• No results found

ElizabetHartloop Tobias

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "ElizabetHartloop Tobias"

Copied!
115
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Elizabet Hartloop

bron

Elizabet Hartloop, Tobias. Met illustraties van C.J. Visscher. David Ruarus, Amsterdam 1688

Zie voor verantwoording: https://www.dbnl.org/tekst/hart022tobi01_01/colofon.php

Let op: werken die korter dan 140 jaar geleden verschenen zijn, kunnen auteursrechtelijk beschermd

zijn.

(2)

A2r

Op Tobias toonneelspel. Berymd door, Elizabet Hartloop.

WAt lyd men in dit traanen dal Al rampspoed, kommer, en elende!

Die ons omringen over al, Met een geheele Jammerbende,

Om 't schip des Lichaamste verdrukken, Op 's weerelds zee vol ongelukken.

Maar, die Geduld en Lydzaamheid, En 't rein Gemoed zoo heeft bezeten, Dat hy kloekhartig, en bereid, Getroost door een gerust Geweeten, Zyn kruislot willig heeft gedraagen, Die ziet de zon des Heils weer daagen.

Dit, ziet men klaar in dit Gedicht Van Hartloop net, en ryk, geschreeven, Daar zy haar Tobias in 't licht,

In laater eeuwe doet herleeven, Soo vloeijend, rijp, en wel gebonden, Een overschot van Vondels vonden.

Dan, doetze Tobias vol druk,

Een bitt're wee, en rouwklagt spreeken.

(3)

Dan Sara, die haar ongeluk

Klaagd aan het bosch en zilv're Beeken;

Of poog dat hartenwee te kroppen, De wel van wanhoop toe te stoppen.

Dan, doet zyAnna heel verheugd, En Raguël het hart ontsluiten Van blydschap, en in volle vreugd, Een hoogen lof, en danktoon uiten.

Die door gansch Meden heen kan dringen Voor's hemels gunst, en zegeningen.

Dus toondze hoe d'oprechte lyd, Somwyl verdrukking in dit leeven, Gebrek, en armoed, haat, en nyd, Die hem veel stof tot wanhoop geeven;

En hoe God weer de tegenspoeden, Met heil, en welstand komt vergoeden.

En schoon haar nu de levens draad, Te vroeg, ontijdig is gebrooken, En na Gods wille en wijze Raad In 't naare, en duister graf gedooken.

Zoo leeft zy weder door haar Dichten, Waar meede zy ons komt verplichten.

D. Ruarus.

(4)

1

Inhoud.

TObias, een van de Israëliten, uit de stamme Nephtaly, tot Ninive gevankelijk weggevoerd van den Koning van Assyen, met zijn Zoon uit wandelen zijnde, verhaalt nevens andere redenen, zijn afkomst, en yver in de Godsdienst, en ook zijn

weedervaaren in zijn ballingschap: Hier in beezig zijnde, komt Anna, de huisvrouw van Tobias, met kommer haar Man en Zoon zoeken; maar neemt na weinige reedenen weder haar afscheid, en gaat, om haar gesponnen wol te brengen, tot haar heer Ioseph, die haar noch booven haar loon ver-eerd een Geyte bokje, het welk zy met dankbaarheid ontfangende, met vreugde haar Man t'huys brengt, maar vervalt daar over in woorden: Tobias hem gehoont achtende, werd zeer bedroefd, wenst, en bid om de Dood, geeft daar na noch lessen aan zijn Zoon, openbaard hem het geld by Gabaël [na] Meeden: hy zend zijn Zoon uit om een reisgezel te zoeken, die vind den engel Raphael, die hem Assary laat noemen, en geeft hem uit voor een uit zijn geslachte. Hy zend zijn zoon met zijn reisgezel na Meden, waar over zijn moeder haar ten hoogsten bedroefd; dog werd van haar man getroost. Sara, de dogter Raguëls, werd gesmaad van haar twee dienstmaagden, vervalt daar over tot groote wanhoop; doch tot haar zelfs gekoomen zijnde, doet een ernstig gebed tot God. De twee Reizenaars op een avond aan de Reviere de Tigris gekoomen zijnde, gaat Tobias neder om hem te wassen, en werd van een visch besprongen: hy steld hem te weer, [ru]kt hem op 't land, snijd hem in stukken, zy doen haar Avondmaal [m]et dezelve, bewaard het hart, leever en gal, na den raad Asarias, [di]e hem aanwijst het gebruyk des zelfs. Asaryas raad Tobias, om Zara de dochter Raguels, ten huuwelijk te verzoeken, waar in Tobias zwaarighyd steld, welke werd door Asarias weg genoomen.

Zara onder de lommer der boomen gewandelt hebbende, gaat neder [si]tten, zingende in haar eenzaamheid, werd de Reizenaars gewaar [di]e zy in 't eerste niet en kend;

dog bekend zijnde, ontfangd haar vriendelijk, en geleidze naa haar's vaders huis.

Tobias verliefd [in] Zara, verzoektse ten huuwelijk, en verkrijgt ze: zend Asarias

naar Rages om het geld te halen, en ook Gabael ter Bruilofte te noodigen, het welke

hy verrigt. De Bruiloft daar gehouden zijnde,

(5)

verzoekt Tobias verlof aan zijn schoon-vader om te moogen vertrekken, dat hem na veel noodigens werd toegestaan, vertrekt met groote giften, komt tot Ninive, daar hy van zijn Vader en moeder zeer vriendelijk werd verwellekomt: hy maakt zijn Vader ziende. Azarias de reize volbracht hebbende, toond hem te willen vertrekken;

openbaard hem een Engel te zijn, waar over zy zeer verschrikten: en na dat hy aan haar zijn beveelen had gegeeven, vaart hy op ten Heemel in haar beider

tegenwoordigheit. d'Oude Tobias doed noch een korte aanspraak tot zijn Zoon, hem vermaanende tot dankbaarheid aan den Alderhoogsten God, voor alle zyn weldaaden, die hy na alle rampen en tegenspoeden aan haar alle had beweezen.

Personaadjen.

O

UDE

T

OBIAS

zijn Huisvrouw.

A

NNA

de jonge, Zoon van T

OBIAS

en A

NNA

. T

OBIAS

den Engel R

APHAEL

. A

ZARIAS

een Koopman.

J

OSEPH

Dienstmaagd van J

OSEPH

. D

YNA

een machtig Heer.

R

AGUEL

zijn Huisvrouw.

E

DUNA

Dochter van R

AGUEL

en E

DUNA

. Z

ARA

Dienstmaagden van Z

ARA

H

ESTER

Dienstmaagden van Z

ARA

J

UDIT

Huisknecht van R

AGUEL

. D

AMIS

Dienstmaagd van E

DUNA

. T

AMER

't Gevolg van Vrienden en Maagen, doch S

TOM

.

(6)

*2-*3

Tobyas Rustende van t' begraven seer moede * verliest syn gesichte daer de Swaluwe broede Membra sopore gravi dum Sanctus fessa TOBIAS * Recreat excaecat Stercore hirundo oculos.

c.j. visscher excudebat

(7)

Het eerste deel.

Eerste Uitkomst.

Oude Tobias. Jonge Tobias.

J. Tob.

IS 't moog'lyk Vader, sluit den hemel dan 't meedoogen!

Dat hy zo lang mag zien dit deksel op uw oogen:

't Geen zelfs de snootste hier op aarden wel geniet Is Vader als ontvreemd.

O. Tob.

O Jongeling, gy siet

Door d'oogen uwer jeugd; hoe kan de jonge jaren 't Beloop des werelts of Gods wil zig evenaaren, Kunt gy Godts wysheid zelfs doordringen, sijn besluit, En waerom hier den mens zyn voorspoet wert gestuit Door rampen zonder tal: zo spreekt, en toont eerst reeden;

Waerom de deugd hier meer als d'ondeugd wert bestreeden.

J. Tob.

Wie derft een Souverein beschuldigen zyn bestier, Zyn wil is ons een wet: sou 't schepsel derven hier Zyn Schepper na de reen van straf of zegen vragen?

Ik acht des menschen pligt bestaat ook in't verdragen.

O. Tob.

Myn Zoon, gy antwoort wel; maar op myn voorstel niet, De oorsaak van de smert en 't moeijelyk verdriet,

Dat veel de deugd bestryd, schijnt voor uw oog verborgen, Gy denkt ook ligt dat God 't zyne draagt geen sorge.

(8)

8

De Vroome wert hier steeds gekaatst gelyk een bal, En d'ondeug derft de troon, daar 't dertele geval

Hem toejuigd met een kroon van half verslenste bloemen, Die flux verdwijnen, en niet waardig om te noemen.

Myn Zoon, ziet op het goed dat roest noch mot verderft, Dat onverganklyk is; en eeuwig werd be-erft;

Want Gods regtvaerdigheid laat hier de goddeloosen Genietten tot zyn deel 't onrustig lieflyk koosen Des werelds, voor een tyd, maar als de dood komt, is Haar einde d'afgrond, van een dikke duisternis:

Daar wy, een korte tyd gelouterd in ellende, De deur van Gods genaad zig opend, om te enden Een ligtverloope nacht, geeft hy een schoone dag, Heeft dan, die lyd, geen troost, die't eeuwig hoopen mag.

J. Tob.

Een teegenwoordig kwaat valt moeilyk om te dragen, O. Tob.

Myn kint, gedenkt dat God geduld zeer moet behaagen.

Ik ben hier arm, 't is waar, maar rijk weer in 't gemoed, De ramp na 't lichaam, God inwendig weer versoet.

J. Tob.

Out, blint en arm, 't valt zwaar.

O. Tob.

Nog zwaarder sijn myn sonden,

Om niet heeft 's hemels-regt noyt ketens aangebonden.

J. Tob.

Moet Vaders deugd dan ook mee leiden Gods dienstplicht, De dienst aan weeuw' en wees soo vlytig hier verrigt, Wat aangenaamheyt geeft aan u dees groene lommer Dit geurig veld-tapyt, 't is immers niet dan kommer En hertzeer, nu gy blint niet sien kunt, ook uw tret Is los, gy struykelt ligt waer gy uw voeten set;

VVant dagligt schijnt uw nagt.

O. Tob.

't Is dag in myn gedagten,

Hoe soetlyk dit geheug wel eer myn oog toelagte Dunkt my nu nog te zien; d'inbeelding overwind De zaak, wyl mijn gedagt nu onverstrooit bevind,

Door 't derven van 't gezigt. Maar Zoon, ik ben van 't wandlen

(9)

VVat moe, en wens na rust, eer dat we verder handlen Van 't geen ons is geschied.

J. Tob.

Rust Vader, op dees bank

Hier door natuur gevormt, en om den tyd niet lank Te vallen is 't bekwaam; 't verhaal van Vaders leven Is lang aen my belooft, maar nog niet eens gegeven.

O. Tob.

Ach zo! dat rust. Maar Zoon, gy krabt myn wonden op;

'tHerdenken geeft opnieuw myn smert, ik heb de top Van 't ongeluk bereikt, hoewel verscheide malen Een weinig dwerrel-luk my d'adem dee herhalen:

't Is zestigmaal verjaart, en ses, dat Tobyeel Naast God my 't leven gaf: den vroomen Ananeel, Zyn Vader, was de Zoon van Aduy, die gesprooten Van Gaba'ls Asa'l zaat, die telden uit de looten Van Neftaly geteelt; myn Vader trof de dood

In 't bloeien van zyn jeugd; des Aardryx naare schoot Omvat het koude lyk, dies bleef ik in de hoede

Zyns moeders Debora, wiens deugd myn kintsheid voede Met onverderflyk stof, en spys die nooit verteert.

Die d'eer van Isra'ls God, en zyn geboden leert:

Geen feest-dag ging voorby, of'k bragt in 't huis des Heeren, Op 't Goddelyk altaar, met yver, d'eerste scheere

Van 't sagtgewolde Vee. De vrugtbare aarden schoot Bragt noit geen vruchten voort, of d'eersteling genoot Het heilig Altaar Gods, daar booven ging mijn tiende Aan Levi, Aarons zaat, die binnen Salem diende, De Godsdienst was mijn doel, ik reisde meenigmaal Ook na Jeruzalem; dewijl den Afgod Baal

In bossen wierd gevierd: Neftaly liet den waaren En leevendigen God, en bouwde Baals Altaaren Op alle hoogten op; men danste om 't koop'ren beeld, Met trommlen en gejuich, tot dat het Godverveeld' Dit langer aan te zien, dus raakt zijn toorn aan 't branden,

(10)

10

Een Heyr van Assiriers kwam onverziens aanranden Den aanhang van God Baal, na lange tegenstand En drie jaar bloed gestort, wiert eindlijk overmand Ja tot een roof vervoerd: en gy waart naau gebooren, Of uw onnozelheid werd slaverny beschooren;

Van 't Heidens dwinglandy, doen Assers zeegenpraal Ons Ninive liet zien, trad Isr'el t'eenemaal

Tot de verboode spijs: maar ik ontsag den Heere;

Al wat Gods wet verbied ik uit mijn huis dee weere, Niet onreins dee mijn ziel bezoetlen, het gemoed Bleef rein van weetend kwaat. God, die de herten doet Heen wenden waar hy wil, en neigtze als de beeken, Bewoogden grooten Vorst my in het hof te steeken;

Dies werd een slaaf een heer, een arme Isr'elijt, Door gunst een hoveling, tot d'inkoop ingewijt.

Ik kweet mijn dienst getrouw, en reisde veel na Meden, Daar ik aan Gabaël, mijn waarde vriend besteeden, En in bewaaring gaf de som van tien talent,

Dien ik nooit weder zag, door dien 't geluk zig wend En keerd my weer de nek; en Asser komt te sterven En laat de Prins, zijn zoon, het Rijk, en Kroon beërven, Dit baard verandering; soo dra Sennacherib

De gulde Troon betrad, was hy het vliegend schip Een klip van ongeluk voor ons: hy dee beletten, Dat ik geen voeten dorst in Meden ooit meer zetten, Onbillikheid, geweld, en ongestaadigheid

Vervoerd den Schepter-Heer de dolle gramschap zweyt Des Konings standaerd om! Dit koste tal van koppen, Den armen Isr'elijt moest hier de Moordlust stoppen, En sneuvlen door het zwaert, als ik mijn broeder zag Moordadiglijk vermoord, die op een misthoop lag Gelyk een dooden hond liet ik hem voort begraven, En bragt het doode lijk tot rust, maar eindlijk, gaven Een onbezonnen hoop my voor den Koning aan, 't Berigt van al mijn werk, doen was 't met my gedaan, Ik koos terstond de vlugt, verliet mijn eigen wooning;

(11)

Want ik had doen geen Vriend die voor my zogt verschooning:

Daar op zo volgde voort de plondring van mijn goet, Vervreemt van Egtgenoot en Zoon, als balling, doet Zijn haat my zwerven heen; dog 't duurde weinig dagen, Of deze wreeden Vorst wierd zielloos weggedragen:

Twee Zoons, uit puure zugt tot heerschen, hebben voort Haar Vader, voor God Baal neerbuigende, vermoort.

J. Tob.

O hemel! saagd gy dit? een kind zijn Vader dooden, En viel de bliksem niet! ontzien zy niet haar Goden?

O. Tob.

De Koningen haar wil zijn wetten overtuigd:

Men oyt, een vorst, de God daar hy zijn knien voor buigd Is zelfs niet als een beeld: maar 't heldere oog des Heeren, Dat alles ziet, verschrikt de moorders, datse keeren Verbaast na 't hol gebergt, der hoogt van Ararat, Zijn zoon Prins Achirdoon, die 's Vaders troon betrad En voerd den schepter, kwam ook zagter te regeeren, 't Vervallen Jodendom verkoos hy tot Raadsheeren Van de voornaamsten uit: Mijn Broeders zoon bezint De jongste Vorst zo zeer, dat hy hem 't hoog bewint Van 't Hof in handen gaf, zo hoog dat hy de twede Naast Koninglijke macht, wiens gunst hem vryigheede Dee neemen, om genaa te smeeken, dat ik weer Mogt komen in 't bezit van 't huisgezin, in eer.

Hy kreeg terstond zijn bee; ik kwam my weer vertoonen Tot Ninive, en ging zoo weer mijn huis bewoonen.

J. Tob.

Ik was doen noch zo jong, dat al die rampen aen My weinig kwelling gaf... Maar wie komt ginder gaan,

't Schijnt Moeder wel: wat zorg mag haar dus herwaart drijven?

An.

Vind ik u hier mijn lief? wat gaat gy lang uitblijven Alleen met Tobias, dus eenzaam? u mogt iet Ontmoeten tot uw schaa.

J. Tob.

Meent moeder, dat ik niet

(12)

12

Mijn Vader hoeden kan: 'k heb oogen, voeten, handen.

An.

Gy zijt noch jong, mijn kint; of imand u aanranden Uw handen zijn te zwak; al liept gy snel, wat raat Met Vader? hy is blint, en stootvoet waar hy gaat.

Gy koost het haazepad, maar Vaader stond verleegen.

J. Tob.

Ey Moeder weest gerust; 't zyn immers vrye weegen Zoo naa aan Ninive.

An.

't Is waar; maar 't daglicht daalt.

Vergist uw tijd maar niet.

J. Tob.

Mijn Vader, die verhaalt

Zijn rampen, en ook ons; dit doet my naarstig luistren.

An.

Daar meede zal de dag voorzeeker u ontduistren Door uw nieuwsgierigheid. Ik moet mijn wolgespin Nog brengen, als gy weet; en wijl nu niemand in Ons huis is, zo zoekt doch uw weg wat ras te spoeien.

Ik ga dan heen, vaart wel.

O. Tob.

Ik zou my zelfs vermoeien, Als ik terstond zou gaan.

I. Tob.

Als 't Vader niet verdriet

Begint hy weer zijn reên daar hy 't te vooren liet;

My heugt noch eenigzins, hoe Moeders rouwgewaden Omringden 't teed're lijf, en al haar pronkcieraden Ging wisslen voor een zak: 't gezigt dat eertijds scheen Zoo helder en vol glans, stond dof door al 't geween;

Geen straalend daglicht dreef de traanen uit haar oogen, Noch sluimerende nacht, die met haar vlies omtoogen, Tot aan uw wederkomst.

O. Tob.

Zy was geheel ontbloot,

Als in een oogenblik, van goed en bedgenoot.

Ik zwerfde gins en weer, onzeker waar mijn daagen Zou enden; tot mijn Vrouw, door haar weemoedig klagen, Door Achiachar mijn neef mijn wederkomst verkreeg.

I. Tob.

't Gedenkt my noch zeer wel, hoe Moeder neederzeeg

(13)

In onmagt doen ze u zag, niet magtig om te draagen Zoo onverwagte vreugt.

O. Tob.

't Verwellekom der maagen

En vrienden wert volend: ik nam mijn huysbestier Weer aan gelijk voorheen, benevens d'oude swier Van leeven, van het geen my God doen had gegeeven, Bleef ik mildadig om den armen te doen leeven.

Op 't Pingster-feest veel spijs my toebereid, beval Ik u draa heen te gaan en soeken overal

Naa arme broederen, die God doen nog gedagte, Dat gy dat kleyn getal zou 't segge dat ik wagte Naa haar met middagmaal; gy gingt, maar keerde weer, En bragt my bootschap hoe een broeder lag ter neer Op 't midden van de markt de hartaar afgebrooken;

Ik stond voort ylings op, en bracht de doodgestooken, Aanstonds zoo in een huys, en wies my, eer ik zat, Ter tafel, daar ik doen mijn spijs met droefheyd at.

Ik weenden als ik dacht, hoe ons wierd voorgedraagen, Wel eer door 't Godlijk Woord van Amos, die zijn klaagen Uitsprak aan Israël, de dag die staat gereed,

Dat vreugt in treurgeschrey, uw feestendag in leed Geheel verandren zal. De Zon was naeu verdweenen, De duystere avondstond viel neder, ik gink heene En groef de aarde uit, en liet het lijk in 't graf.

De menschen zagen het, bespotten my, zijn straf, Sprak men, was te gering, was hy ook niet gevlooden Om deze zaak, en ziet, hy graaft al weeder dooden, Ik sweeg en gink voort weg, maar bleef doen aan de muur Om dat ik onreyn was, tot aan het morgen uur,

En zoo 'k lag op mijn rug, steroogde naa om hooge, Het schoone dagligt straalde al schittrend in mijn oogen, Zoo voel ik onverwagt, dat ik noyt had gegist,

Dat Mussen d'oude muur besaten, heete mist

Dee druypen in mijn oog, waar door ik moest verliesen Mijn helder ooge-licht, 't wierd my bedekt met vliesen

(14)

14

Gy weet geen menschen hulp, noch aerdse handeling Heeft my gered, door konst of medicijn ontfing

Ik 't minste scheemring niet, maar ben dus blind gebleeven;

En wat de rest belangd, ons ongelukkig leeven Is u ook wel bekend.

I. Tob.

Niet meer dan al te veel;

Hoe ongelijk is 't lot van d'een of d'anders deel?

Men ziet het weeldrig Hof vol dertle Hovelingen Als wentlen in 't geluk; daar teegen, die 't bespringen Van 't dwers geval beproefd, 't werd zelden ingetoomd, Als dat smert en verdriet het doelwit overstroomd:

Daar rijkdom weelden erfd, uit heugelijk verblijden;

Vind armoed anders niet, als droef en treurig lijden.

O. To.

Dan laat men d'aardse steun, en hoopt alleen op God, 't Bouvallig dat verdwijnt, en 't zeeker blijft ons lot.

Laat werelds dwers geval vry spuwen al zijn plaagen:

Men denkt dan, God heeft reen; misdaaden moeten dragen De straffe die haar hoort, want anders, d'heel natuur Die tegens 't lijden strijd, bezweek; en 't leevens uur Wierd lichtelijk verkort. Al zijn wy neergeslaagen, Dat zelfs mijn waarde Vrouw geparst is zorg te draagen Door arbeit voor haar huis, wy lijden 't met gedult, 't Is hier een korten tijd te zuklen voor zijn schult.

Het leven van den mens zijn schaduws, want haar daagen Verdwijnen in de lucht: gelijk gy uw behaagen

Vind in een schoone bloem, die heeden heerlijk staat En pronkt op 't groene gras, en morgen weer vergaat, Zoo sluipt dit leeven heen.

I. Tob.

Van deze stof te spreeken,

Zou 't Vader nergens meer als aan de tijd ontbreeken, Ook is 't niet raadzaam hier te blijven; want de nacht Diend ons niet, en zou ligt wel komen eer men 't dacht, Dies sal 't ons veiligst zijn dat wy aenstonds vertrekken,

(15)

Eer dat de duisternis het aardrijk komt bedekken, Wijl wy hier eenig zijn: als 't Vader dan belieft

Zoo houd hy my maar vast, op dat geen val hem griefd.

binnen.

Tweede Uitkomst.

Anna. Ioseph. Dyna.

An.

Ik ben al moegegaan. Nu, 'k ben daar ik moet weesen.

Hier 's niemand voor zoo 't schijnt. Ik mag dan eens by deeze Schel trekken, want de klop luid veeltijds wat te zagt.

Dit klinkende metaal roept eer het imand dagt.

Dyna.

Wie klopt daar?

An.

Die gy kent.

Dyn.

Wie benje?

An.

Doet maar open.

Kent gy de stem nog niet?

Dyn.

Wie zou doch derven hoopen,

Anna dus laat te zien? daar d'avondlucht en daauw Het veld al oversproeid: mijn heer had u zoo gaauw Nog niet verwagt, de deur was even toegeslooten.

An.

Zoo heb ik u verrast; de tijd was my ontschooten, Mijn Man en Zoon ging uit, en lieten my alleen t'Huis wachten; dus is 't laat, eer ik my derwaarts heen Kost spoeden.

Dyn.

'k Zal mijnheer uw komst dan voort doen weeten.

An.

Doet zoo: dan blijf ik hier in eenzaamheid gezeeten:

Dit wekt gedagten op, die 'k liever zag versmoort;

Door dien 't de weinig rust, die ik geniet, verstoort:

Want zien ik dit gebouw, en grootheit; doet my leezen Met innerlijk verdriet, wie dat ik plag te weezen,

(16)

En in wat staat ik ben: dit huis, doen zeer gering By 't onze, is nu groot: ô wat verandering

Beleefd den mensch hier niet! nu zijn we wel te vreeden, Om in een slegte hutte moogen binnen treeden.

Ios. uit.

Maar zagt: Heer Joseph komt. Ik wens u zeegen, Heer.

(17)

De wol die ik laatst kreeg, is hier gesponnen weer.

Ios.

Gy hebt u al gehaast, zoo dra dit af te spinnen, En zoo een effe draad, hier moet gy meer mee winnen Als uw bedongen loon; gaat Dyna haalt eens hier Het sneeuwit bokje, 't friste diertje van de vier, Die onlangs van de borst des moeders zijn genoomen.

Wacht gy hier onderwijl, de Maagd zal aanstonds komen.

Hoe deerd het my te zien zoo braave Vrou als gy, En Tobias zoo vroom, en deugdlijk als hier zy Op aarde, zoo geheel tot armoe nu vervallen?

Hoe heeft het dwers geluk, getobbeld met u allen!

't Geluk werd altijd blind geschilderd, als die geeft In overvloed wel meest, die 't minst van nooden heeft, En ook het minst verdiend, en daar zy meerder reeden Zou hebben om aan deugd haar miltheid te besteeden.

Toont haar de naakte nek.

An.

Dien Heer die 't al beheerd,

En 't wankele geluk als met een wenk regeerd, Beliefd het zoo, en daar de Wysheid zelfs zyn reeden Toe heeft, moet 't Schepsel niet als blindlings zyn te vreeden.

Jos.

't Hoord zoo, maar 't vlees is zwak: daar komt nu Dyna an, Vervroolijkt u, en eet dit met uw Zoon en Man.

An.

Ach Heer! dit's onverdiend, wie zou dit durven denken?

Jos.

Neemt aan en weygerd niet, 't is klein dat ik u schenke.

Zie daar is ook uw loon, en wel nog boven dien,

Gy kund met vreugd uw Man en Zoon gaan weeder zien.

Joseph binnen.

An.

O onverhoopt geluk, hoe kan ik dit vergeeten?

Dat wenschen gelden mogt, men zou dit t' huis alweeten.

Mijn yver drijft my voort, de weg schijnd eens zoo lang Door 't trachten, als zy is, daar nevens valt my bang Dit beest, al is het kleyn, dus in den arm te draagen,

(18)

*6-*7

Helaes ontrou verleyt door noot dees hanna vlytich * Tobijas haer bestraft door toorne spreeckt sy spytich

Increpat Uxoris factum pius ille Tobias * Haec iterum dictis increpat acta Viri

(19)

De verheid maakt ligt zwaar: dog't zal myn man behaagen.

binnen.

Derde Uitkomst.

Oude Tobias. Anna.

An.

Wat dunkt u nu myn lief?

O. Tob.

Gy zyt lang uit geweest.

Wat hoor ik voor geblaat? wat is dat voor een beest?

An.

Een Bokjen ik door gunst heb van myn heer verkreegen.

Wat leit ons aan die man al wonder veel geleegen.

Zyn gunst is waarlyk groot; met ernstige gebeê, En vriendelyk verzoek, drong hy my 't beesje meê Te nemen: eet dat t'zaam, heeft hy my aanbevoolen.

O. Tob.

Verschoont myn twyffeling, Anna, is 't ook gestoolen?

Of met een schrand're trek den eigenaar ontleend?

An.

Hoe schersje met uw vrouw? ik denk niet dat gy 't meent.

Wanneer heeft Tobias aan Anna zulks bevonden;

Ontrouw of leugentaal? hoe werd ik nu geschonden!

O. Tob.

De scherpe armoe, lief, verrukt'er thans wel meêr, Hebt gy 't onregt gehaalt, brengt die het toekomt weêr, Myn ziel zou walgen om gestoolen goet te eeten.

An.

Vertrouwt gy, Tobias, my dan zo godvergeeten, Dat ik my zelfs hier zou bezoet'len aan 't verboôn, O neen! het is een gift, geschonken boven 't loon.

O. Tob.

Het is te veel, ik kan uw woorden niet geloven.

An.

't Is lang genoeg getergt, zoekt gy myn eer te roven, Dat gy onnozel my als met de voeten treet.

VVat zyt gy zelver meêr als met de schyn gekleet?

VVaar is uw aalmoes nu zo mildelyk uitgeschooten Van u in onze fleur? wat hebben wy genooten Daar voor als Godes straf, veroorzaakt door 't beleid Van menschelyke eer, en uw schynheiligheid.

(20)

binnen.

(21)

O. Tob.

O aldoorziende God! regtvaardig in uw werken, Die't innerlyk gemoed uws schepzels kunt bemerken, En zyn geheime weet, gy kend myns leevens loop, Of oit een aartsche steun my strekte tot een hoop;

Was oit myn deugd een schyn om hier in eer te leeven;

Wierd ik te zwaar gestraft, ô heer! wilt my vergeeven Indien ik moeloos werd: uw weegen zyn t'opregt, Om hier des Vaders quaad te straffen aan uw knegt.

Zy hebben, laas' gedoolt op 't dood'lyk pad der zonden, Waarom zy zyn geboeit, gevangen en geschonden:

Ja duizenden gedood, en and're tot een spot Gebleven, en nog meer: die uw, ô groote God!

Verlaten om gewin, en ik, die hier moet zwerven, Getrouw, maar troosteloos, wenst niet als om te sterven, Nu ik dit scharp verwyt moet hooren van mynVrouw;

Het vlees van myn gebeent' beschuldigt my; de trouw Werd door haar mond geschend, ô heere! wilt dog wenden Dees droefheid van my af, en eindigt myn elenden;

Ik zieltoog na de rust, trekt 't lichaam uit den nood, En voer myn ziel nu op in vader Abrams schoot.

Maar zagjes evenwel, den yver zou verslinnen

En kneuzen 't teer gemoed, ik moest niet eerst beginnen.

't Waar beter ook geweest indien ik overleid Had eerst des zaaks gewigt, en dan tot haar geseit Wat rede billik vond: daar 't scheel is uit gerezen, Kan my wel meerder schult, als haar zyn toegewezen.

Zo zy onschuldig is, dan heeft haar hevigheid, Gelyk de waarheid zelfs, als tegens my gepleit.

Heb ik te hart gegaan, 't is billyk dat ik lyde;

Men moet in trouwgeval dog altijd questi myden.

binnen.

(22)

19

Vierde Uitkomst.

Oude Tobias. Jonge Tobias. Anna.

Tob.

Anna, waar is Toby?

An.

Hy's even uitgegaan.

O. Tob.

Ei! ziet eens waar hy is, 'k heb onderrigting aan Hem voor myn dood te doen.

An.

Waartoe strekt uw gedagten?

O. Tob.

Beveelen die myn Zoon naaukeurig moet betragten.

Ik voel een doffe geest die 't hart onlustig maakt, Misschien is 't wel een bo die zeit uw sterfuur naakt;

Dit 's d'oorzaak die my port met u en hem te praten.

't Is u ook wel bekent by wien ik heb gelaten Myn tien talenten gelts.

An.

Tot Rages, by Gabaal,

De Zoon van Gabriël, maar waartoe dit verhaal?

Ik hoop het immers niet dat gy uw Zoon wilt zenden, t Is hondert tagtig myl eer hy de weg kan enden, En dan nog wederom.

O. Tob.

Waar dringt de noot niet toe!

Dit geld zal ons een stut zyn in onze arremoe.

An.

In onbekent gewest, hy kan hem ligt vergissen,

De menschen zyn hem vreemt, de wegen ligt te missen.

O. Tob.

Een leidsman strekt zyn oog, hy zal alleen niet gaan An.

Als gy maar wel verkiest.

O. Tob.

Wy zullen ons beraân,

Wat voor ons best zal zyn, ei lief! zyt wel tevreden, Gy kiest zo wel als ik.

(23)

t'Herscheppen in de geur, en lommer van de bomen.

An.

Men had u al gezogt indien ik iets vernomen

(24)

20

Had waar gy henen gingt.

J. Tob.

De lieffelyke logt,

Door frisheid hield my op veel langer als ik dogt.

An.

Vind gy in voog'le zang en schaduw uw behagen, Voldoe uw lust; maar hoort wat Vader voor zal dragen.

O. Tob.

Myn Zoon, wanneer ik sterf zo leg my in een graf.

Trek uw gehoorzaamheid noit van uw Moeder af.

Gedenk hoe dat zy u met smert heeft moeten baren, Met zorgen opgequeekt, voor onheil u bewaren:

Als ook haar levens tyd voleind is, zo begraaft

Haar nevens my, vrees God, weest niet te zeer verslaaft In aartze woelery, vermy voor al de zonden,

Dat gy door haar bedrog niet gulzig werd verslonden.

Uw wandel zy opregt, en 't quaad gezelschap myd.

Beoeffen uw gedult, en schikt u na den tyd.

Gods Wet zy uw kompas, let yv'rig op uw werken, En geef noit ymand stof uw valsche paân te merken.

Waar gy uw gangen wend, doe niemand overlast.

Geen haat nog nyd en zy aan uwe ziele vast.

Vermy de dronkenschap, en d'onmaat in wellusten, Te veel misbruikt, doorgrieft het hert met veel onrusten.

Vergeet den armen noit, gy zyt aan haar verpand, Al die u hulp begeert, bied haar een milde hand:

Valt u veel rykdom toe, gy moet ook mild uitdeelen;

Maar weinig, laat een gift wat min u niet verveelen:

Dit doende krygt gy gunst, hier na een groote schat, Een milden gever heeft God altyd lief gehad:

Want aalmoesse te doen veroorzaakt dat de vromen De dood en al 't gevaar der duisternis ontkomen.

Een aalmoes is een gift voor dieze wel besteet, Die God zo zeer behaagt dat hyze noit vergeet.

Leef altyd wel, myn kind, wagt u voor hoerderye.

Trouw ook geen vreemde vrouw, maar wilt haar schoonheid myen.

(25)

De sone wert vermaent Tobyas doet hem halen * Een die hem Leyden wil tot Gabel sonder dwalen Filius in terras peregrinas ire monetur * Quaerere mox socium qui bene monstret jter.

(26)

21

Zoekt gy een egtgenood, zo volg uw Ouders raad, Een dogter zy uw deel uit ons geslagt en zaad:

Een buiten trouw mishaagt den Hemel, en wy weten Dat wy ook kind'ren zyn der heilige Propheten;

Die alle zyn in haar geslagt ook ingelyft

In trouw, dies volg haar na, en kiest daar't wet'lyk blyft:

God liet zyn overvloed, zyn zegen haar verwerven, Beloofde dat ons zaad het Aardryk zou beërven.

Bemin uw Broeders kind, trek noit van haar uw hart;

Maar troost haar in de nood, verminder hare smart, En agtze niet gering, ô neen! maar stel uw zinnen, Uws Broeders dogter voor uw Ega te beminnen.

Myn Zoon schuuw hovaardy, met trotsheid en gewelt.

De trage agteloosheid, die ook na armoe held.

Laat noit geen arbeidsloon des noods by u vernagten, Der armen haar gebed hoort God, en agt haar klagten.

Zoekt by den wyzen raad, verkeer by die den Heer Ontzien, een nutte les verwerpt die nimmermeer.

Loof, eer en dien uw God: beveel hem voort uw zaken, Hy zorgt voor u, en zal u ook het best doen naken.

Volgd t'eenemaal Gods wil, zo werd gy wis geleid Gelukkig hier op aard, namaals in eeuwigheid.

Onthouw myn nutte les, het best dat ik kan geven.

Myn zoon gy zult ligt haast nu zonder my hier leven, 'k Heb nu uw dienst van doen, en voorgenomen om Het geld van Gabaël, dat mynen ouderdom Zo nodig is, door u, myn Zoon, doen wederhalen.

J. Tob.

Als 't Vader zo belieft, maar wil hy wel betalen?

O. Tob.

Daar is geen twyffel aan, 't is al te vromen man, Zo deugdelyken schuld hy niet ontkennen kan.

Of hem de lange tyd had moog'lyk doen vergeten,

Geef ik zyn handschrift meê, waar door hy't wel kan weten.

An.

De dood heeft zint die tyd zo meenig leven heen Gerukt, misschien is hy al lang ook overleên.

Waar zal de jongeling dan blyven?

(27)

O. Tob.

d'Erfgenamen

Zal hy den eisch aan doen, een's dodens hand zeid amen, Wyl die niet liegen kan, dit briefjen heeft zyn hand Zelfs ondertekend, doen ik 't geld hem heb verpand.

't Zyn tien talenten, 't is wel waard een reis te wagen.

J. Tob.

Hoe zal men Gabaël, in Rages best bevragen?

Hy is my onbekend,'k weet niet wat streek hy woont, Ook heeft my 't landschap zelfs noit opzigt afgetoont.

Hoe vind ik dan die vriend?

O. Tob.

Gy zult alleen niet reizen.

Ga, Zoone, zoek een man die u den weg zal wyzen, Die door ervarentheid en deugd uw leidsman zy, Op dat onkund u bei niet op den weg verlei.

Pleeg dog voorzigtigheid om zo een man te kiezen, Dat wy u met ons geld niet missen en verliezen.

J. Tob.

De tyd schiet snel voorby, zo kan gelegentheid

Ook missen door 't verzuim, 'k zoek voort die my geleid.

An.

Ga dan; maar zie wel toe.

J. Tob.

'k Zal ligt gezelschap vinden.

O. Tob.

Als 't niet verschilde wie; maar zoek van onze vrinden.

Beveel uw zaak aan God, 'k verzeker u hy voegt U ymand toe die my en Moeder vergenoegt.

Zamen binnen.

Vyfde Uitkomst.

Jonge Tobias. Azarias.

J. Tob.

Verschoon myn vryheid, vriend, uw wezen geeft my reden Door zyn aantrek'lykheid, om u een zaak t'ontleden Als een getrouwe vriend, my port nootzaak'lykheid Na onbekend gewest, waartoe my wys beleid Van kenders nodig is: myn vraag is dan, of Meden

(28)

*14-*15

Rafael d'Engel Goodts Tobyas heeft gevonden * Die hem tot Leytsman was van Gode toe gesonden Angelus ecce Dej socium sese obtulit illj * Fit connes et dubium mox quoque monstrat iter

(29)

Haar wegen, stand en volk, manieren, aard en zeden Aan u ook zyn bekend.

Azar.

Geen Meden is 't alleen,

Maar al wat aarde heet streefd door myn kennis heen.

J. Tob.

Een jong'ling, die naauw reikt de bloem van twintig jaren, Is die alree zo ver in 's werelds rond ervaren!

't Zyn blyken van vernuft, die door 't oneindig tal Van reizen is gescherpt. wat wonderlyk geval Bragt u zo jong daar toe?

Azar.

'k Kan dit nog niet ontdekken;

't Moet ten einde zyn waar toe uw neiging strekken.

Begeef u maar op reis, ik ga met u, geen leet Verhinderd u, zo lang als gy myn zy bekleed.

J. Tob.

Uw antwoord is zo kort, en vol geheimenissen, Dat redens oordeel zelfs verstompen zou in 't gissen, Of dus bedekt te zyn uw deugd of ondeugd toond, Al zeit uw zedig oog en aangezigt hier woond

Noch al zo zuiv're ziel, wie kan op 't aanschyn bouwen, Dat in een ogenblik zo veelderlei aanschouwen Kan vormen, als men ziet, aan 't dier Kamelion, Dat alle kleuren vat die hem omringen kon.

Azar.

Gods wysheid schiep den mensch heel naakt en blood voor d'oogen, Maar 't innerlyk gemoed werd met een huit omtogen

Als een onzien'lyk ding; en wyl het menschdom held Na ongestadigheid, en ook het meest gesteld De drift op 't aangezigt, zoekt huigelaars die trekken Door een geveinsde rol voor vromen te bedekken, En toond het evenbeeld, van die hem 't leven gaf:

Maar hoe d'ondeugd pronkt, 't quaad schitterd altyd af.

J. Tob.

Ik weet wel als een zot in Philozoofs gewaden Wil pronken, zyn gelaat, zyn woorden, ja zyn daden

(30)

24

Doen blyken wat hy is, maar daar 't verstand regeerd Is 't zwaar om in te zien, maar d'ondervinding leert My beter dan 't gezigt, dies bid ik laat uw leven En naam my zyn bekend.

Azar.

'k Zal u vernoeging geven

In 't by zyn van de geen waar uit gy zyt gedaald.

J. Tob.

Dit's voor 't verlangend hert nog al te lang gedraalt.

Wat weet gy of ook niet, myn Ouders nu al dood zyn.

Azar.

Wat denkt gy, Tobias, dat voor myn oog niet blood zyn Anna en Tobias, en dat ik u niet ken?

J. Tob.

Ik ken u niet, 't is vreemt, en gy weet wie ik ben.

Hoe kond gy my zo lang in twyffeling ophouwen?

Azar.

Wagt maar een kleine tyd, gy moet myn woord vertrouwen.

J. Tob.

't Is waar, gy hebt gelyk; ik zal 't myn Ouders aan Gaan dienen, blyft gy hier dog onderwyl staan.

binnen.

Zesde Uitkomst.

Anna. Jonge Tobias.

An.

Hoe, zyt gy reeds weêr hier?

J. Tob.

Ja, d'yver dryft myn voeten,

Om eerder myn geluk en aangenaam ontmoeten Van den gevonden vriend doen weten. Zo ik heen Ging zoeken was 't besluit om onder het gemeen

Dat de daag'lijks zwierd op 't plein, best kans was aan te raken, Maar juist of God het wou, dat ik geen keur zou maken Werd halver weg gestut, een jongeling, wiens beeld Scheen boven de natuur met gaven meê gedeelt, Weerhiel myn vlugge tred, straks voel ik my aanranden Door een geheime trek van nieuwe vriendschaps banden

(31)

Tot dezen vremdeling, ik groet' hem, vraagd' met een, Of'k onder zyn gelei, mogt vry'lyk reizen heen Na 't Medische gebied?

An.

Gy waart al ryp in 't vragen;

Een onbekend perzoon zig zelfs zo op te dragen, Is al te veel gewaagt.

J. Tob.

't Schynd zo, 'k ken naam, nog bloed, Veel minder wat natuur hy in zyn boezem voed;

Maar zo de schyn vertoond, en 't wezen niet kan liegen, Zal ik my in 't gevoel zyns deugd, niet zien bedriegen.

An.

Gy bouwd op lossen grond. waarom niet eens gevraagt Na zyn geslagt en naam?

J. Tob.

Dat heeft hem niet behaagt My kond daar van te doen.

An.

Dat weig'ren doet my vrezen.

't Is ligt een snoode fielt die niet bekend wil wezen.

Zal ik myn eenig kind hem overgeven, neen!

Eerst weten wie hy is.

J. Tob.

Ei moeder weest te vreên!

Hy kend ons altemaal.

An.

En gy hem niet: wat reden

Heeft zyn bedektheid dog? hoe was hy in zyn kleden?

J. Tob.

Heel net.

An.

Hoe van postuur?

J. Tob.

Uitstekend.

An.

Bruin of blond?

J. Tob.

Als d'alderwitste sneeuw, die oit op 't Alles stond, Zyn ooge straald als 't ligt, zyn harelokken blonken, Gekruld, als 't fynste goud van Offiks, deê ontfonken Myn hert in volle vlam, tot zyn bekoorlyk beeld.

An.

(32)

Wat moeder heeft hier oit zo schonen zoon geteeld.

Ga haal hem hier terstond, ik kan niet langer wagten.

'k Verlang om hem te zien.

(33)

J. Tob.

'k Zal Moeders wil betragten;

Want hy is hier naby, doe Vader maar de weet, Ik kom aanstonds dan weêr.

An.

't Zal alles zyn gereed.

binnen.

Zevende Uitkomst.

Oude Tobias. Anna. Jonge Tobias. Azarias.

Azar.

Ik wensch u heil en gunst, en dat God u verryke.

O. Tob.

De zelfde hand vergun aan u ook desgelyke.

An.

Wat jongeling is dit! wat Engels aangezigt!

Ik zie my zelfs haast blind, nu vind ik d'oorzaak ligt Dat Tobias hem mind

J. Tob.

Wat dunkt myn Moeder?

An.

Stralen

Als van een God'lyk ligt zietm' uit zyn oogen dalen, Dat liefd en vrees verwekt, hoe zedig is 't gelaat, Wat aangename zwier!

J. Tob.

Nog zoeter, als de maat Zyns reêns u d'oren streeld.

An.

Dat moet ik yv'rig hooren.

Zyt stil, uw Vader spreekt.

O. Tob.

Waar dat gy zyt gebooren,

O jong'ling! is myn wensch, te weten wat geslagt Uw afkomst is, en wie u eerst ter wereld bragt.

Azar.

Ik ben Azarias, Ananye de groote

Zyn Zoon, en uit de stam van uwe bondgenooten.

(34)

O. Tob.

Is 't mogelyk! hebik hier het bloed van Zamai, En neef van Jonathan, de Zoon van Anani.

Hoe drait het werelds rad! de hemel had zyn zegen Op uw geslagt gestort als een vrugtbare regen Van opgehoopte gunst, dat rykdom, eer en staat De eerkrans van de Groot ook aan uw stamhuis laat.

Maar, ach! waar is het nu verstroit in alle hoeken, 't Verdreven Israël moet men in Meden zoeken, Als balling hier en daar verschoven, bloot en naakt

(35)

't Geheugen zeit ons pas wat goet men heeft gesmaakt, Want alles stond in fleur, en niemand minder dogte, Als dat het vliegend rad Zamaria bezogte

Met vaandels vol van bloed bezaait door 't lands verderf.

Azar.

Zo ziet men dat Gods regt jaagt d'ondeugd uit zyn erf.

De vuile afgodery, 't geplengde bloed, de zielen

Der beesten schenkt men Baal, wiens offerpaaps vernielen De tempel, Godes huis stond ledig, spinnerag

Beschildert post en wand, het lammer vagje lag En rookten op 't altaar, gebouwd op hooge bergen, Hoe kan men Godes regt en goetheid meerder tergen!

O. Tob.

Een klein getal trok op en eerden Isr'els God:

Geen Moabs kop'ren beeld nog Ass'riers Astarot

Kost door geen tegenspoed ons van de Godsdienst rukken;

Hoe zeer de dert'le woed, wy bleven ernstig bukken Voor d'opper Majesteit, maar kan 't getal van tien Zodom en Gomorraas verderffenis verbiên;

Hoe weinig moet de deugd in Isr'el zyn te vinden!

't Scheen enkel te bestaan in my en ook uw vrinden, Die Godt doen nog gedagt; u Vader Anany,

En Jonathan, uw Oom, was altyd nevens my In 't voorhof Zalomons, 't welk myn genegentheden, Die ik doen tot haar droeg, mag erreven met reden Nu op haar nazaad: dus zyt gy nu als zyn Zoon Op 't hoogst ons aangenaam, dat ik u nu vertoon Hoe veel ik u vertrouw als van myn beste vrinden, Indien gy maar den weg na Rages toe kont vinden, Zo offer ik myn Zoon ook onder uw gebied;

Uw wysheid moet zyn oog verstrekken, dat hy niet Op quade wegen dwaalt, zyn jonkheid dient een hoeder.

Azar.

Wees vry gerust, ik zal den jong'ling aan zyn Moeder

(36)

28

Weer lev'ren als 't behoort, 'k ben niet onwaardig om De metgezel uws zoon te zyn, ons ouderdom Schynt byna als gelyk, ik zal hem niet mishagen.

J. Tob.

Gy haagt my reeds zo zeer, dat ik u zugt toedrage Die zonder weêrga is, myn hart is heel aan u Als overlangen tyd.

O. Tob.

Te minder zal ook nu

De moeijelyke weg verdrieten voor u beiden.

Ga gy, myn lief, en doet haar reisgewaad bereiden, Dat zy ten eersten gaan.

An.

Ik ga, maar neem myn zoon

Toby tot hulpe meê, wyl komt gy met het loon Dees reis wel overeen.

Azar.

Daar zal geen scheel uit ryzen, O. Tob.

Als gy maar Meden kent, en hem tot Ragus wyzen, By Gaba'l, Gabrias zoon.

Azar.

Die ken ik.

O. Tob.

En gy weet Zyn woonplaats?

Azar.

Zoud ik niet! die meenig uur besteed Heb in zyn huis en hof, ja meenigmaal genooten De gunst van aan zyn dis myn avondmaal geslooten Te hebben, en de nagt tot 't morgenligt gebragt.

O. Tob.

Ik ben verblyd, ons luk is grooter als ik dagt.

Myn vriend Gaba'l die heeft nog tien talent in handen Van my voor veele jaar, die ik hem tot een pande Van vriendschap heb geleent, wanneer gy deze zom Verkrygt, en met myn zoon gezond zyt wederom Gekeert tot Ninive, wat zal de moeijelykheden Uws wegs, dan zyn tot loon?

Azar.

Ik heb in 't minst geen reden

Te eisschen eenig geld, ik heb genoeg, uw deugd Die tot den Hemel stygt, en Tobias zyn jeugd

(37)
(38)

29

Die dient behoort zyn loon, hier moet beleeftheid zwigten Voor 't redelyk verzoek, men laat u ook niet gaan

Eer Azarias eisch Tobias heeft voldaan.

Azar.

De wyl gy 't zo begeert, zo geef myn alle dagen Een Dragma.

O. Tob.

Dat 's gering.

Azar.

't Vernoegt me.

O. Tob.

't Moet my hagen

Om dat 't u zo belieft, maar als de reis gedaan Is, zal my nog een gift aan u te geven staan Na alle billikheid.

Azar.

Wy zullen 't dan wel maken.

Zie daar, uw Huisvrouw komt met Tobias, zy raken Al spoedig nu gereet.

J. Tob.

Fidel, myn lieve hont, Weet Moeder waar die is?

An.

Ik zag hem hier terstond.

Wat zoud gy met hem doen?

J. Tob.

Op reis hem mede nemen.

An.

De weg is ver myn kind, hy mogt van u vervremen.

J. Tob.

Zyn naam verbeeld getrouw, dit vriendelyke dier Volgt ons tot Rages toe, en ook wel weder hier.

O. Tob.

Daar is Fidel myn lief, neemt afscheit, laat ze trekken, Ik hoop Gods Engel zal beschermheer voor haar strekken.

Azar.

Uw Huisvrouw ziet bedroeft.

O. Tob.

Ja, nu zy scheiden moet,

Baard zwakheid der natuur ontroering in haar bloed;

(39)

O. Tob.

Een Moeders hart is teer, God wil u bei beschermen Voor ongeval.

J. Tob.

Vaar wel myn Ouders.

(40)

30

Azar.

'k Wensch u Vreê.

O. Tob.

Vergeet gy ook nog iet?

J. Tob.

NeenVader, wy zyn reê.

O. Tob.

Gaat dan in vreeden heen, den Heer wil uw omheng'len, Bevorderd ook uw weg, geleid uw door zyn Eng'len.

An.

Daar gaan zy beiden heen, 't gemoed is my zo vol Door droefheid, myn gezigt zal puilen als een bol, Die door de winden zwelt, de tranen door myn schreijen Die rollen op der aard, en zullen hem geleijen

Tot aan zyn wederkomst?

O. Tob.

Ei! lief en murmureert

Dog niet, op dat uw Zoon niet nimmer wederkeert;

Maakt uw dit klein vertrek bedroeft van weinig dagen, Wat zou 't een hertzeer zyn als gy hem weg zaagt dragen Voor eeuwig uit uw oog, hoe ligt kon dit geschiên, Als gy onleidzaam zeit, uw Zoon noit meer zoud zien, Want God mishaagt een drift te veel gehegt aan 't sterft'lyk.

An.

Ei! doemt geen eigenschap van de natuur, 't verderff'lyk Geslagt als ingelyft, 'k had moed doen ik hem zag, Maar vond in zyn vertrek die heel ter nederlag;

Moet dan een ted're liefd' des Moeders zyn als schuldig.

O. Tob.

Remedy voor een quaal is dat niet best geduldig Te zyn, wat vreest gy dog?

An.

Al 't quaad.

O. Tob.

Dat woord wat veel.

An.

Zoo is myn vrezen ook voor een rampspoedig deel.

O. Tob.

Azary zal hem hoên, ei! staak uw bitter schreijen;

Weest maar gerust myn lief, kom gaan wy met ons beijen, Eer dat der zonnenloop is vyftigmaal volbragt,

(41)
(42)

31

Het tweede deel.

Eerste Uitkomst.

Zara.

Zar.

Wanneer op 's werelds doen voorzigtig werd gelet, De vreugden, en 't verdriet, als tegens een gezet.

De blydschap zo zy is, balanst, gequel daar tegen, 't Gewigt van 't quaad zal wis het goede overwegen.

Wat heeft de wereld in, 't zy waar dat menze ziet, Het alderhoogst' vermaak, vermengt met veel verdriet.

Een mensch die na Gods wet zigzelven heeft gebogen, En 't eng beleven zoekt uit kragt van zyn vermogen, Die moet voorzigtig zyn, dat hy hem noit besmet, Hoe zorgelyk hy treed, nog beurt het al te met.

In 't zien van ondeugd zelfs kan deugd haar ligt vergrypen, En doen wel 't geen zy haat, maar dan begint het nypen Van 't edele gemoed, men barst met klagten uit

Tot God.

Hester, en Judith, dit al streijende uit.

Maar hoe! wat's dit ? wel Hester, wat beduit Dit tomeloos gebaar, myn eenzaam hier te steuren?

Hest.

Dat meisjes vrolyk zyn mag dat niet eens gebeuren?

Mejuffer is alleen, maar wy zyn met ons tweên;

Gy droevig, en wy bly, dies beter twee als een.

Zar.

Dat 's fraai geredeneerd, gerekend buiten orden Geraaskalt, 't komt te pas of niet, wat zal dit worden Nog, denk ik.

Jud.

Niemendal, als laten uw alleen.

Zar.

Wat wulpsheid is nu dit, 't is lang genoeg, gaat heen, En pleegt met uws gelyk zodaan'ge dertelheden;

'k Wil noit op zulk fatzoen gesteurt zyn in de vreden Die 'k vind in d'eenzaamheid.

Hest.

't Is zeker groot verdriet,

Te wonen in een huis daar men noit blydschap ziet.

't Is sterven wyl men leeft.

(43)

Zar.

Hoe is 't nu, is 't vergeten

Uw pligt, en wie gy zyt, of moet het Moeder weten Hoe fraai haar dienstboôn zyn? 't is wel, ik zal 't haar aan In Gaan dienen, 'k meen dit doen zal uw al duure staan.

Jud.

Al wat wy t'zamen doen mag Eduna wel horen, Wy zyn geen hoer nog dief, al zyn wy niet geboren Zo ryk in goed als gy, ons eer geld even veel;

Wat baat uw schat, ik wou niet wisselen met myn deel.

'k Ben liever arm vernoegt, als treurig met uw schatten:

Men zal op ons bruidsbed geen bruigoms bloed zien spatten.

Zar.

Wat hoor ik, Hemel, ag!

Hest.

Waar dit myn ook geschiet,

'k Had hem zo lang bewaard dat hy een naam na liet.

Van zeven bruidegoms nog zuiver maagt te blyven;

't Gaat boven myn verstand, gy zult noit Man verkrygen Dat propheteer ik uw, geen kind zal oit uw schoot Omhelzen, tot natuur uw offert aan de dood.

Zar.

O God! wat razerny, hoe kan ik dit gedogen!

Vervloekte gaat voort weg uit 't schynzel van myn oogen.

Ik wil u niet meer zien, vertrek dat men noit hoort Waar dat gyhenen gaat.

Jud.

Hoe is zy nu verstoord.

Hest.

Zy heeft geen ongelyk, men treed haar op de tenen;

Kom, gaan wy, deze zaak die zullen wy bewenen.

Binnen.

Zar.

Ben ik dan Zara niet, en Raguëls eenig kind, Wel eer van yder een ontzien, geëerd, bemind, Als 't minnedeel der jeugd; de agting van de groten Werd nu dus plots ter neer van d'eertroon afgestoten, Tot zo een lage trap, dat hier een slegte meid, Zelfs onder myn gebied, myn ongeval verweit.

(44)

33

En noemt myn moorderes van dien ik zo beminde:

Hoe kan men meerder spyt, en hoôn ter wereld vinden.

Al zyn de bruidegoms van my in d'eerste nagt, Als zy 't bruidsbed betreên, tot zeven omgebragt Door Assamodus geest, die vol van jaloezyen, Geprangt door minnedrift, geen medemaat wil lyen.

Ben ik dan schuldig: Heer! zoek ik de vaste trouw t'Ontbinden, is 't vermaak eer Weduw te zyn als Vrouw?

Verlustigt zig myn ziel in 't zwanedons de vlekken Van 't bruigoms bloed te zien in plaats van minnetrekken?

Moet ik myn bruid'goms bloed in 't bruidsbed zien gestort?

En door een wreede hand het leven afgekort?

Niet eens, maar zevenmaal, en niemand my beklagen, 'k Moet door de bitze nyd een lastertong verdragen, Als dat ik schuldig ben? ô Isrels God! belet

Dees laster, datze niet uw dienstmaagt meer besmet.

Gy kent myn onschult, Heer! ik walge van dit leven, Onlukkig en gesmaat, my is niet meer gebleven Als zugten en geschrei, en zal ik dezen hoôn Ontgaan, zo volg ik voort myn minnaars beide doôn, Als 't eind van alle leet, maar hoe 'k myn zelve deren, Behoed myn groote God, wat denk ik, ag! wilt weren Dees wanhoop van myn af, zou ik myn levensdraat Af knotten? die alleen in uwe handen staat

En stryden tegens 't lot? ô Heer! wilt niet gehengen Dat ik myn eigen ziel zou in 't verderve brengen.

Hoe zeer myn droefheid prangt, zo weet ik dat de tyd Bestemd is dat het ligt des levens henen glyd.

Maar 't werelds dwers geval veroorzaakt zoveel quellen, Indien 't geoorloft waar, myn God! ik zou ook hellen Na ruste door de dood; al watm' uit aarde maakt Is ligt door eene stoot rot scherreven geraakt.

Zo ook het aarde vat, den Mensch, door wangelukken

(45)

Gestoten en vervolgt, kan ligt de ziel zo drukken, Dat zy onmagtig word dien beul te wederstaan, Maar moet zelfs voor den tyd na d'andere wereld gaan.

Beklagelyke val! wat kan dit schepzel zeggen, Als dat zy is de boom die valt, en blyft ook leggen.

Behoed myn leven dan, ô Heer! die 't alles ziet En laat de zon uws gunst versmelten myn verdriet, En wist myn smaatheid af: of moet ik meerder lyden, Zo geeft myn lydzaamheid om tegens 't quaad te stryden, Op dat uw dienstmaagt, Heer! haar zelven dog bevry Van ongehoorzaamheid in 't geen uw wille zy.

Tweede Uitkomst.

Jonge Tobias, Azarias.

Azar.

Wat waart gy ook ontsteld.

J. Tob.

De kloekste zou verschrikken, Zo opgesperde muil en yzelyke blikken.

Hy klieft de snelle stroom der Tygres met de punt Zyn standen: 't wrevelig dier had regt op my gemunt, Maar ik was niet bereid dus aan myn eind te raken, Om zo zyn holle buik my tot een graf te maken.

'k Dogt beter gy als ik den doden dans gedanst, En viel zo op hem aan.

Azar.

Ik riep hou moet, beschanst

Het Waterdier met zant, zo zal zyn kragten glyen;

Ontwyk maar d'eerste sprong, op dat hy snel ter zyen Mag schieten op het droog, 't gelukten, en zyn straf Genaakten zo terstond doe gy den doodsteek gaf Aan dien u zo veel vrees veroorzaakt had.

J. Tob.

'k Ging rukken

Zyn buik geheel van een, en sneed hem aan veel stukken.

Dat was ons avondmaal, maar Lever, Hart en Gal, Wat zal men daar meê doen? om dat gy myn beval

(46)

*18-*19

Tobÿas treckt op reÿs met d'Engel en wil wasschen * Sÿn voeten, daer een Vis hem spoedich komt verrasschen.

Cum genio sancto faciens iter ille Tobÿas * Pisce stupescit cum vult madidare pedes

(47)

Den Ionghen schrickt en meent dees Vis wil hem verslinden * Maer Godt doet hem geluck en vreuchde daer in vinden

Angelus ille Dej Mediaun se praestat et illam * Non spernebat opem qui fruiturus erat.

(48)

35

Die als een diere schat, zorgvuldig te bewaren.

Ei! wilt myn dit geheim dog als uw vriend verklaren.

Azar.

De Lever en het Hart zyn altyd goet geweest

Voor ymand die gequeld word van een Spook of Geest:

Werpt dit op gloeijend vuur, het zal zo vinnig roken, Dat Duivels magt daardoor als glas werd afgebroken.

Hy vlugt op staande voet, den plager raakt men quit.

J. Tob.

Een zo geringen raad, van zo groot bevryd 't Is raar: deze Gal?

Azar.

Voor alle duistere oogen

En een scherpdringend vogt, van overgroot vermogen.

Al is het oog begroeit met nevel, vlies of schel, Drukt 't Galleblaasjen uit, bestrykt d'oogappel wel:

Wat quaad heumeur of zugt voor 't oog mag zyn gerezen, 't Verligt ter zelver stond.

J. Tob.

Azary, mogt dat wezen,

Hoe groot waar ons geluk: is Vader agt jaar blind Gebleven zonder hulp, daar men ter Wereld wind Nog zulk een medeçyn. Ik durf het naauw geloven, Ik vrees het onderzoek zal ons de hoop beroven, Ik denk dit galle zap geen meer uitwerken kan Als 'tander heeft gedaan.

Azar.

Beproeft het maar eens an

Uw Vader, hy zal zien: maar ziet eens dit geweste, Hoe heerelyk zig vertoond de zo beroemde veste Van 't Medis Egbataan.

J. Tob:

Is 't mogelyk! zodra

En ras gespoeid: gelooft zy God voor zyn gena Van ons behoudenis.

Azar.

Gy hebt daar maagschap wonen,

Zo 't uw gelieft, wy gaan ons eens aan haar vertonen:

Gy zult daar wellekom zyn.

J. Tob.

Wie is 't dan?

Azar.

Vriend van 't bloed:

(49)

't Is Raguëls huisgezin.

J. Tob.

Ik weet zo men dit doet

Werd wis ons reis vertraagt: daar eer wel vriendschaps banden Geschakeld wederzyds: maar zedert dat wy an de'

Rampspoeden zyn geraakt verwyderde zy voort:

Daar wy te Nineve, en Raguël hier, versmoord' De vriendschap door gebrek van niet by een te raken, En zal ik my voor Zoon van Toby, kenbaar maken Men houd ons zeker op, want daar genegentheid Van Ouders is geweest, werd dikmaels liefd' geleit Zo kragtig op 't nazaat.

Azar.

Dat zou uw scha niet wezen,

Misschien werd gy van Neef wel Zoon: hebt gy voordezen Zyn Dogter wel gezien?

J. Tob.

Neen, noit daarna getragt.

Azar.

Uw jaren baard geen min, maar ziet haar eens, 't gedagt Zal haast verandert zyn, zy heeft aanvalligheden, Die zieren, lyf en geest; haar aangezigt en reden Vertonen als om stryd wie meeste gaven heeft.

't Is Zara die het hart der jonge manschap kleeft,

Als vast aan haar verknogt: een strik van liefd' en minne, Geknoopt door ryk en schoon, lokt yder om te minne.

Dus in de Vrybaan loopt.

J. Tob.

Azary schynt verlieft.

Azar.

Geenzins, hoe schoon zy is, heeft noit dees borst doorgrieft.

Ik ben u geen party, vind gy in haar behagen, Ik zal de Vader om de Dogter voor u vragen.

J. Tob.

Al zagjes, eerst eens zien, de schoonheid leid in 't oog:

Een minnaar die aanvaard op 's anders keur, bedroog Zig zelven aldermeest, want d'eene kiest een blonde,

(50)

37

Een ander heeft zyn lust in't vuurig oog gevonden Eens aardige bruinet: gy mind ligt poezele leên?

En ik een tenger dier, ons oordeel is geen een.

Azar.

Als gy ze ziet spreekt dan.

J. Tob.

Ook heb ik horen mompelen

Van Geesten die haar feest steeds quamen overrompelen, En dat haar bruidegoms, d'een voor, en d'ander na

Door 't Spook gesneuveld zyn: roemd voordeel, maar de scha Die uit haar Huwelyk spruit, most gy myn niet verzwygen:

Haar trouw spand strikken om een deerlyk eind te krygen.

Azar.

Zyt gy Heiden?

J. Tob.

Neen.

Azar.

Zo hebt gy ook geen noot.

J. Tob.

Hoe dat?

Azar.

God spaard zyn volk, geen Geest heeft magt de dood Te zenden waar hy wil, God moet het ook toestemmen, Of't quaad is vrugteloos, de Duivel kan niet klemmen Als aan zyn onderdaan.

J. Tob.

Wie grond hier Gods besluit?

Hy is een Zouverein, en voerd zyn oordeel uit Al waar het hem belieft.

Azar.

Dat waren jongelingen,

Uit Heidens volk geteelt, die God niet aan en hingen.

't Stond Raguël ook niet vry zyn Dogter uitgezet Te hebben aan een volk zo buiten Mozes Wet.

Gy zyt uit Jacobs stam, wat staat er dan te vrezen?

Vertroud alleen op God, daar zal geen vyand wezen.

Gy weet uw Vaders wil, dat noit een vreemde Vrouw Met zyn toestemming tot uw Ega werden zou;

En dit 's uw eigen Nigt.

J. Tob.

Ik schrik voor Duivelstreken.

Azar.

(51)

Wat heb ik u verhaalt? de Lever van de Vis En 't Hart dat dryft hem weg hoe na dat hy u is.

Vertrouw u op myn woord en zet dit t'zaam te roken:

Zo dra gy met uw Bruid ter zaal in treed: dit smoken Verdryft de moordenaar: als hy die spesy ruikt, 'k Verzeker u dat hy in eeuwigheid weg duikt.

En als het bruiloftsbed u nodigt om te slapen, Zo bid God ernstig aan, looft die u heeft geschapen, En slaapt dan vry gerust, u zal geen leed geschiên, Dit huwelyk is dog in d'Hemel al voorzien.

Weerstaat Gods wil dan niet of 't mogt u ligt berouwen, Tragt nauw Ouderszin en 't hoog besluit te trouwen.

J. Tob.

Een voorwerp vol gevaar, dog lieffelyk voorgesteld, En wyl de neiging meest na 't beste hoopt en held, Zo voel ik my beweegt; die ook geen kans wil wagen, Zal noit geen schoone prys van overwinning dragen;

Kom gaan wy dan maar heen, ik moet myn Nigt eens zien.

Azar.

Niet al te haastig Vriend, 't geluk zal u misschien Begunstigen eer gy 't weet; hierby zyn aardigheden Te vinden in een Beemd, dat aan uw Nigt geeft reden Daar menigmaal te gaan, verzeld en ook alleen.

J. Tob.

Ligt zal ik haar daar zien, kom gaan wy derwaars heen.

binnen.

(52)

39

Derde Uitkomst.

Zara, Tamer.

Zar.

Ach! smertelyk geheug van al myn ongelukken, Hoe lange zult gy nog myn ziele zo verdrukken, En prangen 't teer gemoed: ei! laat een ogenblik De banden los, dat uw gevang'ne zig verquik.

Dees heugelyke plaatsen aangename lommer, Van 'tbladeryk Geboomt, zo zoet, om hier de kommer Een weinig tyds t'ontslaan.

Tam.

Mevrouw, ei! zict eens aan

Natures bouwkunst, hoe aanlokkelyk zy hier staan.

Zag oit de Libanon zyn groene kruin verzieren Met meerder Zederen lof en edele Lauwerieren.

Het weelderige Gras naauw voor onz' voeten duikt, Of 't reist al weder op, en 't Waas blyft ongefnuikt.

De geurige Zipres, en hoog getopte Elzen, Met uitgestrekten arm malkander als omhelzen;

Zo digt in een geknoopt, dat noit de middag Zon Zyn stralen door de top op d'Aarde dringen kon.

Wie zou in zo een plaats van quelling kunnen zugten.

Zar.

Ach! Tamer, kost ik dus myn herten leed ontvlugten;

Geen Muur van Egtbataan besloot my, noch de band Der Ouders, dat ik hier in steeds vernoegen vand.

Al zou een stroijen hut tot woning my verstrekken, En 't Herderinne kleed dees tedere leên bedekken, En dat het onderhoud myns levens, waar het Kruid Dat in de Wildernis uit d'Aarde wast en spruit;

Nog zou dit al te maal in 't minst my niet verdrieten, Als maar die nederigheid myn ziel deê vreê genieten.

Maar, ach! 't is vrugteloos waar dat ik henen ga,

(53)

De droefheid, zwaar gepeis, en quelling volgt my na.

Tam.

't Is lang genoeg gezuft, waar toe 't geduurig quellen?

Gy doet de heldere glans uws aangezigts ontstellen;

Het gloeijend blos verdwijnt, uw schitterend gelonk Waar door zo menig hart in minne vlam verzonk Werd flaauw, en in de plaats verschynt de bleeke verwe, Gy weet als 't roosje zygt, zyn kleur verliest, het sterven Naby is: waarom dan de bloem uws jeugds in 't graf Ontydig als gedrukt, gy zyt uw zelfs te straf.

Zar.

En gy spreekt onbedagt, heeft gantsche Palastyne, Of Meden, oit gezien een rampspoed als de myne.

Verliest een Maagt haar Lief, een Vrouw haar egte Man, Een Bruid haar Bruidegom, hoe gaat dan 't klagen an Der troosteloze Weeuw, men trekt de blonde vlegten En 't dunne Zy gewaad, dat om de Leden hegten Werd fluks van een gescheurt: het goelyk Aangezigt Werd door een wreede hand gekrabbeld, dat zy 't ligt Naauw zien kan: haar geween en schreijen, deerlyk zugten, Dringd door de Wolken heen, dat niemand kan ontvlugten, Wyl 't onverwrikbaar staat het sterven werd de dood, Die dog eens wezen moet zo zeer beschreid, hoe groot Is myn ramp boven haar: want heeft een Geest vermogen Myn trouw te wederstaan en moorden voor myn oogen Myn waarde Bruidegoms, niet eens, maar zeven maal, Met lykgeschrei vervuld de blyde bruiloftszaal, En zo natuur verkragt, met gruwel zelzaamheden,

Die noit gehoort zyn, heeft myn droefheid dan geen reden?

Tam.

Wel reden, maar geen hulp, wat baad uw al 't verdriet, Als tranen 't dempen kost of 't nimmer waar geschiet, Zo gaf ik u gelyk, maar dit is niet t'herhalen:

(54)

41

In 't tegendeel, het doet de schets zo zeer afmalen, Dat yder 't merken kan: weest vrolyk en vergeet 't Verleden, uw geluk zal meer zyn als gy weet.

Zar.

Ziet gy my aan voor steen, of yzer? dat medogen Kan vlugten uit myn ziel.

Tam.

Bedenkt eens: hadde' d'oogen

Van Dyna, Jacobs kroost, doen Zichimytze Vorst De zuiverheid haars schoots door minnedrift bemorst, Niet reden ook genoeg om beken vol van tranen Te storten om haar eer: hoe kon die schoonheid spanen Haar droefheid, doen zy zag haar Lief door Broeders hand Gesneuveld: doen zyn min op 't punt stond om haar schand Te dekken met een kroon, zag zy veel duizend zielen, Met de verliefde Prins, om haar alleen vernielen.

Nog gaf de tyd haar rust: hoe gingt Prins Abzolon Zyn schoone Zuster met de' minzieke Ammynon:

De fiere Maagt bezweek door 't onbezuisde minnen Der Broederlyke brand; maar denkt eens hoe haar zinnen, Most tobb'le gins en weer, doen dus haar eer verkragt, En met de voet geschopt, en schandelyk veragt Door de schenzieke fielt, een smaad niet om te dragen, Waar door dit minnelyk beeld bleef eenzaam al haal daagen.

Wat is uw lot nog zagt by 't haar, gy zyt gepaard Nu zeven maal, maar d'eer en maagdom zyn bewaart.

Zar.

Al heeft geen vuile boef myn kuische leên geschonden:

Ik was door Ouders keur in deze staat gebonden.

Had ik een tedere vrugt gekoesterd in myn schoot, Of schoon hy eerst het ligt na 's Vaders dood genoot, Dat zou mynWeduwschap veel eerder doen vergeten, De dood myns Egtsnoods: men had my niet verweten, En Vader zag zyn zaad vermeerd'ren door zyn Kind, Daar hy hem nu ontblood van dat vernoegen vind.

(55)

Wie zou dan d'agtste maal hem in een Egt begeven, Daar 't loon der liefd' bestaat in 't droevig eind van 't leven.

Geen Assamood alleen, maar God die 't ook verdriet, En vreugd geeft wien hy wil, maakt t'eenemaal te niet Myn Egt als tot een strik, daar 't puik der Jongelingen, Door liefdens drift geprangt, haar zelven als verhingen:

't Is God genoeg getergt, wiens wil schynt om my maagt Te houden, waarom niet dan doen dat hem behaagt.

Tam.

ls 't Vader zo belieft.

Zar.

'k Moet my gehoorzaam tonen

Aan Ouders, maar nog meer aan God, dies is 't verschonen Voor my zeer ligt te doen: ook weet ik dat de lust,

Van Vader, om zyn Kind te huwen, vry geblust Is door zoveel onheil.

Tam.

De tyd zal ons getuigen,

Of niet een nieuwe min, dees mening haast zal buigen:

Een minnaar vreest geen slag; de Schepper van 't heel Al, Heeft door zyn wys beleid, u al te veel getal

Van gaven meê gedeelt, om hier alleen te leven, Is 't zeven maal mislukt, een agtste kan 't nog geven.

Zar.

Ei! zwyg, 't zal noit geschien, wy zyn al diep geraakt In 't Bos, daar 't eenzaam is: niet dat my meer vermaakt, Als 't fluitende gezang der schaduws voetsterlingen.

Tam.

Wekt dat Mevrouw niet op om eens met haar te zingen?

Ei! ziet eens hoe natuur het Veldtapyt hier spreid En slaat uw keurig oog eens om, of het niet zeid, Vertoeft hier tot uw lust: ik zal terwyl wat Bloemen

Gaan plukken, die men wel het puik des Velds mag noemen.

(56)

43

Zar.

't Is wel, maar gaat dog niet te verre van myn of, Ik zing terwyl wel eens, dit voorwerp geeft myn stof.

Zara nederzittende, zingt.

Gelukkige Herderin, die hier uw jonge Spruitjes, Dryft door de Kruitjes,

Hoe stil en gerust

Bewoont gy deze Beemd in volle lust, Daar nooit geen heerszugt, haat of nyd, Nog afgunst, in d'onnozele boezem leit,

Maar die uw zinnen, Geneigt te minnen, In Opregtigheid.

Vierde Uitkomst.

Jonge Tobias. Azarias.

J. Tob.

Hoort eens met stilte toe, wat heldere galm was dat, Die Zangster moet ik zien.

Azar.

Wy dwalen buiten 't pad.

J. Tob.

Dat schaad niet, want ik moet eens zien of ook haar oogen Zo zoet zyn als haar stem.

Azar.

Zy blinken vol vermogen:

Want zo ik regt bespeur, dwars door de Elzen heen, Zo 't oog myn niet bedriegt, gaat daar uw Nigt alleen.

Zei ik uw wel vergeefs, haar hier te zullen vingen.

J. Tob.

Het hart is my ontsteld, 't is of ik reeds al minde:

Ik voel wat ongewoons doorkruipt myn ingewand, Door 't uiten van die naam voel ik my overmand Door een verborgen kragt: de digt gedrongen bomen, Belet 't naauwkeurig oog om nader aan te komen.

Dog zagt, een tak verwaaid, daar agter schynd gezwier, Zy is 't, ik volg haar spoor, ik bid blyft gy wat hier;

De kennis die zy heeft aan u, zou ligt verbreken Den aanslag, om myn Nigt eens onbekend te spreken:

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

MOBILITEIT Het complex levert een belangrijke bijdrage aan de doelstellingen op het gebied van (duurzame) mobiliteit voor Zuidas door: • mogelijk- heid van 5 elektrische

Na regelmatig overleg met Thomas Dietrich en zijn medewerker Andreas lude en vertegenwoordigers van het stadsdeel Tiergarten wordt in het najaar van 1998 het Definitief

Met de olifanten ging het al niet beter: ‘Sliep uit, lange snuit!’ gilde Tobias uit alle macht, toen hij zag, hoe ze de slurf naar hem toe rekten, ‘jullie bent toch veel te groot

Zichtbaarheid: kansen op sociale ogen in staten vanuit nieuwbouw. Op Hector Petersenstraat Op

En wat je moet doen, dat weet je toch: niet doden, trouw zijn, niet stelen, niet vals getuigen, niemand oplichten, eerbied hebben voor uw vader en uw moeder.’ De

Met twee recepties nam Henk Meijer, directeur veiligheidsregio en regionaal commandant, afscheid van zijn medewerkers, het bestuur en de crisispartners.. Geheel in de eigen stijl

Volgens Van Blitterswijk heeft hij bewezen dat dit perfect mogelijk is, want de bomen die aan een kale wortel zijn geleverd, zijn totaal niet ingeboet.. In totaal heeft Houten

Zijn ultieme doel, de bene- fiet, was voorbij en hij had een mooi bedrag kunnen schenken voor verder onderzoek naar de- ze vreselijke ziekte.. Het woord opgeven kende hij niet, maar