• No results found

Derde Uitkomst

In document ElizabetHartloop Tobias (pagina 52-63)

Zara, Tamer.

Zar.

Ach! smertelyk geheug van al myn ongelukken, Hoe lange zult gy nog myn ziele zo verdrukken, En prangen 't teer gemoed: ei! laat een ogenblik De banden los, dat uw gevang'ne zig verquik. Dees heugelyke plaatsen aangename lommer, Van 'tbladeryk Geboomt, zo zoet, om hier de kommer Een weinig tyds t'ontslaan.

Tam.

Mevrouw, ei! zict eens aan

Natures bouwkunst, hoe aanlokkelyk zy hier staan. Zag oit de Libanon zyn groene kruin verzieren Met meerder Zederen lof en edele Lauwerieren. Het weelderige Gras naauw voor onz' voeten duikt, Of 't reist al weder op, en 't Waas blyft ongefnuikt. De geurige Zipres, en hoog getopte Elzen, Met uitgestrekten arm malkander als omhelzen; Zo digt in een geknoopt, dat noit de middag Zon Zyn stralen door de top op d'Aarde dringen kon. Wie zou in zo een plaats van quelling kunnen zugten.

Zar.

Ach! Tamer, kost ik dus myn herten leed ontvlugten; Geen Muur van Egtbataan besloot my, noch de band Der Ouders, dat ik hier in steeds vernoegen vand. Al zou een stroijen hut tot woning my verstrekken, En 't Herderinne kleed dees tedere leên bedekken, En dat het onderhoud myns levens, waar het Kruid Dat in de Wildernis uit d'Aarde wast en spruit; Nog zou dit al te maal in 't minst my niet verdrieten, Als maar die nederigheid myn ziel deê vreê genieten. Maar, ach! 't is vrugteloos waar dat ik henen ga,

De droefheid, zwaar gepeis, en quelling volgt my na.

Tam.

't Is lang genoeg gezuft, waar toe 't geduurig quellen? Gy doet de heldere glans uws aangezigts ontstellen; Het gloeijend blos verdwijnt, uw schitterend gelonk Waar door zo menig hart in minne vlam verzonk Werd flaauw, en in de plaats verschynt de bleeke verwe, Gy weet als 't roosje zygt, zyn kleur verliest, het sterven Naby is: waarom dan de bloem uws jeugds in 't graf Ontydig als gedrukt, gy zyt uw zelfs te straf.

Zar.

En gy spreekt onbedagt, heeft gantsche Palastyne, Of Meden, oit gezien een rampspoed als de myne. Verliest een Maagt haar Lief, een Vrouw haar egte Man, Een Bruid haar Bruidegom, hoe gaat dan 't klagen an Der troosteloze Weeuw, men trekt de blonde vlegten En 't dunne Zy gewaad, dat om de Leden hegten Werd fluks van een gescheurt: het goelyk Aangezigt Werd door een wreede hand gekrabbeld, dat zy 't ligt Naauw zien kan: haar geween en schreijen, deerlyk zugten, Dringd door de Wolken heen, dat niemand kan ontvlugten, Wyl 't onverwrikbaar staat het sterven werd de dood, Die dog eens wezen moet zo zeer beschreid, hoe groot Is myn ramp boven haar: want heeft een Geest vermogen Myn trouw te wederstaan en moorden voor myn oogen Myn waarde Bruidegoms, niet eens, maar zeven maal, Met lykgeschrei vervuld de blyde bruiloftszaal, En zo natuur verkragt, met gruwel zelzaamheden,

Die noit gehoort zyn, heeft myn droefheid dan geen reden?

Tam.

Wel reden, maar geen hulp, wat baad uw al 't verdriet, Als tranen 't dempen kost of 't nimmer waar geschiet, Zo gaf ik u gelyk, maar dit is niet t'herhalen:

41

In 't tegendeel, het doet de schets zo zeer afmalen, Dat yder 't merken kan: weest vrolyk en vergeet 't Verleden, uw geluk zal meer zyn als gy weet.

Zar.

Ziet gy my aan voor steen, of yzer? dat medogen Kan vlugten uit myn ziel.

Tam.

Bedenkt eens: hadde' d'oogen

Van Dyna, Jacobs kroost, doen Zichimytze Vorst De zuiverheid haars schoots door minnedrift bemorst, Niet reden ook genoeg om beken vol van tranen Te storten om haar eer: hoe kon die schoonheid spanen Haar droefheid, doen zy zag haar Lief door Broeders hand Gesneuveld: doen zyn min op 't punt stond om haar schand Te dekken met een kroon, zag zy veel duizend zielen, Met de verliefde Prins, om haar alleen vernielen. Nog gaf de tyd haar rust: hoe gingt Prins Abzolon Zyn schoone Zuster met de' minzieke Ammynon: De fiere Maagt bezweek door 't onbezuisde minnen Der Broederlyke brand; maar denkt eens hoe haar zinnen, Most tobb'le gins en weer, doen dus haar eer verkragt, En met de voet geschopt, en schandelyk veragt Door de schenzieke fielt, een smaad niet om te dragen, Waar door dit minnelyk beeld bleef eenzaam al haal daagen. Wat is uw lot nog zagt by 't haar, gy zyt gepaard

Nu zeven maal, maar d'eer en maagdom zyn bewaart.

Zar.

Al heeft geen vuile boef myn kuische leên geschonden: Ik was door Ouders keur in deze staat gebonden. Had ik een tedere vrugt gekoesterd in myn schoot, Of schoon hy eerst het ligt na 's Vaders dood genoot, Dat zou mynWeduwschap veel eerder doen vergeten, De dood myns Egtsnoods: men had my niet verweten, En Vader zag zyn zaad vermeerd'ren door zyn Kind, Daar hy hem nu ontblood van dat vernoegen vind.

Wie zou dan d'agtste maal hem in een Egt begeven, Daar 't loon der liefd' bestaat in 't droevig eind van 't leven. Geen Assamood alleen, maar God die 't ook verdriet, En vreugd geeft wien hy wil, maakt t'eenemaal te niet Myn Egt als tot een strik, daar 't puik der Jongelingen, Door liefdens drift geprangt, haar zelven als verhingen: 't Is God genoeg getergt, wiens wil schynt om my maagt Te houden, waarom niet dan doen dat hem behaagt.

Tam.

ls 't Vader zo belieft.

Zar.

'k Moet my gehoorzaam tonen

Aan Ouders, maar nog meer aan God, dies is 't verschonen Voor my zeer ligt te doen: ook weet ik dat de lust,

Van Vader, om zyn Kind te huwen, vry geblust Is door zoveel onheil.

Tam.

De tyd zal ons getuigen,

Of niet een nieuwe min, dees mening haast zal buigen: Een minnaar vreest geen slag; de Schepper van 't heel Al, Heeft door zyn wys beleid, u al te veel getal

Van gaven meê gedeelt, om hier alleen te leven, Is 't zeven maal mislukt, een agtste kan 't nog geven.

Zar.

Ei! zwyg, 't zal noit geschien, wy zyn al diep geraakt In 't Bos, daar 't eenzaam is: niet dat my meer vermaakt, Als 't fluitende gezang der schaduws voetsterlingen.

Tam.

Wekt dat Mevrouw niet op om eens met haar te zingen? Ei! ziet eens hoe natuur het Veldtapyt hier spreid En slaat uw keurig oog eens om, of het niet zeid, Vertoeft hier tot uw lust: ik zal terwyl wat Bloemen

43

Zar.

't Is wel, maar gaat dog niet te verre van myn of, Ik zing terwyl wel eens, dit voorwerp geeft myn stof.

Zara nederzittende, zingt.

Gelukkige Herderin, die hier uw jonge Spruitjes, Dryft door de Kruitjes,

Hoe stil en gerust

Bewoont gy deze Beemd in volle lust, Daar nooit geen heerszugt, haat of nyd, Nog afgunst, in d'onnozele boezem leit,

Maar die uw zinnen, Geneigt te minnen, In Opregtigheid.

Vierde Uitkomst.

Jonge Tobias. Azarias.

J. Tob.

Hoort eens met stilte toe, wat heldere galm was dat, Die Zangster moet ik zien.

Azar.

Wy dwalen buiten 't pad.

J. Tob.

Dat schaad niet, want ik moet eens zien of ook haar oogen Zo zoet zyn als haar stem.

Azar.

Zy blinken vol vermogen:

Want zo ik regt bespeur, dwars door de Elzen heen, Zo 't oog myn niet bedriegt, gaat daar uw Nigt alleen. Zei ik uw wel vergeefs, haar hier te zullen vingen.

J. Tob.

Het hart is my ontsteld, 't is of ik reeds al minde: Ik voel wat ongewoons doorkruipt myn ingewand, Door 't uiten van die naam voel ik my overmand Door een verborgen kragt: de digt gedrongen bomen, Belet 't naauwkeurig oog om nader aan te komen. Dog zagt, een tak verwaaid, daar agter schynd gezwier, Zy is 't, ik volg haar spoor, ik bid blyft gy wat hier; De kennis die zy heeft aan u, zou ligt verbreken Den aanslag, om myn Nigt eens onbekend te spreken:

Wanneer het uw verdriet te wagten, komt my by.

Azar.

Ga heen dan; ziet, hoe sterk dringt d'eerste minnery.

J. Tob.

Ag! schoone Maagt, verschrikt dog niet om dat Dus werden na gegaan, uw zoete stem gaf reden Tot deze stoutigheid; dewyl die 't Bos door drong, Deed myn nieuwsgierig zien, of Mensch, of Engel zong.

Zar.

Ik weet niet vreemdeling waar toe uw doen kan Dat gy uw stoutheid zoekt met vleijery te dekken. Uw by zyn haagt my niet, vertrek, laat my alleen, Vervordert gy uw reis, men roept u niet, ga heen.

J. Tob.

De naarheid van een Bos, daar men niet ziet dan Bomen, Wat kan een jonge Maagt daar in al overkomen;

Dies bid ik dat Mevrouw my toelaat haar geleid Te doen tot aan uw huis.

Zar.

Ik vrees geen zwarigheid,

Agt gy myn hier alleen, ô neen! myn dienaars wagten Een weinig van myn af, om voedzel aan gedagten Te hebben bleef ik hier, 't vermaak der eenzaamheid Verstoord gy het genot: Wat geest heeft u geleid Tot hinder myns pleizier?

J. Tob.

Mevrouw, de lieffelykheden Uws uitgekozen zangs.

Zar.

't Is al te weinig reden,

Om daar meê d'overlast te dekken die gy doed; 't Verveeld myn u te zien, was nog 't gehoor niet goed Genoeg? maar most gy voort uw oogen herwaards dryven? Gy schynd een vreemdeling, waarom dan hier te blyven? Ga daar de weg u roept.

J. Tob.

Ag! kost ik.

Zar.

Kend gy niet, Wat scheeld'er?

45

J. Tob.

Uw gezigt, Mevrouw, 't my niet gebied.

Zar.

De mond beveeld het dan.

J. Tob.

Die heeft te zoete treken,

Om een gebod te doen, dat my het hart zou breken; Uw oogen zyn te vol van glans, om duisterheid Te werpen in myn ziel, die gantsch ter neder leid.

Zar.

Vertrek, 't is lang genoeg, of ik zal zelfs vertrekken.

J. Tob.

Nog eene beê, Mevrou, laat niet uw toorn verwekken Indien ik uw gelei.

Zar.

O neen! geen vreemde diend

Dees pligt, maar die behoort alleen maar aan een vriend.

J. Tob.

Wat aangenaam besluit, vol zoet, steekt in die woorden Tot vordering van myn wensch.

Zar.

'Kweet niet wat u bekoorden: Ik zeg het u nog eens, uw beê is vrugteloos.

J. Tob.

Dat raakt een vreemdeling, niet my, dien gy verkoos.

Zar.

U kiezen? wanneer dog?

J. Tob.

Zo even.

Zar.

Door 't verschikken

Myns woorden na uw zin, zoekt gy myn te verstrikken. Agt gy myn zinneloos, of hold gy buiten 't spoor? Zyt gy dan vreemdeling, een vriend dien ik verkoor?

J. Tob.

Een vriend en dienaar t'zaam.

Zar.

Dit 's werk om uit te leggen: Wie zyt gy dan? spreek op?

Zar.

Gy komt hier wel te pas, Azary, haast uwtreên, Bevry myn van een man dien ik niet quyd kan raken.

Azar.

Kan Tobias zyn Nigt dan niet met al vermaken.

Zar.

Dit is de zelfde toon, of daar by na ontrend, 't Is of Azarias dees vreemdeling wel kend:

46

Wat Tobias is dit?

Azar.

Uwbloedvriend, de gevangen Zyn erfgenaam.

Zar.

Hoe! die des Konings gunst ontfangen

Had, maar door Prinzen haat tot balling was gedoemd?

J. Tob.

Nog wierd de bitze nyd door schyn van reên verbloemd.

Zar.

Dien moeijelyken gast, dien ik niet kon verdragen, Is Zoon van Tobias, een van ons naaste magen, Verschoont myn onkund, Neef, ik heet u wellekom.

J. Tob.

Wat vriendelyk omhels, ag! Nigt, myn tong werd stom Door uw bevalligheên, ik blyf myn gantsche leven Aan Azary verpligt, hy heeft myn voet gegeven Om onze stam te zien, meer heerelyk als ik dagt, Wyl gy, ô schoone telg, uit haar zyt voortgebragt.

Zar.

De vriendschap is al t' eel om zig met laffe vleijen Te mengen, daarom, Neef, houd op en laat ons scheijen Van hier en spoeden voort naar huis, om dat ik agt Dat zo na vrienden komst myn Ouders onverwagt Veel vreugd meê deelen zal.

J. Tob.

Men staakt dan 't spoedig reizen,

Ik moet nu ook myn pligt aan Raguël gaan bewyzen En offeren hem myn dienst.

Zar.

Waar strekt uw weg dan heen?

J. Tob.

Na Rages, om een schuld te halen die te leên

Aan Gabaal is vertrouwd, maar wie zet hier zyn schreden Zo haastig op ons aan?

Tamer uit.

Azar.

Een Vrouw.

Zar.

47

Des Wouds hier doorgezogt.

Zar.

Die kommer was uw straf,

Omdat gy ging alleen, zo verre van myn af, Daar ik uw tegendeel zo ernstig had bevolen.

Tam.

Vergeeft het my, de lust tot Bloemen de myn dolen Hoe ik al verder ging, hoe 't my meer heerlyk scheen, Tot dat gy ook op 't laatst uit myn gezigt verdween; Zo onverwagt, dat ik het geenzins kon bedenken Wat u tot lopen port, ook zonder myn te wenken: 'k Zag rondom of daar eit mogt wezen dat uw schrik Mogt baren, 'k liep zo snel dat ik niet zag het stik Eens ouden Booms, waarop ik deerlyk quam te vallen, Dat Hemel, Aard, en Lugt voor my als niet met allen Geleeken, 'k lag als dood.

Zar.

Gy stond nogtans weer op.

Tam.

Dat blykt, maar dog myn hoofd zal heugen deze klop.

Zar.

Door onvoorzigtigheid komen veel ongelukken.

Tam.

Mevrouw, ik was vol angst of u eits quaads mogt drukken, Ik agten u alleen, en zien u met u driên,

Dit dunkt my vreemd, twee Mans dus aan uw zy te zien.

Zar.

Zyn die u onbekend?

Tam.

Of ligtelyk vergeten: Of is 't Azarias?

Zar.

Dat hoort gy wel te weten.

Tam.

Hoe ben ik dus verblind, weest wellekom myn Heer, Ik kryg, al is het laat, myn oog en kennis weer; Maar d'ander ken ik niet.

Azar.

Gy zult ligt vreemd toehoren, 't Is Jonge Tobias.

Hy over lange tyd al waarlyk heeft beschreid.

J. Tob.

Wel heeft de faam ons graft gedolven, zal 't wel passen, Als een verrezen geest, ons vriend te gaan verrassen.

binnen.

In document ElizabetHartloop Tobias (pagina 52-63)