• No results found

Naar het Noordkasteel

Dien Woensdag namiddag in Juni gingen de kameraden naar het Noordkasteel, de dikke boterhammen in een pakje en 't badgoed in een ander.

't Zonneke scheen, wat het kon. Het spiegelde zich in de deinende Schelde en haar licht zat aan de wijzerplaat van den toren te peuteren.

Te voet gingen de makkers naar de badplaats. Ze vertelden en babbelden ondereen en smeedden plannen voor de nakende groote vacantie. De bengels stapten langs de dokken naast de kaaien en Tjeppe had het over groote transatlantiekers en vertelde tevens, dat zijn oom steward was op één der Kongo-booten.

- ‘Een goede stiel,’ zegt Va. ‘Nonkel Gust spreekt Fransch als Vlaamsch, kent Engelsch en Duitsch en kan bluffen als een Yankee.’

- ‘Waar heeft uw oom al die talen geleerd?’

- ‘Wel, met te varen, sapperloot! Denkt ge, dat er op en schip, op een boot, die koningen, ministers en andere groote, ‘chikke’ burgers vervoert, slechts plat

Antwerpsch getaterd wordt? Dan weet ge er niets van! En vertellen, dat Nonkel Gust kan. Hij kent

Kongo op zijn duimpje en vertelt heel gaarne over de negers, die witte voetzolen hebben.’

Toen schoten de jongens in een luiden lach. Beer kletste met de zware handen op de dijen. Lus trok wijselijk de schouders op. Ede en Dolf lachten Tjeppe vierkant uit.

- ‘Zeg eens,’ polste Dolf, ‘heeft uw beruchte Nonkel Gust al eens een schip gezien?’ - ‘Al meer dan gij en uw heele familie samen! Oom beweert, dat de negers goede handelslieden zijn en dat ze trouw bleven aan de eeuwenoude zeden van hun ras.’

- ‘Den eenen of den anderen keer wordt zijn nonkel Gust eens zwart geschilderd en keert hij van zijn reis weer als een nieuwbakken Kongolees,’ schimpte Ede.

- ‘Straks zullen we eens naar uw voeten zien. Dan zullen we weten, wat Ede over zwarte dingen mag vertellen.’

- ‘Ge kunt Nonkel Gust op zijn paard krijgen met kwaad over de zwartjes te bazelen. Dat doen onwetende lieden, zegt hij, omdat ze de inboorlingen niet kennen.’

- ‘Als ze vroeg of laat uw oom als stoofvleesch in hun zwart lichaam zullen begraven, zal hij er zeker geen kwaad meer over spreken!’

- ‘Hij weet beter, dat ze het niet zullen doen! Als de zwarten dat vroeger wel eens flikten, dan was het, om hun haat tegen de blanken te koelen. Ge moet weten, dat lang geleden, zekere kolonisten niet eens wisten, hoe met die verraste dutsen om te gaan.’

- ‘En weten ze het nu beter?’

- ‘Oom beweert en hij heeft er veel over gelezen, om er wat van te weten, dat de eerste kolonisten niet eens bekwaam waren één woord van de zwartjes te begrijpen en er wel eens ruw tegen optraden, waar ze met zachtheid en geduld van de

inboorlingen gedaan konden krijgen, wat ze maar wilden.’

De jongens werden toegevender en lachten niet meer, toen ze Tjeppe met ernstig gelaat de woorden van zijn oom hoorden herhalen.

- ‘Heeft uw oom al vele reizen gevaren?’ wilde Luske weten.

- ‘Nonkel Gust vaart reeds een jaar of vier op de Kongo-lijn. 't Is een knappe kerel, hoor! Ik wilde, dat ge hem zaagt, ge zoudt er geen klein gedacht meer over hebben. Geld verdienen, dat hij doet! Soms brengt hij papegaaien mee.’

- ‘Zeg eens, Tjeppe,’ polste Lus, ‘zendt uw nonkel wel eens brieven of kaarten uit den vreemde?’

- ‘Waarom zou hij dat niet? Thuis hebben wij een dik pak brieven liggen. Er zijn zeer eigenaardige kaarten bij. Vader zegt, dat ze zeldzaam zijn en wij ze niet mogen verliezen.’

Het hart van Lus was geen boontje groot.

- ‘En plakt uw oom er postzegels van Belgisch-Kongo op? Die zou ik eens willen zien.’

- ‘Ha, de fijne!’ schimpte Tjeppe. ‘Ik voel er één op zijn sokken afkomen. 't Is waar ook, de Lus houdt “tembers” bij, hij verzamelt postzegels, zooals ze dat zeggen.’

- ‘Hebt ge geen zegels voor mijn verzameling?’ Beer hield er aan Lus te plagen en zag zijn kans

schoon. Zijn oogen schitterden boven de pappige kaken.

- ‘Voor zijn “verzameling”! Zeg, jongens, voor zijn “verzameling”! 't Zijn “chikkoppen”, goedkoope zegeltjes van honderd voor een frank! Als ge ze in een groot warenhuis koopt, krijgt ge er nog een kop koffie bij.’

- ‘'t Zijn geen “chikkoppen”. 't Is de verzameling van Vader en die weet maar al te wel, wat zegels zijn! Hij heeft er doodgewone, maar ook zeldzame van groote waarde.’

- ‘Ik zal eens naar eenige zegels uitzien!’

Tjeppe was niet weinig fier, dat te mogen beloven en daarbij een gezicht te trekken, alsof hij Lus eens zou blij maken met een doode musch.

Zoo waren de knapen langs de droge dokken aan de Royerssluis geraakt. Er voer een Zweedsch schip de haven uit. De brug was gesloten. De jongens stonden er voor en Ede sakkerde.

- ‘Ik zei het nog: mannen, een loopje, de roode bol wordt omhoog geheschen. Dat hebben we nu met naar dien vervelenden uitleg over verzamelingen en “chikkers” te luisteren!’

- ‘Speel uw kleederen uit, Ede, zwem over en wacht ons aan den overkant!’ - ‘Als ge zoo begint, trap ik het seffens alleen af!’

- ‘Dag, Ede, wind van achter, dan zeilt ge goed!’

Gestoord en zonder één woord te spreken, ging Ede langs de kade naar de andere brug, om daar over te

gaan, de makkers vóór te zijn en alleen naar 't Noordkasteel te stappen.

De kliek was echter niet zoo gehaast als Ede en de vier makkers zetten zich op den grond te wachten.

- ‘Ede krijgt zijn bui,’ zei Beer, ‘we zullen hem straks eens kopje-onder houden!’ Parmantig stevende de stoomboot naar de Schelde en blies een paar doffe groeten langs de breede schoorsteenen.

De eene helft van de brug van de Royerssluis rolde naar den overkant en toen ze er was, zakte het andere gedeelte en sloot zich bij 't eerste stuk der brug aan. Auto's puften over de breede sluisdeur. Een zwaar geladen natiewagen dokkerde naar de overzijde. Fietsers reden in de richting van Austruweel, naar de heerlijke badplaats.

Toen de jongens over de brug gingen, hing de roode bol terug beneden, om het gerij te toonen, dat de doorgang weer vrij was. Toen de kameraden aan de overzijde waren, kwam de Ede aanstappen. Hij was uit zijn tureluur en kon er niet om lachen, dat hij zich bespottelijk gemaakt had door nutteloos een omweg te maken. Tjeppe en Beer schaterden het uit en daarna stapten allen in den pas naar het lokkende Noordkasteel.

- ‘Wij gaan over de wallen,’ stelde Dolf voor. ‘Dan zijn we er even snel en we krijgen gelegenheid eens te klimmen.’

- ‘We hebben er een mooi uitzicht!’

Langs de vestingen naast de roeikom, waar visschers geduldig wachtten beet te hebben, geraakten ze aan

de hooge, met gras begroeide wallen. Achter mekaar klommen de jongens langs de sierlijke trap naar boven.

Oef! wat genoten de knapen de heerlijke zichten! Hoe ze zich ook keerden of wendden, langs alle kanten plukte de gezichtshoek prachtige schilderijen langs den kleurigen stroom.

Links stroomde de Schelde.

De Zweedsche stoomboot voer naar zee.

Naar den toren toe werden twee groote Rijnaken door een sleepboot naar de haven geleid. Langs de reede ankerden groote transatlantiekers en de grijze Kongo-boot blies een ijl veertje rook uit de dikke, gele schouwen.

De jongens telden de vele torens der stad. De indrukwekkendste was die der hoofdkerk, die als een kanten naald zijn spits in de wolken stuwt. Als een oud ‘peeke’ rustte het Steen daar armtierig met zijn grauw achtergeveltje vlak tegen den zilveren stroom. Daarachter blokte het Vleeschhuis en dieper de stad in wisten de jongens de drukke wijken met groote magazijnen en kantoren, met straten wemelend van wandelaars en toeristen.

Rechts lagen de dokken, waar schepen zich geduldig lieten lossen en andere door noeste havenarbeiders met kostbare waren geladen werden, om ze naar alle streken van de wereld te voeren.

Het ijzeren gevaarte van de kranen stak hoog boven de logge schepen. Kettingen krijschten over de katrollen en hieven lasten uit de diep-geladen schepen.

Duidelijk hoorden de jongens de geruchten toch niet, maar vertrouwd als ze waren met de geluiden van de haven herkenden ze de minste klanken.

En boven den stroom, blinkend van vrede en hunkerend naar meer schepen, om Antwerpen en de Sinjoren rijke welvaart te bieden, scheerden witte meeuwen met wijd opengespreide vlerken. Ze lieten zich op 't water drijven, dobberden als een pluimpje op en neer.

De knapen genoten.

In vollen draf liepen de jongens naar de zwemkom. Met wijde passen beende Tjeppe over de wallen en de bruggen, zag van tijd tot tijd eens om naar 't kliekje, dat hem dravend volgde. Ede wilde zich niet vermoeien en kwam op zijn dooie gemakje achteraan. Hoe Beer zich ook inspande, om snel te loopen, zijn dik lichaam kon de kwieke makkers niet bijhalen.

- ‘Dat is niets!’ riep Beer de kameraden toe. ‘Als gij straks moeite moet doen, om boven te blijven, drijf ik vanzelf!’

- ‘Als we u niet kopje-onder houden!’ dreigden Lus en Dolf te gelijk.

Als een spiegel blonk de zwemkom in den warmen zonneschijn. 't Water prikkelde den lust tot zwemmen en langs de houten trap haastten de bengels zich naar beneden.

In één adem liepen vier makkers naar de cabines.

Ede had tijd te veel, was ook niet scheutig in 't water te dabben, omdat hij kon zwemmen als een steen en het mogelijk nooit zou leeren met dat gekke gummibandje om de lenden.

- ‘Verbinding - werkkaart - rechtdoor!’ jokte Tjeppe, toen hij zijn schoolkaartje toonde en de cabine betaalde.

- ‘Zeg eens, manneke, houd uw moeders kind voor 't malletje, hoor!’

Op een hip en een wip waren de bengels ontkleed en verschenen ze in hun kleurige badpakjes op den weg naar het zwemdok. Natuurlijk, dat Ede de laatste moest zijn en dan nog pruttelde, dat ‘die vervelende mannen’ niet eens op hem wachtten.

- ‘Haast u toch, Ede, wij branden van verlangen om u te leeren duiken!’

Het water was nog tamelijk koud en er waren weinig zwemmers in het overgroote dok.

Tjeppe maakte borst en polsen nat en werd dra nagebootst door den dikken Beer, het tengere Luske en Dolf met zijn korte, ineengedrongen beentjes.

Tjeppe sprong kordaat in het water en kwam proestend boven. - ‘Ik ben het door! 't Is niet koud!’

Intusschen bibberde Tjeppe zoodanig, dat hij bijna vergat te zwemmen.

Eén voor één plonsden de flinke knapen in 't koele water. De één wou voor den ander niet onderdoen en allen oordeelden de temperatuur van het water aangenaam en frisch.

- ‘Toe, Ede, kom af! Hier is het niet diep! Ge kunt gemakkelijk rechtop staan. Kijk maar, hier voel ik nog steeds grond.’

De makkers dretsten met water, staken het hoofd onder den waterspiegel en zwommen naar de wit geschilderde tafel.

Er waren plekken in het dok, waar het water warm was en andere, waar de killigheid de snaken deed beven van koude.

Tjeppe zwom met geweldige armbewegingen en stampte heftig met de beenen, om eer dan de

den op de tafel te kunnen klauteren. Beer behoefde zich niet in te spannen: zijn dik lichaam scheerde zonder moeite door het glanzende, frisch geurende water.

Er werd met armen en beenen gevochten, om eerst de groote tafel te bereiken. Het zonneke verguldde de hoofdjes der dartele knapen. De lenige lichamen kliefden den waterspiegel.

Tjeppe bereikte eerst het trapje en klom op de tafel. Languit legden de jongens zich op de door zon warm geblakerde latten, de armen onder het hoofd, het gelaat naar de witte wolken gekeerd. De eerste warmte na dat koele bad prikkelde de jeugdige speelzucht van de levendige rakkers.

Lus en Dolf veerden op, begonnen snaaks te stoeien. Lang duurde het echter niet, of Lus wist Dolf 't water in te duwen. De verraste jongen verdween een oogenblik in de diepte. Dolf was schampavie onder water. Daar kwam hij weer lachend, snuivend boven en zwom regelrecht naar de tafel, om er Lus den streek betaald te zetten.

Heilgymnastiek! Op de tafel turnden Lus en Dolf. Tjeppe beval en telde, terwijl Beer er bij zong. Sierlijk staken de twee knapen de armen naar de wolken, bogen het slanke lichaam en trachtten met de rilde vingertoppen de mosselvormige teentjes te raken.

Beer genoot. Hij lachte en pinkte naar de stralende zon. - ‘Allo, mannen, omdraaien voor 't aanbakken!’

Daar kregen de kameraden Ede in 't snuitje. Voetje vóór en voetje na, waagde hij zich eindelijk in 't water en trok daarbij een gelaat als stak hij zijn beenen in de ijszee. Om zijn middel droeg Ede een rood, opgeblazen

gummibandje. De knaap rilde van koude en van inspanning.

- ‘Komt, jongens,’ riep Lus, ‘we zullen Ede eens een handje toesteken. Zoo alleen is het bad voor hem ook niet gezellig!’

Op één rij zetten de knapen zich naast mekaar, hielden zich gereed om samen in den diepen plas te duiken.

Dolf telde.

- ‘Eén! twee! drie!’

Gaf me dat een plons van belang. Met één slag verdwenen vier jongens onder den zilveren boog in de diepte, om aanstonds met druipnatte, energieke kopjes boven water te verschijnen. Acht forsche armen roeiden krachtig hun lichaam naar Ede toe.

Die bleef in het ondiep gedeelte van de zwemkom en was blij, dat zijn kameraden hem niet in den steek lieten.

De ‘waterrattekens’ voelden grond, den cementen vloer, onder de koude voeten. Met één zwier kronkelden ze zich overeind en waadden naar Ede.

- ‘Geen streken, hoor!’ verwittigde Lus. ‘We moeten Ede leeren zwemmen, hem niet doen schrikken!’

- ‘Allen eerst kopje-onder!’

Lus beval en vier jongens dompelden het hoofd in 't koele, rimpelende water. Ede zag toe, hoe de kameraden hun best deden, om lang onder water te toeven en toch bijna terzelfdertijd proestend het hoofd boven staken.

Als een dolfijn spoot Beer een fijn straaltje water in de lucht.

Voetje vóór voetje na, waagde hij zich in 't water.

- ‘Uw hoofd is nog droog als poeder! Ge hebt niet meegedaan.’

- ‘Maar ik kan niet zwemmen, Tjeppe. Zoudt ge willen, dat ik voor eeuwig onder bleef?’

- ‘We zullen u bij den arm vasthouden.’

- ‘Goed, maar geen dopping geven, hoor, of ik loop weg!’

Lus en Dolf hielden Ede bij den arm en voelden, hoe de jongen rilde.

Of er gelachen werd, toen Ede met een angstigen schok het hoofd weer boven water stak.

- ‘Dat doet aardig. Ik heb een borrel beet!’

- ‘Ge moet uw adem inhouden. Anders zoudt ge al 't water van 't dok inslikken en verdrinken op den koop toe.’

De jongens speelden nog een tijdje, zwommen om 't vlugste en waren daarna blij zich in de cabine flink droog en warm te kunnen wrijven.

Op een bank werden de dikke sneden brood smakelijk verorberd en de bus koffie flink aangesproken

De zon streelde de vijf jongens en tokkelde blozende kaken op hun lachend gelaat. 't Was een heerlijke namiddag geweest.

Hoera! Zon, lucht, licht en water!

VI