• No results found

middelen niets is uit te richten, want zij zijn allen zoo slecht, zoo valsch, zoo bedriegelijk en zoo traag!’

‘Al weder de oude dreun!’ riep St. Clare uit, terwijl hij luchtig de kamer

binnenstapte. ‘Wat vreeselijk groote verantwoording zullen die arme schepsels hebben

af te leggen, vooral omdat zij zoo traag zijn! Gij ziet nicht,’ vervolgde hij, zich in

zijn volle lengte op een rustbank tegenover zijn vrouw uitstrekkend, ‘die traagheid

is ten eenenmale onverschoonbaar in hen, als wij denken aan het heerlijk voorbeeld,

dat Marie en ik hun geven.’

‘Ei kom, St. Clare, je maakt het nu al te erg!’ zeide Marie.

‘Inderdaad? Mij dacht anders, dat ik nu op een voor mij zeer verstandige wijze

sprak! ik geef mij altijd alle mogelijke moeite om je aanmerkingen kracht bij te

zetten, Marie.’

‘Je weet toch wel, dat je er niets van meent, St. Clare,’ antwoordde Marie.

‘Och, dan moet ik mij wezenlijk vergist hebben. Ik dank je, lieve, dat je mij terecht

gewezen hebt.’

‘Je schijnt heden inderdaad van plan te zijn om mij te plagen,’ zuchtte Marie.

‘Kom, kom, Marie, het begint een warme dag te worden, en ik heb juist zoo even

een hevigen twist met Dolf gehad, waardoor ik vreeselijk vermoeid ben geworden;

wees dus zoo goed en laat een arm man als ik in het schijnsel van je vriendelijken

glimlach een weinig uitrusten.’

‘Wat was er dan nu weder met dien Adolf te doen?’ vroeg Marie. ‘De vermetelheid

en onbeschaamdheid van dien knaap beginnen zoo groot te worden, dat die inderdaad

niet meer te verdragen zijn. Ik wou, dat hij maar voor een korte poos geheel aan mij

werd overgelaten - ik zou wel weten, hoe ik hem terecht moest zetten.’

‘Wat je daar zegt, mijn waardste, toont weder je scherpzinnigheid en je gezond

verstand!’ zeide St. Clare. ‘En wat nu Dolf betreft, de zaak is deze. Hij heeft zich er

zoolang op toegelegd om mijn bevalligheden en volmaaktheden na te volgen, dat hij

eindelijk zoo ver is gekomen om te meenen, dat hij zelf de meester en geen Adolf

meer is, dus ben ik genoodzaakt geweest, hem een kleine terechtwijzing over deze

dwaling te geven.’

‘Hoe?’

‘Wel, ik was verplicht om hem duidelijk te doen verstaan, dat ik enkele van mijn

kleeren voor mijn persoonlijk gebruik verlangde te houden; ook heb ik hem op een

rantsoen van eau de cologne gesteld, en was zelfs zoo wreed om hem niet meer dan

een dozijn van mijn beste zakdoeken te gunnen. Dolf was daarover niet weinig boos,

en ik moest als een vader met hem spreken om hem weder tot bedaren te brengen.’

‘O, St. Clare, wanneer zal je toch met je bedienden verstandig leeren omgaan? Het

is een schande, dat ge zoo toegeeflijk jegens hen zijt!’ zuchtte Marie.

‘Welnu, wat is er eigenlijk voor kwaad in, dat die arme jongen behoefte gevoelt

om aan zijn meester gelijk te zijn? En wanneer ik hem geen betere opvoeding heb

gegeven, dan om zijn hoogste geluk en zaligheid in reukwater en zakdoeken te vinden,

waarom zou ik hem die dan niet geven?’

‘En waarom heb je hem dan op die wijze grootgebracht?’ vroeg juffrouw Ophelia

op stouten en onderzoekenden toon.

‘Het was te veel moeite, lieve nicht, te veel moeite, en de schuld van onze traagheid,

die alleen meer zielen bederft dan gij zoudt kunnen redden. Waarlijk, geloof mij,

indien ik zoo traag niet was, dan zou ik werkelijk een engel zijn. Ik begin haast te

gelooven, dat je goede dokter Botherem in Vermont gelijk had, toen hij de traagheid

een wortel van alle kwaad noemde. Waarlijk, het is een ontzettende gedachte.’

‘En ik geloof, dat gij, slavenhouders, een ontzettende verantwoording op u laadt,’

zeide juffrouw Ophelia. ‘Ik wilde voor geen duizend werelden, dat ik die moest

dragen. Gij behoort uwe slaven op te voeden en te behandelen als uw medemenschen,

van welke gij voor Gods rechterstoel rekenschap zult moeten geven. Dat is mijn

gevoelen,’ verklaarde de goede dame, terwijl zij lucht gaf aan den stroom van haar

drift, die zich gedurende den morgen in haar gemoed had opgehoopt.

‘Ei wat, ei wat,’ zeide St. Clare, haastig opstaande, ‘hoe kunt gij over ons

oordeelen?’ En met deze woorden trad hij op de piano toe, om eene vroolijke aria te

spelen. St. Clare had een bizonderen smaak voor muziek. Zijn hand was vlug en vast,

en zijn vingers gleden met de snelheid van een vogel over de toetsen, zonder dat hij

een enkelen misgreep deed. Hij speelde het eene stuk na het andere, als iemand, die

zich met geweld door de muziek in een vroolijk humeur zoekt te brengen. Na de

muziek ter zijde geschoven te hebben, stond hij op en zeide vroolijk: ‘wel, beste

nicht, je hebt ons een goede les gegeven en je plicht gedaan, ik acht er je te meer om.

Ik twijfel er niet aan, of je hebt mij een echten diamant van waarheid naar het hoofd

geworpen, ofschoon ik er zoo rechtstreeks door in het gezicht getroffen ben, dat ik

die niet dadelijk naar waarde op prijs wist te stellen.’

‘Ik voor mij zie weinig of geen nut in al die woorden,’ merkte Marie aan. ‘Indien

iemand meer voor zijn bedienden doet dan wij doen, zoo mocht ik waarlijk wel eens

weten wie dat zou zijn, en het baat toch ook niets, in het geheet niets - zij worden

nog hoe langer

hoe slechter. Wat de noodzakelijkheid betreft van tot hen te spreken, ik ben overtuigd,

dit gedaan te hebben tot ik moe en heesch was; ik heb hun hunne plichten en zoo al

meer voorgehouden, en zij hebben vrijheid om naar de kerk te gaan wanneer zij

verkiezen, ofschoon zij geen enkel woord van de preek verstaan, ja weinig meer dan

jonge biggen, en dus is het ook al van weinig nut voor hen of zij er heen gaan of niet;

doch zij doen het en kunnen er dus hun voordeel van hebben; maar zooals ik zeide,

zij zijn een ontaard ras en zullen dit altijd blijven, zoodat er ook niets voor hen te

doen is; gij kunt een proef met hen nemen wanneer gij dat verkiest, maar het zal u

niet baten. Gij hoort, nicht Ophelia, dat ik het beproefd heb, en gij nog niet. Ik werd

in hun midden geboren en opgevoed - ik verzeker u, dat ik hen ken.’

Juffrouw Ophelia meende genoeg gezegd te hebben en bewaarde daarom het

stilzwijgen. St. Clare floot een deuntje.

‘St. Clare, ik wenschte wel dat je ophield met fluiten,’ zeide Marie; ‘mijn hoofdpijn

wordt er erger door.’

‘Ik zal niet meer fluiten,’ antwoordde St. Clare. ‘Is er ook nog iets anders, dat je

zoudt wenschen dat ik niet deed?’

‘Ik wenschte wel, dat je wat meer mededoogen met mijn lijden had; je betoont

mij nimmer eenig gevoel.’

‘Ach, mijn allerbeste, beschuldigende engel!’ zeide St. Clare.

‘Het is tergend om op zulk een wijze aangesproken te worden.’

‘Hoe verkies je dan dat ik tot je spreek? Ik zal gehoorzamen; zeg mij slechts op

welk een wijze ik je voldoening schenken kan.’

Op dit oogenblik klonk een vroolijk gelach van buiten door de zijden gordijnen

der veranda. St. Clare deed eenige schreden voorwaarts, lichtte het gordijn op en

begon insgelijks te lachen.

‘Wat is er?’ vroeg juffrouw Ophelia, insgelijks naar de deur toetredende.

Daar zat Tom op een kleine zodenbank aan het einde van het grasperk; al zijn

knoopsgaten waren van Kaapsche jasmijnen voorzien, terwijl Eva vroolijk lachende

hem een krans van rozen om den hals hing en zich vervolgens als een dartel vogeltje

op zijn knie zette.

‘O, Tom, wat zie je er toch koddig uit!’ riep zij, in de handen klappende, uit.

Er lag een zachte, welwillende glimlach op het gelaat van Tom, wien de grap

evenzeer als zijn jonge meesteres scheen te bevallen. Hij sloeg zijn oogen, toen hij

haar vader ontdekte, met een half smeekenden, half om verschooning vragenden blik

op.

...terwijl Eva vroolijk tachend hem een krans van rozen om den hals hing en zich vervolgens als een dartel vogeltje op zijn knie zette. Blz. 72.

‘Je zoudt er toch geen kwaad in zien, dat een kind een grooten hond, al ware het ook

een zwarten, liefkoosde; maar nu zij het een wezen doet, 't welk denken en redeneeren

en gevoelen kan, en dat onsterfelijk is, nu huiver je; beken dit maar, nicht! Ik ken de

onder de bewoners van het Noorden heerschende begrippen zeer goed. Ik zeg niet,

dat er eenige deugd is in onze wijze van handelen, maar de gewoonte doet bij ons

wat het werk van het Christendom behoorde te wezen. Ik heb gedurende mijn reizen

in het Noorden opgemerkt, hoe veel sterker dat vooroordeel daar was dan hier bij

ons. Gij verafschuwt hen, gelijk gij het een slang of een pad zoudt doen, en toch zijt

ge verontwaardigd over het ongelijk, dat zij moeten verduren. Gij wilt hen niet

mishandeld zien, maar ge wenscht zelf ook niets met hen te doen te hebben. Gij zoudt

hen naar Afrika zenden, opdat gij hen maar niet meer zien of ruiken mocht, en hen

later doen volgen door een paar zendelingen, die de voldoening konden smaken, van

hen daar ginds op te voeden. Is het niet zoo?’

‘Ja, neef,’ antwoordde Ophelia, ‘daar is misschien wel iets waars in gelegen.’

‘Wat zouden die armen en nederigen zijn zonder de kinderen?’ vervolgde St. Clare,

zich over de leuning heenbuigende en de oogen op Eva vestigende, terwijl zij kwam

aantrippelen en Tom met zich voerde. ‘De eenige ware volksvriend is het kleine

kind: Tom is een held in haar oogen; zijn verhaten zijn haar wonderbaar, zijn

lofzangen en methodistische liederen zijn beter voor haar dan de opera, en de kleine

snuisterijen, die hij in zijn zak heeft, een mijn van kostbaarheden, voortreffelijker

dan edelgesteenten; en hij zelf is voor haar de verwonderlijkste Tom, die ooit in een

zwarte huid stak. Dit is een der rozen uit het paradijs, die de Heer op aarde laat bloeien

voor de armen en nederigen, die in andere opzichten zoo karig zijn bedeeld.’

‘Het is zonderling, neef,’ zeide juffrouw Ophelia; ‘je spreekt op een wijze, dat

men je bijna als een belijder zou beschouwen.’

‘Als belijder? Wat meen je, waarde nicht?’ vroeg St. Clare.

‘Ja, als belijder van den godsdienst.’

‘In 't geheel niet, ik ben geen belijder, zooals gijlieden dat noemt, en wat erger is,

ik vrees dat ik zelfs geen beoefenaar ben.’

‘Hoe kunt ge dan zoo spreken?’

‘Och, niets is gemakkelijker dan dat!’ zeide St. Clare. ‘Ik geloof, dat Shakespeare

iemand zeggen laat: “Ik zou gemakkelijker aan twintig menschen kunnen voorpreeken,

wat goed zou zijn, dan een van de twintig zijn om mijn eigen aanwijzing te volgen.”

Niets is grooter dan het verschil van de verdeeling van den arbeid. Ik ben krachtig

in het spreken, en gij nicht, zijt krachtig in het handelen.’

In Toms uitwendige omstandigheden was op dat oogenblik niets waarvan de wereld

zeggen zou, dat over te klagen viel. De genegenheid der kleine Eva - haar

instinctmatige dankbaarheid en de beminnelijkheid van een edele natuur - hadden