• No results found

Ch.M. van Deventer, Krabbeltjes van Oom Chap · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Ch.M. van Deventer, Krabbeltjes van Oom Chap · dbnl"

Copied!
41
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Ch.M. van Deventer

bron

Ch.M. van Deventer, Krabbeltjes van Oom Chap. Z.p., z.j. [1930]

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/deve002krab01_01/colofon.htm

© 2005 dbnl

(2)

Ch.M. van Deventer, Krabbeltjes van Oom Chap

(3)

Kleine Jan.

O!

Wat ben ik blij!

De poes, die lei een ei.

En Maatje heeft altijd gezeid:

Wanneer de poes een eitje leit, Dan geef ik dat aan Kleine Jan, Daar die zoo aardig rijmen kan.

O! O!

Wat ben ik blij!

De poes, die lei een ei!

En als dat onder 't moesje leit, En door de schaal het poesje bijt, Dan is hij blij, de Kleine Jan Want poesje is het zijne dan.

O! O! O!

Wat ben ik blij, De poes, die lei een ei.

En als de poes meer eitjes leit En maatje die op rijtjes leit, Dan is hij blij, de Kleine Jan En raakt geen enkel eitje 'an.

Hoezee!

De poes, die lei een ei, Wat is dat Kleine Jantje blij!

Ch.M. van Deventer, Krabbeltjes van Oom Chap

(4)

Mei.

‘Kom hier dan in de weien, 't Kan lijen, 't kan lijen;

Er zijn weer goede tijen, De lente is klaar.

Wees blij, blij, blij In de Mei, in de Mei;

Dans vrij, vrij, vrij In de Mei, in de Mei.’

Zoo klonk het uit de weien, De blijen, de vrijen;

Ik weet niet, wie het zeien, Maar 't lied was waar.

Ch.M. van Deventer, Krabbeltjes van Oom Chap

(5)

Madeliefje.

Madeliefje, heel nieuwsgierig, Gluurde boven halmen uit, En een vlinder wiekte zwierig Op haar af, de kleine guit.

‘Meisje,’ jokte hij, ‘daar ginter, Staat een groote paardebloem, En die beeft, als kwam de winter, Zoo ik uwen naam maar noem.

Waarom moet ge hem zoo plagen?

Toe, lief kind, word toch zijn bruid;

Laat me een kusje naar hem dragen, Steek uw lipjes naar mij uit.’

Madeliefje wilde kijken, En ging op haar teentjes staan, En zij zag haar minnaar prijken, Kakelbont en welgedaan.

‘Wat een eer,’ zoo zei ze zachtjes,

‘Ik gevrijd door zulk een heer!’

En zij lachte lieve lachjes, En zij lonkte duizend keer.

En zij stak haar kleine blaadjes, Willig naar den vlinder uit;

Die ging kussen, zonder praatjes En vloog heen, die kleine guit.

Ch.M. van Deventer, Krabbeltjes van Oom Chap

(6)

Poes en Vogeltje.

Vogeltje vloog uit de lucht Schuilen onder 't groene dakje;

Zwiepte blij, uit pret en klucht, Wiegewag op 't dunne takje.

Jonge poesje omlaag kijkt valsch Naar dat dartlen in de blaren;

Tuurt en gluurt en rekt de hals:

Vogeltje blijft spelevaren.

Poesje denkt: ‘als 't nu wat wil, 't Vinkie daar, dat zal ik raken.

Gauw naar boven toe, heel stil:

'k Zal mijn eerste vink dan maken.

Poesje kroop en sloop en sprong. - Mis, en pakte niets dan lootjes.

Vogeltje vloog weg en zong;

Poesje neerkwam op haar pootjes.

Ch.M. van Deventer, Krabbeltjes van Oom Chap

(7)

Puckje en de Zwanen.

Ach, wat leed voor 't arme Puckje Nu zijn baas, die zwanenvrind, Hondje's vijanden met 'n stukje

Brood vlak bij haalt op het grint.

‘Koescht!’ knort baasje, ‘niet verroeren!’

Telkens dreigt zijn linkerhand;

Met de rechter gaat hij voeren;

Ach, wat heeft dat Puckje 't land!

Zwaantjes vliegen in de veeren, Dat's toch brave hondje 's deugd.

Moet die hand hem anders leeren, Waar blijft Puckie's taak en vreugd?

Voor hem zeven blanke lijven Wagglen schuw in vreeze groot.

En toch moet hij rustig blijven, - Ach, wat is dat diertje in nood!

En zij happen, snel en schrokkig, O zoo bang voor Puckie's haat.

Puckie fniest, gegriefd en bokkig, - Ach, wat doet die hand hem kwaad!

Maar de baas gaat aan 't slabakken, Door een niesbui zelf geraakt;

Angstig tast hij in zijn zakken Met de hand die niet meer waakt....

Ch.M. van Deventer, Krabbeltjes van Oom Chap

(8)

Ja, de hand vergeet hem even;

Puckie daadlijk: ‘waf, waf, waf!’

En de zwanen, alle zeven, Rechtsomkeert, en in een draf.

Fladdrend stuiven ze in den vijver Vóór de baas weer ‘fnietscha’ zei;

Zwemmen weg met wilden ijver:

Baasje boos, maar Puckie blij!

Ch.M. van Deventer, Krabbeltjes van Oom Chap

(9)

De guitige Kikker.

Een ooievaar op hoogen poot Trok statig naar den breeden sloot;

Bij de' overkant, daar stond een snoek Op schildwacht in een donkren hoek.

Een kikkertje zwom lustig rond, Omdat-ie 't water lekker vond;

Nu op zijn buik, dan op zijn rug, En nu eens langzaam, dan weer vlug.

Opeens hij beide bazen zag;

Toen kwam er om zijn bek een lach.

‘Die slokkerds’, dacht-ie ‘'k fop ze net’, En dóór hij zwom met grooten pret.

En toen hij bij den langbeen kwam, In eens een grooten vaart hij nam, En joeg, als zat hij in een spoor, Tusschen den dubblen vijand door.

Heer ooievaar deed haastig: ‘pik’!

De snoek schoot ‘roef’ vooruit: o schrik!

Daar heeft de bek den snavel beet;

Als ijzer zijn ze aaneen gesmeed.

De langbeen trekt; de snoek, die rukt;

Loskomen geen van bei gelukt.

Het water schudt en plast en spuit, - En 't kikkertje, dat lacht hen uit.

Ch.M. van Deventer, Krabbeltjes van Oom Chap

(10)

De Krokodil.

Daar was er eens een krokodil, Een krokodil met pooten;

Die liep na een fuif langs een duivetil, En heeft toen een poot gestooten.

En o, wat deed die poot hem pijn;

Hij wou zich laten wrijven,

Maar dokter zei: ‘drink nooit meer wijn, En 'k zal een recepje schrijven.’

Toen heeft die arme krokodil Geen glaasje meer gedronken, En na zijn dood, toen is hij stil Gestorven en gezonken.

Ch.M. van Deventer, Krabbeltjes van Oom Chap

(11)

Varken.

Op den singel, bij den molen, Stond een varken aan een paal.

En het grommelde onverholen, Want zijn zeug was aan den haal.

En hij riep: ‘o zeugje, zeugje, Laat je mij zóó in den steek?

En wij aten saam toch, heugt 't je, Zooveel ratten van de week.

Nu, zooals je wilt, mijn beste, Ik ga wentlen in het slijk,

Maar ik wensch je toch de pest en Veel trichinen in je lijk.

Na je dood, dan gaan de heeren Kijken met de microscoop;

En zij roepen: ‘o misère, Was zoo'n varken ooit te koop!’

Ch.M. van Deventer, Krabbeltjes van Oom Chap

(12)

Smousje.

Colly, heb je ooit zoo'n hondje Als dat smousje daar gezien?

Weet je, voor een enkel klontje Zwemt hij een minuut of tien.

Laatst nog, toen we samen liepen, Kwamen we aan een grooten plas;

'k Kon den bodem niet bediepen, Denk, hoe diep die vijver was.

En ik zeg toen tot het guitje:

‘Smousje, als je daar in springt, Krijg je een klontje en een beschuitje, Zóó waar als die golf daar blinkt.’

En wat doet die kattenhater?

O, het is zoo'n bij de hand!

Zóó maar sprong hij in het water, Zóó maar was hij weer op 't land.

Ch.M. van Deventer, Krabbeltjes van Oom Chap

(13)

Eendje.

Onlangs stond aan 't gladde water Een matroosje, flink en rap;

En een eend zwom met gesnater Roeiend rond, - was dat niet knap?

Pikkebroek kon niet verdragen, Dat die eend zoo lustig zwom;

Smeet het, om het wat te plagen, Naar den kop, - was dat niet dom?

Dapper eendje wou zich weeren, Snaatrend sprong het aan den wal, Vloog 't matroosje in de kleeren En den hoed, - was dat niet mal?

En het wou maar niet bedaren;

Pikkebroek ging op den hol;

Eendje beet hem in de haren En de neus, - was dat niet dol?

Ch.M. van Deventer, Krabbeltjes van Oom Chap

(14)

Groote en Kleine Kat.

Mijn zoon, kijk naar die kleine poes En naar die groote kat;

Dat heelt u beter van uw roes Dan een koud-water-bad.

Als poesje naar een vogel springt En deze haar ontvliedt,

Dan blijft het even blij en zingt Maar steeds zijn vroolijk lied.

Maar als de kat een musch beloert En deze haar ontgaat,

Dan wordt zij schrikkelijk beroerd.

Dan wordt zij naar en kwaad.

Een traan druipt neer langs iedren wang, Zij likt haar knevelbaard;

Dan gaat zij heen met droeven gang, Neerslachtig sleept haar staart.

Wees dankbaar, dat 'k u beiden toon, En kies hoe gij wilt zijn;

En ga nu naar de kast, mijn zoon, En haal nog één flesch wijn.

Ch.M. van Deventer, Krabbeltjes van Oom Chap

(15)

Arme Poesje.

Kindlief, kijk eens naar dat katje, Zie, hoe 't dartelt op het pad.

Heb je wel gehoord, mijn schatje, Van den schrik, dien 't heeft gehad?

In een boom zat eens dat poesje, Luistrend naar der vooglen zang, En wat zag het toen, lief snoesje?

Heusch, een groote, dikke slang.

En het arme bietebauwtje Werd verstijfd en kreeg den hik;

't Mauwde maar één klein miauwtje En viel neder van den schrik.

Ach, hoe schrok het arme diertje, 't Lag te hijgen op den grond.

Maar goddank, na één kwartiertje Sprong het lustig weer in 't rond.

Ch.M. van Deventer, Krabbeltjes van Oom Chap

(16)

Slangengevecht.

Kijk die slangen daar eens vechten.

Waarlijk, dat is niet gering;

Hoe zij zich te zamen vlechten, Wat geworstel en gewring!

De een spert wijd de kaken open, En grijpt de ander bij den kop, En verscheurt de duizend knoopen En zij slokt geheel haar op.

Dat moet niet heel prettig wezen, Om zoo door een andre slang, Heelemaal opgeslokt te wezen, Ook al ben je niet heel bang.

Maar wat zie ik door de ruiten?

Kijk, daar kruipt het malle beest Lachend uit den staart naar buiten:

't Was maar voor de grap geweest.

Ch.M. van Deventer, Krabbeltjes van Oom Chap

(17)

Verhaal.

Daar was er eens een paard, dat kreeg een baard, Dat paard, dat kreeg een bakkebaard,

En onder aan den staart, vlak boven de aard, Daar groeide een groote appeltaart.

Toen ging het stomme dier naar een barbier;

Die zeepte 't in met eedle zwier,

En zwaaide met zijn mes: een, twee, drie, vier!

De baard stoof weg, er bleef geen zier.

Zijn vrouw, die stond al klaar; zij nam een schaar, En knipte al in het staartehaar;

De taart viel naar beneê, dat was niet raar, En ze at 'er op: 't is waarlijk waar.

Het paard weer naar de wei; het sprong zoo blij;

Het zei: ‘O kindren, kijkt nu vrij;

Er is geen enkel haartje meer op zij;

Een baas is die barbier van mij.

En ook zijn lieve vrouw, wat deed ze 't gauw;

Ik schopte 'er bijna bont en blauw;

Maar ik deed het niet en heb nu geen berouw’ - Dat is 't, wat ik verhalen wou.

Ch.M. van Deventer, Krabbeltjes van Oom Chap

(18)

Jachtavontuur.

In Afrika, waar de olifanten Zoo maar rondspringen in het bosch, Daar liep ik eens te lanterfanten, Toen kwam zoo'n snuiter op mij los.

Ik zag een boom en klom naar boven, En schriklijk ging het dier te keer;

Doch 'k had een tak opzij geschoven, En mikte op hem met mijn geweer.

Toen sprak hij: ‘Ik houd niet van gekken, Klim af, ga zitten op mijn rug;

Wij zullen saam van hier vertrekken, Een telefoon gaat niet zoo vlug.

Ik vond het goed, klom naar beneden, En ben toen op zijn rug gaan staan.

Toen hebben wij heel hard gereden, Wij kwamen 's nachts in Artis aan.

Ch.M. van Deventer, Krabbeltjes van Oom Chap

(19)

Het leven in Afrika.

Mijn kind, ga nooit naar Afrika, Want als je daar eens bent -

Neen maar, vraag dat eens aan papa, Die heeft dat land gekend.

Eens liep ik daar te wandelen, Toen kwam een nijlpaard aan;

Ik wist niet hoe te handelen, En riep: ‘loop naar de maan!’

En 't ondier, o, wat werd het kwaad!

Het waggelde op mij los;

En ik bleef niet lang in beraad, Maar vluchtte al in het bosch.

Maar zij drong heen door struik en boom;

Daar had ze mij haast beet,

Toen sprong ik in den grooten stroom, Die Dalagiri heet.

Maar o, daar kwam een krokodil, En opende zijn bek;

'k Zwom naar den oever met gegil, En werd van angst haast gek.

'k Klom op den oever, beste schat, En werd in eens weer bang,

Want vlak bij 't plekje, waar ik trad, Daar lag een groote slang.

Ch.M. van Deventer, Krabbeltjes van Oom Chap

(20)

Ik zie nog altijd, hoe ik ren, En zij naar voren schiet;

Ja, hoe ik toen ontkomen ben, Begrijp ik zelf nog niet.

Daarom, ga nooit naar Afrika;

Blijf liever bij den haard;

Geef een stil kusjen aan mama, En speel met paatje's baard.

Ch.M. van Deventer, Krabbeltjes van Oom Chap

(21)

De Hoepelslang.

A

VONTUUR OP JAVA

.

O vrouw, o kindren, kust mij vlug;

Ik dacht, ik zag je nooit terug;

Maar man en vader is er nog, - Ach, Sientje, kipas mij dan toch.

En Lientje, geef mij een sigaar, Want vader was in groot gevaar, Want toen ik langs de sawah liep, Daar lag een slang, alsof zij sliep.

En Tientje, breng een luien stoel, Want ik heb weer zoo'n bang gevoel;

Die slang, die greep zich in de staart, En kijk, een kring stond recht op de aard.

En Mientje, veeg mijn hoofd eens af;

Ik zie het weer en sta nog paf;

Die kring rolde als een hoepel voort, Zoo gauw wel als een man, die spoort.

En Stientje, ga dan toch om ijs, Of nóg raakt vader van de wijs.

Die hoepel hoepelde op mij aan - Toen ben ik er van door gegaan.

En Gientje, haal de whiskey-flesch, Want vader was benauwd voor zes;

Ik vloog meer dan ik liep voorwaar, Mijn hoed, die dobberde op mijn haar.

Ch.M. van Deventer, Krabbeltjes van Oom Chap

(22)

En Fientje, maak hem maar wat kras, Want vader niets senung toen was;

Ik schoot het erf op, en de slang, Goddank, voor krikil was zij bang.

'k Kwam net nog levend aangehold, De slang is weer naar huis gerold;

'k Zit veilig weer bij vrouw en bloed - Wat smaakt die whiskey-soda goed!

Ch.M. van Deventer, Krabbeltjes van Oom Chap

(23)

Kinderpartij.

Weet je, als Rietje jarig is En zij kleedt zich net en frisch, En zij is niet stout geweest, - Dan viert heel de wereld feest.

Knechts en meiden zingen schel;

Maatje zwaait de tafelbel, En papaatjen, ook niet dom, Slaat met lust den turkschen trom.

Neefjes, nichtjes, alle gaar, Dansen zingend door elkaar;

Oompjes, ja, en tantes saam, Kijken lachend door het raam.

En de kindren van de straat Komen vragen, hoe 't je gaat;

Gaan zich warmen bij den haard, Drinken wijn en eten taart.

Ook de burgemeester komt, Met zijn kat, die altijd bromt, En die zet een hoogen rug, En vangt muizen, net en vlug.

Als de zaken lustig gaan, Kijk, dan kom ik zelf ook aan, Met een mooie groote pop, En een doosje witten drop.

Ch.M. van Deventer, Krabbeltjes van Oom Chap

(24)

Stadsgezicht.

Toen ik laatst een enkel uurtje Met mijn vrouwtje wandlen ging, Kwam ik door een aardig buurtje, Vol geraas en warreling.

Vrouwen zag ik kousen mazen, Kindren liepen door elkaar;

Timmerlieden, metselbazen, Grepen flink mekaar in 't haar.

Meisjes zag ik vroolijk praten;

Honden blaften bas bas bas, En een compagnie soldaten Maakte gemarkeerden pas.

Was dat niet een grappig buurtje?

Vrouwtje zei: ‘hoe jammer man, Als je maar een enkel uurtje Naar die menschen kijken kan.’

Ch.M. van Deventer, Krabbeltjes van Oom Chap

(25)

Jantje denkt na.

Mijn vader is mijn beste vrind En dan mijn onderwijzer, Maar wie ik de' allerbesten vind, Dat's eigenlijk toch Keizer.

Dien mag ik stompen voor de pret En knijpen in zijn lenden,

En nooit zal hij me naar mijn bed Of uit de kamer zenden.

Dien mag ik duwen in het zand En jagen door de paden,

En nooit zet hij mij aan den wand En nooit zal hij me raden.

Het ergste wat hij doet is ‘waf!’

Dan moet ik wel eens schrikken, Maar dat's dan ook mijn heele straf, En gauw komt hij me likken.

O, was 't met iedereen zoo'n jool, Wat had ik dan een leven;

'k Ging nooit naar bed en nooit naar school En stoeide aldoor voor zeven.

Ch.M. van Deventer, Krabbeltjes van Oom Chap

(26)

Liselotte.

Liselot, wat moet ik hooren?

Heb je gistren je geschoren Met het vouwbeen van papa?

Kom eens mee, hij zal je leeren, Hoe een mensch zich echt moet scheren, En doe jij 't hem dan eens na.

Klim op 't stoeltje voor den spiegel, Deftig snoetje! Geen gegiegel!

Paatje ook blijft er ernstig bij.

Kijk, nu komen al de spullen:

Zeep, mes, kwast; nu 't bakje vullen...

Liselotte, is die niet blij?

Om de hals een zakdoek knoopen;

Dan de kwast in 't bakje doopen, Wrijven, wrijven op de zeep;

Zie je niet, wat mooie lijnen, Zacht als dons er op verschijnen?

Liselotte, is dat niet leep?

En nu brand je van verlangen Om te strijken op pa's wangen Met die mooie witte kwast.

Doe 't dan; ja, ik zie het schuimen, 't Ligt er op met dikke duimen;

Dat kan Liselotte alvast.

Ch.M. van Deventer, Krabbeltjes van Oom Chap

(27)

Maar wat geeft ons al dat zeepen?

't Arme mes is niet geslepen:

Wat zal paatje nu wel doen?

O kon Liselotte 't raaien, O wat zou mijn kindje kraaien:

Paatje geeft haar zóó een zoen!

Ch.M. van Deventer, Krabbeltjes van Oom Chap

(28)

De briefkaart.

O Jantje, roep den brievenman En geef hem deze kaart,

En zeg: hij klinnne rustig 'an Het dak op, onvervaard.

Hij spring' den telefoonpaal op Van 't dak af met de kaart, En klautre boven in den top, En kijke rond, bedaard.

En ziet hij dan een vliegenier Hij praaie 'em met de kaart, En reike ze over, met veel zwier, Te midden van zijn vaart.

En roepe tot den motormusch:

Wanneer gij komt op aard, Stop dan in de' allereersten bus Die schoonbeschreven kaart.

En heeft hij alles goed gedaan Met deze mooie kaart,

Dan mag hij even rijden gaan Op Jantje's hobbelpaard.

Ch.M. van Deventer, Krabbeltjes van Oom Chap

(29)

Klein Meisje.

Laatst stond ik op een paardetrem En naast mij stond een meisje Dat had de blijdschap in haar stem

En zong een lustig wijsje:

‘Hop, paardje, hoep! Hoep, paardje, hop!

En breng me voor mijn deurtje, Dan zeg ik: alsjeblieft, houd op!

Aan 't brave conducteurtje.

‘Dan trek ik haastig aan de schel, De deur gaat daadlijk open;

Dan zal ik, o hoe vreeslijk snel, Zal 'k dan naar binnen loopen.

Want maatje is jarig dezen dag, Ja, ouder werd ze een jaartje, En 'k geef haar zoentjes met gelach

En maatje geeft me een taartje.

Ch.M. van Deventer, Krabbeltjes van Oom Chap

(30)

Ton de Schreeuwleelijk.

Tonnie was gistren al weer aan den gang;

Nu werd een wolk van zijn blêren al bang.

Morgen-zon, sterren en maan, op een hoop, 'k Zeg het je, kindren, ze gaan op den loop, Als hij weer aangaat en gilt, wat hij kan:

Oom zat er bij, en hij rilt er nog van.

't Zonnetje was er aan 't schuilen gegaan;

Tonnie heeft vlak toen bij 't huilen gestaan,

‘Oompie’, zoo riep hij, ‘geef zonnetje weêr;

Wollek daar doet er dat Tonnetje zeer.

Wolk, laat 'm los, en wat gauw, of ik schreeuw!’

Tonnie, die brulde 't, zoo rauw als een leeuw.

O wat een schrik toen! Oom hard aan het blazen, Hoofd in den nek; Ton zwart van het razen, Gooide naar boven met zand en met steen, Schreeuwend, en zwaaiend met hand en met been.

Bang werd de wollek; zij gleed van haar buit, Ton zag de zon weer en smeet het er uit:

‘Leve de vreugd! Laat de Franschen maar komen, Nappie voorop; ik ga dansen met Oome;

Dansen met tante, met neven en nichten;

Nappie, doe mee! Green scheeve gezichten!

Weg met kanonnen, geen donderen meer;

Nappie, dans mee, want de zon is er weer!’

Ch.M. van Deventer, Krabbeltjes van Oom Chap

(31)

Geheimpje.

Kindje, kom eens even luistren, Zachtjes, met je rechteroor;

'k Moet een klein geheimpie fluistren, Sst! - dat niemand anders 't hoor'!

Gistren was ik aan 't flaneeren Op den singel, bij 't kanaal;

Weet je, waar ze bootjes meeren Aan zoo'n dikken zwarten paal?

Nu, daar kwam 'k een stortbui tegen, En die nam mijn hoogen hoed

Zoo maar af, en door den regen Rolde-ie voort toen in den vloed.

En wat denk je nu, mijn diertje, Dat ik toen wel heb gedaan?

Zet je oortje eens op een kiertje:

Blootshoofds ben 'k naar huis gegaan.

Ch.M. van Deventer, Krabbeltjes van Oom Chap

(32)

Niet huilen, Rietje.

Waarom, lieve kleine Rietje, Ben je dan vandaag zoo stil?

Kom, vertel het maar aan Pietje, Die 't zoo heel graag weten wil.

Is het om dat kleine popje, Dat haar arm verloren heeft?

Of om dat kapotte kopje?

Nu, zoo waar als Pietje leeft:

Pietje zal ze beide lijmen, Morgenochtend na 't ontbijt;

Kom dan maar eens kijken bij me:

'k Zie niet graag, dat Rietje schreit.

Ch.M. van Deventer, Krabbeltjes van Oom Chap

(33)

Stortbui.

‘Jantje, ja, die mag gaan schuilen;

Oompie is daarvoor te groot;

Wacht dan, Jantje, zonder huilen, Onder 't afdak, bij de goot.

Oom, die haalt je, en hij gaat nu Huiswaarts om een paraplu.’

Door den regen Oom dan henen, En de bakken stroomden neer;

Plassen trilden op de steenen, Plassen vielen weer en weer.

Hoed en jas, en jas en broek, Alles blonk als oliedoek.

Lieve deugd, wat werd ik nat!

Net zoo nat haast als die kat, Die eens, op zijn muizen prat, Vierkant sprong in 't open vat, En in eens, met groot gespat, Midden in den pekel zat.

Net zoo nat haast als die kater, Die, gevlucht voor gansgesnater In een boom vloog, en wat later, Toen een tak brak, voor zijn flater Boeten moest, en met geklater Neerplofte in het wa-wa-water.

Oom, zei Jantje, weet u wàt?

U 's net Jantje in Jantje's bad.

Ch.M. van Deventer, Krabbeltjes van Oom Chap

(34)

De Rakker.

Aan den slootkant, met een hengel, Stond een knaap: het was een bengel.

Visschen mocht hij daar juist niet;

Daarom deed-ie 't; zóó was Piet.

Maar een man komt aangeloopen;

Scheldt en schreeuwt: ‘je mag niet stroopen!’

‘Stroop je zelf’, roept Piet terug,

‘Met je zus’; dan duwt hij vlug 't Hengeluiteind in den slootgrond Dat-ie polsrecht op zijn poot stond;

Man vlak bij, maar Piet, zijn tong Steekt-ie uit; hij neemt een sprong:

Krak! De hengel is gebroken;

Man, die gilt, vooruitgestoken De armen allebei, maar Piet Recht vooruit in 't water schiet.

En de man haalt hem op 't droge, Slaat hem zonder mededoogen.

Dat deed Piet geweldig zeer, Maar toch dacht-ie: ‘morgen weêr!’

Ch.M. van Deventer, Krabbeltjes van Oom Chap

(35)

Morgen dansen.

Morgen ga ik, morgen ga ik, Morgen ga ik naar het bal!

Kijk hier sta ik; kijk, hier sta ik, En mijn voeten tripplen al!

En wanneer de jongens zeuren, En niet gauw aan 't vragen gaan, Veel hoeft er niet te gebeuren, Of ik pak er zelf een aan.

‘Zeg, meneertje, gauw beginnen!

Lang al, lang staan wij al klaar.

Moet je je nog meer bezinnen?

Gauw wat, samen zijn we een paar!

Wals, quadrille, galoppeeren, Hollen op de maat;

Zwaaien bij het balanceeren, Draaien, als je staat!

Morgen ga ik, morgen ga ik, Morgen ga ik naar het bal;

En mijn voeten, ook al sta ik, Kijk maar, tripplen al!

Ch.M. van Deventer, Krabbeltjes van Oom Chap

(36)

Poes moet dansen.

O poesje, o poesje, Wat ben je toch een snoesje!

Kom, dans een rondje met de vrouw, Geef hier twee pootjes, gauw!

Kom, laat twee pootjes op den grond En draai nu met het vrouwtje rond, Dan doen we net als menschen doen, En straks krijg jij een zoen.

En zet je ook je snoetje bang, Ik houd je een tijdje aan den gang, Want dansen zal jij als een mensch, Dat is nu zoo mijn wensch.

O poesje, mijn beestje Nu is het gedaan.

't Is uit nu het feestje, Nu mag je weer gaan!

Maar vrouwtje heeft haar zin gehad, En daarom geeft zij aan haar schat, Een heerlijk stukje kaas:

Daar heb je 't, beste baas.

Ch.M. van Deventer, Krabbeltjes van Oom Chap

(37)

Zwemmen op Java.

O, o, wat voelt die kali frisch, En dat na drie uur loopen Door sawa en door wildernis, - Green koning kan dat koopen.

Maar daar, die bruine broeder daar, Wat zit die me aan te kijken,

En waarom komt een heele schaar Op 't vlot daar naast hem prijken?

Nu, willen zij een blanken man Met blandakunst zien zwemmen, Mijn blandakunst die toone ik dan, Dat zal hen needrig stemmen.

Dus, zonder plonsen, zeilde ik fier Het vlot langs heen en weder, Op buik en rug, altijd met zwier En licht steeds als een veder.

Maar eindlijk klom ik op het vlot En zat er uit te blazen;

De bruintjes smoesden; 't leek wel spot;

Toen sloeg ik aan het razen.

En 'k riep: ‘wel, zeg het dan, perdom, Of 'k zal je levend villen.’

Toen kwam er eindlijk een gebrom:

‘'t Krioelt van krokodillen.’

Ch.M. van Deventer, Krabbeltjes van Oom Chap

(38)

Pitje-patje-poe!

Paatje, Pietje brengt een pijpje, In dat pijpjen is tabak,

En kijk hier eens, dan begrijp je Wat er steekt in dezen zak.

En dan ook nog een sigaartje;

Anders rooken, nieuwe pret!

Pietje kent wel Paatjes aardje, Daarom ook een sigaret.

Paatje, Pietje, - Pietje wou aan Paatje,

Pietje wou wat vragen, maar hij weet niet zeker hoe.

Toe dan Pietje; hoe zei ook weer Maatje:

Pietje, vraag aan Paatje: Paatje, pitje, patje, poe!

Ch.M. van Deventer, Krabbeltjes van Oom Chap

(39)

Uit Sumatra terug.

Uit Deli terug, liep ik aan bij mijn neef, Die krokette juist met zijn kindren, En riep me toe: ‘we zijn juist op dreef’, En 't zoontje: ‘u moet ons niet hindren!’

‘Je nicht’, riep ik toen, ‘bij ons op de soos, Ben ik zelf een eerste kroketter:

Ze noemen me daar den bolleboos, En we doen het er heel wat netter.

‘Een flinken patjol met schop en al, Dien houden wij in onze handen, Een kokosnoot is iedere bal, De boogjes zijn olifantstanden.’

‘Zoo, zoo’, zei mijn neef, ‘ben jij zoo'n heer?

‘'t Is goed, dat wij zóó ver al kwamen;

Sla jij eens mijn bal aan den paal maar één keer, Tien appels dan deelen wij samen.

De kindren gierden; ik moest toen wel, Heldhaftig sloot ik mijn oogen,

En gaf den bal in den blinde op zijn vel:

De zandkorrels vlogen en stoven.

Opeens daar hoor ik: ‘hij raakt den paal!’

Mijn neef, die strooide de winsten;

De kinderen maakten geweldig kabaal;

Ik zei: ‘dat's een van mijn minsten.’

Ch.M. van Deventer, Krabbeltjes van Oom Chap

(40)

De stoute Pannekoek.

O

UD SPROOKJE

‘Pannekoek, pannekoek, blijf in den pan!

Vrouwtje moet uitgaan om stroop in den kan.

Wordt het wat heet, heb een beetje geduld, 'k Ben weer terug eer de kan is gevuld.’

Vrouwtje dan voort, maar de pan is zoo heet!

Pannekoek al zijn manieren vergeet;

Springt uit den pan en de keukendeur uit, Rent op den weg en rolt heen als een duit.

‘Ha!’ roept een boef, en hij blijft er voor staan, Pannekoek, pannekoek, waar zoo van daan?’ -

‘Zóó van het vuur, ik loop weg van de vrouw, Zij vangt me nooit, ik ontloop ook wel jou.’

‘Boe’! roept een os, en hij blijft er voor staan,

‘Pannekoek, pannekoek, waar zoo van daan?’ -

‘Zóó van het vuur, ik loop weg van de vrouw, - Zij vangt me nooit, ik ontloop ook wel jou!’ -

‘Grrr!’ doet een zeug, te lui om te gaan,

‘Pannekoek, pannekoek, waar zoo van daan?’ -

‘Zóó van het vuur, ik loop weg van de vrouw, Zij vangt me nooit, ik ontloop ook wel jou!’ -

‘Durref je, panneman, zitte' op mijn rug?’ -

‘'k Zit er al, zeugemeu, ben ik niet vlug?’ -

‘Durref je, koekeman, ook op mijn nek?’ -

‘'k Ben er al, hammadam, stevig als pek.’ -

Ch.M. van Deventer, Krabbeltjes van Oom Chap

(41)

‘Durref je, koekebroek, ook op mijn kop?’ -

‘'k Ben er al, spekkebek, 't zit er al op.’ -

‘Durref je, bakkerlak, ook op mijn snuit?’ -

‘'k Ben er al, borstelworst, wat maakt dat uit?’

‘Dàt!’ riep de zeug, en ze deed er een hap.

Pannekoek gilde, want uit was de grap.

Half zonk-ie neer in den vratigen muil, Half op den weg, en ging dadelijk schuil.

‘Andere helleft, waar ben je, mijn kind?’

Kreet er de zeug en zij wroette gezwind;

Snuffelde lang en zoo lang in den grond, Tot in haar neus er een kerreflijn stond.

Toen zei 'er baas: ‘houd met wroeten nu op;

't Geeft ommers niks en je schaaft maar je kop.

'k Stop in je neusvel een ijzeren schijf;

Snuffel nu maar met dat ding aan je lijf.’ - Altijd nog snufflen de varkens in de aard;

't Lukt wel niet goed, nu die schijf hen bezwaart, Toch gaan zij voort om dien halleven koek, Wroeten maar door, - maar de helleft blijft zoek!

Ch.M. van Deventer, Krabbeltjes van Oom Chap

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

De oplossing en zeer veel andere werkbladen om gratis te

Ze plaagde Hendrik met zijn thee, waar zonder hij beweerde niet te kunnen ontbijten en vulde zijn kopje zelve, mogelijk met nog meer coquetterie dan anders, als om haar vader te

Niemand echter wist, dat Milly naar een vader en moeder verlangde, zooals haar nichtjes en neefjes hadden. Zij had ook wel eens haar armen om haar tante willen slaan en toch gaf

Toont dat gy hebt nog hollands bloed, Want ziet voor Vorst en Vaderland, Hebben wy ons leven gansch verpand, Zoo sprak, zoo sprak ons Generaal, En ik ben

Daar had de Prins voor moeten zorgen, En maken, dat 'er 't noodig kwam, - Mits hij het niet van 't onze nam - Al had hij 't dan ook moeten borgen!. Robert Hendrik Arntzenius,

Als de vlindertjes nog geen vlindertjes zijn, Maar popjes, voor 't vliegen nog veel te klein,.. Dan doen ze dansjes en spelletjes, Op voetjes, die trippelen pas voor pas Heel

Buiten in de biezen, Daar ligt een hondje dood, Toen kwam Jan, de slager, Die zei: Dat hondje is mager;. Toen kwam Lijsje Lonken, Die zei: Dat beestje

Iconomanie, of Zoo maken de kinderen een