Harriet Beecher Stowe
bron
Harriet Beecher Stowe, De hut van Oom Tom. D. Bolle, Rotterdam 1921 (achtste druk)
Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/beec028hutv04_01/colofon.php
© 2011 dbnl
Hij reikte Tom de hand en boog zijn hoofd daarop neder. Blz. 170.
Opdracht aan de jeugd door de Schrijfster.
Een vriendelijke hand heeft voor u dit boek bewerkt, getrokken uit ‘Uncle Tom's Cabin’ en de schrijfster van dat werk verzocht mij, eenige woorden tot voorrede daarbij te voegen.
Welnu, laat ze u dan verhalen, hoe deze geschiedenis in de wereld gekomen is.
Langen tijd voordat zij samengesteld was, werd zij in een kring van kinderen verhaald en dadelijk ter neer geschreven. Veel werd er om gelachen, maar ik verklaar u, ook veel om geschreid, en groot was het verlangen om het geheel te hooren. Gij ziet dus, dat het verhaal, ook voor jeugdigen van jaren, geschikt en aantrekkelijk is.
In de kleine Eva hebt gij het beeld van een Christelijk kind. Leer van haar, vooral gij, jeugdigen van dagen, om even nadenkend, even liefderijk en goed jegens ieder te wezen. Hoe arm en nederig ook, te zijn als zij was; leer altijd in woorden en daden zacht en vriendelijk jegens allen te zijn, in welke omstandigheid zij ook mogen verkeeren, en al het goede te doen waartoe uw jeugdig teven u de gelegenheid schenkt.
Vindt gij Eva's karakter beminnelijk? Maar bedenkt dan, dat er eens nog
voortreffelijker kind op aarde was dan Eva. De goddelijke Verlosser, dien wij allen aanbidden, was zelf eens een kind van dezelfde eenvoudige natuur en schuldelooze gewaarwordingen, maar toch zonder door een enkele zondige smet bezoedeld te zijn.
Nu zit Hij aan de rechterhand des Vaders; maar Hij denkt er nog altijd aan, dat Hij ook eens een kind was, en daarom roept Hij allen jeugdigen toe: ‘Laat de kinderen tot Mij komen en verhindert hen niet; want hunner is het koninkrijk der hemelen.’
Mochten wij door Zijn liefde, door Zijn leer allen zachtmoedig, rein en goed worden gelijk Hij!
H. B
EECHERS
TOWE.
Hoofdstuk I.
Eerste avond met Oom Tom.
‘Kom, Kate, zijt gij en Annie haast gereed met die vervelende Fransche thema's?’
riep George uit bij het openen van de deur der kamer, waar zijne zusters druk bezig waren met haar schoolwerk voor den volgenden dag.
‘Ja, George, bijna,’ antwoordde Kate. ‘Ziedaar, ik ben klaar,’ vervolgde zij, na eenige oogenblikken van haar stoel opspringende, ‘zeg mij nu eens, wat er van je dienst is.’
‘Ik kwam je zeggen,’ hernam George, ‘dat tante Marie voornemens is, een begin te maken met het voorlezen der ons door haar beloofde geschiedenis.’
‘Wat?’ riepen de beide meisjes als in één adem uit, ‘de geschiedenis van Oom Toms Hut? Hoe lief van haar, dat zij daarmee reeds zoo spoedig begint!’
‘Ja,’ vervolgde George, ‘en daarom zond zij mij hierheen, om te vragen of je met je werk klaar bent; ik zal het haar dadelijk gaan zeggen, zoodra gij zoover zijt. Haast je dus, Annie, want ik brand van ongeduld en had mijne taak reeds vóór een uur afgedaan.’
‘Ik zal de boeken wegbergen,’ zeide Kate, ‘en ons breiwerk halen. En jij, George, maak een vroolijk vuurtje aan, en zet den armstoel voor tante daarbij.’
‘En intusschen zal ik ook klaar zijn,’ voegde Annie er bij.
Deze toebereidselen waren spoedig gemaakt, en weldra verscheen tante Marie dan ook in het midden der gelukkige kinderen.
‘Wel, mijn lieven,’ zeide zij bij het binnenkomen, ‘ik heb, zooals ik je beloofde
‘Oom Tom’ meegebracht. ‘Veel’, vervolgde zij, terwijl zij in den voor haar gereed
gezetten stoel plaats nam, ‘heb ik je van hem te vertellen, dat u bedroeven zal. Maar
veel belangrijks is er ook voor ons in het verhaal van de wijze, waarop hij al zijne
beproevingen en al zijn lijden droeg, en zijn voorbeeld leere u en mij, lieve kinderen,
om onze vijanden lief te hebben en wel te doen degenen die ons haten, en evenals
hij te allen tijde troost uit dezelfde bron, die van den godsdienst, te putten. Doch ik
zie, dat gij met ongeduld naar de geschiedenis zelve verlangt. Gij herinnert je allen,
dat wij te Londen met je moeder het panorama van den Missisippi gingen zien
- en ik geloof, dat jullie er zeer veel van wist te vertellen, waarover wij nu niet spreken zullen; maar je moet je dat tafereel voor den geest zoeken te roepen, daar op deze rivier ons verhaal begint. Eene groote menigte stoombooten vaart er bestendig heen en weder, beladen met passagiers en koopmansgoederen naar en van New-Orleans en andere naburige plaatsen. Wij hebben echter alleen met een dier schepen iets te maken en ik wil er je, voor dat wij verder gaan, eene korte beschrijving van geven.
Het schip gelijkt, terwijl het nadert, meer op een zich bewegend huis, dan op 't geen het inderdaad is. Het heeft twee dekken, het eene boven het andere, die beide zijn opgevuld met lieden, welke zich vermaken met rooken, wandelen, lanterfanten en wat dies meer zij. Een groot gedeelte van de boot is beladen met koopwaren, die hoofdzakelijk in balen katoen bestaan. De dekken zijn door een zonnetent overdekt, de kerk is tusschenbeide; de kajuiten aan beide zijden van de kerk komen uit op een gang tusschendeks, zoowel als in de kerk, van welke een gedeelte is afgezonderd voor damessalon. De stoomboot, van welke ik spreek, is ‘La Belle Rivière.’ Zij is voor een groot gedeelte wit en zwart geschilderd en heeft twee vervaarlijk groote schoorsteenen, en daar het donker is, kunnen wij den vlammengloed opwaarts zien stijgen, die een dubbelen stroom van schitterende vonken achterlatende, met de flauwe hier en daar aan den oever schijnende lichten, een zonderling contrast opleveren met het heldere stargeflonker aan den hemel. Er bevindt zich een groot aantal reizigers aan boord; sommigen voor plezier, anderen voor zaken. Twee uren geleden vertoonden zich op het bovendek tusschen de katoenbalen een troep vroolijke kinderen, die krijgertje speelden, en door hun vroolijk, schuldeloos spel de meer bejaarden veel stof tot lachen gaven; maar zij waren nu naar beneden gegaan en hadden zich voor een groot gedeelte ter ruste gelegd. Ook de luchtig gekleede dames, die voor een uur op het dek wandelden, hebben zich voor den nacht naar hare hutten begeven. Zou niet een van die allen denken aan de levende koopwaren, welke zich aan boord bevinden? De ‘levende koopwaren!’ roept gij misschien uit? Ja, kinderen!
gaat voor een oogenblik met mij naar een duisteren en verlaten hoek van het schip,
verlaten door allen, behalve door de donker gekleurde bewoners, voor wie hij bestemd
is! Ziet gij daar ginds op die katoenbaal niet een arme vrouw met saamgeklemde
handen zitten, wier donker gelaat door angst en kommer is verwrongen? Luistert
naar haar, terwijl zij bij zich zelve zucht: ‘O, Albert, mijn zoon, 'k kan zonder u niet
leven! zij hebben mij mijn laatsten schat ontnomen! Konden zij mij dan niet één
laten, niet hem, mijn laatste kind? Massa zeide altijd, dat ik één zou behouden; maar
nu is hij ook weg!’ Een weinig verder staart eene moeder in
stommen angst op het kind, dat op haar schoot sluimert; wat doet haar huiveren en het kind met zulk een wild wanhopigen blik aanzien? Zij gevoelt dat het morgen van haar zal worden afgescheurd, zonder dat zij weet waarheen men het zal zenden, en terwijl zij het beschouwt, welt er een traan in haar oog, die op het slapende kind nedervalt. Haar stille angst is nog roerender en spreekt nog luider tot het hart dan de smart van gindsche, en zegt ons dat de liefde eener Afrikaansche moeder even sterk is als die van ieder andere. Daar zijn nog vele anderen, mannen, vrouwen en kinderen, in dien akeligen hoek van het vaartuig, die allen bij hunne aankomst te New-Orleans verkocht zullen worden. O, konden zij, die op de andere zijde van de boot vertoeven, al de hier heerschende ellende eens gevoelen en gij, mijne kinderen, gelooft gij, dat de liefde uwer moeder voor u iets sterker is dan die, welke de arme Afrikaansche voor haar kroost gevoelt? Neen, de moederliefde is overal dezelfde, en gelijk een dichter zegt:
Ofschoon de kleur verschillen moog, Is liefde één, bij zwarten en bij blanken.