Vraag nr. 7 van 6 juli 1995
van de heer J. CAUBERGS
Stedebouw – Burgerlijke partijstelling
Aan de diensten van Stedebouw zouden onderrichtin-gen zijn gegeven (15 februari 1994) om in strafzaken in verband met bouwovertredingen geen vordering als burgerlijke partij te formuleren.
1. Is het juist dat zulke onderrichtingen werden gege-ven aan de provinciale diensten van Stedebouw ? 2. Zo ja, gebeurde zulks ook aan de diensten van
Ste-debouw-Limburg ? Wanneer is zulke nota verstuurd en door wie ?
3. Is eenzelfde nota verstuurd aan al de provinciale diensten voor Stedebouw en Ruimtelijke Ordening ? 4. Is er een onderscheid vast te stellen tussen de ver-schillende provinciale directies van Stedebouw in de houding en in de beslissingen inzake gelijkaardige overtredingen ?
Antwoord
1. De toenmalige diensten van het bestuur Ruimtelij-ke Ordening en Stedebouw werden op 15 februari 1994 aangeschreven dat in nieuwe stedebouwmis-drijvendossiers geen burgerlijke partijstelling meer mag gebeuren bij de strafrechtbanken.
2. Deze nota van 15 februari 1994 werd aan vijf bui-tendiensten verstuurd, dus ook aan de provinciale dienst in Hasselt. De aanschrijving gebeurde door het toenmalige hoofdbestuur, ingevolge een nota van 10 februari 1994 van de juridische dienst van de algemene administratieve diensten van het departe-ment Leefmilieu en Infrastructuur en waarbij de juridische dienst overleg pleegde met het kabinet van de Vlaamse minister bevoegd voor ruimtelijke ordening.
De instructies die het voorwerp uitmaken van de bovenvermelde nota’s waren het gevolg van een zeer duidelijke tendens in de rechtspraak, waarbij door de hoven en rechtbanken nagenoeg unaniem en zeer stelselmatig de burgerlijke partijstelling van het Vlaams Gewest en van de gemachtigde ambte-naar van Stedebouw als onontvankelijk werd afge-wezen, dit in navolging van de cassatie-arresten van 20 januari 1993, nr. 3776 en 20 januari 1993, nr. 9894.
In de genoemde cassatie-arresten werd gesteld dat, indien het bestuur geen vergoeding voor eigen patrimoniale of morele schade vordert, de rechter geen veroordeling kan uitspreken ten voordele van het bestuur. Dit laatste doet evenwel geen afbreuk aan het op verzoek van de gemachtigde ambtenaar van Stedebouw rechtsgeldig bevolen herstel. Vandaar dat het toezicht op de naleving van de Ste-debouwwet onverminderd behouden blijft en dat, bij vaststelling van inbreuken, deze steeds het voor-werp van een proces-verbaal uitmaken, waarna de gemachtigde ambtenaar in toepassing van artikel 65
van de Stedebouwwet overgaat tot het vorderen van een herstelmaatregel.
3. De nota van 15 februari 1994 was geheel gelijk voor de vijf buitendiensten.