• No results found

De volgende ochtend, vlak na het ontbijt, reed de auto weer voor en vertrokken tante Sophie en oom Tjen naar Tjidané, het grootste familielandgoed van de De

Pauly's dat nog tot het Buitenzorgse werd gerekend, maar dat feitelijk al in het

Bantamse lag, een kilometer of veertig naar het zuidwesten. Het was nog ruim een

uur rijden langs een slingerende weg. Tjidané was niet het enige familiebezit. Er

waren nog enige kleinere landerijen en verschillende huizen in Batavia - waarvan

Salemba er een was - maar Tjidané was voor tante Sophie wel het land waar haar

hart altijd naar toe trok, omdat ze het met kinderogen had gezien: het witte huis, de

donkere tuinen en de gele sawa's; als voorstelling verzadigd, diep doordrongen van

een gevoel, waarin de weemoed overheerst. En altijd is daar ook het verlangen aan

verbonden naar herbelevenis. En dit was het wat tante Sophie Tjidané deed kiezen

als het doel van haar huwelijksreis. Het was háár wens geweest de eerste dagen in

die vertrouwde omgeving door te brengen, waar haar gelukkigste kinderherinneringen

lagen. Het was of ze van dat vroegere geluk iets wilde terugvinden om het te kunnen

overbrengen op haar verhouding tot oom Tjen. En wat oom Tjen betrof, hij had geen

enkele reden om zijn ‘aanstaande’ niet tegemoet te komen, integendeel, hij deed het

zelfs met stil plezier. Hij glimlachte om het plan van tante Sophie. Samen met haar

in het domein van haar kindertijd door te brengen, wel, het betekende tot de intimiteit

van haar wereld te worden toegelaten en dit streelde hem, ongewild. Tjidané was

een uitgestrekt bezit dat voor het grootste deel in de vlakte lag. Hier waren de

rijstvelden en de rubberbossen. Hier stond ook het landhuis, een vreemd bouwsel

met klassieke zuilen, dat uit een andere wereld scheen te zijn overgebracht. Achter

het huis kroop het land langzaam tegen de bergen op, een glooiend en golvend land,

met diepe voren, reusachtige bergstenen die met oude erupties naar beneden waren

gekomen en snelstromende riviertjes. Ze waren in de regentijd vol en bruisend. Men

had ze afgedamd en gereguleerd; ze dienden voor de watervoorziening en energie.

Nog

der en hogerop, tot achter de wolkengrens, daar waar iedere middag een grijze

regensluier hing, daar groeiden thee en kina. Het was een onmetelijk land, wijd en

groots, vooral als je vanuit de hoge achtergalerij van het landhuis naar beneden en

voor je keek. En dan al dit omringende, zo ver het oog reikte, eigendom te weten

van de familie De Pauly! Die bezat het al drie of vier geslachten. Tante Sophie

vertelde altijd dat de uitgifte aan een van haar voorouders dateerde uit de tijd van

het Engelse tussenbestuur toen Raffles voor zijn hervormingsplannen geld nodig had

en stukken land aan particulieren verkocht. Het huis zelf was in de letterlijke zin des

woords een ‘b saran’, op zichzelf een symbool van vroegere macht en rijkdom, van

een leven dat in de jaren zestig en zeventig op grand-seigneuriale wijze geleefd werd.

Oogstfeesten die tienduizenden guldens gekost hadden en die twee dagen en twee

nachten duurden. Men kan zich nu zo'n landelijk feest nauwelijks meer indenken.

Er waren dan honderden gasten, uit Bogor, Soekaboemi en Batavia en van de

omliggende ondernemingen. Ze werden ondergebracht in de kamers van het huis, in

de bijgebouwen en in geïmproviseerde logeerpaviljoens. Voor het overige behielp

men zich met banken en ligstoelen; van werkelijk slapen kwam toch niet veel, want

de verschillende ronzebonsorkesten speelden de hele dag door en tot ver na

middernacht en altijd klonk de gamelan. Want er was natuurlijk ook een ander feest

aan de gang dan dat der Europeanen, het eigenlijke feest, dat van de bevolking, van

de opgezetenen van het land: mannen, vrouwen en kinderen. Men was anders vrolijk

dan de Europeanen, meer in stilte, gezeten bij de wajang koelit. Of men bleef urenlang

nontonnen en bekeek de wijze waarop de ‘orang blanda’ zich vermaakten. Omstreeks

tachtig! Toen was de danswoede al naar Indië overgewaaid. Men zal dus gedanst

hebben. De wals, de quadrille, de galop en de polka. De dames met dunne tailles en

wijde, lange rokken, een bloem in het haar; de heren complimenteus, galant, met

puntige lakschoenen en smalle pantalons. Men ziet deze mensen op het plankier

draaien, wiegen en buigen tegen de achtergrond van Japanse lampions en een

versiering van bamboe en klapperbladeren, naar Soendanese trant. Ze zullen ook wel

gezongen hebben - midden in het Indische land! Hun eigen Hollandse liedjes van:

O, mijn lieve zwartkòp! Weet je hoe mijn hart klòpt. O, mijn lieve krullebòl,

Je brengt mijn hele hoofd op hòl.

Maar zulke feesten werden al lang niet meer gehouden; het was in de loop van de

jaren anders geworden, in de tijd van tante Sophies vader eigenlijk al. De gulden

jaren van overvloedige oogsten en hoge prijzen waren ook toen al voorbij. Het grote

huis leefde al in stilte, naar de binnenkant gekeerd, zonder uiterlijk vertoon. Tante

Sophie zei soms wel eens dat het land meer verdriet bracht dan het profijt opleverde.

Dat betekende dat zij - met een bezitaandeel van 3/54 - er niet meer uit trok dan ruim

tweehonderd gulden per maand. Toch was Tjidané haar dierbaar.

Het moet haar een gevoel van heerlijke verwachting en herkenning hebben gegeven

toen ze die dag, na een wijde bocht, ineens het oude huis terugzag. Even later sloegen

ze rechtsaf en aan het einde van de hoge oprijlaan - een lichtkoker in een bos van

donkere bomen - stond, blakerend in de zon, het witte bouwsel.

Hier resideerde oom Otto, een oudoom. Hij voerde er de scepter en beheerde het

land, dat zo uitgestrekt was dat hij een onderadministrateur voor de bergcultures in

dienst had. Deze was een soort ambtenaar van de familie, een zwijgzame en eenzelvige

man die in een grote, eenzame pondok woonde tegen de berghelling op. Hij heette

Niemantsverdriet. Een onvergetelijke naam.

Oom Otto ontving hen gastvrij. Hij had de hartelijkheid van de buitenman die blij

was weer aanspraak te hebben. Met open armen kwam hij ze tegemoet en hij drukte

de onbekende oom Tjen bijna aan zijn omvangrijke borst. ‘Jij bent dus Tjen,’

schreeuwde hij en hen beiden lachend aanziende: ‘Jij maakt haar maar gelukkig

hoor!’ Hijzelf was in de familie getrouwd, zij het op de verkeerde manier, met een

voorkind van zijn oudste broer, al was zij nauwelijks tien jaar jonger dan hij. ‘Tante’

was vriendelijk, al toonde zij zich misschien gereserveerd. Ze moet zich nog maar

al te goed het verzet hebben herinnerd van de familie en

wist dat men haar toch minder achtte. Maar ze was de geboren gastvrouw die weinig

merken liet. Het was haar van kinds af geleerd: voorkomend en welwillend te zijn

tegen haar gasten. Het grote logeerpaviljoen was in gereedheid gebracht. Ze waren

altijd hartelijk welkom in de b saran, verklaarde oom Otto, maar ze moesten zich

vooral vrij voelen en doen en laten wat ze wilden. De bedienden stonden tot hun

beschikking.

Ik ken Tjidané; als kind ben ik er geweest. Met tante Sophie en oom Tjen en met

mijn ouders. Dat moet twee of drie jaar later zijn geweest, toen ik elf of twaalf was.

Daarom kan ik me nog vrij veel herinneren, van het wijde om mij heen, van de vlakten

en de onvergetelijke bergen, maar het merkwaardige is, dat deze indrukken van

mijzelf vermengd zijn met de verhalen van tante Sophie. Ze sprak, vooral na de dood

van oom Tjen, vaak over Tjidané en vooral over deze dagen met oom Tjen (‘Alleen

toen heb ik me helemaal gelukkig gevoeld, later niet meer...’). Door deze verhalen

heb ik een indruk van Tjidané die vollediger en zelfs levendiger is dan mijn

herinnering alleen ooit had kunnen zijn. Terwijl ik zelf menigmaal zou moeten

volstaan met aanduidingen als ‘iets lichts’, ‘iets groots’, terwijl er bij mij telkens

stukken zouden uitvallen, kan ik dank zij tante Sophie een nauwkeurige beschrijving

geven, niet alleen van het huis, maar ook van tante Sophie en oom Tjen, zoals ze

daar liepen en zaten.

Dit is natuurlijk geen werkelijkheid, maar verbeelding. Het zij zo, maar voor mij

niet minder werkelijk. O, het huis was iets geweldigs! Iets onvergetelijks. En niet

alleen om de afmetingen. Het was koel en licht tegelijk, met een onoverzichtelijk

aantal vertrekken en galerijen. Wat zie ik het eerst? De diepe achtergalerij natuurlijk

met die vele open deuren. Iets wits, iets helders, met veel zonlicht dat van alle kanten

binnenkwam. Het moet in de vroege ochtend zijn geweest met die schuin invallende

zonnestralen, lichte vlekken en langgerekte schaduwen van deuren, van piëdestals,

van stoelen, tot zelfs van chevelures op de middentafel. Later op de dag, als het buiten

heet en gloeiend werd, als de bergen al verwazigd waren en de lucht van kleur

verschoten was, dan was het juist binnen heerlijk. Dan waren alle jaloeziedeuren

gesloten en de krees neergelaten en hing er een gedempte sfeer die weldadig was.

Zo bleef men na de rijsttafel nog

even zitten. De heren hadden hun kraag opengezet en de dames waaiden zich met

inlandse waaiers van akar wangi wat koelte toe. Zo moeten ook oom Tjen en tante

Sophie daar gezeten hebben, met oom Otto en zijn vrouw. Maar na enige tijd zullen

de heren zijn opgestaan, om ‘een Engelse brief’ te schrijven. Dat was een stereotiepe

uitdrukking voor een dutje doen. Ook mijn vader zei het altijd. ‘Zeg zeun,’ hoorde

ik hem tegen oom Tjen zeggen, ‘zeg zeun, willen we?’ en dan had hij maar het gebaar

van schrijven te maken om begrepen te worden. Oom Tjen lachte dan altijd, hij had

schik in deze soort geheimtaal.

De dames bleven zitten, maar ze dempten hun stem of gingen zelfs in fluistertoon

verder. De mannen sliepen immers! Waar zullen deze dames over gepraat hebben?

Ja, waar anders over dan over de afwezige familie, of over het toebereiden van allerlei

Indische gerechten. ‘Héérlijk, weet je, maar je moet een béétje ketoembar djienten

d'erbij doen.’ Ach, ik heb deze gesprekken zo vaak gehoord, dat ze bijna niet anders

geweest kunnen zijn.

Als oom Otto en oom Tjen zijn gaan liggen - wat ik verwacht - zal het niet lang

geweest zijn. Om halfvier zullen ze al naar de badkamer zijn gegaan in hun kabaja

tjina en gebatikte broek, een schone handdoek over de arm. Een uur later zullen ze

in ieder geval present zijn geweest bij het theedrinken, alweer in de achtergalerij.

Maar het drinken van thee was altijd maar een onderdeel van de halve maaltijd

Indische snoep, die op borden en schotels uitgestald lag: kwee loepis, kwee tjeloeroet,

pisang goreng, pisang reboes, geroosterde djagoeng en weet ik al niet wat. Tegen

die tijd waren de krees alweer opgehaald en de deuren geopend en dan was de grootste

hitte er langzamerhand af. En als het regende, kwam het heerlijke gevoel van

verademing al eerder, om halfvier soms al. Al was het soms in Tjidané zelf droog

gebleven, de koele bergwind met alle regengeuren kwam over de vlakte strijken en

het was dan heerlijk op een van de galerijen te staan. De koelte en de geur van hout

en aarde woeien je tegemoet. Nu ik me dit indenk, voel ik opeens ook de wijdheid

van het land opzij van het huis en dan zie ik ook de bergen die met een regenfloers

bedekt waren. Het moet in Tjidané veel geregend hebben toen wij daar waren en het

is mij ook niet anders mogelijk dan tante Sophie en oom Tjen te zien, zittend in huis

en buiten de regen.

Er is een verhaal van tante Sophie, dat de oude opgezetenen van het land hun