ‘Wel, ginder gaat hij met zijn moeder!’

De vrouw en de magere jongen kwamen naar het groepje taterende bengels. - ‘Ze heeft het op ons gemutst, jongens! Ze komt misschien de klappen van Ede wisselen. Moesten we bij de profijtjes vallen, dan zetten we 't op een loopje.’

- ‘Neen, Beer, we gaan hen te gemoet.’

Gezegd, gedaan en de bengels kuierden over 't plein naar de moeder van Ede. Neen, ze was niet boos op de jongens, die ze vertrouwde als de beste makkers voor Ede.

- ‘Luister eens, Beer, is het waar, dat Ede dien lompen streek uithaalde?’

- ‘Ja, madameke. We weten niet waarom Ede zooiets gedaan heeft. Als meneer er de politie maatniet in betrekt.’

- ‘Dat zal meneer toch niet doen!’ verbleekte de onthutste moeder.

De vrouw zag reeds politie voor den geest, Ede voor den kinderrechter, Vader treuren van verdriet, zij zelf weenen van schaamte.

Ede was bleek, angstig en keek benauwd naar zijn brave moeder, was bang voor zijn eigen kameraden.

- ‘Ik zal alles goedmaken, Beer, maar zeg het als het u belieft toch niet aan meneer. Ik zal geld geven voor een nieuwen hoed.’

- ‘Dat moet ge niet doen, madame,’ zei Lus, ‘hij moet zijn spaarpot maar omdraaien.’ - ‘Wij leggen wat bij, hei, jongens?’

- ‘Zeker, zeker! Maar op voorwaarde, dat Ede in ons groepje blijft, dat hij in het vervolg tracht zich te beheerschen.’

- ‘Hoeveel zou een stroohoed kosten?’ wilde Tjeppe weten.’

- ‘We zullen eens in de winkels gaan zien. Ede moet maar meegaan. Die heeft daarstraks zijn loon voor zijn werk ontvangen en zal ons later dankbaar zijn voor dien vriendendienst.’

Tjeppe hief zijn hand op in de richting van Ede, die zich reeds terugtrok. Maar Tjeppe lachte en krabde zich in het haar.

- ‘We nemen Ede mee, madame. Trek u de zaak maar niet aan. Wij zijn kameraden en zullen trachten alles in 't reine te trekken.’

Den eersten hoedenwinkel liepen ze binnen. Met zijn vijven, asjeblieft! - ‘Meneer, hoeveel kost een stroohoed?’

- ‘Ik zal seffens mijn hond eens achter uw broek zetten!’ Dat hoefde de winkelier niet te herhalen.

- ‘Stoof uw stroohoeden op!’ riep Tjeppe.

Toen de jongens buiten waren, schoten ze in een breeden lach. - ‘Wel, die nam ons voor grappenmakers!’

- ‘Zou ik gelooven,’ zei Dolf. ‘Vijf jongens, die naar den prijs van één stroohoed vragen is niet alledaagsch genoeg, om ernstig op te nemen.’

De kameraden liepen door de straten van den eenen hoedenwinkel naar het andere magazijn.

De goedkoopste hoed kostte nog vijftien frank. Ze zouden zeker vijf en twintig frank moeten betalen voor een hoofddeksel, waardig dat van den onderwijzer te vervangen.

- ‘Zeg eens, Ede, uw streekje is er een duur, hoor!’

- ‘Och, Beer, laat ons niet kibbelen,’ zei Tjeppe, ‘we hoeven de fout te herstellen, minder voor Ede dan voor zijn goede moeder.’

- ‘Morgen vroeg brengen we te zamen, wat we hebben. We zullen meneer het geld aanbieden.’

- ‘Wie zal er zich mee gelasten?’ - ‘Ede, natuurlijk!’ zei Beer.

- ‘Dan weet meneer meteen, wie de dader was.’ - ‘Nu zal hij het ook wel vermoeden!’

- ‘Mogelijk, Beer. Ik oordeel het beter met vijven de schuld te dekken: dat is kameraadschap.’

- ‘Vijf frank de man?’

Dolf bloosde van opwinding.

- ‘Ik zal geven, wat ik kan, maar vijf frank zal ik nooit kunnen bijleggen.’ - ‘Wel,’ zei Luske, ‘het betalen van die vijf frank is maar een voorstel. Het is verstaan, dat we niet meer geven dan we kunnen.’

Aan 't plein namen de jongens afscheid. Ede was verlegen. - ‘Tot morgen vroeg.’

Ede was licht ontroerd en Dolf zat in nesten. Toch had Dolfs Moeder er iets op gevonden. - ‘Zoek in den kelder de ledige flesschen, de

inlegpotjes en de vodden bijeen en tracht alles te verkoopen.’

Dolf ruizemuisde en vond twee glazen bokaaltjes en een ledige kriekenflesch. In het voddenmandje lagen veel snippers en versleten lappen. Met den veroverden buit kwam Dolf in de keuken.

Bij den kruidenier kreeg Dolf vijf en twintig centimes voor de kriekenflesch en de vischvrouw betaalde hem één frank voor de ledige bokaaltjes.

Met zijn frank vijf en twintig kwam Dolf bij Moeder aangeloopen. Samen met Dolf deed ze de vodden in een zakje en de jongen trok op zoek naar een

lompenmagazijn. Hij vond een handelaar, die hem twee frank aanbood, die Dolf zegevierend aanvaardde. En hij mocht al het opgehaalde geld bijleggen voor den hoed van meneer.

Thuis hadden de moeders wel geprutteld, maar toch hadden de vijf jongens 's morgens geld bij. De bengels hadden verteld, wat er gebeurd was, gezegd, dat één van 't kliekje den streek had uitgehaald. Maar den naam van den dader hadden ze verzwegen en in hun wijsheid hadden de ouders niet aangedrongen hem te kennen.

Op de speelplaats werd er raad gehouden. Tjeppe was weer schatbewaarder en telde het geld. Ede had tien frank bijgebracht.

- ‘Acht en twintig frank vijf en twintig!’

Dat hadden de makkers niet gehoopt: 't was een waar succes, een mooie daad van solidariteit.

- ‘Hoe zullen we meneer de som aanbieden?’ - ‘Ik zal 't geld in een omslag bergen,’ zei Lus.

‘We zullen er een briefje bijvoegen met onze voornamen alphabetisch gerangschikt.’ Toen meneer amper zijn neus in de school had gestoken, was Lus al bij hem. De onderwijzer droeg een vilten deukhoed en 't was zulk warm weder!

- ‘Boekentasch naar de klas dragen, meneer?’ - ‘Zeker, Luske.’

Die pinkte naar de makkers. De kameraden begrepen. Vijf minuten later was Luske terug op de koer.

- ‘Is 't in orde?’

- ‘Dat is zeker! Er is een briefje bij.’

Toen de leerlingen in de klas kwamen, waren ze veel stiller dan naar gewoonte. Meneer scheen de jongens ook minder te vertrouwen. Zijn blik was weemoedig-streng en de leerlingen bespiedden de minste van zijn bewegingen.

Aanstonds opende meneer het omslag met het geld en haalde er 't briefje uit, las het, herlas het en zijn uitdrukking werd zachter. Medelijdend en tevens gelukkig bekeek hij doordringend al de jongens, Daarna las hij het briefje luidop voor. Mijnheer,

Eén van de ondergeteekende jongens, vijf boezemvrienden, heeft gisteren uw hoed stukgetrapt. Gezamenlijk bieden zij U dit geld, om de schade te vergoeden.

Zij vragen U den dader te willen verontschuldigen. En traag las meneer verder, telkens ieder der

noemde jongens onderzoekend bekijkend: Beer, Dolf, Ede, Lus en Tjeppe. - ‘Dan weet ik, dat de dader schuil gaat onder den naam van vijf jongens.’ Luske stak den vinger op.

- ‘Zeker, meneer. Wij nemen de daad op ons. De andere jongens van de klas hebben hoegenaamd geen schuld in het geval. Als het u belieft, meneer, vraag niet, wie het gedaan heeft. Wij hebben het geld bijeengebracht, om een nieuwen hoed te koopen. - ‘Maar, jongens, ik mag dit geld niet aanvaarden. De schuldige zal betalen. Zeg het maar, Luske.’

- ‘Meneer, de zaak is opgelost, zoo ge 't geld aanvaardt. Ik verzeker u, dat de dader veel spijt heeft. U heeft ons geleerd, steeds de kameraden uit den nood te helpen. Laat ons nu eens een goede daad verrichten!’

Meneer stond voor een moeilijk en lastig vraagstuk.

Niets roerde in de klas en al de jongens keken in spanning naar hun dubbenden onderwijzer.

- ‘Ik aanvaard,’ zei meneer. ‘Uw houding is het bewijs, dat ge opgevoede jongens zijt. Ik zal ze nooit vergeten en hoop, dat de lastige schuldige ze eveneens zal onthouden en naar waarde zal schatten. Ge zijt oprechte kameraden!’

Het gelaat der leerlingen verried hun opluchting.

's Anderdaags 's smorgens kwam meneer naar school met een nieuwen stroohoed. En of de onderwijzer door zijn leerlingen bekeken werd!

In de klas lei meneer den hoed op tafel en riep de vijf jongens bij zich. Hij noemde ze eveneens in alphabetische orde.

Meneer overhandigde Tjeppe een vijfde van een lot van de Koloniale Loterij.

- ‘Wie was er schatbewaarder?’ - ‘Tegenwoordig, meneer!!’

- ‘Ziet, jongens, als herinnering en met de hoop op veel geluk, moet ge dit briefje aanvaarden en bewaren tot den dag der trekking. Tjeppe blijft schatbewaarder.’

Meneer overhandigde Tjeppe een vijfde van een lot van de Koloniale Loterij. - ‘En mocht ge samen rijk worden, zou uw kameraadschap en mijn dank voor uw vriendelijke houding waardig bezegeld zijn!’

IX

Geluk

- ‘En moest ge winnen, dan deelt ge eerlijk uw prijs!’ had meneer gezegd. - ‘Dan zou uw stroohoed ons veel geluk bijbrengen!’ merkte Tjeppe op.

- ‘En de ongeluksvogel, die mijn hoofddeksel vernietigde, zou u dan een weldaad bewezen hebben... door een dommen streek uit te halen.’

- ‘De ongeluksvogels met s, meervoud,’ merkte Lus op. ‘We zijn met vijven.’ - ‘Hij is alleen!’ meende meneer. ‘Maar uit gulle kameraadschap verzwijgt ge zijn naam.’

- ‘Dat is ons geheim, meneer!’

- ‘Vijf jongens en één geheim!’ lachte de onderwijzer. ‘In alle geval gun ik die kleppers veel bijval met hun biljet van de loterij. Maar... dan zou het moeilijker worden uw geheim te bewaren, jongens!’

- ‘Als we 't groot lot winnen, koopen we ook een stroohoed!’ spotte Tjeppe. ‘Dan geven we een feest voor de kameraden van het zesde jaar.’

- ‘Teeken het nummer van uw biljet maar goed op.’ Lus dicteerde het nummer van het loterijbriefje.

- ‘Schrijft op, jongens: nummer 77832.’

- ‘Het cijfer zeven is er twee maal in vertegenwoordigd!’ juichte Beer. ‘Zeven is een cijfer, dat geluk bijbrengt!’

- ‘Dan zou uw geluk misschien uit den zevenden hemel kunnen vallen!’ lachte de onderwijzer. ‘Maar gelukscijfers bestaan er niet. Alle cijfers zijn gelijk!’

De jongens waanden zich reeds rijk en smeedden allerlei plannen.

- ‘Als we met het vijfde deel van het lot hetzelfde deel van twee millioen en half frank winnen, zijn we voorloopig tevreden!’

- ‘Dat wil ik gelooven!’ zei de onderwijzer. ‘En als ge niets wint, kunt ge uw biljet laten inlijsten!’

Op de speelplaats werd er druk over het biljet van de loterij gesproken en sommige knapen keken naar de kliek op als een landlooper naar modegekken in een heerlijken tuftuf.

Ongeduldig en verlangend wachtten de vijf kameraden den volgenden Zaterdag af, dag van de trekking.

- ‘Zie,’ zei Beer, ‘dien avond ga ik niet naar bed dan na in het gesproken dagblad den uitslag der trekking gehoord te hebben.’

- ‘Ik zal ook luisteren,’ zei Lus. ‘Me dunkt, dat ik door den luidspreker ons geluk al hoor verkondigen!’

- ‘Wij bezitten geen radio,’ merkte Dolf op. ‘Als we iets winnen, moet ge me maar verwittigen.’

- ‘Dat zouden we zeker doen!’ verzekerde

Beer. ‘Jongens, jongens! Wat zou dat heerlijk worden!’ ***

Toen 's Zaterdags 's morgens, een week vóór de vacantie, de bengels naar school kwamen, gevoelden ze, dat die dag gewichtig kon worden.

- ‘Dezen avond kunnen we schatrijk zijn!’ zei Tjeppe. - ‘Baron Tjeppe!’ spotte Dolf. ‘Baron van Hebbennikske!’ - ‘Chauffeur, mijn auto!’ gebood Lus.

- ‘Stap in, meneer de baron!’ jokte Dolf.

Denk niet, dat de auto toette. Het was de portierster, die belde, om naar de klas te gaan.

- ‘Dezen avond is het trekking van de Koloniale Loterij, meneer.’

- ‘Ik wou wel, dat ge wont,’ zei de onderwijzer. ‘En mijn wensch is eenigszins ikzuchtig, want ik bezit eveneens een vijfde van hetzelfde lot.’

- ‘Als we dan winnen, hebt ge vijfmaal meer dan wij. Nu, dat gunnen we u van harte, hoor!’

In de school werd de morgen door de klok gelezen.

's Namiddags speelden de jongens op het plein zoo gezellig, dat ze niet meer aan de loterij dachten.

Maar de avond duurde geweldig lang. Gelukkiglijk bood de radio een aangenaam programma, als om den tijd te korten. Het radiocabaret ‘De Blinkende Zonnekloppers’ zorgde voor leute en ontspanning. Het Ketje met zijn neusstemmetje bracht Beer in goede stemming en de snaak lachte, dat zijn dikke wangen er van trilden. Op zijn Brusselsch had het

Ketje de Zonnekloppers wijsgemaakt, dat hij een zilverstuk van twintig frank had ingeslikt. Hij had zoolang geschreid en gezeurd tot hij van den ‘directeur’ een ander stuk van twintig frank had losgemaakt. En... toen was het uitgekomen, dat het Ketje alles verzonnen had, komedie gespeeld had, om geld te hebben teneinde de

Zonnekloppers eens op een ‘pot’ te kunnen vergasten. - ‘Hij had eenvoudiger gehandeld een lotje te koopen!’

- ‘Zeker, Beer, 't is eenvoudig genoeg een millioentje te winnen, maar... ge moet geluk hebben!’

Na eenige gezellige vooizekens, gespeeld door het radio-orkest, beluisterd te hebben, geraakte het eindelijk tien uur.

Beer zat op heete kolen.

- ‘Zeg, Va, zet de radio eens wat scherper. Ik heb het briefje met het nummer al voor me liggen.’

s‘Thans volgt de uitslag van de trekking der Koloniale Loterij. Al de biljetten eindigend op cijfer 9 winnen vijftig frank’

- ‘Dat is de eerste tegenslag!’ zei Vader. ‘... Eindigend op 85 winnen honderd frank.’ - ‘Nog een strop, Beer!’

‘... Eindigend op 01 winnen tweehonderd vijftig frank.’ - ‘Nog een buis, Beer!’ lachte Va.

- ‘Wij winnen met groote getallen!’

- ‘Bluffer!’ lachte Va. ‘Millionnair in krieksteenen!’ Vijfhonderd, duizend, twee duizend vijfhonderd en

vijf duizend frank werden weeral met andere getallen gewonnen.

- ‘Uw onderwijzer heeft geen verstand van loten te koopen!’ schimpte Moeder. - ‘Zeg liever, dat wij geen geluk hebben!’ zuchtte Beer.

‘... De biljetten eindigend op 9068 en 9514 winnen tien duizend frank.’ - ‘Ik geef het op, Va!’

- ‘Luister maar, jongen, ge kunt nooit weten.’

Elk getal werkte op de zenuwen van den anders zoo joligen Beer.

‘... Winnen honderd duizend frank, de biljetten eindigend op 69329 en op 77832.’ - ‘Welke nummers, Va? Welke nummers?’

‘... Op zeven en zeventig duizend achthonderd twee en dertig.’ - ‘Dat is ons nummer, Va! Dat is het! Moeder! Moeder! We winnen!’ - ‘Spotvogel!’

- ‘Echt, Va! We winnen honderd duizend frank. Neen, het vijfde deel: twintig duizend frank!’

Vader had de nummers opgeteekend en keek na.

- ‘Waarlijk, Beer, ge hebt gelijk. Het num-77832 wint honderd groote brieven!’ Beer zag wasbleek van aandoening.

- ‘Toe, jongen, drink een glas water!’ stelde Moeder voor.

- ‘Honderd duizend frank! Jongens! Jongens! En 't vijfde daarvan is twintig duizend, twintig duizend frank!’ juichte Beer.

- ‘Als ge nu maar geen verkeerd nummer opgeteekend hebt!’

Van ongeduld en onzekerheid zat Beer hopeloos op zijn stoel te draaien en te keeren.

- ‘Maar, dat is onmogelijk, Vader! Dat kan niet. Ik ben overtuigd het juiste nummer opgeschreven te hebben!’

- ‘Ik zeg maar, dat uw kliek van vijf onder een gelukkig gesternte geboren werd. Toe, jongen, kleed u. We gaan de makkers het verheugende nieuwtje mededeelen.’ In minder dan geen tijd was Beer opgekleed en stond gereed, om de kameraden het gelukkige, verbluffende nieuws te melden.

De eerste, die er aan gelooven moest, was Dolf.

Door de verlaten straten, in de koelte van den nakenden nacht, stapten Beer en Vader naar Dolfs woning.

- ‘Als Dolf en zijn ouders maar thuis zijn!’

- ‘Ik vrees, dat ze al te bed zullen liggen.’ meende Vader.

Ten slotte bereikten ze de eenvoudige woonst van den oprechten Dolf. Er brandde geen licht meer.

- ‘Zouden we die menschen nu voor die kleinigheid wekken, Beer?’

- ‘Een kleinigheid! Een kleinigheid! Vindt ge vier duizend frank een kleinigheid?’ Of Vader lachte!

Beer schelde. Het gansche huis door galmde het geklingel van de bronzen bel. Er was geen gerucht in huis. Niets roerde. Beer schelde een tweede maal.

Eindelijk werd er boven een raam geopend en het hoofd van Dolfs moeder verscheen door het venster.

- ‘Voor wie is het, meneer?’

- ‘Voor Dolf! Voor Dolf!’ riep Beer. ‘Roep hem toch, asjeblieft, en vraag hem het nummer van het biljet van de loterij mee te brengen.’

In nachthemd, sjerp om den hals, kwam Dolf openen.

- ‘Dolf, jongen, ik geloof, dat we het lot uithebben. Ten minste als ik het nummer goed opschreef.’

Op datzelfde oogenblik schelde Lus. Die was zeker van zijn stuk en juichte: - ‘Mannen, we winnen samen twintig duizend frank!’

Wat was Dolfs vader toch gelukkig. Van danige ontroering kuste hij Luske en Beer. Zelfs Marieke was wakker geworden en riep op Dolf.

Plots werd Dolf ernstig als een groote mensch.

- ‘Wel, Vake, nu kunt ge gerust voor een paar maanden naar buiten. De dennenlucht zal u goed doen. Ge zult er heelemaal genezen en wij, Moeder, Marieke en ik, zullen niets te kort komen.’

- ‘Brave jongen!’ kuste Vader hem den mond dicht.

Aanstonds mocht Dolf van zijn ouders, na zich gekleed te hebben, naar Ede en Tjeppe mee, om die jongens ook gelukkig te maken.

Tjeppe sliep nog niet, zat stil in zijn kamertje een jongensboek te genieten. Hij was geenszins verwonderd voor de kameraden te openen.

- ‘Ik had het wel gedacht, mannen, dat ge zoudt

beproeven me voor 't malletje te houden. Zoo gemakkelijk loop ik er niet in, hoor!’ - ‘Gelooven of niet, Tjeppe, we winnen ieder vier duizend frank!’

- ‘Om mij zooiets wijs te maken, moet ge kwieker zijn, jongens.’ - ‘Lus en Beer hoorden het in de radio. We zijn toch geen leugenaars.’ - ‘Dat wel niet. Maar ik laat me niet gemakkelijk op stoopen trekken!’