• No results found

Rob Nieuwenhuys, Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Rob Nieuwenhuys, Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum · dbnl"

Copied!
182
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

familiealbum

Rob Nieuwenhuys

bron

Rob Nieuwenhuys, Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum. Em. Querido's uitgeverij, Amsterdam 1990 (achtste, herziene druk).

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/nieu018verg01_01/colofon.htm

© 2004 dbnl / erven Rob Nieuwenhuys

(2)

Two sisters keep this little shop:

Jane Memory and Ann Reminder.

When Jane's asleep or not yet up, or out or absent, Ann must find her.

Rob Nieuwenhuys, Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum

(3)

1

Tante Sophie Hortense Cécile Doblijn geboren De Pauly overleed in 1940 te Batavia.

Ze was toen bij de zestig, maar nog erg beweeglijk. Ze liep nog altijd op hooggehakte slofjes - rood fluwelen met gouddraad bestikt - door de wijde galerijen en kamers van het familiehuis op Salemba

*

. Tik-tèk, tik-tèk, tik-tèk. Heel vlug. Je hoorde het tikkende geluid naderbij komen, in de hoge ruimten weerklinken en dan weer wegsterven. Dat geklikklak over de glanzende, marmeren vloeren, het zal voor altijd verbonden blijven aan mijn voorstelling van tante Sophie.

Ze was eigenlijk tot op het laatst nog zó, nog even bedrijvig, voortvarend en oplettend en altijd aan het oeroesen. Niets wees eigenlijk op een naderend einde.

Wel had ze in de laatste weken veel geklaagd over pijn in de linkerschouder, over steken, over benauwdheden en bang-zijn 's avonds en ze zag er eigenlijk wel slecht uit, maar geen der familieleden was daardoor verontrust geweest. Men kende haar niet anders dan klagend, hartstochtelijk klagend over haar vele kwalen en kwaaltjes.

Nerveus, opgewonden, schrikachtig, hartkloppingen, reumatiek, blaasontsteking en vooral hoofdpijn, altijd hoofdpijn. Het was al jaren zo. Maar ditmaal was het dan toch werkelijk menens geworden zonder dat men er aandacht aan had geschonken.

Hoe had men dat ook kunnen weten? De eeuwige klachten hadden de ernst van de toestand afgeleid.

De avond tevoren had tante Sophie aan tafel al gezegd: ‘Ik ben dóód- en dóódmoe’, en om een uur of acht, halfnegen was ze naar bed gegaan. Ze was er volgens de bedienden later nog uit gekomen om te controleren of de ramen wel gegrendeld waren (dat deed ze elke avond). Ze had toen tegelijk de meisjes naar bed gestuurd:

‘Tante voelt zich niet lekker, gaan jullie ook maar naar bed.’

* Wijk- en straatnaam in het voormalige Batavia. Een woordenlijst vindt u achter in het boek.

Rob Nieuwenhuys, Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum

(4)

‘De meisjes’. Dat waren de drie kinderen van haar broer Alex. Het waren donkere meisjes, van dertien tot zestien jaar, met grote, zwarte ogen en schuwe gebaren. Ze waren bij tante Sophie in huis en zij voedde ze op, gaf ze te eten en te drinken en zorgde voor hun kleren en lichamelijk welzijn.

Oom Alex zelf woonde op het land, nabij Soekaboemi. Het was een

familielandgoed, maar het kleinste van de bezittingen. Hij verbouwde vooral vruchten - djeroek en papaja - maar ook rijst die hij aan Chinese tussenhandelaren verkocht.

Hij leefde al jaren zo zijn eigen leven, een eentonig planteleven. Oom Alex was niet gehuwd met de inlandse vrouw waarmee hij samenleefde en die de moeder van zijn kinderen was. Ze heette Titi. De hele familie wist dat hij meer kinderen had bij ‘die vrouw’, zoals tante Sophie haar placht aan te duiden. Hij had alleen de eerste drie kinderen erkend, de latere moet hij in de kampong hebben laten verdwijnen. Het geld dat hij voor ze uitgaf was allicht minder dan dat voor een Europese opvoeding en er was vooral minder soesah, minder ‘gedonder’. En soesah had hij toch al genoeg gehad met zijn zusters, tante Sophie en tante Christien. Altijd over ‘de meisjes’!

Hijzelf had ze best thuis willen houden en bij Titi willen laten, maar hij was gezwicht voor de aandrang van de familie en Titi had ze moeten afstaan. Ze moesten een Europese opvoeding krijgen. Ze waren immers De Pauly's! Zo kwam het dat de drie oudste meisjes naar Batavia gingen en in tante Sophie zo niet een opvoedster dan toch een verzorgster vonden, die met spiedend oog over hun wel en wee waakte.

Fonnie nu, de oudste van de drie meisjes, die met haar zusjes in de kamer naast tante Sophie sliep, was die morgen om halfvijf opgestaan met het zekere gevoel dat er de gehele nacht door onrust was geweest, maar het was op dát ogenblik donker en stil. Toen ze tien minuten later in haar kimono uit de badkamer kwam, was er bij tante Sophie licht aan. Ook de oude Midin was al bezig met slaperige oogjes melk op te zetten. Lang zou het niet meer duren of het hele huis zou ontwaken en het leek erop dat alles zou gaan als alle andere dagen. Maar toen Fonnie bezig was zich in de kamer af te drogen (het was een akelige gewoonte van het kind dat nooit in de badkamer te doen!) hoorde ze de deur ernaast opengaan, tante Sophie nog enige passen maken, toen dui-

Rob Nieuwenhuys, Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum

(5)

delijk struikelen, vlak daarop vallen en daarna tegen de muur op bonzen. Er klonk ook een benauwd stamelen, maar zelfs tóén had Fonnie zich blijkbaar niet gehaast.

Onbegrijpelijk toch, zo'n laconiek kind! En toen men er wat van gezegd had, was ze ineens brutaal geworden en had ze gesnauwd: ‘Ik kan toch niet náákt voor de bedienden gaan staan!’ Ze had toch écht-inlandse tinka's!

Midin en de twee baboes droegen tante Sophie naar de slaapkamer en legden haar op het grote ijzeren bed ‘dat al drie geslachten in de familie was’. Ze lag daar bleek, met gesloten ogen en trachtte kreunend rechtop te zitten.

Midin wekte onmiddellijk tante Christien en haar man. Hij heette Dubekart en wij noemden hem allen ook zo, bij zijn achternaam. Ze woonden in het paviljoen en kwamen op het alarm aanlopen, zo maar in nachtkleding. Het had een grote schrik gegeven. Dubekart had direct de dokter opgebeld. Deze kwam spoedig, met een jas over zijn pyjama geslagen. Hij sprak ditmaal weinig, voelde de pols en deed ook verder zwijgend zijn werk. Hij gaf tante Sophie een spuitje in de arm en bleef haar daarbij strak aankijken. Na enige tijd schudde hij met zijn hoofd en bracht de familie kort daarop de ernst van de toestand onder het oog. De deuren en jaloezieramen moesten worden gesloten. In die kamer, bij een afgeschermde lamp, bleven tante Christien en Dubekart wachten op het einde. Het duurde lang. Buiten verkleurde de nacht en langzaam brak een nieuwe dag aan. Het grijze licht drong tussen de spleten van de jaloezieën door terwijl de eerste vogels begonnen te roepen. Het was een kwellend wachten. Het zware ademhalen, en het rochelen later - o, het was ‘een vréselijke doodsstrijd’ geweest. Voor de naaste familie een beproeving om aan te zien. Men voelde het dan ook als een opluchting toen om zeven uur het einde kwam.

Tante Christien was de eerste die het aan de bedienden vertelde. Het was achter doodstil geworden. Verslagen had men nog bij elkaar gezeten en sterke koffie gedronken. Toen was Dubekart opgestaan en was handelend gaan optreden. Hij belde de begrafenisondernemer op en vroeg hem zo spoedig mogelijk te komen, ‘om nog even de details te regelen’.

Natuurlijk zou tante Sophie op het kerkhof Tanah Abang ko-

Rob Nieuwenhuys, Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum

(6)

men te liggen. Daar was immers het grote familiegraf van de De Pauly's met de fraaie marmeren zuilen en een zinken dak. Zelfs de levenden hadden daarin van tevoren reeds een vaste plaats gekregen. Ook tante Sophie had geweten waar ze zou komen te liggen. Ze had bij haar leven haar eigen plaats al vastgesteld. Zij was trouwens de werkelijke verzorgster van het familiemausoleum; zij bezocht het geregeld en zij was het ook die het grootste deel van het onderhoud bekostigde. En het was niet weinig wat ze eraan besteedde. Dan weer moest een zinken plaat van het dak worden vernieuwd of bleek weer een kostbare vaas te zijn gebroken en het gaf elke keer aanleiding tot eindeloos commentaar, tot beschuldigingen en verwijten aan het adres van de begrafenisondernemer die ook met het onderhoud belast was. Maar hoe het ook zij, door deze aanhoudende zorgen moet het graf bij haar leven reeds een vertrouwd gevoel hebben opgewekt en zoals alles bij haar, verwikkeld met kibbelarijen en met geldzaken.

Om vier uur lagen in de voorgalerij van het sterfhuis, het oude, grote huis met vier witte zuilen en marmeren vloeren, reeds talrijke kransen. De geur van het groen en van de bloemen was doordringend. Witte en paarse bloemen, met linten waarop in fraaie letters gedrukt stond: ‘Rust in Vrede’, ‘Tot Weerziens’ en eenmaal zelfs ‘Slaap zacht’. De middelste van de vijf krees was tot manshoogte opgehaald. Het was of men van buiten, uit het schelle licht, in een duistere grot binnentrad. Een bediende nam de bloemen aan en bracht elk briefje naar Dubekart, die telkens voor de ontvangst tekende. Hij deed dit op zijn eigen wijze: langzaam en omzichtig. Tegelijk fungeerde hij als ceremoniemeester en liep nadenkend op en neer, de handen op de rug, het hoofd gebogen alsof hij naar een gevallen voorwerp zocht. Als er gasten kwamen, wendde hij zich om, ging ze tegemoet, drukte ze zwijgend en ernstig de hand en verwees ze naar de achtergalerij, waar de belangstellenden in een grote kring bij elkaar zaten. Zonder veel te zeggen overigens. Men fluisterde en mompelde wat;

men vermeed elke luidruchtigheid, omdat men wist dat de achtergalerij aan de slaapkamer van tante Sophie grensde en dat daar het lijk opgebaard lag.

Rob Nieuwenhuys, Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum

(7)

Mijn ouders waren er al. Ik zag mijn moeder met de ogen groeten en mijn vader bijna vrolijk bemoedigend knikken. Overigens zat hij rokend en zwijgend als altijd, zo diep mogelijk in zijn stoel weggedoken. Ik liep rechtstreeks op tante Christien toe en omhelsde haar, omdat ik wist dat mijn moeder erop zou toezien. Tante Christien.

Ze was in één dag magerder en kleiner geworden, met een spits kinnetje. Zoals ze daar in haar stoel zat, was ze een toonbeeld van bedroefdheid en verslagenheid. Haar kleine handjes lagen hulpeloos in de schoot en ze schudde telkens met het hooggekapte hoofd alsof ze het nog maar niet geloven kon. ‘Arm kind’ en toen voor zich uit: ‘Ze heeft zo weinig geluk in haar leven gehad.’

Na een ogenblik pijnlijk wachten kwamen nieuwe, schokkende details. Over de doodsstrijd. Hoe páárs de nagels waren geworden en hoe verwrongen de trekken waren geweest, maar ook hoe ze, toen de dood was ingetreden, zich geplooid hadden tot een ‘serene rust’ en dit laatste had haar natuurlijk getroost. Tante Sophie had ook nog een paar maal de naam van oom Tjen gefluisterd en ze had ook naar zijn portret aan de muur gekeken. Oom Tjen was in 1932 in Davos overleden. Kasian, ze kwamen dus niet op hetzelfde kerkhof te liggen, maar natuurlijk - daar twijfelde tante Christien niet aan - zouden ‘hun zielen’, zoals ze zei, ‘verenigd worden in de hemel’. Weer trad een stilte in en ditmaal een stilte voor een storm, want kort daarop viel tante Christien heftig uit tegen ‘de meisjes’, met een felheid en verbittering die

schrikwekkend was. Hoe verslagen de bedienden waren geweest, hoe prijzenswaardig deze zich ook in andere opzichten hadden gedragen, het gedrag van de kinderen was op z'n minst zonderling geweest, zéér zonderling. Ze waren ‘doodkalm’ om de radio blijven zitten, terwijl het geluid van de stervende tot in de achtergalerij doordrong.

Ze zouden zelfs muziek hebben laten klinken als Dubekart ze niet toegesnauwd had de radio uit te schakelen. Zelfs de middelste - en dat was toch de meest gevoelige - was onbewogen gebleven. Dit had tante Sophie toch zeker niet aan de kinderen verdiend! Tante Sophie die toch álles voor ze geweest was, aan wie ze toch hun Europese opvoeding te danken hadden! Toen de dood al ingetreden was en ze binnen werden geroepen, hadden ze wezenloos staan kijken naar het li-

Rob Nieuwenhuys, Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum

(8)

chaam van haar die hen jarenlang verzorgd had. Maar ook beknord en gegriefd!

Tante Christien had ze bij wijze van deelneming gezoend (‘God, wat moet er met die arme schapen gebeuren!’).

Toen alleen meende ze bij Fonnie tranen te hebben gezien, maar verder, ‘zo koel en zo koud, die ogen’. De beide jongsten, Joyce en Deetje, hadden zelfs geen traan gelaten, geen verdriet getoond, ze hadden enkel maar stokstijf gestaan en hadden zich merkbaar opgelucht gevoeld toen ze weer de kamer uit mochten.

‘Arme Fie.’ Toen kwam de zakdoek.

Intussen kwamen er meer gasten, familie en vrienden die uit Buitenzorg en Soekaboemi waren overgekomen. Er waren vreemde, bruine gezichten bij van mensen die gewend waren in de zon te lopen, van een geel-bruin dat blijft, zelfs na een verblijf van jaren in Europa.

Daar was oom Alex! Hij was de opvallendste van allen, in de meest directe betekenis van het woord. Een enorm omvangrijk lichaam van iemand die niet gewend is veel beweging te nemen, al vertelde tante Sophie altijd dat hij niets aan zijn opzichters overliet en zijn aanplant elke dag zelf controleerde.

Hij was direct gekomen op de roep van zijn zuster, omdat zij zijn zuster was, maar God mag weten hoe hij ertegenop had gezien, hoe weinig hij aan dit alles kon deelnemen. Daar zat hij nu in zijn slechtzittende open jas te midden van de

familieleden met zijn eigen gedachtenwereld. Hij praatte wat met de anderen mee, over de oorlog in Europa natuurlijk, over het snelle Duitse offensief, dat hun aller nauwelijks verholen bewondering had, over het verraad van de NSB, dat met afschuw besproken en scherp veroordeeld werd door hen die met dezelfde beweging tevoren toch gesympathiseerd hadden. ‘Dit hadden we niet kunnen voorzien,’ verklaarden ze eenstemmig. Het was voor hen onbegrijpelijk!

Het aantal kransen scheen langzamerhand voltallig te zijn. De auto's hadden zich min of meer opgesteld en ook de lijkwagen stond opzij van het huis te wachten, voor de zijdeur van de sterfkamer. De dragers, gekleed in zwarte broekjes en baadjes, zaten gehurkt, naast en achter de auto en rookten hun laatste strootje. Het was al over halfvijf en het leek erop dat de climax spoedig bereikt zou zijn.

Rob Nieuwenhuys, Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum

(9)

In kleine groepjes van drie of vier werden de vrijwilligers nog even door Dubekart in de sterfkamer geleid.

Ik was voorbereid op een kamferlucht, maar de geur van bloemen en groen overheerste volledig. De kist was van fraai djatihout, donker gepolitoerd en daarna glanzend gevernist, met weinig versiering en eenvoudig beslag. Het licht in de kamer was getemperd, alleen door de kieren stroomde het naar binnen. De oogkassen lagen in de schaduw, de trekken waren weggezonken. Ik herkende haar eigenlijk nauwelijks zoals ze daar lag. Alles bij elkaar een typisch dodenmasker, verstrakt en verglaasd, zonder sporen van het lichamelijk lijden vooraf, maar ook zonder de ‘serene rust’

waar tante Christien de nodige vertroosting uit had geput. De eerste tekenen van het bederf en de volstrekte roerloosheid van het lichaam, een staat nog aardser dan de aarde, zonder ook maar één naspeurbaar teken uit hogere regionen. Maar in elk geval een onherroepelijk afscheid van het leven. Mijn moeder liep, toen ze de kamer binnenkwam, op haar tenen. Ze had enige losse bloemen in de hand die ze bij tante Sophie in de kist legde. Ze wijzigde nog even het arrangement en deed toen een stap terug, blijkbaar om nog even met haar gedachten, zoals het heet, bij de dode te verwijlen; toen wendde ze zich huilend af.

Mijn vader deed eigenlijk niets anders dan kijken, maar ik zag wel dat de aanblik van de dood - ‘de goede dood’ nog wel - ook hem aangreep, zoals ons allen trouwens.

Gelukkig trad spoedig een heer in het zwart binnen. Hij hield even ruggespraak met Dubekart en deze gaf toen het voorbeeld door langzaam de kamer te verlaten.

We begrepen dat het beslissende ogenblik gekomen was! Dubekart leidde ons allen door de achtergalerij tot daar waar we getuige konden zijn van het uitdragen van tante Sophie. We moesten nog een tijdje wachten voor dezelfde heer in het zwart naar buiten trad, gevolgd door de zes dragers die de kist op hun schouders torsten.

Ze liepen direct gelijk en precies gelijk stapten ze ook de trap af. Ook het inschuiven in de auto geschiedde vlug en geruisloos. Een kwestie van gewendheid en routine natuurlijk.

Bij het vertrek was geen rumoer en geen onnodig oponthoud. Even stond de hele begrafenistrein nog stil om zich voor te bereiden; toen, zonder een sein, zonder schokken, langzaam en gelei-

Rob Nieuwenhuys, Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum

(10)

delijk schoven we vooruit, maar ook zonder mankeren recht op ons doel af. Het was buiten nog warm en schel en het was in den beginne zeker niet onprettig dat de gordijnen kiesheidshalve waren neergelaten, maar zo ongewoon was voor ons allen de onmogelijkheid tot oriëntatie, dat we om de beurt door een kiertje begonnen te gluren.

Het was een vreemde straat waar we doorheen reden. Ik wist het: dit was Kramat en daar begon Senèn en toch was dit alles anders dan gewoonlijk. In het felle namiddaglicht leek de stad onbekend, door verlatenheid vervreemd van de werkelijkheid. Het was alsof door de hitte de verwaarlozing nog meer aan de dag kwam. Een enkele passerende Europeaan nam zijn hoed af. Ik moest me de eerste keer geweld aandoen niet terug te knikken. We reden door treurige straten. Het werd benauwd en er was maar één wens die ons allen beheerste: dat dit alles voorbij zou zijn en allereerst deze tergend langzame rit.

Eindelijk de Museumlaan. Over de tramrails rechtsaf, toen langs de oprijlaan van ruisende tj mara's en we waren er. Voor de ingang van Tanah Abang was weer de stille bedrijvigheid van de in donkere kleren gestoken doodbidders. Ik zag hoe één zich gevoelig stootte, maar hij bleek te zeer gedresseerd om iets anders dan een sissend geluid te maken. Wij waren allen uit de auto's gestapt en konden ons in afwachting van het komende verdiepen in de beschouwing van oude grafstenen die zich van alle kanten aan ons opdrongen. Geboren in 1709, overleden te Batavia in 1730. Eenentwintig jaar, dertig jaar, drieëntwintig jaar, enkelen in de veertig, maar geen ouderen. Ze boden volop gelegenheid ons een beeld te vormen van

achttiende-eeuwse ellende. Veel tijd om aan Indische akeligheid te denken kregen we overigens niet, want nadat de kist, overdekt door een zwart kleed, op een baar was geplaatst, zette de stoet zich in beweging. Het was zover.

Eerst tante Christien en haar man en naast hen oom Alex. Het viel me weer op, hoe ontzaglijk dik hij was, hoe moeilijk hij liep, hoe hij met zijn armen moest slingeren. Ik zag nog zijn kaal geknipt hoofd, zijn geplooide nek, toen schoven zich anderen voor hem. Soms was er een hiaat, maar dat werd spoedig aangevuld door andere mensen, allen gedwongen tot langzaam, plechtsta-

Rob Nieuwenhuys, Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum

(11)

tig wandelen. Te zamen vormden ze een golvende massa, een deinend lichaam, een soort reptiel dat zich langs de paden van het kerkhof voortbewoog, zich plotseling met de kop naar links of rechts wendde en dan langzaam het vormeloze achterlijf weer bijtrok. Maar het reptiel viel spoedig weer uiteen tot mensen, losse mensen die ooms en tantes werden, familieleden en niet-familieleden, bekenden en vreemden.

Ik zag ze, ze gingen letterlijk aan me voorbij, deze begrafenisgangers: wit en zwart, bruin en paars, licht en donker.

Van tijd tot tijd zag ik die onbekende man in het zwart weer, die nu voorop liep.

Hij wendde zich om en gaf met een handbeweging de richting aan. Nu eens zag ik de dragers met de kist, dan weer niets dan ruggen met gebogen hoofden. Allen keken steelsgewijze onderuit om de aandoenlijke inscripties niet te missen. Het was opvallend genoeg zoveel jonge kinderen als hier lagen en hoe verwaarloosd sommige tomben waren. Een klimplant had een klein graf in zijn vangarmen gegrepen, de stenen ontzet en het pleisterwerk geschonden. Ergens anders lag onder een verweerde stolp een Christusbeeldje. Het was bewegingloos bezig te verpulveren tot witte poeder. Er was niemand meer die ernaar omkeek.

Lang behoefden we niet te lopen. Het mausoleum van de De Pauly's met zijn talrijke bogen en marmeren platen was in zicht!

Vanzelf groepeerden we ons ordentelijk om de geopende, donkere kelderruimte.

De laatste fase van de plechtigheid was ingegaan. Geruisloos voerden de dragers de bevelen uit die met een enkel gebaar werden aangeduid. Een van hen was intussen in het graf verdwenen, maar later klauterde hij er gelukkig weer uit. Hij deed het vlug, zonder veel opzien te baren. Zijn voetafdruk op het droge cement deed echter daarbinnen water of vocht vermoeden.

De zon die ons zo gehinderd had tijdens de rit, was achter enige hoge bomen verdwenen, toen Dubekart zijn grafrede begon. Hij was wel niet een De Pauly, maar de naaste mannelijke bloedverwant. Voor oom Alex zou men zich hebben moeten generen en hij van zijn kant was dankbaar dat men hem met rust had gelaten. Dubekart had zijn stem gedempt en zwermen vogels vlogen telkens kwetterend, in brede bochten om ons heen, zodat hij

Rob Nieuwenhuys, Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum

(12)

slecht te verstaan was. Hij begon zoals men van hem ook alleen maar had kunnen verwachten: plechtig. Hij zei eerst iets in het algemeen over dood en leven en daarna vlocht hij er iets in over de oorlog in Europa die ‘zovelen wegmaaide’. Hij sprak alsof hij van papier oplas. Eerst tegen het einde ging hij ertoe over de dode huiselijker toe te spreken, maar de laatste zin was weer als een stijve krul onder aan een afscheidsbrief.

Hij bleef nog even voorovergebogen staan, over de rand van het graf, alsof hij iets opmerkte. Toen hief hij ineens het hoofd op, keek even om - er waren gelukkig geen obstakels! - en deed een stap terug. De ontroering was onmiskenbaar. Hij had blijkbaar gesproken naar het hart van de familie, ‘móói’, zoals men zei.

Er was even een pijnlijk wachten totdat de achterhoede aanstalten maakte om weg te gaan. Dit werd het sein tot de algemene terugtocht. Toen ook wij eindelijk in de kussens van de auto waren teruggevallen, overviel ons een gevoel van opluchting en moeheid tegelijk.

We spraken onderweg weinig en keken naar buiten. Er ligt iets troosteloos in het verzinken van de dag als de schaduwen zich verlengen tot strepen, en ditmaal misschien meer dan ooit. Het leek wel of juist in dit stervende, verschietende licht het langzame bederf van heel de dag schaamteloos verraden werd.

Dezelfde weg terug, maar nu gelukkig veel vlugger. Toen we de poort van het sterfhuis weer binnenzwenkten en onder de banden het knappen van de stenen hoorden, hadden de langgerekte schaduwen zich opgelost in een egaal licht. De Indische schemering was beginnen te vallen.

We liepen de marmeren treden op, langs de plompe zuilen door de binnengalerij naar de achtergalerij. Door het huis hing nu de lucht van carbol. Ergens in een hoek zaten de meisjes die als drie zieke vogeltjes bij elkaar waren gekropen. Ze stonden langzaam op en bleven besluiteloos staan tot oom Alex zich hun lot aantrok. Misschien was hij op zijn manier wel ontroerd, omdat hij meende dat zijn kinderen zo iets als hun tweede moeder hadden verloren. Hij streek ze over het haar en kneep ze in de wang, en kennelijk om maar wat te zeggen, richtte hij zich tot hen, maar veel te luid.

Rob Nieuwenhuys, Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum

(13)

‘En Fon, hoe is het met jouw buik?’

‘Soms nog wel last, pa.’

‘Wat làs? Buikpijn?’

‘Ja, pa.’

‘Aààch, ze moeten maar sáté van jou maken! En jij Deetje?’

‘Ghoed, pa.’

‘Natuurlijk, stèrke mèid, jij, sèg.’

Toen schoof hij verder en zakte in een rotanstoel weg, terwijl hij zijn dikke armen slap liet afhangen. Hij vroeg eerst een glas ijswater, dat hij klokkend opdronk en staarde toen voor zich uit. Zijn ogen waren oud, er lag een waas over.

Door het raam zag ik het groen van de bomen dieper worden, ik wachtte nu op het geroep van de laatste vogel en het eerste getjirp van de krekels, onverbrekelijk verbonden aan het uur van de dag dat de Bataviaan ‘mengirip’ noemt.

Ik zag oom Alex een vrouwelijke bediende roepen. Ze kwam met een stoel aandragen en schoof die naast de zijne. Hij zei iets in het Soendanees en zij

antwoordde hem in dezelfde taal, glimlachend, met iets van verstandhouding. Toen wenkte hij me. Ik moest naast hem komen zitten en na een korte inleiding brak hij los over dat wat hem zelfs in ogenblikken als deze nog maar interesseerde: zijn k bonan en alles wat daaromheen was. Ik kende het nog wel van enige jaren geleden?

Welnu, daar en daar had hij een proefveldje gemaakt. Door kruisbestuiving was hij tot een uitstekende variëteit gekomen en nu was het nog maar een p rkara ketjil zoals hij zei, om deze variëteit te behouden en door vegetatieve voortplanting tot een cultuur te ontwikkelen. Juist enige weken geleden had hij er nog een stuk land bij kunnen kopen, al had hem dat heel wat meer soesa gekost dan ooit tevoren.

Hoe onmetelijk was hij zoals hij daar in zijn stoel zat en zich van tijd tot tijd moeizaam oprichtte. Een echte orang oedik met zijn verkreukt pak van wit dril. Ik zag hoe zijn dijen gespannen dikke worsten leken; de jasmouwen waren opgekropen tot over de manchetten, terwijl de rug van de jas over de halskraag uit bobbelde.

Daarboven een gebruind gezicht, dat toch geen gezonde indruk maakte; er lag iets vaals, iets verkleurds, iets verweerds over. Een wonderlijk gevormd hoofd, naar beneden uitlopend in een paar grote wangzakken. De familie zei, dat hij vooral hierom

Rob Nieuwenhuys, Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum

(14)

op zijn vader leek, maar het levensgrote portret dat in de binnengalerij hing, vertoonde een paar enorme bakkebaarden en gaf dus geen zekerheid. Wel herkende ik dezelfde lichte ogen die nu onder het opgewonden vertellen zelfs iets levendigs hadden gekregen.

Arme oom Alex! Met hoeveel welbehagen en hoe argeloos kon hij over zijn land spreken, onbewust van de pijnlijke situatie waarin hij ons allen deed verkeren. Zijn diepe stem, die soms wel in zijn lichaam scheen weg te zinken tot een benauwd gebrom, vulde langzamerhand het hele vertrek. Hij was ten slotte nog de enige die sprak. Er volgden zelfs nog nauwkeurige becijferingen die de winstmogelijkheid zeker moesten stellen, maar hier werd het tante Christien toch te b rat. Het griefde haar dat hij zo weinig geschokt bleek door de gebeurtenissen van de dag en vooral dat hij dat bleek te missen wat de beide zusters hadden bezeten, in zo sterke mate:

de trek tot de familie en de behoefte alle leden bijeen te houden, bij feesten en plechtigheden, bij doop en huwelijk, bij geboorte en dood, tot zelfs in het graf toe, het magische familiegraf, waarin tante Sophie zojuist was achtergelaten. Het was meer dan ergernis dat tante Christien plotseling deed uitvallen: ‘Ach Lex, hou jij toch op met jouw gepraat, heus we hebben wel wat anders om aan te denken.’ Er lag iets scherps in haar stem, dat hem zijn zuster verschrikt deed aankijken als een groot kind dat zich betrapt weet.

De teleurstelling lag op zijn gezicht te lezen, maar hij zweeg: misschien begreep hij zijn fout, in elk geval moet hij zeker geweten hebben niet meer in dit

familiegezelschap thuis te horen. Misschien overviel hem juist op dat ogenblik een verlangen naar zijn huis, waar zijn positie een geheel andere was dan hier, waar hij de gehele dag in zijn slaapbroek en badjoe kaos kon lopen, waar hij vrij was te doen en te zeggen wat hij wilde, waar hij kortom zichzelf kon zijn. Hier moest hij opzitten en handjes geven in een pak dat hem hinderde en zijn beklagenswaardige positie alleen maar duidelijker maakte, daar kon hij urenlang in zijn krosi males liggen en naar de blaren van de bomen kijken in een langzame verveling die stilaan een gewoonte was geworden. Hier moest hij praten over dingen die zich langzamerhand in zijn leven verwijderd hadden, daar kon hij zwijgen en met enkele

Rob Nieuwenhuys, Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum

(15)

woorden volstaan, omdat de dingen niet meer dan een aanduiding vergden. Hier moest hij zich uitdrukken in een taal die hij soms in maanden niet sprak en die reeds achterbleef bij zijn gedachten, daar sprak hij eenvoudig Soendanees.

In ieder geval, niet lang na dit enigszins pijnlijke incident, gaf hij te kennen dezelfde avond nog terug te willen naar zijn landgoed en of men hem eraan herinnerde dat het logeerbed al opgemaakt was, er hielp geen gesoebat meer, hij wou en zou weg.

De chauffeur moest komen en kreeg opdracht benzine te laden en dan voor te rijden.

Was dit zijn revanche? Of gaf hij alleen maar toe aan een opwelling. Ik geloof nog altijd aan het laatste. Enige ogenblikken zwegen wij allen tot tante Christien kordaat het woord nam. Waarover moest het gesprek anders gaan dan over de dode?

En ze begon: ‘Kasian, Sophie heeft weinig pleizier in haar leven gehad, altijd zorgen...’ Eerst als meisje, dan als jonge vrouw de verpleging van een hulpbehoevende en veeleisende moeder, daarna het samenleven met een man die ‘eeuwig ziek’ was.

Tjen was wel altijd goed en lief voor haar geweest, maar - o, ze sprak het niet uit, ze liet het slechts doorschemeren - het werkelijke huwelijksleven had Sophie eigenlijk nooit gekend. En na de dood van Tjen de zorgen voor de opvoeding van ‘de meisjes’, die zich - hoe dikwijls niet! - ondankbaar hadden getoond. Dit alles kon natuurlijk aan geen mens voorbijgaan, dat begreep ze en ze begreep óók dat het haar zuster soms te machtig was geweest, maar dat de andere familieleden en kennissen haar prikkelbaarheid moeilijk hadden kunnen verdragen, dat was toch óók wel in te denken geweest.

Voor haar was het natuurlijk anders en - met lichte stemverheffing - nóóit had zij als zuster, Sophie iets ‘aangerekend’, ze had zich altijd voor ogen kunnen houden dat die eigenlijk ‘zenuwziek’ was. Hier bleek het verlossende woord dat, te rechter plaatse te pas gebracht, veel kon ‘verklaren’ en bovendien nog de mogelijkheid kon bieden van een vergevensgezinde houding. We voelden de wending in de stilzwijgend aangehoorde monoloog van tante Christien; het accent werd ongemerkt verlegd naar haarzelf. Ze praatte en praatte, niet meer over de dode, maar hoe zij dit en hoe zij dat, met vele ach's en wee's ertussen.

Rob Nieuwenhuys, Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum

(16)

Nu eens riep ze de hemel tot getuige aan van haar eigen voorbeeldig gedrag, dan weer overlaadde ze zich met zelfverwijt. Zo ratelde ze nog een tijd door om geheel overeenkomstig de verwachtingen in snikken uit te barsten, maar geen van ons toonde zich nog uitermate verschrikt. Er hadden die dag al zoveel tranen gevloeid en er waren al zoveel emoties geweest! Met geen mogelijkheid kon men veel medeleven meer opbrengen, men was er eenvoudig te moe voor. Slechts een van de dames stond op en sloeg een arm om tante Christien heen, maar de anderen, ook haar man, bleven stil zitten wachten op het einde van de huilbui. Toen dit niet zo spoedig kwam, wuifde oom Alex met zijn dikke hand naar een van de bedienden, hij wees op zijn zuster en maakte tegelijk een gebaar van drinken. Zijn mond scheen zich nog even te zullen openen, maar blijkbaar besefte hij meteen hoe overbodig elke verdere aanwijzing zou zijn. Zijn arm viel weer over de leuning terug en zijn gezicht herkreeg het gedwee afwachtende van tevoren.

Toen de lijfmeid met een glas water voor tante Christien neerknielde, was ze eigenlijk al weer bedaard. Ze snotterde nog even na, nam toen een paar kleine slokjes, snoot zachtjes haar neus en na een zucht trad eindelijk de gewenste stilte in. Toen eerst schenen de eerste zwermen muskieten gonzend het huis binnen te drijven mét de vertrouwde en zachte geur van verbrande bladeren. In de grote achtergalerij was het langzaam duister geworden zonder dat iemand behoefte gevoelde het licht aan te draaien. Er lag ineens die bijzondere stemming over ons van het langzaam vallen van de avond, het langzaam zien ontkleuren van de natuur.

Door het hoge en brede raam stonden de bomen zwart tegen een nog lichtere lucht, zoals ze ook de dag tevoren, zoals ze maanden en jaren geleden, zoals ze daar altijd gestaan hadden alsof er geen dood of oorlog was.

Op het voorerf reed een auto voor. Het knarsen van de banden op het grind, toen even het sterker wordende geluid van de motor en het was weer stil. Nu zou de chauffeur elk ogenblik kunnen komen. Daar stond hij al op de stoep van de galerij.

Het was Dubekart die het ogenblik begreep en opstond. Toen volgde ook oom Alex. Hij schoof eerst zijn stoel naar voren en

Rob Nieuwenhuys, Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum

(17)

zette zich met zijn armen op de leuningen af. Daar stond hij, even aarzelend. De drie meisjes die zich al die tijd muisstil hadden gehouden, traden één voor één naar voren om door hun vader op het voorhoofd te worden gekust. Hij deed het naar inlandse trant en snoof meer dan hij kuste. Nu maakte hij ook geen grapjes meer.

‘Dhág meisjes, het beste hoor,’ dat was het enige wat hij wist te zeggen. Toen nam hij ook van de anderen afscheid en waggelde langzaam naar voren. Tante Christien liep met hem mee en stak haar arm door de zijne. Ze was natuurlijk ‘sans rancune’.

Op enige passen afstand volgde Dubekart.

Toen de motor aansloeg, gingen ook de anderen naar voren en vanzelf deed zich de gelegenheid voor om een einde te maken aan dit samenzijn. Toch was er nog enige aarzeling.

‘Je moet hier blijven komen,’ prevelde tante Christien, geheel vertederd door alle emoties. Haar gezicht was in één dag smaller geworden.

Dubekart maakte korte metten. Hij was moe. In elk geval wenste hij nieuwe huilpartijen te voorkomen, daarom werkte hij het vertrek van de gasten in de hand door resoluut op te treden.

‘Nou, tot ziens, het beste,’ zei hij op besliste toon, ‘het ga jelui goed.’

Het was buiten bijna donker toen we de voorgalerij overstaken. Enige uren geleden lagen hier nog de kransen en linten, nu was alles opgeruimd en leek de ruimte verlaten en kaal. Toch hing nog ergens (waar?) de geur van bloemen.

Toen we de marmeren treden afliepen, leek alles ineens wijder en minder van dood en sterven vervuld dan daarbinnen. Achter het huis was de lucht blauwverlicht.

De maan was opgekomen. Het was nu ook een beetje beginnen te waaien en dat gaf een gevoel van verademing. Eindelijk!

Rob Nieuwenhuys, Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum

(18)

2

Oom Tjen. Een gedachte zo vanzelfsprekend en misschien daarom verrassend: zonder hem zou ik over tante Sophie nooit hebben kunnen schrijven, geen woord, geen letter.

Niet omdat haar leven zovele jaren aan het zijne verbonden is geweest, niet alleen omdat zijn geluk en ongeluk, kortom zijn lot, het hare heeft meegetrokken, niet daarom, maar vooral omdat hij door zijn huwelijk met tante Sophie de schakel vormt tussen haar familie en de onze. Over hem loopt de band die tante Sophie aan mijn ouders, in het bijzonder aan mijn moeder bindt en eerst over mijn moeder gaat de weg terug naar tante Sophie.

Als het waar is dat ik tante Sophie zonder oom Tjen nooit zou hebben kunnen bereiken, dan is het ook waar dat ik dit evenmin gekund zou hebben zonder mijn moeder. Als ik tenslotte van oom Tjen en tante Sophie een beeld heb gekregen, dan is dat niet alleen het mijne, niet alleen samengesteld uit eigen ervaringselementen, maar ook uit talrijke details die mij door mijn moeder hebben bereikt. Ik heb mijn moeders verhalen zo dikwijls gehoord. Ik heb ze opgenomen en verslonden en vervormd of misvormd weer uitgeworpen. In zoverre zijn ze inderdaad de mijne geworden en toch blijft er iets van haar klinken door geheel deze familiegeschiedenis.

Ik kan in elk geval mijn verhaal niet van haar losmaken en dan ontkom ik ook niet aan het vaststellen van de familieverhoudingen. Oom Tjen - hij heette natuurlijk Etienne - was in de eigenlijke betekenis van het woord volstrekt geen oom van me;

hij was een volle neef van mijn moeder, maar daar in Indië bijna elke vriendelijke heer of dame met ‘oom’ of ‘tante’ wordt aangesproken, scheen het mij als

vanzelfsprekend toe, dat ik ‘oom’ zei en wat eigenlijk nog meer zegt, ik beschouwde hem in de nauwste familiebetrekking tot ons, vermoedelijk omdat mijn moeder in hem altijd een jongere broer heeft gezien en hij in haar een oudere zuster. De verklaring ligt voor de hand: op haar vijftiende jaar verloor mijn moeder twee weken na elkaar haar

Rob Nieuwenhuys, Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum

(19)

beide ouders en kort daarop kwam ze in het gezin, waarvan oom Tien - toen vier of vijf jaar oud - de jongste was. Ze was nog enige maanden bij een grootmoeder in de kost geweest, die een ‘commensalenhuis’ hield, maar voor een meisje van haar leeftijd was deze vorm van genadebrood eten onhoudbaar geweest. Een van de talrijke incidenten eindigde in een nachtelijke vlucht naar ‘oom en tante’, die hoewel zeker niet uit ruime beurs levend, mijn moeder bij zich namen en als kind met hun eigen kinderen verzorgden en te eten gaven. Vooral ‘tante’ - voor mij ‘oma’ - is voor mijn moeder de onvolprezen verzorgster geweest over wie ze altijd met eerbied en dankbaarheid sprak. Ook de twee kinderen, Charles en Tjen, hebben haar zeer na gestaan, meer nog zelfs dan haar enige broer voor wie ze toch altijd een familiezwak behield.

Ik heb de vader van oom Tjen nooit gekend. Mijn moeder sprak altijd van ‘oom’

en ik zie geen andere mogelijkheid dan hem ook zo aan te duiden op gevaar af verwarring te stichten. ‘Oom’ had in die tijd een betrekking bij de Pandhuisdienst.

Hoog waren de salarissen daar niet en zeker niet in de positie die hij toen nog bekleedde. Soms waren er wel enige bijverdiensten, maar ruim vloeide het geld niet toe, de eindjes moesten bij elkaar gehouden worden. Toch kwamen ze rond; de kinderen werden goed gevoed en gekleed en toen mijn moeder kwam - op die gedenkwaardige nacht! - bleek er ook voor haar nog plaats te zijn. Er werd dadelijk een kamer vrijgemaakt in het huis, dat zij sindsdien als haar tweede ouderhuis heeft beschouwd.

Ik heb het natuurlijk nooit in zijn oude staat gekend, wel later meer dan eens gezien als wij - meestal tegen het vallen van de avond - door Batavia rondtoerden. Mijn moeder wees het ons elke keer als we erlangs kwamen. Weer zie ik haar

vooroverbuigen en wijzen: ‘Kijk, dáár, dáár was de achtergalerij, en dáár stond het bankje waar moes’ - zo duidde ze zichzelf altijd aan - ‘zat te lezen en haar eerste verhalen neerschreef.’ Precies zo, ik hóór het haar nog zeggen.

Het huis stond op Pasar Baroe-Oost, een van de kleinere Europeanen-woningen, dicht aan de straat gelegen en meer in de diepte gebouwd, met een smal erf. Ik kan het ook nu nog tussen alle gelijksoortige huizen aan dezelfde weg gemakkelijk terug-

Rob Nieuwenhuys, Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum

(20)

vinden. Een boom, waarvan ik de naam niet meer weet, met glanzend geelachtig groene bladeren, zou als oriëntatiepunt moeten dienen. Als men ervoor stond: twee lage, enigszins naar buiten gebogen muurtjes, die een monding tot het tuinpad schenen te vormen; dan de ingang, zoals zo vaak bij oudere Indische huizen, geflankeerd door een paar plompe zeskantige zuilen, gepleisterde steenmassa's met een massief kegelvormige afsluiting erbovenop. Dan kwam de ondiepe voortuin. Er stonden, behalve die boom met gele bladeren, nog twee djeroekstruiken in, waarvan er volgens mijn moeder minstens een ook vroeger gestaan moet hebben, maar de witgekalkte potten en petroleumblikken met allerlei bloemen en planten, waren er natuurlijk niet meer: geen geurende melati voor de klerenkast of om in het waswater te doen en ook niet de sterk riekende daon miana waar steenpuisten en wonden mee werden behandeld. Alles wat zo typisch een oudindische tuin moet hebben bepaald, was toen al verdwenen, alleen het huis stond er nog als vroeger. Het was, zoals ik het gekend heb, duidelijk uitgewoond, het zal er toen ook binnen wel naar vocht hebben geroken, maar het was toch hetzelfde huis, dezelfde voorgalerij, dezelfde rij vertrekken met een omloop, in de breedte de achtergalerij en dan natuurlijk de traditionele

bijgebouwen met hun vele berghokken en bediendenkamers. Wat moet er in de voorgalerij hebben gestaan? Natuurlijk een tafel met rond-marmeren blad en daaromheen de befaamde wipstoelen. En wat kan er aan de muur anders gehangen hebben dan blauwe borden met vis- en bloemmotieven en houten of bamboezen etagères met porseleinen bloempotten erop, waaruit vlezige slingerplanten afhingen?

Mijn moeder zou met haar geheugen het interieur tot in de details hebben kunnen reproduceren. Ze vertelde ons vaak over dit huis, maar toch nooit meer dan enkele dingen tegelijk en op het ogenblik dat ik dit tracht op te schrijven, laten ze zich niet meer tot zo iets als een mozaïek samenvoegen. Wat ik nog heb, zijn beelden, beelden van wat op zichzelf reeds herinnering was. Dan zie ik grote stenen tegels, witte muren, geteerde randen, grijs-geverfde deuren met witporseleinen knoppen en vreemd, altijd de achtergalerij en dan bij avond: een ouderwets buffet, daarop enige g ndih's, kasten op mierenbakjes staande, in het midden de etenstafel met de stoe-

Rob Nieuwenhuys, Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum

(21)

len eromheen. Een bronzen gaslamp van gekrulde buizen, bloemranken en uitgeslagen blaren en een blauwachtig licht dat tot ver in de tuin uitstraalde. En in deze

hel-verlichte, naar twee kanten geopende galerij, drie figuren die ik natuurlijk zó nooit gekend heb. Ik kan ook nauwelijks zeggen dat ik ze voor me zie, dat ik ze herkennen zou of zo iets. Ze zijn slechts gestalten in het gereconstrueerde decor van een oudindisch vertrek: ‘oom’, en ‘tante’ en mijn moeder, een jongmeisje in bébé, het haar in een lange dikke vlecht, ‘tante’ in sarong kabaja en ‘oom’ met een gebatikte broek en een kabaja tjina aan. Hij lag daar languit in zijn krosi males, de benen over de uitgeslagen armleuningen. Tante zat naast hem. Een boek zal ze wel niet in handen gehad hebben, want lezen deed ze bijna nooit; misschien verstelde ze kleren en was mijn moeder haar daarbij behulpzaam. Zo zat de familie als de beide jongens al naar bed waren, vele avonden bijeen, nooit voor, altijd hier, waar ze zich na achten vrijelijk in negligé konden bewegen. Veel werd er meestal niet gesproken. ‘Oom’ was van nature zwijgzaam. Soms zei hij iets van de jongens of sprak met een enkel woord over zijn werk, maar meestal las hij de krant tot hij plotseling opstond en met een kort ‘willen we’ tot zijn vrouw, de wens te kennen gaf om naar bed te gaan. Daarna ging hij de ramen sluiten en draaide het licht neer. Ook ‘tante’ stond op en volgde als gewoonlijk haar man. En mijn moeder bleef evenmin iets anders over dan het naaiwerk op te bergen en zich terug te trekken in haar kamertje, waar ze soms nog bij een petroleumlampje bleef zitten lezen.

Deze dagelijks terugkerende beslissing over het tijdstip van naar bed gaan, die

‘oom’ als een vanzelfsprekend recht voor zich had opgeëist, zonder zich te

bekommeren om de wensen van zijn vrouw of wie dan ook, kenmerkt hem eigenlijk al. En dat ‘tante’ elke keer weer hem gedwee volgde, zegt wel iets van de onderlinge verhouding, maar ook van haar karakter: zacht en meegaand, altijd bereid de vrede te bewaren. Er scheen voor haar zo weinig de moeite van een conflict waard. Als vanzelf had ze zich sinds haar huwelijk geschikt in de kleinere en ook wel eens grotere wensen van haar man, het kwam niet in haar op hem te weerstreven en vooral niet waar het onbelangrijkheden waren. Ze liet hem hier in zijn recht. Alleen wanneer het de kinderen betrof,

Rob Nieuwenhuys, Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum

(22)

kwam ze soms in verzet. Vooral de jongste, Tjen, kon ze met een voor haar verwonderlijke koppigheid in bescherming nemen. Hij had die dan ook het meest nodig, meer, veel meer dan zijn twee jaar oudere broer Charles, die van geen ziekte wist, die als kleine jongen al dat robuuste en brede van zijn vader had. Tjen was wat tenger en smal, ook op veel oudere leeftijd en zelfs als volwassen man, zoals wij hem gekend hebben, had hij nog dat jongensachtige lange. Ze waren heel verschillende typen, de twee jongens. Verwonderlijk was het dat de een evenzo op zijn vader leek als de ander op zijn moeder. Vooral de gelijkenis van Tjen met zijn moeder was opvallend. Zij was wel veel kleiner en Tjen was haar op zijn twaalfde jaar al boven het hoofd gegroeid, maar ze hadden toch dezelfde huidkleur - dat licht getinte - hetzelfde zwarte, golvende haar en dezelfde ovale vorm van gezicht. Maar het was vooral de gelijkenis in ogen en mond die voor kennissen en vrienden een welkome aanleiding was, om - met een veelbetekenend glimlachje - te spreken van ‘moeders jongetje’; men wist om de drommel wel hoe de kleine en schuwe Tjen aan zijn moeder hing! Ze hadden ook zoveel meer met elkaar gemeen dan het uiterlijk alleen: het enigszins schuchtere, stille en zelfs tedere dat zoveel uitingen van beiden kenmerkte.

Het was alsof hij vanzelf naar zijn moeder toegroeide en zij van haar kant had inderdaad een nauwelijks verholen voorkeur voor hem, haar jongste, die haar zorgen zo nodig had. Het verhaal van de kindertijd van oom Tjen loopt over lange perioden van ziekten en moeizaam herstel. Mijn moeder herinnert zich vele dagen en nachten dat hij met hoge koorts te bed lag en dat zijn armen zo hulpeloos slap langs zijn lichaam lagen, dat zij voor zich meer dan eens bang was geweest voor het einde. Als ze over oom Tjen kwam te spreken, moet bij haar altijd het beeld van een ziekenkamer zijn opgekomen: ijskappen, drankjes, Hoffman-druppels en een groot ledikant met daarin een kleine jongen. Uren moet ze naast zijn bed hebben gezeten; soms las ze hem voor of deed hem lange verhalen van het dwerghert, de schildpad en de aap.

Maar misschien nog meer dan deze ziektes, zijn de ruzies thuis in haar herinnering blijven hangen. Tussen ‘oom’ en ‘tante’, maar deze waren nooit hevig want ‘tante’

zei dan weinig en verdroeg veel. Eenmaal vond mijn moeder haar huilend in de kamer. Dat moet een

Rob Nieuwenhuys, Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum

(23)

grote indruk op haar gemaakt hebben. Eigenlijk, zo vertelde ze ons, had ze ‘oom’

nooit kunnen vergeven dat hij daarvan de oorzaak was geweest. Maar het veelvuldigst en hevigst waren de conflicten tussen vader en zoons, die soms in complete drama's eindigden. ‘Oom’ was, zoals algemeen in de familie bekend is, ‘erg streng’; dat betekende dat hij geen enkel verzuim duldde en nog minder tegenspraak. Hij strafte onbarmhartig met zweepslag en opsluiting in de goedang. Charles doorstond de straffen meestal met moed en verbeten woede, misschien ook met iets van bewondering voor de krachtfiguur die hij toen nog in zijn vader zag, maar Tjen stamelde al te spoedig zijn excuus en vernederde zich elke keer weer tot een onderworpen houding, waar zijn vader niets dan verachting voor kon hebben. De angsten en lafheden moesten in de kinderen juist overwonnen worden in een Spartaanse opvoeding, die hij overigens in alle voorkomende gevallen als de enige juiste oordeelde. Hij beriep zich daarvoor op zijn jeugd en opvoeding, die ‘in geen geval karakterloze lafaards had gekweekt, maar mensen met moed, durf en

volharding’. Grote, sterke, rechthoekige mannen wilde hij van zijn zoons maken;

zwijgzaam en ruw desnoods, maar onkreukbaar en steeds tot de daad bereid. Hij wilde op hen het stempel van de Doblijns drukken en daarvoor achtte hij het nodig telkens weer de gestalte van de onbekend gebleven grootvader op te roepen. Hij wees zijn zoons op het bijna levensgrote portret, dat in de slaapkamer hing, hij trachtte hun eerbied en bewondering in te prenten voor het norse gezicht, maar ze konden niets dan angst en hoogstens ontzag voelen voor de tot grote karbonkels

geretoucheerde ogen, die hen overal in de kamer bleven aanstaren. De mogelijkheid en de rechtvaardiging van een andere levenshouding dan die welke hij voor zijn zoons bestemd had, kwamen niet in hem op. Hij zelf leefde hardnekkig naar een code, op zijn beurt van zijn vader overgenomen. Dat hij bij deze in werkelijkheid niets anders gevonden had dan weerbare formules voor de gevoelige natuur die hij in zichzelf te overwinnen had, heeft hij vermoedelijk nooit beseft.

Zoals zijn vader het hem gedaan had, zo leerde hij zijn zoons ook op zeer jeugdige leeftijd zwemmen, schieten en jagen. Vlak voor het huis stroomde een bruinachtige kali, waarin pisang-

Rob Nieuwenhuys, Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum

(24)

stammen, stukken hout, soms ook een kadaver dreven. Als het stil was in de trillend hete namiddag, commandeerde hij zijn zoons op. Met ontbloot bovenlijf en met niet meer dan een slaapbroek aan, zwom hij tot midden in de stroom en riep de jongens dan toe zijn voorbeeld te volgen. Hier bleek weer het grote verschil. Charles, die van dit avontuur genoot en blindelings het water in buitelde en Tjen, die zich niet vermannen kon en die in tweestrijd aan de kant bleef staan, wetend dat er toch geen ontkomen aan was, dat zijn vader hem halen zou en hem eenvoudig midden in de drabbige kali zou gooien. Van de angsten die hij onderging zal ‘oom’ zich nauwelijks rekenschap hebben gegeven, wel smaakte hij elke keer het genoegen van de redding, waarmee hij zijn macht bevestigde. Hij maakte in de tuin een grote schijf, gaf hun een geweer in handen met scherpe patronen, die in de achtermuur verschillende gaatjes sloegen. Met slechts enkele aanwijzingen moesten ze zich zelf zien te redden.

Eens in de zoveel weken werden de voorbereidingen getroffen voor de jacht; vaak was het varkensjacht, maar ‘oom’ schoot ook wel eens op herten. Dagen tevoren maakte hij dan zijn dubbelloops schoon. De jongens stonden erbij, hij liet ze meehelpen en hij trachtte, terwijl hij het geweer uit elkaar haalde, hen zo goed mogelijk van de behandeling op de hoogte te brengen. Later, als ze groot waren...!

Het sprak ook verder vanzelf dat ze beiden meegingen.

De patronen kocht hij altijd bij een Chinese sobat in de benedenstad. Met een sado, liefst in de middaguren, liet hij er zich naar toe rijden. Daar ontmoette hij zijn jachtvrienden, echte Indo's, maar ook Chinezen. Ze wisselden inlichtingen uit, maakten hun afspraken en bediscussieerden voor de zoveelste maal elk geweer dat in de kast stond. Uren bleven ze napraten over Sauers en Bayards, over dubbelbuksen, over ‘uitschot’ en kaliber (altijd in inches uitgedrukt). Eerst laat in de middag keerde

‘oom’ naar huis terug, warm en bezweet. Hij was dan meestal spraakzamer dan gewoonlijk en minder kortaf. Meestal was de dag van de jacht vastgesteld, de grote dag. Dan was alleen Charles blij en uitgelaten; Tjen, al zal hij ook wel iets van de spanning gekend hebben, voelde altijd weer een onbestemde angst en altijd weer huiverde hij als de schoten knalden en hij het wild getroffen wist

Rob Nieuwenhuys, Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum

(25)

aan het hese geluid. De aanblik van het stervende dier, het zware ademhalen, het weglekkende bloed en de brekende ogen, dit alles was om van ineen te krimpen. En het idee hieraan medeplichtieg te zijn! Thuisgekomen, doodmoe ook van het zware lopen, lag hij nog uren wakker en vooral tussen droom en waken in beleefde hij opnieuw de vreselijke indrukken. En daar zijn vader hem zelf het idee van vergelding had voorgehouden, bad hij in stilte om vergiffenis. De eerste malen was het

voorgevoel van wroeging zo erg geweest, dat hij 's nachts om zijn moeder riep. Hij hoorde haar zacht antwoorden en langzaam opstaan, maar zodra een diepe gebiedende stem daartegenin klonk, wist hij dat de deur gesloten zou blijven, niet alleen voor deze ene keer, maar ook voor alle andere malen. Dan trok hij maar het laken over zich heen om te ontkomen aan het onbekende en dreigende. 's Morgens stond hij met hoofdpijn en soms zelfs met koorts op, maar dat behoefde zijn vader niet te weten, het was genoeg dat hij bij zijn moeder een beschermend gehoor vond. Hoe dikwijls hij ook verplicht werd om mee te gaan, een weerzin tegen de jacht, het doden van een dier heeft hij behouden. Zo herinner ik me dat hij ons kinderen op een dag betrapte, toen we met een windbuks op musjes schoten. De wijze waarop hij ons de les las, zijn simpel beroep op het recht van alle leven, hebben als kind zo'n indruk op me gemaakt, dat ik daarna mijn buks nooit meer op dieren zelfs maar heb durven richten.

In mijn voorstelling van oom Tjen past ook het aandoenlijk verhaaltje dat mijn moeder eens deed en dat me altijd is bijgebleven. Op zijn zesde of zevende verjaardag had Tjen in plaats van speelgoed of iets anders, om een haan gevraagd. Hij zocht een jong, nauwelijks volwassen dier uit en verzorgde dat met geduld en toewijding, gaf het zelf te eten en zat uren met het dier naast zich en was er ook mee naar bed gegaan als hem dat niet verboden was. Het liep hem na enige tijd overal na, zelfs toen er al een grote en statige haan uit gegroeid was. Op een dag, in een soort van spel, raakte Tjen het beest met een katapult. Het was op slag dood.

Het onbedaarlijk gesnik dat daarop volgde - men dacht natuurlijk eerst dat hem een ongeluk overkomen was -, het klaaglijk zelfverwijt en de zeer plechtige begrafenis, maakten toen deel

Rob Nieuwenhuys, Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum

(26)

uit van een ontzettend drama. In de goedang, zo vertelde mijn moeder, werd het lijk van de haan bewaard in een oud Devoespetroleumblik en al het gegrinnik van de bedienden ten spijt, moesten er inheemse bloemen zijn: tjempaka, kenanga, melati en ramping. Er werd een lijkdienst georganiseerd en nadat Charles uit school was gekomen, maar voor de thuiskomst van de vader, had de indrukwekkende begrafenis plaats op een stil plekje in de tuin, vlak bij de put, tegenover de muur. Of ze wilde of niet, mijn moeder moest een stuk uit de bijbel voorlezen en in het gebed voorgaan.

Ze had ook een toespraak moeten houden en daarin gezegd, dat God die alles weet en alles ziet en dus op de hoogte was van het verdriet van Tjen, de daad van Tjen

‘niet zo erg’ zou vinden en hem zeker vergeven zou. Later kwam er klimop tegen de muur en op de grafheuvel een onregelmatig gevormde marmeren plaat, kennelijk een afgebroken stuk van een tafelblad. De redactie van het opschrift gaf allerlei moeilijkheden, omdat toen pas bleek dat de betreurde haan geen naam had. Een ieder noemde hem eenvoudig ‘de haan’, zelfs de bedienden en men hóórt het hen zeggen!

Er moest dus gezwind een passende naam gevonden worden om onder het onmisbare

‘Hier Rust’ te worden geplaatst. Mijn moeder vond de zinvolle naam Chéri, waarvan de uitspraak en spelling oom Tjen in verlegenheid brachten. Hij zei langzaam Tjéérie en trachtte op het marmer de letters te beitelen, die er door een ander met potlood waren opgezet. Het werk ging eigenlijk boven zijn kracht en het duurde erg lang, maar Tjen hield vol en op een middag had een soort inwijding plaats. ‘Tante’, mijn moeder, Charles en alle bedienden moesten in optocht naar het graf, waarna de doek van de plaat werd afgehaald. De letters stonden wel scheef en waren grillig van vorm, maar dat verhoogde eerder de aandoenlijkheid van het gebaar.

Wat ik me later dikwijls heb afgevraagd: welk verhaal, welk kinderboek moet hem geïnspireerd hebben tot deze enscenering, of was dit alles aan het brein van Charles ontsproten? Het lijkt me zo weinig iets voor oom Tjen, deze zin voor dramatisering en theatraliteit. Het toneelgebaar was hem toch wel heel ver. Toen ik een jaar of tien was, heb ik hem kort na het sterven van zijn verloofde gezien. Hij was toen een toonbeeld van verslagenheid,

Rob Nieuwenhuys, Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum

(27)

maar niets van wat ik me herinner zweemde naar overdrijving, naar een behoefte tot het vergroten van zijn emoties. Deze gebeurtenis in zijn leven - oom Tjen moet toen acht- of negenentwintig zijn geweest - moet ik tot straks bewaren, om nu weer terug te gaan naar de kindertijd. Ik zou nog verschillende voorvallen kunnen vertellen, maar ze zijn op zichzelf niet belangrijk genoeg en voegen weinig toe aan het beeld van het kind, het prototype van oom Tjen. Eén verhaal wil ik nog noteren dat hij ons later zelf deed en waarbij hij rood van plezier werd. Het is te aardig om hier weg te laten.

Al was er tussen de beide broers, Charles en Tjen, nog zo'n verschil, in één opzicht toonden ze een aandoenlijke eensgezindheid: in het verzet tegen de uitbreiding van het gezin met een zusje, waar ‘tante’ wel eens mee moet hebben gedreigd.

Op een dag kwam er een rotan wieg in huis, die door ‘tante’ en mijn moeder opgemaakt werd met klamboetule en roze linten en die vermoedelijk wel bestemd zal zijn geweest voor een van ‘tantes’ vriendinnen. De beide vrouwen moeten zich gespitst hebben op de indruk die de plotselinge aanwezigheid van de wieg op de beide jongens zou maken. Het was onbetaalbaar geweest! Charles was woedend geworden, was tegen zulk een verraad uitgevaren en had zich mokkend

teruggetrokken. Hij zag kans enige dagen niet meer dan enkele woorden te spreken.

Tjen stonden de tranen in de ogen, hij voelde zich verongelijkt en verdrietig, maar nam voorlopig geen tegenmaatregelen. Wel zag mijn moeder hem in een onbewaakt ogenblik pruttelend tegen de wieg schoppen en 's avonds voegde hij aan zijn simpel afgeraffeld gebedje van

Here God hou de wacht Over mij de ganse nacht.

Dank je God voor alles Amen

nog wat toe: de bede tot de Allerhoogste vooral geen zusje te zenden. Druipend van tranen rolde hij zijn bed in en ging direct met het gezicht tegen de muur liggen.

Tot zover mijn moeder; het vervolg is het verhaal van oom

Rob Nieuwenhuys, Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum

(28)

Tjen over de ‘ooievaarsjacht’. Het toeval wilde dat in die tijd aan de overkant van de kali, in de as mbomen aan de Schoolweg, veel bl koks huisden, die de straat bevuilden en de voorbijgangers de andere kant van de weg deden kiezen. Een van de ‘ooievaars’ moest de brenger van het onwelkome zusje zijn. Voor het zover komen kon, moest deze gevonden en gedood worden (het beest moest natuurlijk op de een of andere manier van de andere te onderscheiden zijn!). Op een middag slopen de jongens in hun hansop het huis uit, gewapend met de nieuwe windbuks van Charles.

Als veiligheidsmaatregel had ‘oom’ de hagels onder zijn berusting genomen, maar als je in de loop katjang idjoe-pitten liet vallen, ging het net zo goed, meende Charles.

De expeditie eindigde in een groot fiasco! De bl koks lieten zich noch door de knallen noch door de katjang idjoe-pitten opschrikken. Ze bleven eenvoudig zitten om hun onzindelijke bezigheden voort te zetten en toonden een ware doodsverachting, vermoedelijk omdat de pitten met een grote boog weer op de grond terechtkwamen zonder de vogels zelfs maar benaderd te hebben. Bij wijze van compensatie schoot Charles toen op de badende en wassende vrouwen aan de kalikant, die bij ‘oom’ en

‘tante’ hun beklag deden. Hun vader kennende, hadden de jongens nog een poging gedaan zich onder het bed te verstoppen. Ze werden er echter onderuit gehaald en kregen er vanzelfsprekend ongenadig van langs.

Ten slotte nog deze bijzonderheid uit dezelfde tijd, die een onverwachte zijde in het karakter van oom Tjen toont en die we ook later in hem zullen terugvinden: zijn volharding in een eenmaal aangenomen houding, zijn hardnekkig vasthouden aan een voornemen, waaruit misschien ook zijn sterk plichtsgevoel te verklaren is.

Het was een eigenaardige gewoonte van de ‘ouwe heer’ om zijn kinderen eenmaal in de week een verhoor af te nemen, dat als een soort biecht bedoeld was, ‘het enige goede in de katholieke kerk’, zoals hij placht te zeggen. De wens om op andere wijze nader tot zijn jongens te komen, zal bij hem hebben voorgezeten, maar zijn vorsend en autoritair optreden schrikte hen af en deed hen juist dat verzwijgen, wat maar tot enige vertrouwelijkheid had kunnen leiden.

Hoe vaak Tjen ook voor die doordringende blik bezweek, in

Rob Nieuwenhuys, Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum

(29)

het bewaren van wat in hem omging, toonde hij eerst zijn karakter, zijn koppigheid en doorzettingsvermogen. Nooit zou hij zijn vader ook maar even tot zijn intieme wereld hebben toegelaten; deze kwam aan zijn moeder toe en hij bewaarde die angstvallig; elk woord te veel zou hij als een verraad jegens haar hebben gevoeld.

Een bijna roekeloze manier om zich te geven en tegelijk een koele, tot het uiterste volgehouden reserve; vertrouwen en angst, innigheid en ongenaakbaarheid, altijd te zamen aanwezig, verwarden hem en maakten hem onzeker. Zo werd hij in de loop der jaren de stille verlegen jongen, die men kende. Op school was hij een onopvallende leerling, die achter in de klas zat en zich liefst nog verschuilde achter de rug van zijn voorbuurman. Eerst had men gemeend dat hij zich trachtte te onttrekken aan de controle van een paar spiedersogen, maar nooit had men hem op enige ongerechtigheid of onoplettendheid kunnen betrappen.

Men mocht hem algemeen heel graag, zo zei het schoolhoofd, om zijn onberispelijk gedrag, om zijn netheid en plichtsbetrachting en als men het veelvuldig verzuim in aanmerking nam, waren de resultaten ‘niet onbevredigend’; Tjen was wel geen bolleboos en hij moest altijd woekeren met zijn kennis, maar dat deed hij dan ook!

Waarin hij ook te kort mocht schieten, niet in ijver en toewijding. Dit alles maakte hem sympathiek in de ogen van zijn leermeesters, maar misschien nog meer het besef, dat zich achter dat altijd enigszins droevige gezicht ‘een grote gevoeligheid’

liet vermoeden. Het schoolhoofd trachtte zelfs een verklaring te zoeken in de huiselijke omstandigheden, maar trof niets anders dan een zwijgzame figuur, die overigens het beste met zijn kinderen voor had. De moeder die zich even bij hen voegde was de beminnelijkheid en de zachtheid zelve. Misschien dat in de in haar veronderstelde toegeeflijkheid een element lag ter verklaring, ofschoon, aan de andere kant... Met een voorlopig onopgelost probleem bezwaard, moet de onderwijzer naar huis zijn teruggekeerd. Hij werd tot aan de poort uitgeleide gedaan.

Op zijn twaalfde jaar deed Tjen toelatingsexamen voor de K.W.III-school

*

te Batavia. Hij slaagde zoals van hem verwacht

* Koning Willem III-school, toenmalig gouvernementsgymnasium, later hbs te Batavia.

Rob Nieuwenhuys, Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum

(30)

werd: met voldoende cijfers; hij was ditmaal zelfs enige punten over het vereiste minimum heen. De dag van de uitslag, waarbij de geslaagden in de grote pendopo van de school door de directeur zouden worden toegesproken, bracht alweer een teleurstelling. ‘Oom’ had gemeend acte de présence te moeten geven aan de leraren, maar voor Tjen was de aanwezigheid van zijn vader genoeg om alle vreugde te bederven. Hij had zich gespitst op de gesprekken met zijn vrienden en misschien zelfs met enige ‘grote jongens’ over cijfers en de dingen die komen zouden: de blauwe pet met dikke gouden banden en een dito ster erbovenop, het begeerde teken van het hbs'erschap! Maar waar hij een paar zoekende ogen wist, was hij niet in staat zich ook maar even te laten gaan, hij zou zich geschaamd hebben van zijn glorie te doen blijken.

Kort nadat Tjen op de hbs kwam, verliet mijn moeder ‘oom en tante’ om in Semarang (waar ze een zuster en zwager had wonen) een administratieve betrekking te aanvaarden op een makelaarskantoor. Het was toen in Indië nog altijd iets

bijzonders voor een meisje om te gaan werken. Oom en tante, vooral oom, verzetten er zich eerst tegen en verklaarden dat niets haar behoefde te beletten bij hen te blijven.

Ze was een steun in het huishouden, ze was een oudere zuster voor de jongens en als ze het over de financiële boeg wilde gooien, wel, ze bracht haar kost en inwoning toch ruimschoots op, meer dan dat zelfs, want niets kon opwegen tegen de hulp die ze tante verleende, men zou haar missen enzovoort. Maar mijn moeder, die misschien alleen maar uit wilde vliegen, die behoefte had aan een ander milieu en een

zelfstandiger bestaan, vertrok en ging een nieuw leven tegemoet. In Semarang leerde ze mijn vader kennen. Hij was niet jong meer, bijna een veertiger en een echte totok met blond haar en blauwe ogen. Het verwekte in de familie enige verwondering en misschien zelfs ontstemming, maar in ieder geval een gevoel van onbehaaglijkheid, zonder dat men dat zal hebben laten blijken. Maar mijn vader - onbevangen als hij in deze dingen was - negeerde elk wantrouwen en besefte zelfs niet achteraf, dat hij een netelig probleem had opgelost. Zijn opgewektheid, zijn eenvoud en

hulpvaardigheid deden de rest.

‘Oma’ hoor ik nog kort voor haar dood zeggen, op fluisteren-

Rob Nieuwenhuys, Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum

(31)

de toon en met het gezicht van iemand die een ander een diep geheim toevertrouwt:

‘Wéét je - jouw váder - is een - édel mens.’

Op de huwelijksdag, met alle andere felicitaties, kwam een slordig geschreven brief van oom Tjen. Hij zat toen in de derde klas van de hbs. Zijn gezondheidstoestand was beter dan ooit en zo kon hij zich zonder al te veel moeite handhaven. Maar onder de druk van zijn vader kon hij ook zijn gehele hbs-tijd door niet uit komen. Hij moet het eindexamen gevoeld hebben als het openen van de poort naar de vrijheid! Als hij zijn diploma had, zou hij een betrekking vinden, het huis uit gaan en liefst in een andere stad wonen. Al moest hij er niet aan denken zijn moeder te missen, de idee om te kunnen ontkomen aan het weerloze en aarzelende jongetje dat hij in zichzelf voelde, was een stimulans tot voortdurend harder werken,

Maar na zijn eindexamen blééf hij thuis. Toen hij zijn vader over zijn plannen spreken wilde, bleek dat deze reeds over zijn toekomst had beslist. Hij moest op Batavia een postcursus volgen. Er werd zelfs niet over meer vrijheid gesproken. Van enige verandering in zijn leven was nauwelijks sprake, maar na een jaar kwam dan toch de uitzending naar de buitenbezittingen, naar Mokko Mokko in Benkoelen.

Van de tijd die toen volgde, van de voorbereidingen, van al de wisselende gevoelens die hem beheersten, gaf hij mijn moeder per brief een nauwkeurig verslag. Deze brief, enige dagen voor zijn vertrek geschreven, bevatte in meer dan één opzicht een terugblik en een samenvatting, ook van wat zij voor hem had betekend. De brief zelf is weggeraakt, verbrand of opgeruimd, zoals men in Indië nu eenmaal pleegt te doen.

De toon was ‘erg lief’. Met de plotselinge openhartigheid aan zijn leeftijd eigen, schreef hij nooit te zullen trouwen dan met een meisje zoals mijn moeder was. ‘Het zal moeilijk zijn een meisje te vinden zoals jij bent,’ zo schreef hij, ‘en toch moet ze zo zijn, anders trouw ik maar liever niet.’ Mijn moeder sprak gelukkig nog niet van

‘zuster-fixatie’ of iets dergelijks, maar van haar ‘jonge aanbidder’. Later, jaren later, toen oom Tjen al met tante Sophie verloofd was en met haar bij ons zat, kwam men op deze brief terug. In naam van de tijd kon er nu gerust over gesproken worden.

Allen lachten, ook oom Tjen, maar tegelijk werd hij rood tot diep achter zijn oren,

Rob Nieuwenhuys, Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum

(32)

om de rest van de avond als weerloos slachtoffer te dienen voor de plagerijen van tante Sophie. Welke ijdelheid, of wat was het anders, kon mijn moeder bewogen hebben, toen op dat ogenblik en in tegenwoordigheid van tante Sophie deze

herinnering op te halen? Voor haar gemakkelijk superieur te behandelen, voor oom Tjen zelfs toen nog geladen met de meest tegenstrijdige en verwarrende gevoelens.

Mijn moeder was toch te zeer vrouw om dit niet te weten.

Vanaf het ogenblik dat oom Tjen naar Mokko Mokko vertrok, moet mijn verhaal sneller gaan, aangezien de geschiedenis van oom Tjens leven via mijn moeder gaat en zij weinig over deze tijd weet te vertellen, vermoedelijk omdat het contact per brief moeilijk was, maar misschien nog eerder, omdat oom Tjen verder van zijn kinderjaren af kwam te staan en dus ook van mijn moeder, die op haar beurt een ander en eigen leven leidde en opging in man en kind. Het enige wat ik weet - en vermoedelijk heb ik dit van hem zelf gehoord - was, dat de reis vanaf Benkoelen met een ouderwetse pedati werd gemaakt, verder dat oom Tjen in Mokko Mokko een paard bezat en soms met de controleur mee op tournee ging. Ze waren de enige Europeanen, maar in hun kring was ook de dokter djawa opgenomen, ‘een edel mens en een loyale vent’, zoals ik oom Tjen nog hoor zeggen. Hoe lang bleef hij in Mokko Mokko? Ik weet het niet. Later kwam hij op Painan terecht, maar of hij daartussen nog elders geplaatst werd? Het moet wel haast van wel, want tussen Mokko Mokko en Painan liggen vele jaren. Hij kreeg daar zware malaria tropica en moest met ziekteverlof naar Java. Ik moet oom Tjen toen voor het eerst gezien hebben, maar ik herinner me - merkwaardig genoeg - niets meer van deze ontmoeting. Toch logeerde hij enkele dagen bij ons voor hij naar Sindanglaja vertrok, om in een zogenaamd etablissement weer op krachten te komen. Hij kreeg van mijn moeder een aantal flessen zoute kètjap mee, waarvan hij elke ochtend op de nuchtere maag een eetlepel moest innemen. Ik herinner me dit detail - dat natuurlijk pas later tot me gekomen is - vooral daarom zo goed, omdat het ‘schitterende resultaat’ bij oom Tjen werd uitgespeeld tegen mijn weerzin voor deze medicijn waar mijn maag van ineenkromp.

In de tijd tussen Mokko Mokko en Painan viel ook de dood van de

Rob Nieuwenhuys, Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum

(33)

ouwe heer, een nadere tijdsaanduiding kan ik niet geven. Hij kreeg een beroerte, bleef nog enkele maanden hulpbehoevend en overleed na een nieuwe aanval. Mijn moeder zei altijd dat ooms ziekte ‘vreselijk’ was, dat hij vaak in huilbuien uitbarstte en ook wel eens als een gek tekeerging. Hij vroeg naarmate hij zijn dood voelde naderen, naar zijn beide zoons, maar Tjen zat ergens op Sumatra en Charles woonde met zijn gezin op Ambon; van een overkomst kon geen sprake zijn. Hoe oom Tjen op de dood van zijn vader reageerde, weet ik niet, wel dat hij er ook later nooit over sprak.

Toen oom Tjen uit Sindanglaja terugkwam, was zijn moeder, die bij Charles inwoonde, overgekomen. Natuurlijk logeerde ze bij ons en ze bleef nog weken nadat oom Tjen naar zijn nieuwe bestemming vertrokken was, ditmaal ergens op Java.

Weer laat mijn herinnering of laten de inlichtingen van mijn moeder me in de steek.

Er zijn hiaten en als ik de draad opvat, is oom Tjen weer bij ons gelogeerd, deze keer in het ‘nieuwe huis’. De beelden krijgen vanaf dit ogenblik iets meer van eigen belevenis en een eigen gezien decor. Ik zie hem ditmaal komen en uit de auto stappen, die wij naar het station hadden gestuurd. Ik weet nog hoe ikzelf inspanning was: oom Tjen, over wie ik zo dikwijls had horen spreken, oom Tjen zou komen en ik stelde me er bergen van voor, waarom, dat weet ik niet eens meer. Hij had over zijn djas toetoep een stofjas aan. Mijn vader kwam hem tegemoet, maar zijn handen voor zich uit houdende, liep oom Tjen eerst door en ik weet nog dat hij eerst naar het fonteintje ging, voor hij mijn moeder omhelsde en mijn vader een hand gaf. Door alle drukte werd ik totaal vergeten, maar het plezier in de logeerpartij werd hierdoor in geen enkel opzicht vergald; zo genoot ik van de rol van kinderlijk toeschouwer! Die middag, toen hij in zijn slaapbroek met mijn ouders in de zijgalerij zat, eiste ik zijn aandacht volledig op door over mijn knikkerkunst op te scheppen en hem tot een damwedstrijd uit te dagen. De volgende morgen voor het naar school gaan, was er al het gevoel van een feestdag. Na thuiskomst bij de grote mensen te mogen zitten en van tijd tot tijd een verhaal te mogen doen... het was de eerste dagen prachtig, maar naarmate oom Tjen langer bleef, ging het nieuwtje eraf en werd hij

vanzelfsprekend huisgenoot.

Rob Nieuwenhuys, Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

De Ronde Venen - Voor een 17 jarige jongeman uit Mijdrecht en diens oom is het nieuwe jaar niet echt goed begonnen.. De Jongeman, die zijn rijbe- wijs heeft, maar alleen met een

Samen met het onderwijs en de ministeries van VWS en OCW zien we dit als de aanpak voor de vele nieuwe zij-instromers en voor medewerkers die zichzelf verder willen

• u op het moment dat u de verzekering afsloot niet wist dat de schade zou ontstaan en dit onder normale omstandigheden ook niet te verwachten was (artikel 7:925 van het

Hij geeft Vader een hand en tilt Koos op.. Koos mag naast

Ja, ja ze heeft haar streekjes wel, Maar, onder haar kornuitjes, 't Is best dat ik het niet vertel;.. Zóó zijn die

De ijs-beer is een vrees'lijk dier, Hij leeft op 't ijs, je ziet hem hier, Een man, ge-heel in bont ge-kleed, Staat met zijn ge-weer ge-reed, Want de pels van zulk een beer, Is weer

ook geboren moge zijn, in Indië een geheel ander wezen is dan in het land waar hij het eerste levenslicht aanschouwde en ofschoon een vreemdeling in het land zijner keuze

In Afrika, waar de olifanten Zoo maar rondspringen in het bosch, Daar liep ik eens te lanterfanten, Toen kwam zoo'n snuiter op mij los.. Ik zag een boom en klom naar boven,