• No results found

C.J. Kieviet, Jachtavonturen met Oom Theo en Aboe Do · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "C.J. Kieviet, Jachtavonturen met Oom Theo en Aboe Do · dbnl"

Copied!
177
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Jachtavonturen met Oom Theo en Aboe Do

C.J. Kieviet

bron

C.J. Kieviet, Jachtavonturen met Oom Theo en Aboe Do. Met illustraties van P. van der Hem. Koek- en beschuitfabriek v/h G. Hille & Zoon, Zaandam 1926

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/kiev001jach01_01/colofon.php

© 2017 dbnl / erven P. van der Hem

i.s.m.

(2)

3

Voorwoord.

Reeds onmiddellijk na het verschijnen van ons eerste album, ‘IN DEN DIERENTUIN’

van C. JOH. KIEVIET, bleek ons welk een succes dit boek zou worden.

De aanvragen waren zóó overstelpend, dat de drukker daarmede zoo nu en dan onmogelijk gelijken tred kon houden.

Alhoewel wij meenen U iets goeds te hebben gebracht, begrepen wij toch direct, dat ons streven er op gericht moest zijn, de jeugd iets nóg beters te geven. En wij hopen daarin te zijn geslaagd. De hoofdpersonen uit het eerste verhaal, Oom Theo en Aboe Do, zijn op reis en beleven spannende jachtavonturen.

De Heer C. JOH. KIEVIET is wederom de auteur en na lezing zullen zoowel de ouders als de kinderen diens werk naar waarde weten te schatten.

Niemand minder dan de bekende kunstschilder PIET VAN DER HEM was bereid het verhaal te illustreeren en een enkele blik, zoowel op de bandteekening, als in het boek zelf, zal U een groote waardeering geven voor diens werk.

De buitengewoon smakelijke verzorging van het geheel danken wij aan de firma JOH. ENSCHEDÉ EN ZONEN te Haarlem, die het in een vorm wist te gieten, waardoor de geheele Nederlandsche jeugd

‘JACHTAVONTUREN MET OOM THEO EN ABOE DO’

zal willen bezitten.

De dieren, die zij op hun reis ontmoeten, zijn eveneens door PIET VAN DER HEM in beeld gebracht; op aparte bladen zijn ze in dit boek gevoegd, terwijl de nummering verwijst naar het register, dat zich achterin bevindt.

Op den ingeslagen weg, het boek kant en klaar beschikbaar te stellen, zijn wij doorgegaan, vast overtuigd, dat het ook thans weder een succes zal worden.

Ieder zal begrijpen, dat een kostbare uitvoering als deze het noodzakelijk maakte, het aantal bons op 250 te stellen. Deze hoeveelheid kan evenwel voor niemand een bezwaar zijn, daar de beschikbaarstelling niet aan een bepaalden termijn gebonden is. Het boek blijft steeds verkrijgbaar.

N.V. Koek- en Beschuitfabriek v/h G. HILLE & ZOON.

Zaandam, Juli 1926.

(3)

5

Eerste hoofdstuk.

Waarom en hoe wij op reis gingen.

Wie had dat ooit kunnen denken!

Soms geloof ik het zelf haast niet en schijnt het me toe, of alles maar een droom is.

En toch is het werkelijkheid.

Ik bevind mij in Amerika en zit op het dek van een prachtige motorboot, en in mijn nabijheid zitten in gemakkelijke dekstoelen mijn oom Theo en mijn zuster Truus, terwijl Oom's slaafje Aboe Do uit de kombuis te voorschijn komt om ons een heerlijken kop koffie te brengen. Wat is er toch gebeurd?

Truus en ik zijn, eenige maanden geleden, ernstig ziek geworden en hebben als het ware

met onzen eenen voet in het graf gestaan. 't Was een besmettelijke ziekte. Eerst werd ik er door aangetast, en drie dagen later volgde Truus. De ziekte werd met den dag heviger en de dokter bezocht ons wel drie maal in de vier en twintig uur. Eindelijk durfde hij het onzen ouders niet langer te verhelen, dat onze toestand hoogst ernstig was en dat er maar weinig hoop meer bestond, dat wij het er door zouden halen. In allen gevalle moesten zij zich op het ergste voorbereid houden.

Mijn ouders waren wanhopig. Met goedvinden van den dokter lieten zij een professor uit Utrecht overkomen, om met den dokter te raadplegen. Diens oordeel kwam geheel met dat van onzen huisarts overeen, maar hij bemoedigde hen met te verklaren, dat zij alle hoop nog niet moesten opgeven, omdat herstel zeer zeker nog niet uitgesloten was.

De professor had goed gezien. Eindelijk, nadat wij bijna twee maanden aan den rand van het graf hadden gezweefd, trad de beterschap in, maar wij waren doodelijk zwak en onze verloren krachten keerden slechts uiterst langzaam terug.

Ik weet niet hoe lang het wel duurde, eer wij een kwartiertje mochten opzitten, -

maar het ergste leed was gelukkig geleden. Er kwam weer een beetje levenslust en

vroolijkheid terug in ons huis en de moed herleefde. Vader ging weer geregeld naar

(4)

de fabriek, waar zijn tegenwoordigheid zoo noode kon worden gemist, en Bobby en Anna durfden weer vroolijk te lachen, wat zij in langen tijd niet hadden gedaan.

Intusschen waren op school de lessen doorgegaan en zou weldra de groote vacantie

beginnen. Natuurlijk zou ik niet naar de vierde klasse bevorderd kunnen worden en

Truus zou geen deel kunnen nemen aan het eind-examen, zooals haar plan geweest

was. Neen, wij zouden respectievelijk de derde en de vijfde klasse nog eens moeten

doormaken, maar - en dat was een gevolg van onze ziekte - wij waren daar vrij

onverschillig onder. Wij voelden ons zoo zwak en uitgeput, dat de heele school ons

absoluut niets interesseerde. En wat het ergste was, die uitputting en lusteloosheid

bleven maar aanhouden, wàt onze huisgenooten ook deden om ons wat op te

vroolijken en onze belangstelling voor het een of ander op te wekken. We hadden

nergens lust in en interesseerden ons voor niets. Heele dagen lagen we in onze

(5)

6

luie stoelen op een zonnig plekje in den tuin en deden bijna niets dan slapen, en zelfs als wij niet sliepen, hadden we onze oogen nog bijna altijd dicht.

Geen grap van Bobby kon een lachje op onze lippen tooveren, geen boek onze belangstelling wekken.

Vader en Moeder werden er verdrietig onder, en de dokter begon te wanhopen, of wij wel ooit weer geestelijk geheel zouden herstellen.

Elken dag moesten we op zijn advies een wandeling maken, eerst door den tuin, en later in den omtrek, maar wij werden er niet vroolijker onder. En toen wij wat sterker werden en het loopen ons niet meer vermoeide, toen begonnen wij er over te tobben, dat wij met onze studie zoo achterop geraakt waren en nogmaals dezelfde klasse zouden moeten doorloopen.

Eindelijk besloot Vader nogmaals den professor te raadplegen. Wij waren toen al sterk genoeg om de reis naar Utrecht te kunnen maken, en de dokter hield er op aan, dat wij dat zouden doen, hoewel wij er geen van beiden lust in hadden.

Zoo gingen we dus op een goeden dag op reis. Vader en Moeder gingen ook mede.

De professor verheugde er zich over ons te zien, en hij feliciteerde ons allen met ons herstel, maar toen hij vernam, wààrom wij eigenlijk gekomen waren, kwamen er rimpels in zijn voorhoofd en keek hij ons eenige seconden peinzend aan. Toen moesten wij ons ontkleeden en onderzocht hij ons met de grootste nauwkeurigheid.

Gelukkig kon hij constateeren, dat onze organen in een uitstekenden toestand verkeerden, en dat er zijns inziens geen enkele reden tot bezorgdheid bestond.

‘Alles komt terecht,’ zei hij: ‘Die groote lusteloosheid is een gevolg van de ernstige

ziekte, die zij doorgemaakt hebben, en zal langzamerhand wel weer wijken. Zij

moeten eens een geruimen tijd in een andere omgeving doorbrengen,

(6)

waar alles nieuw voor hen is, en waar zij niet meer den heelen dag aan hun ziekte denken en aan de school. Zij moeten afleiding hebben, andere plaatsen en menschen zien, die hen interesseeren....’

‘Zou een badplaats goed wezen, professor?’ vroeg Moeder.

‘Een badplaats? Och, 't zou althans iets zijn. Eigenlijk moeten zij op reis gaan naar het buitenland, naar Zwitserland bijvoorbeeld, of naar Italië. Het allerbeste zou een reisje rondom de wereld zijn....’

‘Rondom de wereld?’ riep Moeder verschrikt uit.

‘Wel ja, Mevrouw, waarom niet?’ vroeg de professor met een lachje. ‘Een reis rondom de wereld zou werkelijk een afdoende remedie zijn. U zou eens zien, hoe gezond, krachtig en opgewekt zij weer terug zouden keeren in de ouderlijke woning.’

‘En hun studie dan?’ vroeg Moeder, wie het recept van den geleerde den schrik om het hart deed slaan.

‘Och wat, die studie!’ riep de professor uit. ‘Ze kunnen best de eerste maanden op school missen, zonder dat zij er iets door achterop zullen geraken. Zij volgen hun klasse immers toch voor den tweeden keer?’

‘Dat is zoo,’ zei Vader. ‘Neen, de school zou het ergste niet wezen, maar een reis

om de wereld is geen kleinigheid, professor. Wie moet hen geleiden? Voor hen

zorgen? Hen bewaken?’

(7)

7

‘Wel, U en Mevrouw,’ zei de professor lachend.

‘Maar dat is een onmogelijkheid,’ zei Vader. ‘Een reisje naar Zwitserland en Italië, wel, dat zou misschien nog gaan, maar een reis om de wereld, neen, daar valt absoluut niet aan te denken.’

‘Toch zou 't het beste zijn. Hun geest moet een radicale kuur doormaken. Zij zijn veel zieker geweest, dan iemand zich kan voorstellen, en zoo'n reis zou hen

opfrisschen voor hun geheele leven. Intusschen kan ik mij voorstellen, dat het een onmogelijkheid is, wat niet wegneemt, dat het mijn plicht is U den besten raad te geven, dien ik geven kan. U weet thans mijn oordeel en ik moet het aan Uzelf overlaten, in hoeverre U er aan wilt en kunt voldoen.’

Hiermede was het consult afgeloopen.

Wij waren nog geen half uur thuis, toen de dokter binnenkwam om te hooren, wat de professor gezegd had, en lang en breed werd er over diens advies gedelibereerd.

En nog was er geen besluit genomen, toen er een open rijtuigje voor de deur stil hield en wij tot onze groote verrassing en blijdschap Oom Theo zagen uitstappen, gevolgd door Aboe Do, die de koffers naar binnen droeg.

Dàt gaf een opschudding! Dat was een verrassing! Wij hadden Oom in geen twee jaar gezien.

‘Kijk, kijk,’ riep Bobby, terwijl hij opsprong om de deur open te doen. ‘Kijk, daar is Aboe Do! En Oom Theo! Kijk die Aboe Do eens lachen. Hij ziet nog net zoo zwart als vroeger.’

Daar kwam Oom binnen, met beide handen uitgestrekt en zijn heele gezicht één lach.

‘Dag broer! Dag beste Zus!’ riep hij Vader en Moeder toe. En Aboe Do, die hem op de hielen volgde, wierp zich op de knieën en boog zijn bovenlijf ter aarde, maar ik - want mijn lusteloosheid was als met een tooverslag verdwenen - snelde op hem toe en richtte hem op en drukte hem de hand.

‘Dag Karel,’ zei Aboe Do, terwijl hij zijn mond lachend open trok bijna van zijn eene oor tot het andere. ‘Jij bleek zien, jij ziek? Maar wel groot geworden, heel groot.’

Nu drukte ook Oom Theo mij de hand, en hij hield mij op een armlengte van zich af, en zei, terwijl hij mij monsterde van het hoofd tot de voeten:

‘Wat, ben jij Karel, mijn sterke Karel, dien ik gekend heb als het toonbeeld der gezondheid? Maar jij moet ziek geweest zijn, erg ziek.’

‘Ja Oom.’

‘En Truusje, mijn lieve Truus,’ vervolgde Oom, terwijl hij haar in zijn armen drukte en haar kuste op elke wang, ‘maar arme meid, je lijkt wel een geraamte, wat bleek, wat mager, zeg me toch, wat is hier gebeurd? En daar is Anna, die kleine spring in 't veld. Die ziet er gelukkig goed uit. En deze heer?’

‘Onze dokter, Theo,’ zei Vader. En hij stelde de beide heeren aan elkander voor.

Maar de dokter bekortte zijn bezoek, want hij begreep zeer goed, dat hij thans wel kon worden gemist.

Eindelijk zaten wij allen in onze gezellige tuinkamer, met de groote deuren wijd open, want het was heerlijk weer.

En toen vertelden Vader en Moeder alles, wat er gebeurd was, hoe ziek wij geweest

waren en hoe zij gewanhoopt hadden, dat wij ooit weer beter zouden worden, en wat

de gevolgen van onze langdurige ziekte waren en hoe wij juist van Utrecht waren

thuisgekomen, waar wij een professor hadden geraadpleegd, en hoe deze had

(8)

geadviseerd, ons een reis naar Zwitserland en Italië te laten maken, of nog liever een tocht om de wereld, hoe langer hoe liever, wat natuurlijk een onmogelijkheid was.

Onder 't vertellen waren Truus en ik weer als naar gewoonte in onze luie stoelen neergevallen en, lusteloos als wij waren, luisterden wij ternauwernood naar hetgeen er gesproken werd.

‘Waarom “natuurlijk” een onmogelijkheid?’ riep Oom Theo plotseling met

verheffing van stem uit. ‘Absoluut geen onmogelijkheid! Ha, ik geloof, dat ik te

juister tijd in het oude vaderland teruggekeerd ben. 't Kon niet beter treffen. Ik ben

juist van plan een reis naar Amerika te ondernemen en misschien maak ik zelfs wel

een toertje rondom onze planeet. Geef die twee patiënten maar met mij mede, dan

zul je mettertijd eens zien, hoe ze als wolken van gezondheid weer terugkeeren!’

(9)

8

Met een ruk richtte ik mij in mijn stoel overeind, en met stralende oogen keek ik Oom Theo aan. Weg was als met een tooverslag alle lusteloosheid en

onverschilligheid, en ik kon haast een kreet van vreugde niet onderdrukken. En toen ik naar Truus zag, ontdekte ik, dat ook haar oogen glinsterden van blijde verrassing en een blosje haar wangen kleurde, wat in langen tijd niet gebeurd was.

Het voorstel van Oom Theo kwam als een donderslag uit een helderen hemel.

Vader en moeder staarden hem met open mond en oogen aan en wisten het eerste oogenblik geen woord te uiten. O, ik begreep best, wat er in hun hoofd omging.

Natuurlijk doemden voor hen op allerlei gevaren, die ons zouden bedreigen, en zagen zij er als tegen een berg tegen op om ons weg te laten trekken, jong als wij waren, naar vreemde landen en volken, over zeeën en door woestenijen, waar iedere nieuwe dag ons voor nieuwe moeilijkheden zou stellen en iedere nacht ons leven in de waagschaal kon brengen.

Maar voor mij was het voorstel een blijde verrassing.

‘O, Oom,’ riep ik uit, terwijl ik in de vreugde mijns harten mijn beide armen naar hem uitstrekte. ‘O, als dàt eens mogelijk was, wat zou ik gelukkig zijn!’

‘En ik!’ riep Truus uit met een stem zoo helder, als er in maanden niet van haar gehoord was. ‘O ja, ja, ik ga meê, Oom, ik ga meê! O, nu zal ik wel weer gauw beter worden.’

‘Maar de gevaren, kinderen?’ zei Moeder met een zucht.

O, hoe graag wilde zij medewerken, om ons onze gezondheid wederom terug te geven, maar hoe angstig werd het haar te moede, als zij aan het afscheid dacht.

‘Zij krijgen een leidsman, zooals er geen tweede te vinden zal zijn, lieve Vrouw’, sprak Vader opeens. ‘Thans zijn we onverwacht in de gelegenheid om het advies van den professor in zijn geheelen omvang te kunnen opvolgen, en die mogen wij niet voorbij laten gaan. Ik vertrouw onze beide kinderen ten volle aan Oom Theo toe, omdat ik weet, dat wij ze geen beteren leidsman mede kunnen geven, en, wat het zwaarst is, moet het zwaarst wegen. De gezondheid van onze kinderen gaat boven alles.’

‘Maar de gevaren....’ begon Moeder.

‘Een ongeluk kan men overal krijgen, beste Zus,’ zei Oom Theo. ‘Als het dak van dit huis invalt, zijn we allemaal dood. Voor die gevaren ben ik allerminst bang. Pas ik niet goed op Aboe Do? Ziet hij er, zoo zwart als hij is, niet kerngezond uit? Hij is toch ook nog maar een kind...’

‘Ik ben niet bang, Oom!’ riep Truus uit. ‘Ik ga meê. Ik ga meê!’

‘En ik ook! Wat heb ik er naar verlangd, dat dit ooit eens gebeuren zou, hoewel ik nooit geloofd heb, dat het mogelijk zou zijn.’

‘Kind, kind, wees niet zoo voorbarig,’ zei Moeder. ‘Er

(10)

is nog tot niets besloten.’

‘Er moet op dit oogenblik ook nog tot niets besloten worden,’ hernam Oom Theo.

‘Denkt er nog eens kalm over na en bespreekt de zaak samen zoo ampel mogelijk.

Mijn plan is, om met Aboe Do naar Amerika te gaan, waar ik in geen jaren geweest ben, en ik denk er eenige maanden te blijven. Waarheen het lot mij dan verder zal voeren, kan ik nog niet zeggen. Misschien keer ik dan naar Afrika terug, misschien ook maak ik werkelijk een tocht rondom de wereld. En ik beloof je, de jongelui aan geen bijzondere gevaren te zullen blootstellen voor ik ze in staat heb gesteld, die onder de oogen te zien. Zij moeten dus goed leeren paardrijden en vooral goed schieten....’

‘O genade!’ riep Moeder uit, met haar armen van schrik ten hemel geheven.

‘Schieten!’

‘Heerlijk!’ riep Truus uit.

‘Prachtig!’ juichte ik.

‘Maar dat is immers natuurlijk!’ zei Oom met een

(11)

9

lachje. ‘Zij moeten goed leeren schieten, of zij zouden altijd thuis moeten blijven, als ik op jacht ga. En dat is toch niet te vergen.’

‘Neen, neen, dat is niet te vergen,’ stemde Vader toe. ‘'t Spreekt vanzelf, dat zij goed moeten leeren schieten. En je hebt gelijk, Theo, we moeten er nog een paar daagjes kalm over nadenken en geen overijld besluit nemen. Dat zou verkeerd wezen.’

Twee dagen gingen in de grootste spanning voor ons voorbij, maar eigenaardig was het, dat Truus en ik gedurende dien tijd niet naar onze luie stoelen omkeken, en dat van onze onverschilligheid en lusteloosheid geen spoor meer overgebleven was.

Wij volgden Oom Theo als zijn schaduw en luisterden met de grootste belangstelling naar zijn jachtverhalen uit de binnenlanden van Afrika en naar de geweldige avonturen, die hij daar beleefd had. O, hoe bewonderden wij hem en welk een diep ontzag koesterden wij voor zijn vermetelheid en moed. En wel tienmaal op een dag vroegen wij hem, of hij ook wist, welk besluit Vader en Moeder genomen hadden, maar hij kon er ons niets van zeggen. Zij hadden er zich ook tegenover hem nog met geen enkel woord over uitgelaten.

Onze spanning nam met het uur toe. Wij maakten lange wandelingen met Oom en zelfs, als wij na uren te hebben geloopen, thuis kwamen, keken wij naar onze gemakkelijke stoelen niet om.

De dokter lachte er om, toen hij zag, hoe opgewekt en levendig wij plotseling geworden waren, en hij werd het meer en meer eens met den geleerden professor, die van een langdurige buitenlandsche reis wonderen verwachtte voor onze gezondheid.

Eindelijk deelden Vader en Moeder ons hun besluit mede, en dat besluit ontlokte ons een juichkreet, die ons uit den grond van ons hart kwam. Want zij gaven hun toestemming, om met Oom Theo mede te gaan.

‘'t Kost ons groote moeite, kinderen,’ zei Vader, ‘om je te laten gaan, maar nog eens zeg ik: Wat het zwaarst is, moet het zwaarst wegen.’

‘Ja kinderen, 't kost ons niet alleen moeite, maar ook tranen,’ zei Moeder met een ingehouden snik, ‘maar wij laten je gaan uit liefde en omdat we weten, dat je onder Oom Theo's hoede veilig zult zijn. God geve, dat wij je in blakenden welstand en verfrischt naar lichaam en ziel weer terug mogen zien.’

We vielen Moeder en Vader om den hals, want we waren oud genoeg om te begrijpen, hoeveel strijd het hun moest hebben gekost, eer zij dit besluit hadden kunnen nemen.

En toen kwamen er drukke dagen, want Oom Theo was veel te rusteloos van aard,

om lang op dezelfde plaats te blijven. Alles moest dadelijk voor de groote reis in

gereedheid gebracht en in koffers worden gepakt, en voor Truus en mij moesten nog

verschillende kleedingstukken worden vervaardigd, vooral voor Truus van een

eigenaardig model, omdat zij moeilijk als dametje gekleed met Oom de wildernis in

kon trekken. Er werden zelfs voor haar en voor mij stevige beenkappen gekocht,

omdat Oom vond, dat wij die onmogelijk missen konden. En toen Truus eens op een

avond zich kleedde, zooals zij er uit zou zien als zij op jacht was, leek zij veel meer

op een jongen, dan op een meisje. Haar japon of jas, hoe moet ik het noemen, kwam

haar tot even boven de knieën en werd door een gordel om haar middel omsloten,

de glanzende beenkappen

(12)

reikten haar tot aan de knieën en een breedgerande hoed bedekte haar kortgeknipt haar. Lange vlechten zouden haar maar tot last geweest zijn. In haar gordel waren holsters voor revolvers en een scheede voor een lang jachtmes. Toen zij zoo gekleed lachend in de kamer verscheen, loosde Moeder een diepen zucht en voelde zij, zooals zij zeide, een prop in haar keel, maar Oom stelde haar gerust.

‘'t Is maar haar jachtkostuum, zusje,’ zeide hij, ‘dat zij alleen draagt, als zij ons

vergezelt in de wildernis. Maar overigens draagt zij haar

(13)

10

gewone kleeding en blijft zij een bevallige jonge dame. Ik vind, dat zij er kranig uitziet.’

En dat vonden wij allen. Bobby sprong als een jonge hond om haar heen, om haar van alle kanten te bekijken, en Aboe Do zelfs sloeg haar gade met een bewonderenden blik.

Eindelijk was het uur van scheiden gekomen. De auto stond voor. Ik behoef niet te zeggen, hoe Moeder's lieve oogen vol tranen stonden en hoe bleek en ernstig Vader er uitzag. En ook Truus en ik voelden een prop in onze keel, hoe blij wij ook waren, dat de groote, heerlijke reis thans zou aanvangen.

Gelukkig maakte Oom Theo het afscheid zoo kort mogelijk. Hij nam van allen vroolijk afscheid, stapte vlug in, en voort ging het. De reis was begonnen.

In Amsterdam gekomen, begaven wij ons regelrecht naar de kade, waar de groote boot, een waar zeekasteel, reeds onder stoom lag. Een half uur na onze aankomst klonken drie oorverdoovende stooten op de stoomfluit, ten teeken dat de trossen konden worden losgeworpen, en toen kwam het schip, getrokken door twee

sleepbooten, langzaam in beweging. De afstand tusschen ons en de machtige hoofdstad werd grooter en grooter, de scherpe lijnen en omtrekken vervaagden meer en meer, tot we eindelijk nog maar van uit de verte de torens in flauwe trekken konden onderscheiden.

Zoo naderden wij de groote sluizen van IJmuiden, waar wij een klein uur oponthoud hadden, en toen stoomden wij op eigen kracht de Noordzee in.

't Ligt niet in mijn voornemen, over ons verblijf op de groote boot breed uit te weiden. Ik wensch te volstaan met de mededeeling, dat wij gedurende onzen overtocht naar New-York het mooiste weer van de wereld hadden en dat het ons aan boord zeer goed beviel. Oom had drie gemakkelijke stoelen gehuurd, waarvan wij veel gebruik maakten. Uren lang konden wij er lezende in doorbrengen en genieten van den frisschen zeewind, die ons in het gelaat blies en ons om zoo te zeggen de gezondheid met lepels vol toediende. Elken dag voelden wij ons gezonder en sterker worden en onzen vroegeren levenslust terugkeeren.

Oom bleek intusschen geen gemakkelijk leidsman te zijn. Reeds vroeg in den

morgen kwam hij ons wekken, en dan moesten we, om goeden eetlust voor ons ontbijt

te krijgen, een geduchte wandeling met hem over het groote promenadedek maken,

en ik verzeker U, dat hij ons dan de beenen liet strekken, niet zoo'n klein beetje. Dan

(14)

ademden wij diep de gezonde zeelucht in en voelden ons frisch en opgewekt. Een uurtje na het ontbijt bracht hij ons naar de gymnastiekzaal, waar wij op het houten paard moesten rijden, in het namaakbootje moesten roeien, werken met halters en toeren maken aan het zweefrek. Het woord vermoeidheid mochten wij niet in onzen mond nemen en we mochten met onze oefeningen niet eindigen, voor hij daartoe verlof gaf. Ja, ja, dat was een heel ander leventje dan bij ons thuis, toen wij slapende of soezende heele dagen lusteloos in onze luie stoelen lagen. Aan boord mochten wij ook wel in onze stoelen een dutje doen, maar dan moesten we eerst onze wandeling en de gymnastische toeren hebben gemaakt, zoodat we flink vermoeid waren. En 's avonds werd dat alles nog eens herhaald, of wij lust hadden of niet. Oom liet in dit opzicht niet met zich spelen en wist van geen pardon.

Aboe Do had geen luien stoel noodig. Hij zat even gemakkelijk op het houten dek en vond het daar eigenlijk veel pleizieriger. En hij was aan boord de lieveling van iedereen, wat niet te verwonderen viel, want hij was inderdaad een alleraardigste jongen, die iedereen graag een dienst bewees en niets liever deed dan lachen, waarbij zijn twee rijen hagelwitte tanden een prachtig figuur maakten in zijn pikzwart gezicht.

Hij had aan boord natuurlijk een heel gemakkelijk leventje, want hij was even goed passagier als ieder ander en werd even keurig bediend als de deftigste mijnheer of mevrouw.

't Is geen wonder, dat we bij onzen leefregel, waar Oom streng de hand aan hield,

(15)

11

dagelijks gezonder werden en in kracht toenamen. We konden weer frisch en diep ademhalen en voelden nieuwe kracht in onze spieren.

Na negen dagen kwamen we te New-York aan, waar we onze oogen uitkeken naar al het nieuwe en mooie, dat zich voor onze blikken ontplooide. We namen onzen intrek in het Central-hôtel, waar we kamers kregen op de twee-en-dertigste verdieping, wat heusch niet eens erg hoog was, want het hôtel telde er bijna vijftig. Gelukkig behoefden we geen trappen te klimmen, wat Oom anders, zooals hij lachend opmerkte, nog zoo'n slechte gymnastische oefening niet voor ons gevonden zou hebben. Neen, de lift bracht ons met een razende snelheid naar boven en naar beneden, wat maar gelukkig was.

Op de straten heerschte een onbeschrijflijke drukte. Duizenden voetgangers vulden de trottoirs, en auto's en andere rijtuigen reden in onafgebroken rijen door het midden van de straat! 't Zou levensgevaarlijk, ja, onmogelijk geweest zijn, om op eigen houtje naar de overzijde over te steken of een dwarsstraat te passeeren, want de rijtuigen reden vlak achter elkander, zooals de ganzen loopen door het weiland en de Roodhuiden zich voortbewegen op het oorlogspad. Men kon er onmogelijk

tusschendoor glippen. Maar gelukkig bevonden zich op bepaalde afstanden agenten van politie, die door een enkele handbeweging de voertuigen stop zetten, om den voetgangers gelegenheid te geven de straat over te steken, en even later de voetgangers lieten staan, om de rijtuigen verder te laten gaan.

In New-York leek alles ons even groot en geweldig toe, en ja, Oom liet ons wel

heel veel van de stad zien, maar toch zorgde hij in de eerste plaats voor onze opleiding

en niet minder voor onze gezondheid. Reeds daags na onze aankomst bracht hij ons

naar een manège, om ons in den kortst mogelijken tijd tot bekwame ruiters te laten

opleiden. Twee pikeurs, naar het ons toescheen een paar gewezen cow-boys, werden

daarmede belast, en zij gingen verre van zachtzinnig met ons te werk. Nauwelijks

waren wij op onze rossen gezeten, of de zweepen knalden en daar ging het voort,

eerst in kalmen draf, maar weldra al harder en harder. We konden ons haast niet in

den zadel houden en dreigden elk oogenblik te zullen vallen. De eerste les duurde

bijna wel een uur en toen ik eindelijk afstapte, had ik een gevoel in mijn lichaam, of

ik geradbraakt was. En Truus trok ook bij elken stap een pijnlijk gezicht. We hadden

verder den geheelen dag geen lust meer, om een wandeling door de stad te maken,

hoe vriendelijk Oom ons daartoe ook met een plagend lachje uitnoodigde. Evenmin

hadden wij lust den volgenden morgen weer naar de manège te gaan, maar daarvoor

bestond geen pardon. We moesten wel, of we het prettig vonden of niet. Met moeite

bestegen we onze paarden weer, ditmaal twee andere, blijkbaar jongere, en nauwelijks

waren we gezeten, of daar ging het weer. Oef, wat liepen die beesten, maar het viel

ons nu al veel gemakkelijker, om ons in den zadel te handhaven. Ja, als ik niet zoo'n

verschrikkelijke pijn had gehad, zou ik het zelfs wel prettig gevonden hebben, en

met Truus was

(16)

het evenzoo gesteld. We konden haast niet loopen, toen de les afgeloopen was, maar we moesten wel, want Oom, die ons aan den ingang van het gebouw opwachtte, bracht ons regelrecht naar een schermmeester, die ons moest leeren schermen en schieten.

Ha, dat vonden we prettig en we betoonden ons ijverige leerlingen. Vooral voor het schieten bleken wij beiden goeden aanleg te hebben, zoowel met het geweer als met de revolver. Maar ook in het schermen kregen wij al spoedig eenige bedrevenheid.

Het eenige doel van Oom was, ons goed met wapens te leeren omgaan, en, al zeg ik het zelf, hij had er eer van, want later, toen wij soms werkelijk voor moeilijke gevallen kwamen te staan, stonden onze handen nooit verkeerd.

Het paardrijden ging ook al weldra veel beter en

(17)

12

de pijnen verdwenen langzamerhand vanzelf. We werden meer en meer gehard, en meermalen moesten we er om lachen, als we er samen over praatten, hoe Moeder de schrik, om het hart zou slaan, als zij onze evolutiën op het paard te aanschouwen kreeg. Want de twee gewezen cow-boys, die door Oom uitvoerig ingelicht waren over het doel, waartoe de lessen dienden, ontzagen ons allerminst.

Toen wij zoover gevorderd waren, dat wij zelfs door een vurig paard niet meer uit den zadel gelicht konden worden, gaven zij ons doodkalm bevel, op de paarden te gaan staan. Verbeeld je!

Truus slaakte een gilletje, toen het haar bleek, dat het ernst was met dit bevel, maar zij kon niet anders dan gehoorzamen. Eerst ging het in stap, en toen dat goed bleek te gaan, volgde een kalm drafje.

Tjonge, tjonge, wat zat, of liever, wat stond ik in de benauwdheid. Wel tienmaal in een minuut verloor ik bijna mijn evenwicht en dreigde ik van het paard te glijden, wat ook eenmaal gebeurde. Natuurlijk deed ik mij pijn, maar daar stoorde mijn cow-boy zich niet aan en op 't volgende oogenblik stond ik weer op mijn ros. Daar ging het, harder en harder, en toen alles goed bleek te gaan, moesten wij geknield op het paard door de manège rijden, eerst op de linker, daarna op de rechter knie.

Wat maakte Truus weldra bij die oefeningen een prachtig figuur op haar paard.

Zij stond er zoo luchtig en kalm op, of zij een volleerde kunstrijdster was uit een paardenspel. 't Was een lust om te zien.

Verder leerden wij onder het rijden van en op het paard springen, aan den zadel hangen, terwijl wij de manen vasthielden, ons onder het rijden oprichten, en in een woord al die kunstjes, die de cow-boys zoo in de perfectie kennen. Dat wij ook op het ongezadelde paard door de manège moesten rennen, spreekt wel vanzelf, en toen wij om zoo te zeggen volleerde ruiters geworden waren, mochten wij, door onze leermeesters vergezeld, ritjes maken door de stad, ja zelfs door de drukste straten van New-York.

Voor kleine hindernissen behoefden wij niet te vreezen, want in de manège hadden wij goed leeren springen.

Oom, die dagelijks onze lessen bijwoonde, was meer dan tevreden over onze vorderingen en meende eindelijk, dat wij zoowel in het rijden als in het schieten bekwaam genoeg waren, om hem zelfs tot in het hartje van een wildernis te kunnen vergezellen.

‘Maar,’ zei hij, ‘op schieten alleen komt het niet aan, dat begrijp je zeker wel.

Verbeeld je, dat je, met al je schietkunst, onverwachts van aangezicht tot aangezicht tegenover een jaguar of een grijzen beer komt te staan, en je verliest van schrik je tegenwoordigheid van geest, dan ben je toch, ondanks al je bekwaamheid, een verloren man. Neen, zelfs in den uitersten nood en in het grootste gevaar mag je je

koelbloedigheid geen oogenblik verliezen. Onder alle omstandigheden moet je

volmaakt kalm blijven om zeker te wezen van je schot of van den stoot, dien je wilt

toebrengen. En die kalmte krijg je alleen door de ervaring. Daarom is het te wenschen

voor jullie, dat je niet plotseling voor de ergste gevaren komt te staan, maar er om

zoo te zeggen langzamerhand ingroeit. Doch dat hebben jagers, die de wildernis

intrekken, niet altijd in hun macht. Over dat alles heb ik veel nagedacht, en ik ben

tot het besluit gekomen, je eerst te voeren naar een landstreek, waar, o ja, ongetwijfeld

wel gevaren zijn, maar waar je toch b.v. geen grijze beren zult ontmoeten, wat wel

de schrikwekkendste dieren zijn, die je tegen kunt komen.’

(18)

‘Waarheen gaan we dan eerst, Oom?’ vroeg Truus.

‘Eerst naar Florida,’ zei Oom. ‘De natuur is daar prachtig, de bloemenschat weelderig, en de dierenwereld is er rijk vertegenwoordigd. 't Is een heerlijk oord, om er te jagen en te visschen. En we vertrekken al spoedig. Ik ben er in geslaagd een prachtig niet al te groot motorjacht te huren, dat zeewaardig is en toch geen te grooten diepgang heeft, om niet alle kreeken en inhammen zelfs bij laag water te kunnen bevaren. Er zit een sterke motor in, die ons niet in den steek zal laten en ons overal kan brengen, waar wij wezen willen. 't Is werkelijk een mooie boot.’

‘Kunt U met een motorboot omgaan, Oom?’ vroeg Truus.

(19)

13

‘Ik heb er genoeg verstand van om in geval van nood het

stuurrad te nemen, Nichtje,’ zei Oom, ‘maar ik denk, dat het niet noodig zal wezen, want ik heb voor onzen tocht een schipper in dienst genomen, die mij van alle kanten aanbevolen is als een man van zessen klaar. Hij heet John Halifax. 't Is nog een jonge man, niet ouder dan 24 jaar, maar hij is een goed stuurman en kan desnoods, als gewezen bankwerker, zelf den motor repareeren, indien deze onverhoopt defect mocht raken. Ik ben bijzonder met hem ingenomen. En dan heb ik nog de hand kunnen leggen op een sterken jongen neger, die van alles en nog wat verstand schijnt te hebben...’

‘Dus een Manusje van alles, Oom?’ viel ik in. ‘Prettig voor Aboe Do, dat het een neger is. Hoe heet hij?’

‘Toevallig ook John,’ zei Oom.

‘Dat is lastig,’ meende Truus. ‘Voor het gemak moesten wij hem maar Manus noemen, als hij toch een Manusje van alles is.’

‘Een goed idee, Truus,’ lachte Oom. ‘Hij fungeert in de eerste plaats als onze kok, want hij schijnt goed te kunnen koken. Als jullie lust hebt, gaan we onze boot, de

“Albatros”, eens bekijken. Morgenochtend brengen John en Manus onze koffers aan boord, en morgenmiddag na de lunch gaan we op reis.’

Ha, dat vonden we heerlijk.

En de ‘Albatros’ overtrof verre onze verwachtingen. 't Was een prachtig motorjacht, waarvan het koper in de zonnestralen schitterde, of het goud was. De boot was wit, met een rooden rand, en de naam stond er aan twee kanten in gouden letters op te lezen. Heerlijke kajuiten waren er in met gemakkelijke slaapplaatsen, terwijl ook het logies voor John, Manus en Aboe Do in het achterschip niets te wenschen overliet.

En wat maakte John, de schipper, een prettigen indruk op ons. Hij was gekleed als matroos en droeg ook een matrozenmuts, maar zijn pak van wit linnen was heel luchtig, omdat wij naar het warme Zuiden gingen. Hij salueerde lachend, toen wij aan boord verschenen, en Manus, de neger, groette met alle teekenen van eerbied.

Beiden waren zij nog jong, en het was hun aan te zien, dat zij over niet weinig

spierkracht te beschikken hadden en voor geen klein geruchtje vervaard waren.

(20)

Den volgenden middag stapten wij aan boord, om de groote reis te aanvaarden,

en met de Hollandsche vlag vroolijk wapperende van den achtersteven, zette de boot

zich in beweging. De tocht over de rivier duurde eenige uren, zoodat het reeds avond

was, eer wij de volle zee bereikten en koers zetten naar het Zuiden.

(21)

14

Tweede hoofdstuk.

Onze eerste jachtavonturen.

Zoo zaten wij dan op het dek van onze ‘Albatros’ in luie stoelen en verkwikten ons aan de geurige koffie, die Aboe Do ons bracht.

John stond aan het stuurrad en de zwarte Manus hield hem gezelschap. Aboe Do was met beiden al dadelijk goede vrienden geworden.

De avond was reeds gevallen.

Vroolijk tuffend kliefde de ‘Albatros’ in snelle vaart de groene golven van den Atlantischen Oceaan, en we zagen de lichjes op de eilanden en benevelde kusten langzamerhand verdwijnen. Bruisend doorsneed onze scherpe boeg de witgekuifde golven, en een breed schuimend spoor met honderden kolken achter onze boot wees de plaats, die wij gepasseerd waren.

Fonkelende sterren verschenen als schitterende diamanten aan den donkeren hemel.

‘Oom, wat is dat alles mooi,’ zei Truus zacht, vol bewondering voor alles, wat zij zag.

‘Ja, mooi is het,’ zei Oom, ‘en geheimzinnig ook. De duisternis om ons heen, de fonkelende sterren boven ons aan den hemel, het geraas van de golven rondom ons, 't vervult mij altijd weer opnieuw met diepen eerbied voor den Schepper en voor de wonderen, die hij geschapen heeft. Nooit voel ik me zoo klein en nietig, als op een avond als deze. Vinden jullie het niet heerlijk, hier te zijn?’

Ja, dat vonden we ontegenzeggelijk. 't Was een van die avonden, die men nooit vergeet.

't Was al over elven, eer wij ons naar onze slaaphutten begaven, en we vonden het zelf onbegrijpelijk, dat wij dit zonder eenige vrees deden, hoewel wij toch door vele gevaren waren omringd. Elk oogenblik toch kon en een storm opsteken, die ons naar de diepte kon slingeren, of konden wij in de duisternis worden aangevaren door een ander schip, waarvan de gevolgen al niet minder ernstig zouden zijn, of wel, - maar 't doet er niet toe. We gingen zonder zorg naar bed en vertrouwden ons leven zonder er haast bij na te denken toe aan John en Manus, die elkaar in den stuurstoel zouden aflossen. Aboe Do was al een uurtje eerder naar zijn kooi gegaan. Die dappere jongen dacht nooit over eenig mogelijk gevaar na en sliep altijd als op rozen. Dat zou hij zelfs gedaan hebben, al had hij onder den blooten hemel op het dek moeten slapen, want hooge eischen stelde hij niet aan het leven.

Al vroeg in den morgen zaten wij weer in den kuil, waar wij ons ontbijt gebruikten, 't Was een prachtige morgen. De ‘Albatros’ doorsneed lustig de golven der zee, en wij zagen hoe tientallen van vogels ons volgden en om het jacht heenvlogen. Wij ontdekten o.a. eenige stormvogels, wier vleugels wel vijfmaal de lengte van hun lichaam hadden. Ha, hoe luchtig en sierlijk verhieven zij zich in de hoogte en hoe gemakkelijk scheerden zij, zonder een enkelen wiekslag, over het water, om hun prooi te grijpen. Zelfs tegen den wind op schenen zij het niet noodig te hebben, hun vleugels te reppen.

Ook zagen wij een groot aantal zoogenaamde zwarte stormduikers, met zwarte veeren op den rug en witte aan den buik.

't Was grappig te zien, hoe snel èn de stormvogels, èn de stormduikers met groote

vleugelslagen kwamen aanvliegen, als wij eenige stukjes spek op het water wierpen.

(22)

Wat deden zij dan een moeite om elkander te vlug af te zijn en hoe gristen zij elkander de begeerde prooi soms vlak voor den snavel weg. En drommen meeuwen wierpen er zich onder luid gekrijsch tusschen, om ook hun deel van den buit te bemachtigen.

Al die dieren bleven ons trouw gezelschap houden en schenen er niet over te denken

om terug te keeren.

(23)

15

‘Zouden zij geen vaste verblijfplaats hebben, Oom?’ vroeg ik.

‘Och, wat zal ik zeggen. Afstanden bestaan voor hen haast niet. Als zij terug willen keeren, brengen hun sterke vleugels hen in korten tijd, waar zij wezen willen. Zie maar, zij slaan haast geen vleugel uit, om ons bij te houden, en nu hebben zij nog wel tegenwind.’

Den geheelen dag bleven zij ons gezelschap houden tot het avond werd. Toen waren zij opeens plotseling verdwenen. Zeker vonden zij, dat de afval van onze boot niet voldoende was, om hen allen te voeden en waren zij weggegaan, om een royaler keuken op te sporen.

's Avonds zagen wij een zeldzaam en wonderschoon natuurverschijnsel, namelijk het lichten der zee. Iedere golf was in een witachtigen lichtglans gehuld, en de geheele zee scheen in een feeënmantel gehuld. 't Leek wel, of wij overal door vuur omringd waren, en iedere brekende golf spatte in duizenden vonken uiteen.

En nu ook verschenen rondom ons troepen van bonieten of springvisschen, die wel in een vloeibaar vuur schenen te zwemmen, en wat ons nog veel meer

interesseerde, wij zagen verscheidene haaien, die onze ‘Albatros’ omringden en wier rugvinnen boven het water uitstaken.

‘Haaien!’ riep Aboe Do, die dicht bij ons stond.

‘Ja, haaien,’ zei Oom. ‘Wee den ongelukkige, die thans overboord valt. Weest maar voorzichtig, hoor, want je zoudt reddeloos verloren zijn. - Er kon wel eens storm komen. Haaien en ebonieten schijnen er een voorgevoel van te hebben....’

‘Maar Oom,’ zei Truus, ‘dan zou er wel altijd storm op komst zijn, want haaien zijn er altijd, is het niet hier, dan ergens anders....’

‘Wijsneus,’ zei Oom, ‘als zij hier zijn, komt er hier storm, en zijn ze elders, dan gaat het daar stormen. Snap je?’

‘Neen Oom, 't is me niet erg helder. Dus gaan de haaien juist naar de plaats, waar er storm op til is, en blijven er geen op andere plaatsen achter? Ik geloof er niets van.’

‘Ik ook niet,’ zei Oom lachend, ‘maar men zegt het nu eenmaal. Toch steekt de wind op, voel je wel?’

Ja, 't was zoo, we konden het niet ontkennen. En 't vreemde was, dat de wind zich snel begon te verheffen en binnen een half uur werkelijk veel op een storm geleek.

De golven verhieven zich hooger en hooger, en de ‘Albatros’ ging omhoog en omlaag en wiegde naar links en naar rechts. Truus en ik werden er al spoedig zeeziek van en wij wisten niets beters te doen, dan naar kooi te gaan, waar we gelukkig al heel gauw in slaap vielen. Toen wij 's morgens vroeg weer aan dek kwamen, was het weer het mooiste weertje van de wereld en zagen wij, dat wij dicht langs de kust voeren.

Oom vertelde ons, dat het geweldig gestormd had, en dat John het maar het veiligst had gevonden, wat dichter op de kust aan te houden, omdat de ‘Albatros’ maar een betrekkelijk klein jacht was.

‘Wel, hebben de springvisschen en de haaien het geweten, of niet?’ riep hij ons lachend toe, toen we aan dek verschenen.

‘Ja, 't zijn dieren met een voorspellenden geest,’ beaamde Truus. ‘Maar wat is het weer spoedig mooi weer geworden, Oom.’

‘Ja nichtje, we zijn niet in Holland, maar naderen de tropen. Daar komen de orkanen

en regenbuien plotseling opdagen en verwekken overal schrik en angst, maar hun

heerschappij duurt maar kort. Dan wordt de hemel weer blauw en schijnt het zonnetje

(24)

weer zoo prettig, of er niets gebeurd is. Kijk, daar zie ik weer de rugvinnen van een paar haaien. Haalt je geweren, dan zullen we eens een poging wagen om die monsters het levenslicht uit te blusschen. Wij hebben dan later geen kans, dat ze ons in een verloren half uurtje oppeuzelen. Bah, ik vind het afschuwelijke monsters.’

Dat lieten we ons geen tweemaal zeggen, en weldra stonden we gereed, om proeven van onze schietkunst te geven. Jammer genoeg bleven de dieren bijna geheel onder water. Alleen hun rugvinnen waren te zien, maar of wij hen daar al troffen, dat kon niet veel baten.

‘Aboe Do,’ zei Oom, ‘gooi eens wat flinke brokken spek in het water, misschien dat zij zich dan blootgeven. Op je post, Truus en Karel, kalm blijven en goed richten.

Klaar, Aboe Do? Goed zoo!’

(25)

16

Aboe Do wierp een groot stuk spek in het

water, dat bleef drijven, en in minder dan geen tijd zagen wij de rugvinnen snel door de golven snijden. Op 't volgende oogenblik waren twee haaien het spek genaderd, de rugvinnen verdwenen, en wij zagen de afschuwelijke koppen onder het spek verschijnen.

‘Pang! Pang!’ klonk het. Twee schoten knalden te gelijkertijd. Het water kwam in heftige beweging. Wij konden zien, hoe de monsters in het rond draaiden en langzaam in de diepte wegzonken.

‘Goed gedaan,’ riep Oom ons toe. ‘Die zullen ons geen kwaad meer doen. Of ze dood zijn, weet ik niet, maar dat zij zullen sterven, geloof ik zeker.’

Onze boot bleef met groote snelheid de golven klieven, en wij konden duidelijk voelen, dat wij den keerkring naderden. 't Werd steeds warmer. De motor bleek een prachtstuk van techniek te zijn. Hij tufte maar regelmatig voort en weigerde geen oogenblik. Eindelijk hadden wij de noordelijke grens van Florida bereikt en spoedig zouden wij de een of andere kreek kunnen binnenvaren en daar de ankers uitwerpen.

Wij verlangden er naar eens aan land te gaan, want hoe heerlijk wij het zeereisje ook vonden, toch werd het op den duur wat eentonig en kon een kort verblijf and land ons niet anders dan welkom zijn.

Tegen den morgen liepen wij de kleine, maar veilige haven van Fernandina binnen.

Daar wierpen wij het anker uit en begaven ons aa wal, om het kleine dorp te bekijken, dat aan die haven ligt, en om ons eens wat te vertreden, want de gedwongen rust aan boord had onze beenen stijf gemaakt en wij verlangden naar eenige beweging.

't Was maar een klein plaatsje, bestaande uit ongeveer dertig kleine houten huizen,

en wij bleven er ook niet lang, maar toch lang genoeg om te zien, hoe er een visscher

uit zee binnenviel, die een zoogenaamden zeeduivel had gevangen, een soort van

rog. Het beest was achter aan de schuit vastgemaakt en leek wel haast zoo groot als

het zeil. Hij woog niet minder dan 400 K.G., en zijn lichaam was bedekt met kromme

pinnen of stekels, wel zoo groot als scheepshaken. Het dier had aan zijn kop twee

horens, en zijn staart liep uit in een scherpe punt, als een lans.

(26)

Ook zagen wij tegen den buitenwand van een hut een heerlijke, weelderige passiebloem, getooid met een rijken dos van bladeren, bloemen en vruchten. En rondom die bloemen zweefden in purperen glans de onbeschrijfelijk mooie

kolibrietjes, wier smaragdgroene vleugeltjes en vurige halsjes als diamanten fonkelden in den zonneglans. Opeens bemerkten we een reusachtige spin, die zich haastig en blijkbaar met een bepaald doel voor oogen langs een tak voortbewoog. 't Was een zwart, afschuwelijk beest, geheel bedekt met haar, de sterke pooten gewapend met lange haken. Ha, opeens zagen we, wat de spin in haar schild voerde. Enkele decimeters hooger lag, verscholen in een omgekruld blad, het nestje van de kolibries, en in dat nestje bevonden zich hun jongen. De kolibrietjes bemerkten plotseling de spin en begonnen hevig te piepen van angst en schrik. Ach, zij wisten immers maar al te goed, welk lot hun kindertjes, die zich nog niet redden konden door de vlucht, boven het hoofd hing. Die vreeselijke spin toch was haar geduchtste vijandin, die hen weldra zou hebben overweldigd en hun een vreeselijken dood zou doen sterven.

Zie, zij had het nestje haast bereikt, nog enkele seconden, en alles zou voorbij zijn.

Redding was niet meer mogelijk. In doodsangst kringelden de ouders om het nestje

heen, om hun kinderen te beschermen, maar wat konden zij beginnen tegen de

overmacht? Zij zagen den bloeddorst hun tegenglimmen uit de groene oogen van

den vijand.

(27)

17

Deze had het nest bereikt, de kleintjes hieven een klagend gepiep aan, nog een seconde, en dan zou alles voorbij zijn.

Maar toch zou ditmaal de spin het onderspit delven, al was het niet door de ouderliefde van de verschrikte kolibrietjes. Neen, ik was het, die de beestjes te hulp schoot en de kleintjes het leven redde. Met een stukje boomtak wierp ik de spin naar beneden en op 't volgende oogenblik vertrapte ik haar onder mijn voet. Deze spin althans zou nooit meer zulke onschuldige en teere schepseltjes belagen.

We bleven niet lang in Fernandina, waar trouwens ook maar weinig te zien was.

Alleen beschouwde Oom het als een bijzonder buitenkansje, dat hij er twee mooie jachthonden kon koopen. Zij behoorden aan een armen visscher, die ze enkele weken geleden op een verlaten wrak in zee aangetroffen en mee naar huis genomen had.

De beesten zagen er vrij armoedig, zelfs min of meer verhongerd en erg vervuild uit, maar dat vond Oom niet erg. Zoodra we aan boord waren teruggekeerd en de kreek uitvoeren, gaf Manus de honden een frisch bad, waarbij de zeep niet gespaard werd, en toen dat gebeurd was zagen we pas goed, hoe mooi ze waren. Het heerlijke bad werd gevolgd door een vorstelijk maal, en toen hun honger gestild was, bleken het de vriendelijkste en liefste dieren te zijn, die wij maar wenschen konden. De een, die geheel zwart was, werd Black genoemd en den ander noemden wij Diana. Zij voelden zich al dadelijk bijzonder goed thuis op de ‘Albatros,’ en vonden het er blijkbaar in het geheel niet vreemd, wat misschien wel het gevolg ervan was, dat zij al eerder op zee hadden gevaren.

Eindelijk, na een tocht van ongeveer anderhalf etmaal, voeren wij opnieuw een diepe kreek binnen, waarin verscheidene kleine riviertjes uitkwamen. Oom besloot, daar voor eenige dagen, hoe lang wist hij nog niet, de ankers uit te werpen. Voorloopig bleven wij nog vooraan in de kreek en Manus en John maakten, zoodra hun diensten op de ‘Albatros’ niet meer noodig waren, gebruik van de gelegenheid, om een heerlijk bad te nemen. Aboe Do was aan boord gebleven en stond naar hen te kijken. Plotseling richtte hij zich met een schok op en riep, met zijn vinger naar een bepaald punt wijzende, verschrikt uit:

‘Een haai, - dáár, - een haai, o!’

‘Waar, waar?’ vroeg ik, terwijl ik van mijn vouwstoeltje opsprong.

‘Daar, - dààr, - dicht bij John, o - o!’

Ja, nu zag ik het monster ook, en wat nog erger was,

(28)

ik zag zelfs twee rugvinnen zich snel door het water bewegen, in de richting van de beide badende mannen.

Ik slaakte een luiden kreet om hen te waarschuwen, en wees hen op het naderende gevaar. Nog enkele seconden, en zij zouden verloren zijn.

Ik zag, hoe de schrik zich van John meester maakte, en boe hij onder luid misbaar, plonzende met armen en beenen, zoo hard hij kon, om de monsters vrees aan te jagen, zich naar den oever spoedde.

Oom en Truus, die beneden waren in de kajuit, snelden naar boven om te zien, wat er aan de hand was. Zij waren opgeschrikt door de kreten van Aboe Do en mij, en nauwelijks zagen zij het gevaar, waarin John en Manus zich bevonden, of zij grepen hun geweren en sprongen aan wal, om zoo mogelijk redding te brengen uit het dreigende gevaar. Ik volgde hen op hun hielen met mijn geweer in den aanslag.

Ha, wat repte John zich, om aan land te komen, maar de haai kwam vliegensvlug nader.

‘Maak voort, John, maak voort!’ riep Truus den verschrikten schipper toe, maar deze had te juister tijd het ondiepe gedeelte van de kreek bereikt. Hij richtte zich op en liep met groote schreden op den oever toe, waar de haaien hem door het ondiepe water niet volgen konden.

Wij slaakten een zucht van verlichting, toen hij zich in veiligheid bevond, maar

werden weer doodelijk ontsteld, toen wij onzen blik richtten op Manus, die blijkbaar

onze noodkreten en waarschuwingen niet had gehoord, en nog welbehaaglijk op zijn

rug dreef in het frissche water, want

(29)

18

dit alles gebeurde op den vroegen morgen en de zon was nog nauwelijks boven den horizon.

O, wij konden niet twijfelen, of hij was reddeloos verloren. Reeds bewoog zich een van de afschuwelijke monsters snel in zijn richting, ja, had hem haast bereikt, en nog scheen de ongelukkige er niets van te bespeuren.

Wij riepen en riepen, maar hij scheen te denken, dat wij een grapje met hem maakten, want hij wuifde ons vriendelijk toe.

Toen was het monster hem genaderd, en wij zagen, hoe Manus plotseling in de diepte verdween. Wat was er gebeurd? - O, ongetwijfeld hield de haai hem tusschen zijn gevreesde tanden geklemd en sleepte hem naar de diepte, om hem daar te verslinden.

Maar neen, daar verscheen het zwarte hoofd van den neger weer boven water.

Manus zwom naar den oever, doch zie, daar kwam ook de haai weer aan de

oppervlakte, wij zagen zijn rugvin zich duidelijk bewegen in de richting van Manus, dien hij weldra opnieuw had bereikt. En weer dook de neger weg en verdween ook de rugvin in de diepte...

‘Een strijd op leven en dood, Oom,’ zei Truus somber, terwijl er een traan uit elk harer oogen drupte. ‘O, kon ik het monster maar een kogel in den kop jagen, maar ik vrees, dat ik Manus zal treffen in plaats van de haai.’

‘Dan was hij misschien ineens uit zijn lijden,’ zei ik zacht. Toen hoorden wij tot onze groote verbazing Oom lachend zeggen:

‘Manus maakt er maar een spelletje van; hij heeft den haai heel goed zien aankomen en onze waarschuwende kreten best gehoord. Kijk, daar verschijnt hij weer boven water, maar nu reeds veel dichter bij den oever, - en zie, daar is de haai ook weer.

Straks krijgen we een herhaling van het spelletje. - Daar gaan ze weer naar de diepte!’

‘Hoe is het mogelijk!’ riep Truus uit. ‘Wat een roekeloosheid!’

‘Roekeloos is het zeker. Ha, nu heeft hij de ondiepte bereikt en is hij buiten gevaar.’

't Was zoo. Lachend plonsde Manus naar den oever, maar Oom keek hem boos aan, en wilde hem een berisping geven. Doch 't hielp niet. Manus bleef er ijskoud onder, en zei:

‘O, Manus is niet bang voor haaien. Zij kunnen Manus niet krijgen, al zijn ze ook nog zoo vlug. Manus is veel te slim en geeft ze een schop,’ en hij lachte met zijn mond zoo wijd open, dat wij haast al zijn hagelwitte tanden en kiezen konden zien.

Aboe Do was trotsch op zijn rasgenoot. Hij sprong vroolijk in het rond en riep:

‘Zwarte negers niet bang, nooit bang, nergens niet bang, zwarte negers dapper!’

‘Komt,’ zei Oom, ‘laten wij eens gaan hengelen, niet naar een paar onnoozele baarsjes, maar naar die twee monsters, die daar rondzwemmen. Ga meê, Aboe Do en Manus, dan halen we onze hengels.’

Weldra kwamen zij terug met haken, die wel zeven kilo wogen en van geweldige weerhaken waren voorzien. Die haken werden aan sterke lijnen gebonden, die in een ketting eindigden en waarvan het andere einde aan een boomstam werd vastgemaakt.

Aan elk der haken werd een groot stuk spek bevestigd. Toen alles gereed was, werden zij zoover mogelijk in het water gegooid, waar de twee haaien nog rondzwommen in de hoop, dat een van ons misschien nog eens een bad zou willen nemen. In groote spanning wachtten wij af, wat er gebeuren zou.

Ons geduld werd echter op een zware proef gesteld, want de haaien verdwenen

wel dadelijk naar de diepte, toen de stukken spek in het water geworpen en naar den

(30)

bodem gezonken waren, maar zij bleken geen lust te hebben om er in te happen. Wij wachtten wel langer dan een uur, zonder dat er verandering in den toestand kwam.

Toen zei Manus:

‘Massa,’ zoo noemde hij Oom, ‘moet het anders doen. Haaien nemen hun voedsel niet van den grond op, want dat is te lastig voor hen, doordat zij er niet onder kunnen komen. Wij moeten korte stukken hout langs de haken binden, zoodat zij niet tot op den bodem zinken.’

‘Laten we het probeeren,’ zei Oom.

De haken werden aan land gehaald en van stukken hout voorzien, zooals Manus

dat wilde. Blijkbaar had deze zich al meer met de haaienvangst bezig gehouden. Zijn

raad bleek dan ook heel goed geweest te zijn.

(31)

19

Nauwelijks waren de haken weer in het water geworpen, waar zij, door de houten ballast gedragen, maar weinig onder de oppervlakte wegzonken, of de haaien zwommen er naar toe en weldra stonden de beide lijnen strak gespannen.

‘Zij zitten er aan vast!’ riep Manus, ‘Ziet U wel, dat ik gelijk had?’

‘Zij vastzitten! Zij vastzitten!’ juichte Aboe Do, en hij sprong zoo lustig in het rond, dat Black en Diaan er ook vroolijk van werden en luid blaffende met hem meesprongen.

‘Laat ze maar trekken,’ zei Oom. ‘Als de lijnen niet breken, zal het hun niets baten.

Straks worden zij vermoeid en dan kunnen wij hen naar den kant sleepen. Kijk die beesten eens verwoed trekken!’

Inderdaad brachten de twee monsters bijna de geheele kreek in beroering. Zij rukten en trokken aan de lijnen, die sterk genoeg bleken, en voelden zich onmachtig om de voor hen noodlottige plaats te ontvlieden.

Lang hield hun verwoed verzet aan, tot zij eindelijk blijkbaar vermoeid en uitgeput raakten en zich nog slechts langzaam heen en weer bewogen.

Toen vond Oom het oogenblik gekomen, om hen naar land te trekken. Een der touwen werd van den boom losgemaakt en met vereende kracht hielden wij den haai in bedwang. Maar nauwelijks voelde hij, dat er kracht op hem werd uitgeoefend, of opnieuw begon hij verwoede pogingen in het werk te stellen om zich te bevrijden.

Hij deed het met zooveel kracht, dat wij moeite hadden hem niet te laten ontglippen.

Doch langzaam maar zeker verloor hij terrein en meer en meer werd hij naar den

oever getrokken. Zijn verwoed verzet verflauwde zienderoogen, zijn uitputting kreeg

ten slotte de overhand. Eindelijk zagen wij zijn kop in het ondiepe gedeelte boven

water verschijnen, en opnieuw begon hij zich te verzetten met al de krachten, die

hem nog restten. Zijn machtige staart zwiepte het water, zoodat de spatten hoog

omhoog vlogen. Wij trokken en trokken en sleepten hem eindelijk op den vasten

wal, waar Oom mij en Truus verzocht, een einde aan zijn lijden te maken. Wij grepen

onze geweren, legden aan, en twee kogels vlogen hem tegelijk in zijn kop.

(32)

20

Aboe Do haastte zich, onze geweren opnieuw te laden, en wij bekeken het gevangen monster met de meeste belangstelling. Wij konden thans duidelijk zien, hoe de bek ver achter den zeer vooruitstekenden neus was geplaatst, waardoor de haai, om zijn prooi te grijpen, zich moet omwenden, vandaar dat hij het spek dan ook niet van den bodem der zee had kunnen bemachtigen.

Wij waren niet weinig vermoeid van dit hengelpartijtje, want het was een reusachtige haai en het had al onze krachten gevergd, om hem meester te worden.

Na een pauze van een half uurtje togen wij aan het werk om den tweeden haai aan land te sleepen. Deze was merkbaar kleiner en zijn verzet veel geringer. Het kostte ons lang zooveel moeite niet, om hem op het droge te halen, als met zijn kameraad.

John en Manus sneden er een paar van de lekkerste stukken uit, en lieten de rest liggen als een prooi voor de vogels, die ongetwijfeld wel spoedig zouden komen, om zich aan de versnapering te vergasten. Dat was maar te hopen ook, want bij de daar heerschende warmte zouden de cadavers spoedig tot ontbinding overgaan en de omgeving door hun vreeselijken stank verpesten.

‘Hoe weten zij het zoo gauw,’ zei Oom, terwijl hij naar een zwarte stip wees, heel hoog in de lucht.

‘Wat bedoelt U?’ vroeg Truus.

‘Zie je dat stipje daar, heel hoog? Dat is een gier of een arend, die al op de prooi afkomt. Wacht maar een half uurtje, dan zul je eens zien, hoeveel er hier neerstrijken.

't Is onbegrijpelijk, waar zij vandaan komen. Men zegt, dat zij op uren verre afstanden hun prooi reeds zien. Kijk, nu zweven er daarboven heel hoog al twee, zie je wel?

Alleen onze tegenwoordigheid weerhoudt hen, om neer te strijken. Komt, laten wij onze geweren nemen en een uurtje op jacht gaan, dan hebben de vogels intusschen gelegenheid, om ons van die cadavers te verlossen.’

Dus gingen wij met Oom de wildernis in, die ons verbaasde door haar

onuitsprekelijke schoonheid. Wij zagen er donkere denneboomen, zoowel als statige palmen, die hun wuivende kruinen tot hoog in de lucht verhieven, en 't scheen ons haast een onmogelijkheid toe, er dieper in door te dringen door de veelheid van heesters, die door duizenden lianen als aan elkander verbonden waren en een ondoordringbaren muur vormden.

En alles prijkte er in vollen bloei. We zagen er toovertuinen van de schitterendste orchideeën en bignonia's met hun kleurige kelken, en bromelia's en grootbladige pothosgewassen, alles van een onbeschrijfelijke pracht.

En tusschen dat alles in lag een vijver met het helderste water, waarop de heerlijkste bloemen prijkten. O, vol verrukking stonden wij sprakeloos stil, om al deze nooit geziene schoonheid op ons te laten inwerken. Wij hoorden het getierelier, gesjilp en gefluit van het vogelkoor hoog boven ons in het ondoordringbare loover, en ons oog werd geboeid door een veelheid van de schoonste vlinders, die fladderden van bloem tot bloem. Wat waren zij groot en mooi!

Ja, 't was mooi, verwonderlijk mooi, voor ons, die zoo iets nog nooit hadden gezien, van een majestueuse schoonheid. Wij benijdden de prachtige vlinders, die daar konden vliegen van de eene bloem naar de andere, en de vogels, die van de hoogste toppen der reusachtig hooge boomen al die schoonheid beneden met een enkelen blik konden overzien.

Riet en biezen begroeiden de oevers van den vijver, of het kleine meertje, dat wij

(33)

vinden om ons van versch wild te voorzien, wat ons niet onwelkom kon zijn na al het blikjesvleesch, dat wij gedurende ons zeetochtje aan boord hadden gebruikt. Wij besloten dus voorzichtig in het dichte gewas door te dringen om te zien, of wij wat goeds onder schot konden krijgen.

Black en Diana volgden ons op den voet, zonder eenig geluid te geven. Zij bleken

goede jachthonden te zijn, die uitstekend waren afgericht. Overal waar wij kwamen,

ontstond er beweging in het loover. Voor 't eerst van ons leven zagen Truus en ik

papegaaien met de schitterendste kleuren zich in vrijheid door het geboomte bewegen,

wel verschrikt door onze komst, maar toch nieuwsgierig genoeg om zich op kleine

afstanden op de takken neer te zetten, teneinde ons op hun gemak te kunnen bespieden.

(34)

21

(35)

22

‘Kijk eens, Oom, wat een papegaaien daarginds, en wat een schitterende kleuren....’

‘Ja,’ zei Oom, ‘'t is een mooi allegaartje daar. Kijk, daar zitten groene en grauwe papegaaien, en ook een paar lori's en langstaarten. Papegaaien zijn gezellige dieren.

Zij leven meest in groote groepen. En ze zijn ook verbazend trouw. Daar heb je b.v.

den spreeuwen-papegaaien; als het mannetje eet, eet het vrouwtje ook, baadt de een zich, dan doet ook de ander het, schreeuwt het mannetje, dan is het vrouwtje onmiddellijk zijn echo. En komt een van de twee te sterven, dan is het verdriet van den ander onbeschrijfelijk. Dan blijft hij of zij stijf en strak zitten op een boomtak, laat geen geluid meer hooren, versmaadt alle voedsel en sterft al binnen eenige dagen.

Is dat niet aandoenlijk?’

‘Dat is het ongetwijfeld,’ zei Truus. ‘Hoeveel eieren legt een papegaai?’

‘Twee,’ zei Oom, ‘maar alleen in vrijheid. Gevangen papegaaien leggen niet.’

‘Hoe worden zij gevangen, Oom?’ vroeg ik.

‘Gewoonlijk neemt men de jongen uit het nest en zendt ze naar Europa, waar menigeen een papegaai voor zijn eigen plezier en niet voor dat van het beest in een kooi houdt en hem leert spreken. Maar ook volwassen papegaaien worden wel gevangen. In Paraguay schiet men ze met kleine pijltjes, die geen doodelijke wonden toebrengen, omdat de punten met katoen omwonden zijn. En de Caraïbiërs maken onder de boomen, waar de papegaaien zitten, een vuur, waarin zij peper en gom branden. De dikke walm bedwelmt de vogels, zoodat zij versuft op den grond vallen en dan gemakkelijk gevangen kunnen worden. De ouden laten zich echter moeilijk temmen. Het beste middel schijnt te zijn, hun tabaksrook in het gezicht te blazen.

Daar schijnen zij zoo'n hekel aan te hebben, dat zij maar liever gehoorzaam worden.

Je weet, dat zij ver over de honderd jaar oud kunnen worden? Een papegaai, die in 1633 aan de groothertogin van Toscane werd verkocht, stierf pas in 1743, en bereikte dus den gezegenden ouderdom van meer dan 110 jaar.’

‘En er zijn vele soorten, niet waar?’ vroeg Truus.

‘O ja. Je hebt de kortstaarten zonder kuif of met een heel kleintje, en de

langstaarten. Verder den Jako met een rooden staart, den Groene papegaai, den Loro of Amazonenpapegaai, en de Aras of Araras, en nog tal van andere soorten meer. Je begrijpt wel, dat ik ook niet alle ken. - Ha, daar kwaakt een eend, houd je gereed om te schieten. Laten we voorzichtig in het riet doordringen.’

Ja, daar zwommen er wel een tien of twaalf. De honden liepen kwispelstaartend

vlak achter ons, met de ooren gespitst en de neusgaten wijd open. Het jagers instinct

was bij de dieren ontwaakt. Tusschen de eenden bevonden zich ook eenige duikers.

(36)

Oom's geweer knalde, en een tal van vogels verhief zich kwakend in de lucht, maar een van de eenden viel fladderend in het water terug. Toen knalden ook onze geweren en weer zagen wij er twee in het water storten.

‘Hallo, Black en Diaan! Apport!’ riep Oom, en onmiddellijk sprongen de beide dieren te water, om de gedoode vogels te halen. Zij legden er drie voor onze voeten neder, en Truus en ik waren trotsch op ons succes.

Eindelijk werden wij moede van de wandeling en legden wij ons tegen een dicht bewassen heuvel neder, om een poosje uit te rusten.

Dat was heerlijk, want de tropische warmte deed zich in al haar kracht gevoelen.

Truus en ik waren, hoewel wij ons al heel veel sterker en gezonder voelden, toch nog niet geheel op krachten gekomen, dus was de rust ons aangenaam.

Maar plotseling deed zich vlak achter Truus in het kreupelhout een geweldig geluid

hooren, dat wel iets op het gekwaak van een kikvorsch leek, maar 't was veel en veel

luider en 't klonk schor en heesch. Truus

(37)

23

schrok er zoo erg van, dat zij opsprong en het met haastigen spoed op een loopen zette, tot groot vermaak van Oom, die er luidkeels om lachen moest.

‘O, o, Oom, wat is dat - wat is dat?’ riep Truus hem angstig toe.

‘Jij bent een heldin, hoor, als het er op aankomt. 't Is maar een kikkertje, Truus.

Als je zoo'n beestje al erg vindt, wat zal er dan wel gebeuren, als je tegenover een krokodil of kaaiman komt te staan. Dat zijn nog eens andere beesten!’

‘Een kikkertje, Oom?’ zei Truus beschaamd. ‘Maar Oom, dat geloof ik niet, dat was geen kikkertje...’

‘Nu, een kikker dan,’ lachte Oom, ‘kom maar hier, dan zullen wij hem opsporen.

Hij zal nog wel niet ver weg zijn.’

Dat was ook het geval. Het beest zat doodkalm op een tak en keek ons tamelijk nieuwsgierig aan, toen wij dicht bij hem kwamen.

‘Een mooi kikkertje, Oom,’ zei Truus. ‘Wat een reusachtige kikker is dat. Hu, wat vind ik hem eng.’

‘Maar je bent er nu toch niet bang meer voor, hè?’ vroeg Oom lachend. ‘'t Is de zoogenaamde reuzen-kikvorsch.’

‘Neen, ik geef toe, dat ik me kinderachtig heb aangesteld,’ zei Truus. Zij nam haar plaatsje weer in en sloot haar oogen, om eens lekker een klein slaapje te doen.

Dat bleek evenwel al spoedig een onmogelijkheid, want wij werden als het ware besprongen door een leger van muskieten, groote muggen, die hun venijnige angels overal, waar zij maar konden, door onze huid staken en ons het bloed afzogen.

Van slapen was geen sprake. Wij hadden druk werk, om ons die venijnige beesten van het lijf te houden, en zagen weldra bont en blauw van al de pijnlijke steken, die zij ons toegebracht hadden. O, die muskieten zijn de plaag van de anders zoo heerlijke keerkringslanden. Zelfs de pogingen van Oom, die een pijp opstak, om ze met tabaksrook te verjagen, waren totaal ijdel, en of wij wilden of niet, wij waren wel gedwongen om op te staan en onzen tocht te vervolgen. Oom, die zeker bang was, dat wij ons al te zeer zouden vermoeien, stelde voor, weer naar boord te gaan om te lunchen. En daar hadden wij allerminst bezwaar tegen, want wij hadden flinken honger gekregen.

Zoodra wij bij onze ‘Albatros’ terugkwamen, zagen wij, hoe een groot aantal gieren bezig was met het verslinden van de twee doode haaien. Veel was er niet meer van overgeschoten, en de roofvogels vochten met elkander om de laatste brokken.

Gieren hebben nooit genoeg. Als zij het krijgen kunnen, eten zij net zoo lang, tot zij er haast bij neervallen.

Toen wij 's morgens op de jacht waren gegaan, hadden Manus, John en Aboe Do zich op de ‘Albatros’ verborgen, om de gieren gelegenheid te geven, zich aan het aas te goed te doen. Zij waren dan ook nauwelijks vijf minuten voor de vogels onzichtbaar, of deze streken op de haaien neer en boorden hun snavels diep in het vleesch. 't Was walgelijk om aan te zien. Zij scheurden groote brokken los en verslonden die, telkens in gevaar om er in te stikken, want zij konden ze soms haast niet verzwelgen. Toen de vogels eenigen tijd met hun maal bezig waren, konden onze drie reisgezellen gerust te voorschijn komen, want thans won hun vraatzucht het ver van hun vrees. Zij stoorden zich allerminst meer aan hun aanwezigheid.

't Was een afschuwelijke maaltijd. De lichamen der roofvogels zwollen

zienderoogen op en hun bewegingen werden hoe langer hoe logger en onbeholpener.

(38)

Juist waren zij aan de laatste overblijfselen bezig, toen wij van onzen tocht terugkeerden.

Lachend sprong toen Aboe Do midden tusschen de gieren, die er nu meer dan vies uitzagen, en trachtte hij zich van een dezer dieren meester te maken.

Enkele vogels verhieven zich met groote moeite in de lucht, maar konden het niet

verder brengen dan tot de laagste takken der boomen, waarop zij neerstreken en

nijdige kreten lieten hooren, om lucht te geven aan hun verontwaardiging over den

gestoorden maaltijd. Andere konden het zoover niet meer brengen, maar sprongen

met hangende vleugels rond om uit de handen van Aboe Do te blijven, die pret had

voor tien. Toch lieten zij zich niet onverdedigd gevangen nemen. Zij sloegen hem

met hun kromme, scherpe snavels. Een wist hem

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Wat is nu de praktijk, de Randhoornweg is wel een drukke weg regelmatig ook een bochtige race- baan en nu dat de Randweg is afgesloten is hij nog drukker geworden en zien we

Het is droevig vast te stellen dat de meerderheid van het Christendom zich in deze toestand bevindt, omdat mensen schuldig zijn aan een wandel overeenkomstig hun gevoelens en

Maar Peer had niet veel lust, zijn Heer daaromtrent nader bericht te geven, want immers, als hij de waarheid zeide, zou Vianen geene groote waarde hechten aan zijne verraderlijke

De gemTi cusam alit faces exeremporro volupti consequodis abore que natureped quis doluptios rero occumqui in corro volor mo venecusdae ilite adist dolorpo

En dat laat zich ook bevestigen niet het voorbeeld van de Israëlieten, van wie de Heere verklaart, dat Hij ze daarom niet verhoren wil, omdat zij geen barmhartigheid bewezen aan

Op vrijdag 9 oktober zal er een besluit genomen worden over alle leerlingen die voor- waardelijk over zijn gegaan!. Er wordt besloten of dat deze leerlingen in de huidige groep

Het opstellen van een TRA kan bijvoorbeeld nodig zijn bij het uitvoeren van werkzaamheden waarvoor geen procedures zijn, voor aanvang van nieuwe projecten, bij het aanschaffen

• Onze school is een rookvrij gebouw. • De schooldeuren gaan om 8:20 uur open, dan mogen de kinderen naar binnen. • Kinderen bergen hun jassen, tassen en lunch op in hun