• No results found

Het nieuwtje verspreidde zich als een loopend vuurtje door de buurt van de school, dat de vijf knapen samen twintig duizend frank hadden gewonnen. De buurvrouwen, die de straat veegden, vertelden het aan den melkboer. Iedereen sprak over de fabelachtige som, die de bengels naar het hoofd geslingerd werd.

Op het plein stond de politieagent van het nieuws te gapen, Bij den beenhouwer, bij den kruidenier, bij den schoenmaker, in alle winkels, straten vér in de buurt werd het gelukkige geval over de tong getrokken.

Een fijne heer gewapend met fototoestel en dik notaboek had de jongens en hun onderwijzer in de school opgezocht en 's anderdaags prijkte het portret van de leuke groep in één van de kranten der stad.

- ‘Wel,’ zei Tjeppe, ‘als ik nog eens poseer, zullen ze me betalen!’ - ‘Fier genoeg, dat ge met uw mager lijfje in de krant staat!’ spotte Beer. De andere jongens van de klas kregen bijna spijt niet in de hoedengeschiedenis betrokken te zijn geweest, waren er het hart van in, niet tot het gelukkige groepje te behooren.

- ‘Wel,’ zei Beer, ‘als we het eens worden, richten we voor de jongens van onze klas een mosselfeest in.’

- ‘Hoeveel kameraden zitten er in ons leerjaar?’ wilde Luske weten.

- ‘Dertig jongens en meneer. Die laatste telt voor twee. Laat ons zeggen twee en dertig mosselproevers.’

- ‘Zouden die ieder één kilo mosselen baas kunnen?’ - ‘Zou ik denken!’ meende Dolf.

- ‘Ik acht Beer bekwaam twee-drie kilo in zijn pappig lichaam te bergen!’ lachte Tjeppe.

- ‘Tjeppe werpt met steentjes!’

- ‘Ik veronderstel, dat een half brood per kop zal volstaan.’

- ‘Dat maakt zestien brooden en... laat ons zeggen vijftig kilo mosselen.’

- ‘We zullen de mosselen aan de kaai halen,’ zei Tjeppe. ‘We zullen met z'n vijven gaan. Dan heeft iedere jongen een pak van tien kilo te dragen.’

- ‘En we zullen goedkoope, tevens versche “oesters voor arme menschen” hebben!’ beweerde Luske.

De knapen gingen tot bij hun onderwijzer. Hij werd over het onderwerp gepolst en scheen voor de gedachte gewonnen.

- ‘Waar zullen we dat feest geven? Wie zal de mosselen koken? Wie zal er al die boterhammen snijden? Wie zal de schotels afwasschen?’

Jongens, jongens, was me dat een reeks vragen, een berg struikelblokken van belang!

Als levende vraagteekens bekeken de jongens mekaar en dan weer den onderwijzer. - ‘Dat is de eerste moeilijkheid, die we met ons geld hebben,’ zei Lus. ‘En het is nog maar een begin.’

- ‘Geld baart zorgen! staat er in ons leesboek,’ zei Ede. ‘Ik begin het te gelooven.’ - ‘Geen geld bezitten, baart er nog meer!’ grijnsde Tjeppe. ‘Geld opent alle deuren!’ - ‘Ik hak den knoop door,’ zei meneer. ‘Ge weet, dat ik met hetzelfde nummer ook een mooie som gewonnen heb. Wel, ik vergast de leerlingen van mijn klas op een mosselfeest op Sint-Anneke strand. Ge zult er eerst spelen, ravotten en zwemmen tot uw buikje rammelt als uitgewrongen en daarna zult ge mosselen naar gading eten, tot ge er van gaapt.’

Dat was een gelukkig, onverwacht nieuwtje, dat door de leerlingen van het zesde op vreugdegeroep werd onthaald.

- ‘Leve onze heer! Hip! hip! hoera!’

Was dat een gezellige morgen! De knapen waren uitgelaten blij. Op de speelplaats praatten en babbelden ze ondereen en genoten bij voorbaat. Heerlijke dagen stonden voor de deur: mosselfeest, prijsuitdeeling en vacantie.

- ‘We feesten op een Vrijdag. Dan krijgen we zeker versche mosselen en komen er weinig lieden naar het strand, omdat de moeders dan poetsen en vegen. Ik zal de mosselen en het brood eenige dagen te voren bestellen.’

***

- ‘Eén en dertig enkel!’ zei meneer. ‘Ik ga eens met mijn kinderen naar Sint-Anneke.’ De bediende die de kaartjes afleverde, bekeek den jongen man verwonderd van achter de groote brilglazen, fronste zijn gedachten samen en lachte daarna zijn blik van medelijden weg, toen hij besefte, dat meneer de onderwijzer van al die kinderen was.

- ‘Ik dacht al...’

- ‘Dat het bij mij thuis een mooie boel moest zijn! Neen, neen, meneer, het zijn mijn ‘schoolkinderen.’

De ‘Leie’ lag aan de vlotbrug gemeerd. Zwaar geladen vrachtwagens zochten een plaats op het dek en het vaartuig schommelde onder het dokkeren van een kar met paard, die over de valbrug op de boot kwam gereden.

De makkers klauterden langs het steile trapje naar het bovendek van de boot en zetten zich op de gemakkelijke banken.

Meeuwen laveerden over den stroom en zwenkten telkens naast de schommelende overzetboot in een andere richting.

Tot groot genoegen van de makkers en van al de leerlingen van de klas had Ede een pak boterhammen bij.

- ‘Denkt ge honger te zullen lijden op ons mosselfeest?’

- ‘Als we eens niet genoeg brood krijgen, zal “ik” het toch niet zijn, die met honger van tafel zal gaan!’ verdedigde Ede zich zoo kwaad als het ging.

- ‘Ik zorg voor brood!’ zei meneer. ‘Ge moogt straks eten, tot ge niet meer kunt. Denkt ge soms, dat

...een groote meeuw snapte aanstonds de lekkernij...

we naar het strand gaan, om er van honger en dorst weg te vluchten?’

- ‘Werp liever een brok brood naar de meeuwen!’ moedigde Beer zijn makker aan.

- ‘Ja, Ede, laten we de meeuwen voederen!’

Ede pruttelde, dat het schande was brood te vermorsen, dat er op dat oogenblik mogelijk kinderen honger leden.

- ‘Ede heeft gelijk!’ zei meneer. ‘Brood vermorsen is een schande. Er is echter een verschil tusschen brood vermorsen en het naar de meeuwen werpen. Voedsel, dat door een dier gegeten wordt, heeft zijn rol vervuld. Toe, Ede, dezen keer moogt ge wel een boterham in brokjes naar de hongerige vogels werpen. Maar, de toespijs moet gijzelf opeten.’

Zoo gezegd, gedaan en Ede brokkelde het brood. Het leek wel, of de meeuwen het bemerkt hadden, want ze waren er dra, om bedelend over en naast de knapen te zwermen.

Ede wierp een brok in de lucht en een groote meeuw snapte aanstonds de lekkernij en slikte het brood gulzig en al vliegende binnen. In haar vlucht beschreef ze een halven cirkel en keerde spoedig weer, gevolgd door andere collega's, die even lenig het voedsel voor mekaars snavel wegkaapten.

- ‘Nu is het genoeg, Ede!’ zei de onderwijzer.

De jongens oordeelden het spijtig, maar vermits meneer het zoo wilde, dachten ze, dat het zoo hoorde. Dat was verstandig geredeneerd. Het is steeds aan te raden naar uw leiders te luisteren en hen te gehoorzamen: ze meenen het goed.

Ede borg het brood weg. Nog eenige malen kwamen de meeuwen over het dek gevlogen. Toen zette de boot zich in beweging. De zoemende schroef joeg het bruisende, wit schuimende water op. De logge boot zette van wal en voer weldra op de door zon geverfde Schelde.

Aan den eenen kant ligt de reede met groote stoomschepen langs kaaien en afdaken. Het Steen, overblijfsel van vroegere dagen, beheerscht als een trouwe, oude waker den metaalglimmenden stroom. Daarachter schuilt de stad, op haar beurt bewaakt door de Gotische spits van de kunstig gebouwde kathedraal. Aan den anderen oever wacht Sint-Anneke, om er in de naaste toekomst de moderne stad te worden. Wie weet welke prachtige gebouwen daar later uit den grond zullen rijzen? En onder de Schelde, maar dat konden de knapen niet zien, bevinden zich de tunnels: naar 't noorden de groote voor voertuigen en in 't zuiden de kleine voor voetgangers. Dat zijn wonderen van de moderne techniek, twee wegen waarop de Sinjoren met recht fier zijn.

De boot legde aan. Kwiek daalden de jongens langs het trapje naar beneden, gingen over het dek en bereikten over de smalle loopplank de vlotbrug.

De klas wandelde naar den straatweg, om er langs den dijk naar het strand te trekken. dat ze na een kwartiertje bereikten.

Meneer schafte zich toegangskaarten voor al de jongens en voor zich aan en de groep stapte naar 't strand.

't Was warm weder en vele badgasten rustten in gemakkelijke ligstoelen honderd uit, onder de brandende zon.

- ‘Wie zou gedacht hebben, dat er op een Vrijdag zooveel strandbezoekers zouden zijn?’

In de cabines deden de jongens hun zwempak aan, om daarna vrij op het zand en in het water te kunnen spelen. Want, dat ze niet alleen naar Sint-Anneke gekomen waren, om te eten, zult ge gemakkelijk begrijpen.

Het was een uur of twee en het getij kwam op.

- ‘Over een uur wordt het uitstekend, om in het water te stoeien,’ zei meneer. De kinderen speelden krijgertje en haasje-over.

De onderwijzer richtte een loopwedstrijd in over de honderd meter, afstand door Tjeppe gewetensvol afgestapt.

Ze zouden in vijf ploegen van zes jongens kampen. De beste van elke reeks zou daarna voor de eerste plaats loopen.

Het nazien van de aankomsten was een karweitje voor meneer. Tjeppe zou het vertreksein geven voor de eerste vier groepen. Hij zelf zou in de vijfde reeks loopen, in zijn taak van starter afgelost door Beer.

't Was een gespannen wedstrijd, te meer daar de onderwijzer voor den eerste een roomijs je beloofde.

Om alle misverstand bij de vijf kameraden te weren, zouden ze ieder in een andere ploeg loopen.

De beenen liepen als gesmeerd. De knapen spanden zich terdege in. Zelfs de dikke Beer rende zich de wangen vuurrood.

Van de vijf makkers, geldbezitters, waren er twee. die voor de finale in aanmerking kwamen. Het waren Tjeppe en Luske.

De beslissende start wakkerde den kamplust van de jachtige bengels nog meer aan. - ‘Allen gereed?’ vroeg Dolf.

- ‘Opgepast! Eén! twee! drie!’

Dat was een spurtje van belang. Eerst scheen het, dat Tjeppe het zou halen, maar Luske met zijn vlugge beenen stak hem zeker een halven meter voor en won afgeteekend vóór Tjeppe en de drie andere loopers.

De knapen tilden Luske op en droegen hem als triomfator over het strand naar de touters en de wipplanken. Om beurt touterden de uitgelaten bengels en de schommels zwierden zoo hoog, dat de onderwijzer zijn jongens tot voorzichtigheid moest aanmanen.

- ‘Als er één valt en als extra de beenen breekt, is ons mosselfeest om zeep.’ In kring zetten de snaken zich rond den onderwijzer te rusten. De raadsels kwamen aan de beurt, werden geheimzinnig opgegeven en door de van pret lawaaiende jongens verstandig opgelost.

- ‘'t Was ovaal,’ zei meneer, ‘'t werd onregelmatig van vorm, veranderde in een rechthoek, belandde in een trommel en vervormde zich in zes stonden tot een beurs. Wat mocht dat wel zijn?’

De jongens zochten. Lus had de oplossing beet, zei niets, maar lachte schalks naar den onderwijzer. Ede krabde zich in de haren en scheen ook te begrijpen. Toen zag Tjeppe ook een lichtje opgaan, veerde lenig op, plaatste de hand boven het hoofd en in het kringetje dansend, zong hij er lustig op los.

Wiens hoed was dit? Wiens hoed was dat?

Wiens hoed mocht dat wel zijn? Ik zei, dat is de mijne,

die hoed, hij is van mij!

De vrienden kraaiden het uit van leute.

- ‘'t Water zal uw vreugde koelen!’ lachte de onderwijzer. ‘Daarna wordt er “gemosseld”!’

Het loonde de moeite, die luimige pagadders in de Schelde te zien dartelen. Er werd met water naar mekaar geworpen, geroepen en gekrijscht. Tjeppe maakte een tuimelaar in het water, stond een oogenblik met de beenen in de lucht, om aanstonds daarna naar Ede te zwemmen. Die bangerik vluchtte angstig op het strand.

- ‘Me niet nat dretsen, Tjeppe! Me niet nat maken, Tjeppe!’ - ‘'t Zou spijtig zijn voor uw bôkes!’ spotte Beer.

Die laatste stond in den plas te dansen en te springen, speelde clown tot vermaak van zijn kameraden en deed de jongens hartelijk lachen.

Na een twintigtal minuten riep de onderwijzer zijn leerlingen uit het water. - ‘Nu al, meneer?’

- ‘Moeten de mosselen soms koud worden? Ineens naar de cabines, hoor! U duchtig wrijven en flink afdrogen! Wie de eerste buiten is, wordt seffens tot de orde van de mosselschelp verheven.’

- ‘En de laatste, meneer?’

- ‘Tot de orde van den stroohoed!’

Beer was de eerste gekleed. Weet ge, wie toevallig de laatste de cabine verliet? Wel, het was Ede.

Luske smulde lekker roomijs: loon naar werk.

De frissche snaken wandelden naar Oud-Brabant, het typische dorpje met trapgeveltjes, geschiedkundig gemeentehuis en daarbij passenden ‘amigo’.

- ‘Wie niet genoeg eet, vliegt straks in den “bak”!’ moedigde meneer zijn feestelingen aan.

In ‘De drie Zwijntjes’ waren de tafels gedekt met glimmende witte borden. De jongens namen plaats en zorgden er voor, dat de winnaars, bewaarders van het geheim van den stroohoed, aan dezelfde tafel ankerden.

Daar kwam de waardin met een grooten emmer gekookte mosselen.

Om te beginnen, kreeg iedere snaak twee volle schepels lekker geurende, dikke, witte mosseltjes. Die werden handig uit de schelp gehaald, in saus van azijn, mostaard, peper en zout gesopt en met krijtwit brood naar binnen gewerkt. De ledige schelpen werden zegevierend in groote teilen geworpen. De dorst werd met koffie gestild, die er zalvend binnenliep.

De meid en de waardin hadden het druk, mosselen, brood en drank aan te brengen. - ‘Waar steken die kleppers dat allemaal?’

- ‘In mijn buikje!’ lachte Beer. ‘Of denkt madame, dat ik van water en wind leef?’ Toen al de mosselen opgediend waren en er niets meer dan schelpen overbleven, hadden de jongens nog honger. Dat was zeker van die gezonde Scheldelucht en tevens maar goed ook, want de onderwijzer had er op gerekend.

- ‘Even uitblazen! Als de tafels afgedekt zijn, komen de krentenboterhammen de putjes van uw maag vullen.’

- ‘Het is te zien,’ zei Ede, ‘dat meneer ook een lotje uitheeft. Hij heeft veel duimkruid!’

Intusschen herhaalden de vroolijke knapen al de liederen van hun schoolrepertorium in de stemmige herberg van Oud-Brabant.

Daarna volgden de stapels krentenboterhammen de mosseltjes, tot de pagadders als opgeblazen op hun stoel zaten.

Na de koffie zetten de jongens zich in kring op de Groote Markt en samen met hun onderwijzer reiden ze een leutigen rondedans als afscheid aan Oud-Brabant.

Het was halfzeven. Met het water van de Schelde was de tijd meegevloeid en de klas verliet het oud geschminkte dorpje, kuierde nog een tijdje langs de bonte kramen van het Luna-Park, om over den dijk naar de kleine tunnel te wandelen.

Achter mekaar daalden de jongens langs de automatische trappen naar de enge, lange tunnel. Die ronde pijp scheen wel zonder einde te zijn. De lieden stapten gejaagd in beide richtingen.

Achtereen, de dikke Beer voorop en de onderwijzer als lantaarndrager achteraan, stapte de groep diep onder de Schelde naar de drukke stad.

- ‘We ontbreken nog een fanfare, om ons te komen afhalen!’ Langs de rollende trap omhoog, bereikte de klas den rechteroever. Door de stad trokken de knapen ordelijk naar het

plein. Daar namen ze afscheid van hun onderwijzer, na hem hartelijk bedankt te hebben.

- ‘Morgen op tijd komen, geen achterblijvers op de prijsuitdeeling!’

Wie zou zulken dag ooit kunnen vergeten? Van die soort staan er maar weinig in den almanak.

XII

Voorsmaakje

Toen bleef de onderwijzer voor de taak, vijf tochten uit te werken en de

abonnementskaarten voor vijf knapen en zichzelf aan te schaffen. Maar voor de spoorwegkaarten had hij van iederen jongen een foto noodig. Die portretjes moesten op de abonnementskaarten geplakt worden.

Meneer vond een goede oplossing.

Dien Zondagmorgen, na de prijsuitdeeling, zouden de jongens om tien uur bij hem thuis komen. Hij bezat een fototoestel en zou de vijf jongens één voor één op het gevoelige filmpje brengen.

Zoo gebeurde het. De hof was langs één kant door de zon hel verlicht. Het was een uitgelezen weertje om buiten te fotografeeren.

Meneer had portretjes met het hoofd van iederen jongen noodig.

- ‘Als er op de foto maar plaats genoeg is voor het dikke hoofd van den Beer!’ schimpte Tjeppe.

- ‘Gij zult het eerste slachtoffer zijn, Tjeppe!’

Meneer zette den knaap tegen den wit gekalkten muur. De zon scheen Tjeppe in de oogen.

- ‘Stil houden, Tjeppe! Hoofd iets omhoog! Naar het toestel kijken!’

In den zoeker van het fotografietoestel zag de onderwijzer na, hoe het hoofd van Tjeppe zich op het portret zou afteekenen.

- ‘Mond gesloten houden, Tjeppe! Niet zoo zuur kijken! Goed zoo, Tjeppe! Stil houden! Gereed? Opgepast!’

Een knipje met den vinger en de knaap was gekiekt.

Op dezelfde plaats en in dezelfde houding ving de onderwijzer het lichtbeeld van Ede, Dolf, Beer en Luske in de geheimzinnige camera.

Zeg, dat was nog eens een buitenkansje: thuis bij meneer gekiekt te worden. Stel u voor!

Ede kon bijna niet gelooven, dat bij den onderwijzer thuis alles er uitzag als in een andere woonst. Maar allen oordeelden ze, dat bij ‘hun onderwijzer thuis’ alles het schoonste en het degelijkste was. En toen de knapen weer op straat waren, kwamen de tongen los.

- ‘Hebt ge dit gezien? Hebt ge dat opgemerkt?’ De onderwijzer had met de jongens afgesproken den volgenden Zaterdag naar de kust te vliegen. Hij had reeds biljetten besteld en meegekregen voor zich en de vijf kameraden. Hoe hij ook getracht had prijsvermindering voor de kinderen te bekomen, hij was er niet in geslaagd, omdat de knapen ouder dan zeven jaar waren. Het was dus zeker, dat de kameraden het vliegpartijtje niet zouden missen. Hun plaats in het vliegtuig van de Sabena bleef voorbehouden, de reis was betaald en niets kon het plan nog veranderen.

De jongens waren vol verwachting, snakten naar den Zaterdag als naar vacantie en hadden het die week over niets dan treinen en vliegmachines.

Den morgen na het bezoek aan den onderwijzer trokken de jongens naar het vliegveld te Deurne op verkenning uit. De zon sprenkelde glanzend licht over de daken der huizen en over de velden. Door het bladerloof van de boomen filterde het zonnelicht en scheen den grond als met een kleed in brokaat te beleggen.