heen, toen zij daar heen zweefde in haar wit gewaad, met haar gouden lokken en
gloeiende wangen, terwijl haar oogen op een onnatuurlijke wijze schitterden, een
gevolg van de sluipende koorts, die in haar aderen brandde.
St. Clare had haar geroepen om haar een beeldje te toonen, dat hij voor haar gekocht
had; maar haar voorkomen maakte een plotselingen en pijnlijken indruk op hem. Er
bestaat een soort van schoonheid, zoo verheven, maar toch zoo broos, dat men het
gezicht daarvan niet kan verdragen. Haar vader drukte haar eensklaps in zijn armer,
en vergat geheel, wat hij haar wilde zeggen.
‘Eva, mijn geliefd kind, je gevoelt je sedert eenige dagen iets beter, niet waar?’
vroeg hij.
‘Papa,’ antwoordde Eva met een ongemeen vaste stem, ‘ik had u reeds sedert
langen tijd vele dingen te zeggen. Ik wilde dat nu doen, voor dat ik zwakker word.’
St. Clare beefde, toen Eva zich op zijn schoot neerzette. Zij legde haar hoofd aan
zijn borst en vervolgde:
‘Het zal niets helpen, papa-lief, wat u ook doet om mij hier te houden. De tijd
nadert, dat ik u zal moeten verlaten. Ik ga heen en zal nooit terugkeeren.’ En Eva
snikte bij het uitspreken van deze woorden.
‘O, neen, neen, mijn lieve, mijn eenige Eva,’ zeide St. Clare met een bevende
stem, hoewel hij opgeruimd wilde schijnen; ‘je bent zenuwachtig en gedrukt; je moet
aan zulke sombere gedachten niet toegeven. Kijk eens, welk een fraai beeldje ik voor
je heb gekocht.’
‘Neen, papa,’ hernam Eva, het geschenk vriendelijk terzijde schuivende, ‘bedrieg
u zelven niet. Ik ben niets beter; ik gevoel dit zeer goed, en ik weet, dat ik weldra
van hier zal gaan. Ik ben niet neergedrukt, en ook niet zenuwachtig. Was het niet om
u papa, en om mijn goede vrienden, dan zou ik mij volkomen gelukkig gevoelen. Ik
moet heengaan en ik verlang ook heen te gaan.’
‘Wel, mijn lief kind, wat heeft je arm, klein hart zoo droevig gemaakt? Heb je niet
alles gehad wat men je kon geven om je gelukkig te maken?’
‘Ik wil liever in den hemel zijn, papa! maar ter wille van mijn vrienden zou ik
gaarne willen leven. Er zijn hier zooveel dingen, die mij bedroeven; er is hier zooveel,
dat mij zoo vreeselijk toeschijnt! Ik wil liever heengaan, maar ik begeer u niet te
verlaten, en dat doet mij bijna het hart breken!’
‘Wat maakt je zoo droevig en schijnt je zoo vreeselijk toe, Eva?’
‘O, de dingen die gedaan zijn en nog dagelijks gedaan worden. Ik ben zoo bedroefd
om onze arme slaven; zij hebben mij zoo hartelijk lief, en zij zijn allen zoo vriendelijk
en zoo goed jegens mij! Ik wenschte, papa, dat zij allen vrij waren.’
‘Wel Eva, kindlief, geloof je dan, dat zij het niet goed bij ons hebben?’
‘O ja, papa; maar indien u eens iets overkwam, wat zou er dan van hen worden?
Er zijn maar heel weinig menschen, die naar u gelijken, papa. Oom Alfred heeft niet
het minste van u, en mama ook niet; en denk dan eens aan de eigenaars van de arme
Prue! Welke verschrikkelijke dingen kunnen de menschen niet doen en doen zij al
niet!’ vervolgde Eva huiverend.
‘Maar je bent te gevoelig, mijn lief kind! Het spijt mij, dat ik je ooit zulke dingen
heb laten hooren.’
‘Dat juist is het, wat mij verontrust papa. U wenscht zoo vurig, mij gelukkig te
zien, en alles te vermijden, wat mij zorg, moeite of lijden zou kunnen veroorzaken,
en hebt daarom niet gaarne, dat ik een treurige geschiedenis hoor, terwijl andere
schepsels geheel hun
leven niets dan lijden en ellende moeten ondervinden: - dit komt mij zoo zelfzuchtig
voor. Ik moet die dingen weten; ik kan niet anders dan medelijden met hen gevoelen.
Zulke dingen treffen mij altijd tot diep in het hart - zeer diep; ik heb er veel over
gedacht. Papa, is er dan geen middel, dat alle slaven vrij worden?’
‘Dat is een moeilijk vraagstuk, kindlief. Ongetwijfeld wordt er nu niet goed
gehandeld; velen denken er zoo over en ik ook. Van ganscher harte zou ik wenschen,
dat er niet een enkele slaaf in geheel het land te vinden was: maar waarlijk, ik weet
niet, op welke wijze de slavernij op te heffen is.’
‘Papa, u is zoo goed, zoo edelmoedig en zoo vriendelijk, en u weet altijd op een
zoo aangename wijze over allerlei zaken te spreken; zou u niet overal kunnen
rondgaan, en de menschen trachten te overtuigen van 't geen recht is? Wanneer ik
dood ben, papa, dan zal u aan mij denken, en het om mijnentwil doen. Ik zou het zoo
gaarne zelf doen, indien ik maar kon!’
‘Wanneer ge dood zijt, Eva!’ zeide St. Clare op hartstochtelijken toon. ‘O, kind,
spreek toch niet zoo! Ge zijt immers alles wat ik op de wereld heb.’
‘Het kind van de arme, oude Prue was ook alles wat zij had, en toch moest zij het
hooren schreien, zonder dat het haar vergund werd, het te helpen. Och, papa, die
arme menschen hebben hun kinderen even zoo lief, als u mij! O, doe dan toch iets
voor hen! Zie, daar is de arme Mammy; hoezeer bemint zij haar kinderen; ik heb
haar zien schreien, wanneer zij van hen sprak! En Tom bemint zijn kinderen eveneens;
en het is vreeselijk, papa, dat zulke dingen al door gebeuren.
‘Nu, nu, mijn lieveling,’ zeide St. Clare, terwijl hij haar wilde doen bedaren; ‘maak
je niet ongerust en spreek ook niet van sterven: dan zal ik alles doen, wat je maar
wenscht.’
‘En beloof mij dan, lieve papa, dat Tom zijn vrijheid hebben zal, zoodra als...’ Zij
aarzelde eenige oogenblikken en vervolgde daarna op zachten toon, ‘als ik gestorven
zal zijn.’
‘Ja, mijn liefste, ik zal alles, alles ter wereld doen; - alles wat je van mij vraagt.’
‘Lieve papa,’ zeide het kind, terwijl zij haar brandende wang tegen de zijne legde,
‘hoe zou ik wenschen, dat wij samen konden gaan!’
‘Waarheen mijn kind?’ vroeg St. Clare.
‘Naar het huis van onzen Zaligmaker; het is daar zoo heerlijk en zoo vreedzaam!
het is daar alles liefde!’ Het kind sprak zonder het te weten als van een plaats, waar
zij reeds dikwerf was geweest. ‘Verlangt u ook niet daarheen te gaan, papa?’ vroeg
zij verder.
In document
Harriet Beecher Stowe, De hut van Oom Tom · dbnl
(pagina 144-147)