• No results found

Marijke Höweler, Tobias · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Marijke Höweler, Tobias · dbnl"

Copied!
129
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Marijke Höweler

bron

Marijke Höweler, Tobias. De Arbeiderspers, Amsterdam 1985 (2de druk)

Zie voor verantwoording: https://www.dbnl.org/tekst/howe002tobi02_01/colofon.php

Let op: werken die korter dan 140 jaar geleden verschenen zijn, kunnen auteursrechtelijk beschermd zijn.

(2)

1

De koppen dicht bijeen, liggen ze in het zand, juist voor de goal, de kleine van Mannes die het verste pissen kan, die van Pronk die ooit koorts had waarvan hij altijd driftig is gebleven en een van verder op de dijk, die was er ook nog bij.

't Was heet zo hadden ze gezegd en het nieuwe kleedhok voor die van Zaltbommel die morgen komen zouden was veel te mooi geworden. Geen wonder dat die gingen winnen. Alleen de kleine van Mannes was daar niet al te zeker van geweest omdat zijn broer op 't doel zou komen staan. Dan had hij zich eens omgedraaid om te bekijken of dat doel er nog wel stond en dat was zo geweest, en daarna was het stil geworden.

Ze spugen in het zand om het goed geplet te krijgen voor ze met korte zwarte nagels wat nieuws te schrijven of te tekenen aanvangen. Ze schudden de kop zo nu en dan tegen de vliegen en krabben zich. Het weiland gonst en Mannes haalt zijn neus op, daar hij vermijden wil dat het snot voortijdig op zijn naam zal vallen.

‘Wat stelt dit voor?’ vraagt Pronk. Ze draaien bij.

‘Een pruim,’ en ze gaan verder.

‘Wat voor soort, dat is wat ik meen te vragen, dat het een pruim is kan een ieder zien.’ En weer kijken ze op.

Marijke Höweler, Tobias

(3)

‘Voor mij is dat een koeiepruim.’

Pronk veegt hem weg. Hij gaat een andere maken. ‘Geraden,’ zegt hij.

‘Ik ben wezen kijken, ik heb ze gezien,’ zo verbreekt Mannes langzaam en voornaam het zwijgen, terwijl hij de s van Mannes plet en er een nieuwe van gaat maken.

Pronk kijkt als eerste op en spuwt de steen uit die hij voordien regelmatig aan hun heeft getoond om te vragen of de klei er al van los was.

‘Die hebben haren, lang, láng, wel een meter of meer nog,’ en Mannes richt zich op en kijkt over zijn kont.

‘Kan je die strepen zien?’

Ze keren zich om en buigen zich over Mannes zijn knieholten om de twee zwarte strepen goed door te laten dringen.

‘Tot daar aan toe komen die haren, én veel zwarter nog, zo zwart, die moeten van de raven stammen.’

‘Ze komen van ver,’ zegt Mannes als ze weer goed zijn komen liggen. ‘Ze komen wel van voorbij Keulen vandaan. Die kunnen niet praten, van zo ver komen ze. Geen van tweeën. En die moeder of wat het is, die al helemaal niet. Als die praten is 't net of er een kei tussen de ganzen wordt gesmeten en zo lopen ze ook. Zal ik eens voordoen hoe of ze bewegen,’ en hij staat plotseling op, springt rond, de armen fladderend in de lucht en kort daarop dansen zij als chimpansees wijdbeens over het zandstuk voor

Marijke Höweler, Tobias

(4)

de goal op het verlaten voetbalveld. Mannes zelf trekt er zijn ogen bij weg als een Chinees en die van verder op de dijk doet het met zijn mondhoeken. Dan staan ze stil. Een samenzwering.

‘Als die menen dat ze lul zeggen, wat zeggen ze dan?’ fluistert Mannes. ‘En de pruim, hoe heet die? Dat weet jij niet manneke, dat weet jij bijlange na niet. Jij?’ En hij wijst naar die van verder op de dijk en graait met zijn vinger in zijn neus om hem te helpen en onder het bekijken van zijn vangst lijkt hij even van het onderwerp afgeleid. Dan is hij er weer bij. ‘En?’

‘Koet,’ zegt die van verder op de dijk zonder aarzeling.

‘Hoe weet jij dat?’ vraagt Mannes, ‘hoe kwam jij dat te weten?’

‘Moes de loel in de koet of daarneben,’ roept Pronk opeens en valt schaterend op z'n rug in het zand en grijpt in zijn manchester kruis en draait zich op zijn zij om er zich beter aan vast te houden nou hij zo lachen moet.

‘Schuif de haren opzij dat ik hem in de koent kan steken,’ roept Mannes en ze wentelen zich in het zand en hun haren zijn nat van het zweet en dof van de aarde die eraan vastkleeft. En dan ineens staat daar Tobias Mannes en naargelang zij hem zien, vallen ze stil. Tobias is zo groot als een boom en de kleine van Mannes begint alvast maar te schreeuwen als een big: ‘Ik dee niks, ik dee niks.’

Toch hangt hij een ogenblik later aan zijn bretels

Marijke Höweler, Tobias

(5)

aan de lat van de goal. En omdat al zijn broers die bretels al hebben gedragen, zijn zijn armen te kort om de lat te grijpen en kan hij alleen zijn bretels maar pakken.

Dan, als hij zich aan de voorkant ervan tracht op te trekken, komt zijn gat naar boven en schieten de knopen van achteren los en valt de kleine van Mannes op zijn bek en houdt hij op met schreeuwen. Pas als hij 't bloed gaat proeven en aan het doorslikken ervan begint, dan vangt hij weer met kermen aan.

Zo blijft hij een tijdje liggen tussen de doelpalen. Maar als er niemand verschijnt, begint hij toch wat rond te zien onder 't janken en 't voetbalveld dat lijkt van hier bekeken veel groener dan men denken zou en heeft veel minder afgetrapte plekken.

Als hij dan bemerkt dat de binnenkanten van zijn wangen dikker aan het worden zijn, wordt hij bang, vooral nou hij voelt dat er wel twee van zijn tanden bewegen kunnen. Daarna denkt de kleine van Mannes aan het kindje Jezus dat nou toch ondertussen godverju wel een keer groot en sterk genoeg geworden moet zijn om de oudste van Mannes, de Tobias, in brand te zetten van de bliksem die er hier immer voldoende voorhanden is, zodat die kleine van Mannes hier met al dat bloed in zijn bek niet tot het einde van de zomer zal hoeven te wachten totdat de Tobias soldaat zal gaan worden en de paarden hem vertrappen gaan, of dat hij verdrinken zal tussen de ijsschotsen.

Marijke Höweler, Tobias

(6)

‘Hai, hai,’ roepen die van Zoelen. ‘Er komt hier niemand van jullie weg of het moest zijn dat het zonder poten was,’ en ze zwaaien alvast met de dorsvlegels en steken de rieken in de grond langs de lijn. Het is 4-1 voor Zaltbommel.

Ze hebben het kapmes tussen de broekriem gestoken om straks de paarden van de wagen, die ze naar Zaltbommel terug moet brengen, los te kunnen hakken zodat die met gemak kunnen worden opgejaagd over de dijk het bos in. Het is alles zoals het zijn moet bij verlies. En in de rust verdringen zij zich rond het biervat en roepen gedurig naar die van Zaltbommel die nu aan de overzijde van het veld bij het nieuwe kleedhok staan.

Zo had de secretarie dat denken op te lossen. Maar hier weet een ieder dat er nou geen ontkomen meer mogelijk is nou die van Zaltbommel zich verplicht zullen zien het hele veld over te steken als ze ooit nog bij hun wagen komen willen. En dat de wagen branden zal straks en dat er bloed op het veld zal komen, dat is wat gebeuren moet en men kijkt ernstig over de rand van het bierglas en beziet het karwei dat geklaard moet worden. Dat is de reden waarom er geen vrouw langs de lijn is te vinden en geen man die ouder is dan twintig jaren, hoogstens, en van de kinderen alleen het heksenjong van Mannes en dat van Pronk, verder niemand, niet een. Ook heeft de secretarie al lang geleden de plechtige uitreiking van de winnaarsbeker verplaatst tot een week na de wedstrijd om zeven uur in de morgen

Marijke Höweler, Tobias

(7)

daar ter plekke, waar bijkans niemand komen wil op de voorzitter van de vereniging na dan. En de dokter van Zoelen zit er zijn bier veilig op het erf van Mannes te drinken tot het alles voorbij zal zijn en hij aan het werk zal gaan met spalken, krammen en verband als die van Zaltbommel vertrokken zijn naar hun eigen dokter die al, net als hij, op ze te wachten zit.

Hij is het ook, de dokter van Zoelen, die ze als eerste over het gruispad naar het veld ziet gaan, de vreemden van hotel De Brug die hier zijn neergestreken als gekleurde papegaaien op zwart akkerland. Men zei, ze kwamen van Antwerpen vandaan en waren onderweg naar het noorden. Men zei, ze kwamen van Polen en gingen op Antwerpen aan en 't wachten dat was op vergunning om verder te reizen, ofwel die hadden een geheime zending van koopwaar met zich gebracht waarvan men het fijne niet af wist.

‘Moeten die vrouwen niet gewaarschuwd?’ vraagt de dokter. Maar het duurt zo lang voor hij antwoord krijgt, dat ze de mestvaalt al gepasseerd zijn en over de droge brug het veld oplopen, dat hij er geen goed in ziet om ze achterna te gaan en zodoende te zamen met die twee vrouwen gezien te worden.

Die ene, de oudste denkt hij zo, schudt met haar kont als zij loopt en heeft de haren ook niet opgebonden zodat die golven onder 't gaan en ongeweten schudt de dokter zijn hoofd met haar mee: ‘Nee, nee, nee, dat kan nooit goed aflopen,’ zegt hij voor zich-

Marijke Höweler, Tobias

(8)

zelf en hij hoopt dat zij dan ten minste op de veldwachters toe zullen lopen die zich als steeds tussen de twee biervaten op zullen houden om over het veld de wacht te houden. Veldwachters, denkt hij, dat geeft ook precies aan wat zij voorstellen, maar hij weet wel dat die gedachte van dat woord en zo meer de oude Mannes veel te ingewikkeld zal worden en daarom houdt hij haar voor zichzelf.

Die van Zoelen bemerken het meteen en zij volgen de gele jurk van de oudste met het zwarte haar vanaf het gruispad tot zij 't veld opkomen. Glas aan de mond draaien zij mee met heel hun lichaam, om te zien hoe of die oudste met de gele jurk lopen zal nu zij zich zo bekeken weet. De kleinere, die haar volgt, is van minder belang.

En men schat dat zij naar de veldwachter over zullen steken en hem wellicht iets vragen zullen om daarna snel te verdwijnen. Maar in plaats daarvan schijnen zij geen haast te maken en lopen zij op de doelpalen toe. Die van Zoelen staan met geknepen ogen toe te kijken en tellen de haken waarlangs haar jurk is vastgeregen, gewoon als zij zijn langs het blauw van de rand van de wereld het weiland op vee af te zoeken.

En als die ene met de gele jurk hen plotseling aankijkt met opgeheven hoofd, dan slaan ze de ogen neer en kijken vanonder de oogharen toe wat of zij verder wagen zal. Die kleinere, die van geen belang is, schijnt van alles wat er gaande is niets te merken en staat er zo wat tegen de doelpaal te wachten op één been, als

Marijke Höweler, Tobias

(9)

een kind. Dan kijken ze op om te zien wat of die van Zaltbommel wel van ze denken moeten, dat die twee vrouwen hier zomaar het veld op kunnen lopen alsof het boogschieten of zaklopen betrof of gekostumeerd voetbal of anderszins zowat voor de kerk. En als ze zien wat of ze vrezen, dat die van Zaltbommel elkaar wijzen wat of de vrouwen zich hier in Zoelen toestaan kunnen op een zondagmiddag, dan omvatten ze hun bierglas steviger nog dan tevoren.

Ook de aandacht van de Tobias is gevangen door die twee dolle vlinders waarvan nu de oudste, één hand in de zij, één hand aan de paal, wat te draaien staat en het voor wil doen komen of zij met die kleine, die van geen belang is, te praten loopt.

En ook hij schudt ongemerkt het hoofd en hoopt dat de veldwachters hen verjagen willen voor het te laat is, want niemand anders zal het doen behalve hijzelf, Tobias, die er toch al de naam van heeft om de dominee op te willen volgen. Maar áls hij het weer is die het doen moet, dan zal hij er wat stenen achteraan gooien, dat men niet denken zal dat hij geen verweer tegen ze had.

‘Wat moet jij ervoor hebben, Tobias,’ roepen ze, ‘als ik na de rust op doel zou komen staan? En kan jij ze niet het veld opjagen dat wij wat moois te zien krijgen?

Die gele, die gele vooral?’

En anders dan altijd hoopt hij nu dat de rust gauw beëindigd zal gaan worden, al weet hij maar al te goed dat dat niet gebeuren zal voordat de biervaten aan beide zijden van het veld geleegd zijn en dat die

Marijke Höweler, Tobias

(10)

van Zaltbommel wel het langste op zich zullen laten wachten, omdat zij met minder man gekomen zijn. En hij heeft er meer als spijt van dat hij er destijds zo op tegen geweest is om derhalve ook een kleiner vat voor hen aan te slaan, zeggende dat die zeker minder gericht zouden gaan schieten als zij meer bier zouden krijgen.

En Tobias overweegt of hij nog weg kan komen, maar de reservespelers van Zoelen zijn allen ingezet en hij weet maar al te goed dat de dorsmachine die hij morgen nodig zal hebben, plotseling door de as zal zijn gezakt als hij zich nu zou terugtrekken.

‘Waar heb jij dan zo'n haast van, Tobias,’ roepen ze hem achterna als hij alvast naar het doel begint te lopen, en hij hoort ze lachen en probeert onder het verdergaan zo de pas in te houden dat die twee niet weg zullen schieten het veld op.

‘Allez naar huis, allez!’ En hij kan haast niet geloven wat hij ziet. De oudste lacht hem uit en hij gebaart nog eens naar het pad, ‘vort’ en ze blijft staan, terwijl de jongste haar aan de arm probeert mee te trekken. Naarmate ze het meer probeert, blijft de oudste roerlozer staan, halsstarrig als een geit.

Dan ineens is het 5-1 voor Zaltbommel en de Tobias is blij dat de linksback van Zoelen dat doelpunt zo zwaar opneemt dat hij de midvoor van Zaltbommel ervoor in het kruis trapt, zodat hijzelf buiten de aandacht valt. En nóg staan ze daar. Zij lijken zelfs wel dichterbij te zijn gekomen. Dán, terwijl de midvoor van Zaltbommel weggedragen wordt en die

Marijke Höweler, Tobias

(11)

van Zoelen, die al gedurig de zijlijn overtreden hebben om deze en gene te doen struikelen, weer teruggedrongen worden, haalt de scheidsrechter het horloge uit de zak en ziet dat het tijd is om af te fluiten. Schouder aan schouder beginnen zij nu gestaag het veld over te steken. De nekken ingetrokken, de riek voor zich uit alsof het ringsteken beginnen zal, lopen ze op het nieuwe kleedhok af waarin die van Zaltbommel zich schielijk hebben teruggetrokken.

‘Vort,’ roept de Tobias tegen de vrouwen en begint ze de richting van het pad op te jagen, zoals hij het de kippen gewoon is te doen. Dan ziet hij twee koppen boven de droge sloot uitkomen en vlak daarna richten ze zich op, de knoestige lijven van die van Pronk en van dat duivelsjong van henzelf, komen de sloot uit en de brokken klei en stenen klieven strak en scherp door de lucht. Tobias meent zelfs te horen hoe er een van raakt, op de rug van een van de vrouwen zou hij denken, zo klinkt het.

En wéér komen ze het veld opzetten, opgejaagd door de stenen, de kleinen achter ze aan die als discuswerpers de stenen laag over de grond jagen. En Tobias hoopt bij iedere steen dat het de laatste zijn zal en steeds blijken die kleinen er ergens nog een te hebben.

Hun jurken staan strak in de wind, de jongste holt nu voorop. Hun armen en benen maken gebaren alsof ze op willen vliegen en nog niet weten dat hen de vleugels daartoe allang gekort zijn. Tobias houdt zich de handen voor 't gezicht als hij ze recht op het kleedhok toe ziet lopen. Recht op het kordon

Marijke Höweler, Tobias

(12)

af dat daar omheen gevormd is en dan begint ook hij te lopen en als hij de kleine heeft ingehaald, tilt hij hem wat omhoog aan zijn hemd dat het kraakt en als die kleine alweer begint met schreeuwen: ‘ik dee niks,’ dan houdt de Tobias hem met zijn kont goed recht voor de voet en geeft hem een schop dat hij met een boog op de zijlijn neerkomt en daarbij het geluid maakt van een varkensblaas gevuld met water.

De mannen merken niets, zo zijn die bezig om met de dorsvlegels en de rieken op het geblindeerde kleedhok te slaan. En sommigen nemen wat droog stro van de grond en steken het aan, terwijl anderen trachten de deur open te trekken en weer anderen al goed gevorderd zijn met de luiken uit de scharnieren te tillen. En nog steeds komt er geen geluid van daarbinnen, al letten zij daar niet op. Gelijk dat de deur open gerammeid is, vallen de luiken weg en van twee kanten werpt men het brandend hooi naar binnen en het hok is leeg. Niemand is er die het geloven wil voor hij het zelf gezien heeft, roepende: ‘Hoe kan dat, dat bestaat niet, waar zijn die?’

Dan wordt het stil en het enige dat nog te horen valt is het vuur dat de veilingkist waar de zak met kalk in staat eerst likt alvorens door te bijten, en mét dat dat gebeurt staat heel het hok in lichterlaaie en wijken ze terug en keren zich om: ‘De wagen, de wagen!’ Dan staan ze voor de vrouwen en het lijkt alsof ze allen tegelijk op het plan komen dat die vrouwen omvergelopen dienen te worden omdat

Marijke Höweler, Tobias

(13)

ze tussen hen en de wagen van Zaltbommel gingen staan. En Tobias staat er op afstand naar te kijken hoe de klompen over de gele jurk heen gaan als was het een molshoop die men in de moestuin onder 't gaan niet ontzien mag. Dan ziet hij hoe de vlammen het dak langs lekken en de teer die druipend naar beneden komt en het dak dat inzuigt en opbolt en de vrouw die probeert of ze knielen kan en de jongere die haar helpt en dan weer neervalt, totdat het vuur inenen loeit en doorbreekt en de planken klagend scheuren en het rondvliegend papier de brand in 't droge gras wil gaan zetten. Dat staat hij te bekijken en hij meent dat hij het alles al eens eerder heeft gezien. Ook als hij plotseling gebukt gaat naar de plaats waar hij ze zojuist bewegen zag en waar nu rook staat, denkt hij dat hij dat al eerder heeft gedaan. Hij grijpt de oudste bij wat hij meent een arm te zijn, en sleept die weg van 't vuur als een zak aardappelen en als hij die veilig heeft dan ziet hij dat het haar been moet zijn geweest waaraan hij getrokken heeft en pas nadat hij opkijkt naar de jongere, die er ineens zo zwart als roet bij staat, dan merkt hij dat hij de gele jurk onder het slepen omhoog over het hoofd gestroopt heeft, zodat het alles een soort van onderste boven is gaan lijken. En daarom tracht hij die rok naar beneden te trekken en als die te nauw blijkt en niet meegeeft dan neemt hij zijn mes en snijdt de gele stof van haar gezicht weg en dat ziet zo wit als hij nog nooit gezien heeft en hij kijkt en kijkt als hij schrijlings over haar heen staat gebogen en ziet hoe

Marijke Höweler, Tobias

(14)

groot die voeten van hem wel zijn bij die armen vergeleken. En de handen liggen open naast haar. Dan bemerkt hij pas dat zijn rechterklomp op 't zwarte haar staat en alsof de Tobias haar daarmee verwonden zou, verzet hij zijn voet en verwijdt de boog waarin hij gebukt staat.

Eerst luid maar nu stiller en stiller komen ze toegelopen. Het valt goed te zien dat die gewoon zijn het uitgebroken vee te verrassen door er in één keer voor te komen staan. En de Tobias voelt zich meer en meer gevangen als de kring zich sluit en hij stapt terug en probeert de gele stof nog naar benee te trekken, dan hoort hij die scheuren en hij denkt dat zij kreunt onder hun blikken.

‘Vort,’ roept Tobias naar de jongere en dit keer lijkt zij te gehoorzamen en wijkt wat terug. Niemand heeft belangstelling voor haar.

‘Wat ging jij daar doen, Tobias? Wat waren jouw plannen, Tobias? Waar was jij zo druk mee, Tobias? Moeten wij jou helpen?’ En hij slaat er zo wild om zich heen dat hij bijkans ontkomt en de vrouw ligt er voor dood bij en de kring wordt nauwer en nauwer, ‘dat kun je beter aan ons overlaten’, totdat hij 't geluid dat hij van alles 't beste kent, dat van de dorsvlegel, boven zijn hoofd hoort. En de Tobias wordt een eindje opzij geschopt en hem wordt het mes ontnomen om er de gele jurk verder mee los te snijden.

En het vuur suist nog één keer op en smeult nog lang nadat de manke als laatste gemogen had.

Marijke Höweler, Tobias

(15)

‘Die vreemden,’ zegt de dokter tegen de veldwachter op 't erf van Mannes. ‘Moet daar niets aan gedaan? Die zijn nog steeds niet terug.’

‘Wat ik niet versta,’ zegt de oude Mannes, ‘is dat die paarden en de kar van Zaltbommel zonder gerucht verdwenen zijn.’

‘Vandaag gebeurt er niets,’ zegt de veldwachter, ‘sinds het kleedhok verplaatst is heeft men zo een kleine tunnel uitgegraven naar de sloot, dat die verdwijnen konden, dat was goed bekeken van de secretarie. De wagen was al weg. Vlak na de rust al, die zijn voor donker thuis die van Zaltbommel,’ en hij lacht trots en kijkt de dokter aan: ‘U kan naar huis.’

Dat duurde tot laat in de middag de volgende dag voordat de Tielse krant rondgebracht werd, omdat men hem op het postkantoor eerst zelf uitvoerig lezen moest. En eindelijk was hij er dan toch. De Tobias had nog niet bekend. En het kleedhok had meer dan vijftig rijksdaalders gekost plus de verplaatsing ervan. Dat was gauw en goed gelogen geweest van de secretarie vonden ze, daar het kleedhok indertijd gratis getimmerd was geworden door de wagenmaker uit een vracht hout die hij had bekomen van het kasteel waar hij gedurig over huis kwam. Dat was waar ze als eerste over begonnen voordat zij elkaar vroegen of men dat ooit van de oudste van Mannes voor mogelijk had gehouden. De kleinste ja, als die zo oud was geweest, maar de Tobias, nee. Maar had hij ook die kleine niet geranseld om niemendal? Was

Marijke Höweler, Tobias

(16)

er dan de duivel inenen in de Tobias gevaren?

De hoeve van Mannes had de luiken voor en 't erf was verlaten, 't Was goed geweest dat men de Tobias had weggeslagen van de hoeren, om erger te voorkomen. Als die er niet geweest waren, dan was er niets gebeurd trouwens. Men nam zich voor om 't zó te zeggen als men Mannes zelf tegenkwam of de vrouw: ‘Uw Tobias was er de hoeren ten prooi.’

Intussen had zijn vader de kleine eerst opgesloten gehad in 't varkenshok en toen die wat zachter begon te schreeuwen toen was er zijn moeder die ook nog verstond wat of hij zei: ‘Hij dee niks. De Tobias had niks uitgericht en ik ook niet, ik dee niks,’ jankte hij er steeds achteraan en dát was de reden waarom zij er geen acht op sloeg, maar wel liet zij die avond voor tafel al hun jongens voor de Tobias bidden.

‘Hij dee niks,’ zei die kleine nog, van wie de eerste korsten al af begonnen te vallen, waaronder zijn kin en zijn neus weer roze te voorschijn gingen komen, terwijl hij het brood in de melk sopte daar zijn tanden nog te los zaten en zijn tong te dik was om te bijten en aan tafel staan bleef na het bidden, omdat zijn gat hem niet anders toestond.

Blij als hij was dat hij 's nachts weer in zijn eigen hoek op de zolder onder 't schuine dak liggen mocht, kromp hij ineen toen hij zijn moeder op zich hoorde toekomen die avond.

‘Kleine,’ fluisterde ze tegen de deken waaronder hij opgerold lag. ‘Wat deed de Tobias precies? Wat is nou precies gebeurd en waarom had hij jou tevo-

Marijke Höweler, Tobias

(17)

ren zo blauw geschopt? Dat kwam toch niet van niets wel, en was jij daar helemaal alleen?’

‘Hij sleepte die ene van 't vuur.’

‘En toen?’

‘Dat weet ik niet, ik lag daar.’

‘En die van Pronk?’

‘Ik weet het niet waar of die gebleven was.’

‘En als ze de Tobias geslagen hadden. Wat toen?’

‘Dan kwam ik hier. Maar jij wilde niet horen. Dat waren er wel acht of tien, die kon ik niet aan.’

‘Allez, slapen nou maar hè. Moet jij pap morgen, met kersen erin? Lust jij dat wel?’

En daar droomde hij van die nacht.

Tobias M., de vreemde hoeren ten prooi, zo las men de volgende dag in de krant de eigen woorden terug en men stemde ermee in. De Tobias diende vergeven te worden, wat er ook van komen mocht. En 't bidden voor de oudste van Mannes was niet van de lucht.

‘Wie zonder zonden is...’ zei de dominee en dit keer viel er niet één in slaap terwijl hij bezig was, en dat nou 't aardappelrooien in volle gang was.

De kleine van Mannes mocht ‘hij dee niks’ schreeuwen wat hij wilde. Men lachte in die dagen zo'n beetje om die leugen, het was er de eerste niet waar die in verviel en men kon het ditmaal beter van die kleine verstaan als andere keren.

Daar kwam bij dat de vreemden die zo'n onrust onder de mannen veroorzaakt hadden spoedig ver-

Marijke Höweler, Tobias

(18)

dwijnen zouden, dat had men de Tobias ook te danken gehad.

Wel liep er avond na avond die ene die altijd in zichzelf aan het praten was - Stamper was de naam - met zijn stok langs de straat zingende:

Ik zeg het van de Tobias Ik zeg het, ik zeg het Ik zeg het van de Tobias Dat die sliep als 't neuken was

En hij tikte dan zo regelmatig met zijn stok op de keien, dat het almaar moeilijker was om hem niet te horen. Zodat het allengs slechts de doven waren die het niet vernomen hadden en men hem de stok afnam. Als hij zich kort daarop een geroeste ketel gevonden had om bij te zingen, dan lokte men hem in de sloot en sloeg hem zo lang tot hij verstond wat het een met het ander van doen had en dan leerde men hem een andere zang:

Als de koeien wijd gaan staan Komt de Stamper daarop aan.

En toch sloeg men immer de ogen neer als de Tobias passeerde en viel men stil tot hij voorbij was.

Marijke Höweler, Tobias

(19)

2

Ach en wee had hun moeder geroepen en gehuild: ‘Die liebe Rachel.’ En hun vader was dezelfde dag nog gekomen en had de secretarie te spreken gekregen en de dominee. En geen wist hoe het alles in zijn werk was gegaan en niemand kon zeggen wie of het gedaan had, al viel gedurig de naam Tobias Mannes. Maar juist van die was het dat zijn jongste, die van geen belang was, zei dat hij het was die ze gered had. Radeloos liep hij door het dorp en wist zich door velen nagestaard van achter de gordijnen.

‘Je moet hem te eten vragen, papa,’ zei de jongste. ‘Hij kan ons alles vertellen,’

en Rachel zweeg.

‘Niemand uit dit verrückte Dorf wil ik zien,’ zei hun moeder.

‘Hij heeft ons gered, mamá,’ zei Judith, ‘tot ze hem sloegen. Papa? Bitte?’

Langs de dijk, langs de molen en de Stenen Kamer gaat Tobias, handen in de zakken, kop vooruit tegen de wind. Spreeuwen trekken over en 't zwart van de wolken jaagt zo hard over de velden dat de kastanje welhaast meer moet meegeven dan waartoe hij in staat is. Dat het weer zo omgeslagen is, daar komt het van dat de Tobias de moed verzameld heeft om langs te gaan bij het hotel. Waar het alleen om gaat, dat is, dat hij er niet gezien zal worden.

Marijke Höweler, Tobias

(20)

‘Dat was niks,’ had Tobias gezegd tegen hun vader, ‘ik stond daar toch maar, dat zou elk ander ook hebben gedaan,’ en verder had hij gezwegen en naar de grond gekeken.

‘Dat moet toch rechtgezet worden,’ had hij gezegd.

‘Dat gaat voorbij,’ zei Tobias, ‘naarmate de tijd verstrijkt, gaat dat voorbij.’ En de man had hem verbijsterd aangekeken.

Wit zitten ze aan tafel en kijken toe hoe Tobias eerst zijn aardappelen klieft, de vork dan van de linker- in de rechterhand zet en er een geel gericheld weiland van maakt.

‘Neem nog wat,’ zegt hun vader, terwijl hij hem de jus geeft.

Tobias pakt zwijgend aan en schept zich op.

‘Wij zullen u altijd dankbaar blijven,’ zegt hun vader en Tobias eet door, terwijl die Judith doet alsof ze eet en van onder haar wenkbrauwen elk gebaar van hem volgt. Ook als hij zijn bier pakt en een slok neemt, lijkt zij toe te zien hoe het in zijn keelgat verdwijnt.

‘Wij zullen ons immer schämen,’ zegt de moeder tegen haar dochters.

Tobias kijkt op. ‘Zij kenden de gewoonten niet. Dat kan gebeuren, dat kan een ieder treffen die de gewoonten hier niet kent,’ zegt Tobias en neemt een slok. ‘Er was ooit eens een vreemde hier, die meende dat hij vooraan in de kerkebank kon gaan zitten. Die heeft dat wel geweten. Zo is dat hier, daar verandert

Marijke Höweler, Tobias

(21)

níets aan,’ en hij lijkt veel ouder dan hij is. ‘Zo leren dat die kleinen dan weer, de onze ook, dat is geen kwaaie, maar...’ en dan kijkt hij weer naar zijn bord.

‘Die kleinen die gooiden met stenen.’

‘Ruhe bitte,’ zegt hun moeder, ‘laat den Herrn ausreden bitte, Judith.’ En Rachel zwijgt.

Maar Tobias heeft er niets aan toe te voegen en tegen dat zijn bord leeg is, neemt hij de sperziebonen aan en schept de schaal leeg, dan reikt hun vader hem de jus weer aan en Tobias pakt de lepel eruit en gooit de kom leeg zodat die bonen glimmend boven komen drijven en hun vader bestelt aardappelen bij, want die zijn op.

‘Als ik goede raad mag geven,’ zegt Tobias, ‘dan kunnen jullie beter 't dorp verlaten of binnen blijven hier.’

‘Hoor je dat,’ zegt hun moeder, ‘wat der Herr gesagt hat? Verstanden?’

Judith knikt. Rachel hoort haar niet, die lijkt niet hier te zijn, zo staart die voor zich heen.

‘Wij gaan,’ zegt de vader, ‘als we kunnen.’

‘Immer reisen, immer das verrückte Reisen,’ en hun moeder zucht er van en kijkt Tobias zo smartelijk daarbij aan dat het hem blijkbaar verbaast en hij zit met mes en vork rechtop in de handen te kijken. Daarna gaat hij verder en als hij alleen de jus nog over heeft, dan gaan Judith en haar ouders uit zitten kijken naar de aardappelen en reiken hem de lepel.

‘Schuinhouden,’ zegt Judith, en dat doet hij, en allen, behalve Rachel, lijken nu tevreden over hem

Marijke Höweler, Tobias

(22)

hoe hij die lepel vol laat lopen. En Tobias kijkt naar Judith op, wat hij nog niet gedurfd heeft, ze slaat de ogen neer.

Daarna vertelt hun moeder hoe zij dat alles gewend waren zu Hause en hun vader zwijgt en Judith begint te kijken alsof zij dat verhaal maar al te vaak gehoord heeft, en zij lijkt hem te waarschuwen toch vooral niet te veel aandacht aan haar te besteden.

En zo hoort Tobias hoe mooi hun moeder piano kon spelen toen zij klein was en hoe haar vader haar mee uit rijden nam vroeger, en hoe erg het was, dat haar dochters het zoveel slechter getroffen hadden in deze verrückte tijd.

En voordat Tobias het weet, heeft hij 't gezegd: ‘Ik kan ze dat leren, paardrijden, gerust wel.’

‘Mag dat?’ vraagt Judith.

‘In 't bos hier aan de overzij,’ zegt Tobias, ‘daar komt niemand, op de boswachter na dan, en de merrie die is niet wild,’ want Tobias heeft haar zelf afgericht destijds, en Rachel zwijgt.

Dan opeens, zonder waarschuwen, begint ze te schreeuwen.

‘Jij,’ roept ze, ‘zie mij aan hoe ik geleden heb door jullie,’ en dan begint ze wild te grijpen naar al het vaatwerk dat voor haar staat en wil het naar Tobias gooien en hun vader komt handen te kort om het te verhinderen.

‘De gewoonten,’ schreeuwt ze, ‘de gewoonten,’ en dan begint ze te huilen en hun moeder kijkt even rond om te zien of er wellicht een reiziger te eten zit,

Marijke Höweler, Tobias

(23)

die het alles volgen kan.

‘Jij hebt het gedaan!’ schreeuwt Rachel. ‘Jij!’

‘Hij heeft niets gedaan!’ zegt Judith, terwijl ze ziet dat haar moeder haar niet gelooft en ook haar vader Rachel gelijk geeft.

‘Zeg het,’ zegt Judith, ‘zeg het, dat je niets deed.’

En Tobias durft niet op te kijken.

‘Zeg het haar, zeg het ze dan. Zeg het ze.’

En Tobias zwijgt.

‘Hij deed niets,’ roept Judith. ‘Niets!’

Dan staat de Tobias op van tafel en loopt weg. Halverwege de eetzaal valt zijn servet. En haar ouders zitten elk aan een kant van Rachel en proberen haar te kalmeren met zoete woorden en gebaren.

‘Hier bleiben,’ hoort Judith haar moeder nog roepen. ‘Judith’ en het klinkt als een geweerschot, dat echoot in de bijna lege eetzaal.

Als hij haar roepen hoort, blijft hij onwillig wachten zonder keren. En als ze voor hem staat, dan weet ze niets te zeggen dan: ‘Waarom?’ Hij haalt de schouders op, kijkt haar dan aan en wil weer verder lopen: ‘Wat zou ik zeggen, en waartoe, de tijd werkt immer nog het beste.’ Maar de Tobias kijkt er zo stil bij, dat ze meent dat het niet anders kan, dan hem adem in te blazen dat hij weer levend wordt, en ze omvat zijn hoofd met beide handen en kust hem op de mond, en dan slaat ze de ogen neer.

De wimpers beven en de handen trillen, ziet hij nu, en God, denkt hij, wat is die vreemd en mooi, die lijkt niet van de wereld.

Marijke Höweler, Tobias

(24)

Zo sterk denkt hij daaraan, dat hij zich 't bloed niet in zijn onderlijf voelt stuwen, en evenmin bemerkt hoe hij het beven over is gaan nemen. En dán, of hij een droom verdrijven wil, schudt hij zijn hoofd en Judith ziet hem verder lopen. En met elk van zijn stappen neemt haar schaamte toe. Voordat hij in de bocht verdwijnt, keert zij hem wankelend de rug toe. Voor elke misdaad is wel een excuus te vinden, niet voor een redeloos gebaar dat onbeantwoord blijft.

Die nacht, terwijl ze Rachel naast zich naar het hoogtepunt van haar angstdromen hoort zwoegen, voelt ze nog steeds het schuldige gebaar in handen en in armen en breekt het zweet haar uit.

Als Tobias zonder veel woorden zijn matras heeft gevonden die avond, om zich die laatste beelden te kunnen laten passeren zo veel als hij wil - beelden die hij onderweg naar huis heeft weten weg te houden, opdat hij ze nieuw en levendig in de stilte van zijn schuilplaats kan genieten - dan bemerkt hij pas goed hoezeer ze zijn lichaam beroerd heeft. En met het schokken dat hij doet, wordt hij gewaar dat hij niet weet hoe of hij het verlangen nog zal kunnen keren, en 't maakt hem bang, de Tobias. Ook in de morgen, als hij wakker wordt, is 't eerste waar hij aan denken moet, met huivering, wat of er waar was van zijn dromen. En 't blijkt minder te zijn dan hij aanvankelijk hoopte, wat hem teleurstelt, maar daarna ook opluchting biedt, omdat hij meent dat hij nog vrij zal kunnen kiezen.

Marijke Höweler, Tobias

(25)

Pas in de avond is het dat hij zichzelf terugvindt, op weg naar waar hij haar van uur tot uur die dag geweten heeft. Hotel De Brug. In de eetzaal waarin ten hoogste drie tafels gedekt zijn, zit een enkele reiziger die onder 't lezen af en toe naar binnen steekt wat of zijn vork op 't bord gevonden heeft. De serre, slechts bijeengehouden door het verweerde glas, bezwijkt welhaast door het torsen van gordijnen. Terwijl de leren stoelen nog herinneren aan betere tijden, vertelt het versleten tapijt dat die voorbij zijn. Maar Tobias durft zich niet verder te denken dan het café zelf, de plankenvloer waarop het biljart als een vaal weiland het enige gezelschap van de toog vormt. Ooit als een concessie aan de boeren van het dorp bedoeld, is 't nu het voorportaal vanwaar het zwijgen aanvangt van vreemden, die gevangen werden in een spinneweb.

Niet alleen hij, maar ook de anderen schrikken van de bel die aan de deur zit vastgebonden. Hij ziet hoe ze de duisternis in turen, keert hen de rug toe en staat in het donker aan de tap. En onder 't wachten, hij weet niet waarop, meent hij dat zij hem aankijkt.

Eerst rilt hij en dan valt hem in, dat hij maar beter onderweg had kunnen pissen.

Dan sluipt hij naar de deur, links van de tap, en doolt wat door de gangen. Ergens moet hij hem toch tegenkomen, die vertrouwde lucht van lysol en mensengier, die hem verder de weg wijzen zal tot waar hij zijn moet, de openstaande deur, wrakkig in de scharnieren, met daarachter de warme kerkebank, zacht als zijde door

Marijke Höweler, Tobias

(26)

elk die hier zijn boodschap bracht, persoonlijk opgewreven door het eigen warm-wit billevlees en proper als een pasgestreken schort. Een ieder die de dood van het hotel ontsnappen wil is hier te vinden, vaak en graag.

‘Tobias?’ vraagt Judith. ‘Is dat Tobias,’ fluistert ze dan en als hij nog geen antwoord geeft dan meent de kleine Judith, dat ze zich ditmaal tot de reiziger in

boekhoudgarnituren heeft bekend, ‘verzeihen,’ zegt ze nog, en wil dan langs hem glippen.

En 't enige dat Tobias denkt is dat het anders moet dan gisteren en hij verspert haar de weg. ‘Stil,’ zegt hij, ‘stil, niet bang zijn. Ik wil jou zien, ik zal jou leren rijden, kom bij de vijver morgen in de voormiddag,’ en dan opeens is hij verdwenen, en Judith meent dat het het beste is om terug te keren naar de kerkebank die ze achterliet en die nog warm voelt van zoëven, om daar zichzelf te vragen of ze droomt en telkens

‘nee’ te zeggen, ‘het is waar’. Pas als ze haar gezicht, haar maag, de handen, alles weer zo'n beetje heeft bijeengenomen, komt ze de kleine kamer uit en stapt er zo licht als een veer de tap langs en de serre binnen.

‘Jij bleef lang weg,’ zegt Judiths moeder.

‘Ach ja,’ zegt Judith, en hetgeen bedoeld was als een zucht waarin het lijden door zou klinken, dat wordt bijkans een schaterlach waarvan een ieder opziet van zijn boek of krant, als had er een de geest gegeven in hotel De Brug.

Marijke Höweler, Tobias

(27)

Om vier uur in de morgen, een vol uur vroeger dan gewoonlijk, tracht Tobias de koeien op het dampend land bijeen te drijven, derhalve zijn die ongedurig tijdens het melken. En zeker als hij de vijf die voor de kleine bestemd zijn, ongemolken achterlaat, zetten die een keel op dat het dorp wel denken moet dat de Tobias aan de slacht is geweest. En als de merrie ook halsstarrig is als hij haar in wil spannen, dan lijkt het wel dat niemand wil dat zijn plan voor die middag doorgaan zal. Behalve de Tobias zelf dan, die er wel haast ruzie om gaat maken met de merrie die de pas niet versnellen wil op dit uur. En nu ook valt hem op hoe zwaar en lomp ze is. Hoe graag had hij haar voor vanmiddag voor een renpaard omgeruild. En met dat hij dat denkt, terwijl hij haar aan 't hek bij het aardappelveld vast wil binden, duikt zij bijkans met kar en al de sloot in om kwaad aan 't grazen te gaan. En roepend ‘godverju’ en zo meer, schopt hij haar tegen de flanken.

Hij zou uitblijven met de middag, had hij gezegd, en onder 't passeren had hij een van de broeken die in 't washok hingen van de haak genomen, zonder erop bedacht te zijn dat die kleine er een uur later zeker op aangekeken zou gaan worden dat er een miste op de rij. Het enige dat de Tobias voor ogen stond was, dat zij er wel niet van weten zou hoezeer men dat zien kan, wie er zonder die bescherming te paard uit rijden is gegaan.

Marijke Höweler, Tobias

(28)

Zo nonchalant als kan, rijdt hij over de dijk en het verontrust hem dat er geen man die in de velden zit, opkijkt van zijn eten. Bij de vijver aangekomen krijgt hij angst het uur verkeerd gezegd te hebben, of dat zij even plotseling vertrokken zal zijn als zij gekomen is, en de Tobias weet niet of hij daar ongelukkig mee moet zijn of niet.

Want onrust maakt hem wankel. Zelfs het stapelen van de jutezakken was hem die morgen niet goed afgegaan. Hij was er twee verloren en vraagt zich nu af wie of hem die aardappelen zou hebben zien rapen op het kruispunt tussen de dorpsstraat en de dijk, en hij douwt de broek die hij voor haar meenam verder weg onder 't zadel en kijkt in 't rond of hij haar aan ziet komen.

Eerst merkt hij ze niet op en pas als hij ze roepen hoort: ‘Wacht maar, wacht jij maar, wij komen terug met velen,’ dan moet hij daar de kleine van henzelf en die van Pronk wel in herkennen.

‘Wij hebben het alles gezien,’ roept de kleine, ‘maar nee, zo komt de Tobias deze keer niet klaar.’ En Tobias voelt het paard onder zich rillen en geeft de sporen.

‘Tobias, de dief,’ roept de kleine, terwijl hij hijgend achter hem aan komt. En ofschoon hij niet geloven kan dat het hen daarom te doen is, gooit hij de broek achter zich weg, houdt halt en ziet hoe of Pronk en de kleine van henzelf die broek tegen het licht houden en de pijpen tellen en de zakken voelen om te zien of er dan echt niets met die broek gepas-

Marijke Höweler, Tobias

(29)

seerd is en daarna gaan ze hem aan staan kijken, keren zich zwijgend om en lopen langzaam terug.

Zijn adem lijkt net weergekeerd - die twee die hoeven zich maar om te draaien - of ze staat voor hem en hij kan het haast niet geloven dat zij het is, zoveel kleiner is die geworden. Daar komt nog bij dat zij een blauwe overall heeft aangetrokken die vuil en veel te groot is. 't Is eigenlijk alleen de rode sjaal die maakt dat hij het geloven wil dat zij het werkelijk is. En hoewel Tobias zich duizend andere woorden had bedacht, zegt hij: ‘Zo lopen hier alleen de mannen, je mag wel opletten dat die van 't dorp jou nooit te zien krijgen daarmee.’

Ze lijkt teleurgesteld en dan bekijkt ze zich: ‘Ik kon niet anders vinden,’ en hij ziet dat het de jurk is waarvan ze de rok in de pijpen heeft geduwd, die maakt dat ze zo bol lijkt van achteren.

‘Kan je erop komen of moet ik helpen?’ vraagt hij en hij springt omlaag en begint omstandig het touw uit te rollen en bindt het aan het hoofdstel vast.

Een ogenblik later ziet hij toe als zij probeert de laars in de stijgbeugel te krijgen en net als ze bijna in het zadel zit dan bukt die merrie zich weer naar de vijver vooruit, zodat hij haar nog net bij het opgebolde stuk van de overall kan grijpen en hij de stof hoort scheuren onder zijn greep.

Onder veel praten laat hij haar rijden op de open plek en die merrie is zo breed, dat zij er wijdbeens op zitten moet en de stijgbeugels staan op hun hoogste stand.

Maar Judith zit ernstig en strak gespannen

Marijke Höweler, Tobias

(30)

volgt ze zijn aanwijzingen op, waardoor Tobias haar wel een halfuur langer in de rondte moet laten rijden voor zij zich eindelijk veilig genoeg voelt om naar hem te kijken, terwijl Tobias telkens omzien moet of de kleinen er niet staan.

‘Het gaat goed,’ zegt hij, loerend langs de struiken.

‘Ja?’ vraagt ze. Maar hij geeft geen antwoord, want de Tobias is aan het denken waar of hij een tweede paard zou kunnen lenen morgen.

En dan, vlak achter de eik, meent hij die kleine te zien zitten, zijn kop glanzend als 'n gepoetste kastanje en de Tobias weet niet anders te doen dan achter haar op het zadel te springen en de sporen te geven.

‘Kijk uit,’ roept ze, ‘kijk uit,’ en 't is de hoge stem die ze aan het lachen brengt, de kleinen van Mannes en Pronk, en de Tobias stopt die mond van spreken met zijn hand, maar niet goed genoeg, want ze begint te schreeuwen en zo rijden ze weg en voor 't eerst vandaag verstaat de merrie hem goed en doet ze wat van haar verlangd wordt.

't Is pas achter de stallen van 't kasteel dat hij haar stilhoudt, en als hij zijn hand weghaalt, dan blijft het stil en Tobias stapt af, zeggende: ‘Hier is 't veilig,’ en ‘stil-st’

als ze wil beginnen te praten.

‘Heeft niemand jou gezien, is 't zeker dat ze jou niet zagen?’

Hij helpt haar van de merrie af en strijkt haar kleren glad zo goed als hij kan, ook al blijft hij met het

Marijke Höweler, Tobias

(31)

eelt van zijn hand wel eens haken aan de stof. Dan kijkt zij hem bang aan, zó bang dat het de Tobias zijn handen verstilt en ook de woorden niet meer komen willen en hij doet een stap terug.

‘Ik dacht,’ zegt Judith, ‘ik dacht dat je - als Rachel...’

‘Nee,’ zegt Tobias, ‘nooit. Nimmer doe ik zo wat,’ en hij wil uit gaan leggen hoe het alles zo kwam, maar in plaats daarvan bindt hij de merrie vast en wenkt haar,

‘kom’, en gaat dan tegen de stalmuur zitten. ‘Kom’, en haalt wat verpulverde tabak te voorschijn waarnaar zij gaat staan kijken alsof ze verwacht dat er een ongeluk mee gebeuren zal.

Als hij eindelijk twee dunne sigaretten heeft gedraaid en ze naast elkaar zitten te roken, weet Judith wat ze voor hem mee zal brengen, ook al smaken die van haar vader anders. Misschien vindt hij het leuk dat ze er anders uitzien.

‘Het leven,’ zegt Tobias, ‘is zo ingericht dat men altijd goed op de hoede moet zijn voor gevaar. Vooral als men de streek niet kent,’ en Judith knikt. ‘Daarom moet je het niet vertellen, dat wij elkaar zien. Ook niet aan jullie moeder en al helemaal niet aan jullie vader, dat brengt ongeluk.’

‘Hoe komt dat,’ vraagt ze, ‘dat alles verzwegen moet worden?’

Hij kijkt haar ongerust aan.

‘Nee,’ haast ze zich, ‘nee, natuurlijk heb ik niets gezegd, ik vraag alleen waarom...’

Marijke Höweler, Tobias

(32)

‘Aan waarom, daar heb je niet veel aan,’ zegt Tobias en hij staat op en loopt naar 't einde van de muur en gaat dan om de hoek staan loeren, zorgend dat zijn kop niet al te zichtbaar is. Dan loopt hij terug en staat weer voor haar: ‘Ik mag jou graag,’ zegt hij, terwijl hij naar zijn klompen kijkt.

‘Ik jou ook,’ zegt Judith en staat op.

‘Anders was ik hier niet,’ zegt Tobias.

‘Ik ook niet.’

‘'t Is goed dat je die kleren draagt,’ zegt hij en schopt wat aarde weg.

‘Net zei je nog...’

‘Dat paard van mij, dat schuurt de dijen rood, dat zal een ieder kunnen zien.’

Ze kijkt hem vragend aan.

‘Dan ziet een ieder, zó dat hij het ziet...’ en dan draait hij zich plotseling om, holt naar de hoek en nu ziet ze het ook.

‘Ik dee niks,’ roept de kleine, als hij even later aan zijn kraag voor haar wordt gesleurd.

‘Heb je 't goed gezien,’ vraagt Tobias, ‘heb je 't nou voor eens en voor al goed gezien?’

‘Ik dee niks, ik zeg niks, ik zeg niks,’ schreeuwt hij.

‘Ik heb wat voor jou,’ zegt Judith en Tobias laat hem los, ‘alleen als je niks zegt, dan heb ik wat voor jou,’ en hij steekt zijn hand alvast uit.

‘Eerst zien of je niets zegt, als je een week niets zegt, dán...’ en Judith kan er niet opkomen wat dan.

‘Ook al kreeg ik niks, dan zei ik niks,’ zegt de

Marijke Höweler, Tobias

(33)

kleine en kijkt angstig naar boven.

‘Sigaretten?’ vraagt Judith, ‘sigaretten?’

‘Let wel,’ zegt Tobias, ‘dat zij álles hoort en ziet wat of jij doet, álles,’ en dat wil hij graag geloven.

‘Dat weet ik,’ zegt ie, ‘dat weet ik veel te goed, dat is altijd met heksen.’

‘Ik ben geen heks.’

‘Dat zeggen ze allen.’

‘Waarom denk jij dat ik...?’

‘Dat weet ik niet,’ zegt de kleine van Mannes. ‘Anders was je wel verbrand?’

vraagt hij dan.

‘Zo is het,’ zegt Tobias. ‘Onthou dat goed, allez!’ En hij is al weg.

‘Gelooft hij dat?’

‘Nee,’ zegt Tobias, ‘die gelooft dat niet, als hij 't bos uit is dan gelooft hij dat niet meer, want jij bent veel te jong voor heks.’

‘En niet lelijk genoeg?’

‘Dat maakt niet uit,’ zegt Tobias, ‘'t zijn juist de mooien. Hier tenminste is dat zo.’

‘Bij ons zijn het de lelijken.’

‘Dat verschilt van streek tot streek,’ zegt Tobias, ‘kom mee,’ en hij raakt haar hand aan en ze gaat.

‘Die stal,’ zegt Tobias, ‘die is goed verwaarloosd,’ en ze kijken naar het dak waardoor de zon een lichtbundel stuurt alsof hij die stal speciaal in de gaten moet houden. En na even kan ze niet alleen horen maar ook zien wat er buiten het zonlicht is: een oude koets, door de as gezakt, hangt scheef, wat versleten touw en riemen aan de muur, wat kisten en een vat,

Marijke Höweler, Tobias

(34)

alles lijkt in het stof te zinderen van de zomer. Ook het zadel dat hij van de spijker tilt, een oude lap. Als Judith staat op de plaats waar hij dat alles neer wil laten vallen en als ze ook niet terugstapt als ze 't ziet, dan legt Tobias het zadel wat terzijde.

‘Maar,’ zegt hij dan en schudt zijn hoofd, ‘is 't van de stad dat jij zo haastig bent?

Komt het daarvan misschien, zo schielijk als jij bent? Dat je niet wachten kan?’

‘Waarop?’ wil ze nog vragen, maar hij staat voor haar. En nog stapt ze niet terug als hij het haar tussen de handen door laat glijden.

‘Zo zacht,’ zegt Tobias, ‘zo fijn, jij moest toch beter weten dan met mij mee te gaan? Jij schreeuwt als ik jou helpen wil, ik snap dat niet, ik zal dat nooit begrijpen wat of er speelt met zulken zoals jij, dat zal ik nooit verstaan.’ En de handen die zij rondom voelt nu en die haar bewegen, die lijken de glooiingen beter te kennen dan zijzelf.

‘Jij bent er zo'n vreemde,’ zegt hij, ‘altijd bang waar 't niet voor nodig is, zo strak als jij voelt waar 't zacht moet worden. Stil maar, dat komt alles van de spoed waarmee je 't naar de hand wilt zetten. Zo gaat dat niet, dan kan je van me leren dat 't ergens goed voor is dat jij hier kwam. Sh-sh,’ zegt Tobias. ‘Ik mag je graag.’

‘Ik hou van je,’ zegt Judith.

‘Ja,’ zegt Tobias, ‘dat zie ik wel, dat hoef je niet te zeggen,’ en hij neemt de lap, legt die op de grond. ‘Een keer en voor al,’ zegt Tobias, ‘wil ik je de kleren

Marijke Höweler, Tobias

(35)

niet scheuren,’ en hij doet een pas achteruit, keert zich om en gooit zijn overall op de stenen vloer, te zamen met zijn onderbroek en draait zich pas weer om als hij 't wit van de hare op de lap ziet vallen, dan keert hij zich na even naar haar toe.

Dan blijkt Judith toch nog te haastig te zijn.

‘Kom aan,’ zegt Tobias, ‘dat is wel erg met jou, maar zó is 't niet gedaan,’ en pas nadat hij weer haar mond heeft moeten bedekken met zijn hand dan kan er gekeken worden.

‘Wat of jij schreeuwen kan,’ zegt Tobias, ‘er valt met jou alleen in 't bos te neuken.’

Marijke Höweler, Tobias

(36)

3

‘Wo warst du? Judith! Wo?’

‘Buiten,’ zegt Judith en voelt of de ceintuur op haar rug de scheur bij de taille nog wel bedekt.

‘Jij brengt ons ongeluk, Judith, in dit verrückte Dorf,’ zegt haar moeder.

‘Ik heb bloemen geplukt voor Rachel,’ zegt Judith, omdat haar dat een goed idee lijkt, maar haar moeder hoort haar gelukkig niet zodat zij ze niet behoeft te laten zien.

‘Voelt u zich goed?’ vraagt Judith.

‘Natürlich niet,’ zegt haar moeder, en zucht en kijkt haar dan zo aan dat Judith de ogen ervan neerslaat, omdat die blik haar vertelt hoezeer haar moeder van haar te lijden heeft. Ze neemt zich voor wat extra bloemen voor Rachel te plukken en een van de twee haarspelden met de vlinders kan ze krijgen.

‘Ik wil met jou praten, Judith,’ zegt haar moeder, ‘zodra die papieren fertig sind en die lieve Rachel kalmiert ist, gaan wij naar Amsterdam en ik wil niet dat jij haar met allerhande vragen pijnigt. Rachel moet Ruhe haben.’

‘Ja,’ zegt Judith en ze schaamt zich en besluit Rachel alle twee de haarspelden met de vlinders te geven.

‘Ze is erg schwach,’ zegt haar moeder, ‘die liebe

Marijke Höweler, Tobias

(37)

Rachel.’ En Judith probeert daarbij net zo te kijken als haar moeder, door haar hoofd een beetje schuin naar onderen te houden, zoals ze ook Christus her en der aan het kruis onder zijn wenkbrauwen door heeft zien kijken, omdat haar die blik zo van toepassing lijkt én omdat de rabbi haar maar al te dikwijls heeft uitgelegd, dat men zich voelen gaat naar hoe men zich gedraagt. En als het gevoel dan nog niet komt, dan krijgt Rachel ook het gouden armbandje van Judith omdat ze, hoe ze ook haar best doet, steeds aan morgen denken moet en aan het feit dat de blauwe overall vermeden dient te worden en zij het werkhok al grondig onderzocht heeft op andere mogelijkheden, zonder succes.

‘Judith,’ zegt haar moeder, ‘waar ben jij?’

‘Hier.’

‘Nein,’ zegt haar moeder, ‘jij träumt.’

‘Ik denk aan onze arme Rachel,’ zegt Judith en als ze haar argwaan ziet: ‘Dat zij weer gezond wordt en wat ik voor haar doen kan, ik dacht, ik geef haar die armband die zij mooi vindt.’

‘Alles, Judith, maar niet die. Die heb jíj van Opa en daar steht Judith drauf,’ zegt haar moeder.

‘Dan kan ze zien van wie ze 't heeft,’ en haar moeder zucht en zo kan Judith rustig verder met haar probleem van zo herzlos te zijn en zich toch zo gelukkig te voelen daarbij.

En al gauw blijkt dat haar liefde zo groot is, dat haar hoofd er te klein voor is en er bovendien niet veel aan toe kan voegen. Bij hem wil ze blijven, voor

Marijke Höweler, Tobias

(38)

het eerst iemand om van te houden, voor het eerst iemand bij wie ze blijven zal.

‘Tobias,’ fluistert Judith, ‘ik blijf bij jou,’ en ze is zo verbaasd over zichzelf en zo gelukkig dat er eindelijk iemand is voor wie ze zoveel over heeft, dat het een tijdje duurt voordat de angst haar overvalt dat Tobias daar anders over denken zal. ‘Wie weet, wie weet is alles anders in dit verrückte dorp,’ zo praat ze haar moeder na. Dan sluipt ze naar de kamer van haar ouders, die er precies hetzelfde uitziet als de hare en in 't nachtkastje vindt ze wat ze zoekt, de platte sigaretten in het kartonnen doosje voor de kleine van Mannes, en daar verderop in het laatje ligt nog een onaangebroken doosje en dat neemt ze ook.

Daarna zit ze aan het koffertafeltje op het groene taboeretje, waar ze al herhaaldelijk is afgevallen omdat het zo goed draaien kan als je erop gaat staan, en begint te schrijven, eerst nog zorgvuldig dik en dun en op en neer en dan al wilder, zodat de pen achter de vezels van 't papier blijft haken en spat, maar dat geeft niets, denkt Judith, als het over belangrijke zaken gaat.

‘Liefste Tobias, hier schrijft Judith de bosneuker, die van je houdt, zoveel als nooit iemand van je heeft gehouden en je voor altijd trouw zal blijven, en ze vraagt je of je met haar mee wilt gaan waar je maar naar toe wilt, als het maar ver weg is van hier en weg is van mijn moeder en de lieve Rachel. Laten we in een vreemd en onbekend land gaan wonen

Marijke Höweler, Tobias

(39)

(Amerika?), waar we een boerderij kunnen beginnen en kinderen kunnen krijgen die ons helpen als we oud zijn. Alles kan, als we er maar genoeg voor werken. Eens wordt het oorlog in Europa, laten we ontsnappen voor de Duitsers komen. Want ik weet wat die gaan doen, Tobias, jij bent wel wijs en sterk ook, maar van de Duitsers weet jij niets, niets weet jij daarvan, die zullen jou alles afnemen, de koeien, alles, en over jullie velden lopen en de ramen van de boerderij ingooien en je de merrie afnemen, zodat je niet meer werken kunt.

Kom met mij mee, ik heb ze al zien beginnen, die hebben mijn vader bestolen en zijn klanten bedreigd, daarom zijn wij hier. Gelukkig maar, anders zou ik je nooit hebben ontmoet. Kom met me mee, dan zal ik je de wereld laten zien, je hoeft maar ja te zeggen tegen iemand die jou voor altijd gelukkig zal maken. Jij kunt nu wel zo ernstig doen, maar dit verrückte Dorf is de wereld niet. Neem de kleine mee als hij wil desnoods, ik zeg desnoods, omdat hij mee zal moeten helpen in dat verre land.

Er is veel zon daar, Tobias, waar alles goed door groeit en grond kan men daar krijgen voor niets, voor niemendal, als men maar werken wil. In de avond rusten wij voor ons huis in de avondzon, Tobias, en niemand zal ons vragen waarom wij daar zijn, want ze zijn allemaal vreemden daar. Ook kunnen we naar Zuid-Afrika, al weet ik daar heel wat minder van, behalve dat het klimaat ook daar veel beter is dan hier. En verder, Tobias, zal ik altijd naar je blijven verlan-

Marijke Höweler, Tobias

(40)

gen. Ik geef dit mee aan de kleine en ik smeek je, kom naar de vijver, vanavond nog, en neem al het geld mee dat je hebt en goud, en alles wat van waarde is, dat doe ik ook (alléén dat wat van mij is). Ik had mijn armband aan die lieve Rachel willen geven, maar mijn moeder vond dat niet goed, omdat mijn grootvader die aan mij gegeven had, daarom, dus die neem ik ook mee. Wees niet bang dat jij de taal niet goed verstaat. Als je nog jong bent dan leer je die schnell en daar komt bij, dat ze elkaar in Amerika - als je dat kiezen zou - toch haast geen van allen verstaan omdat ze allemaal van ver komen. Ik zelf kan heel goed koken en verstellen en de rest leer ik wel van de andere emigrantenvrouwen daar, en bovendien ben ik nogal intelligent, daar leer je vlugger door, zeggen ze en ik weet zeker dat jij dat ook bent.

Vergeet niet een brief voor je ouders achter te laten waarin je ze bedankt voor alles wat ze voor je gedaan hebben en nodig ze vast uit dat ze naar ons toe komen als we rijk zijn en de Duitsers hier zijn aangekomen. Tobias, er houden misschien wel dertig meisjes uit het dorp van jou, of veertig, of zoveel als er wonen, maar niemand houdt zoveel van jou als Judith de bosneuker. Ik kus je waar je maar wilt en als de kleine deze brief toch leest, dan mag hij nooit met ons mee en nooit bij ons komen en nooit en te nimmer van onze renpaarden gebruik maken, die gewoon voor iedereen zijn daar - ik heb het over Amerika, omdat ik daar veel van af weet - en de

Marijke Höweler, Tobias

(41)

buffels niet te vergeten. Als je een geweer hebt, dan moet je dat niet vergeten. En nu wat de kleine betreft, ik ben een heks, dus ik zie alles wat hij doet en als hij dit leest is het al te laat voor hem en zal hij nooit op reis mogen, zoals wij.

Kom naar de vijver na zonsondergang, kom met me mee en onthou dat niemand van de meisjes in het dorp je zoiets zal vragen, want die willen allen bij hun moeder blijven en zijn niet zoals ik, al lijken ze misschien wat sterker op het eerste oog, toch zou ik de beste voor je zijn en jij voor mij en weet ik zeker dat je er nooit spijt van zult krijgen als je komt. Aarzel dus niet, want iedere dag dat wij zonder elkaar zijn is een verloren dag. Het is, dat ik alles zo zeggen moet, omdat er haast bij is, er is geen tijd voor om behoedzaam te zijn. Kom met me mee, niemand anders zal je uit dit dorp kunnen bevrijden dan ik en ik zal goed voor je zijn zolang ik leef, en geduldig ook, hoewel ik niet erg geduldig ben, ik zeg het maar eerlijk, dat je niet achteraf merkt dat je met een ongeduldig iemand bent meegegaan. Kom vanavond na zonsondergang en neem alles van waarde mee wat je toebehoort, ik zal op je wachten tot laat in de avond. Daarna is het te laat, want dan heb je geaarzeld. Judith.’

Langs de slootkant zitten de kleine van Mannes en die van Pronk, die godverju de heksenbrief niet voldoende open kunnen krijgen zonder dat die te nat zal gaan worden en daarbij ook de sigaret niet met

Marijke Höweler, Tobias

(42)

het vergrootglas brandend kunnen krijgen, daar de zon gedurig achter de wolken verdwijnt.

‘Maar wat wél kan,’ zegt de kleine van Mannes, ‘dat is dat wij een paar van Tobias zijn sigaretten in mijn doos opbergen.’

‘Dat is hetzelfde ongerief als de brief, zou 'k zo menen, want dat is nog dichtgeplakt.’

‘Hoe weet de Tobias dat dat doosje gesloten was, dat weet ie niet, dat kan die helemaal niet weten, die hebben wel over wat anders te praten dan of dat doosje nou vol of leeg - even leger als tevoren - zou zijn,’ en tong uit zijn mond, snijdt hij met zijn nagel de banderol door. ‘Kijk nou, kijk nou wat dat mooi ingepakt ligt. Dat is of ze in 't ziekenhuis liggen, met zijn tienen naast elkaar, met gouwe dekentjes, dat lijken wel prinsessen. Zou'k die niet beter kunnen houden?’

‘Mij best,’ zegt Pronk, ‘dan doe ik deze terug en neem er een van 't nieuwe.’

‘Dat doosje,’ zegt Mannes, ‘daarvan wil ik dat dat zo blijft, daar voel ik me goed van als ik daarnaar kijk en dat andere sigaretje, dat heb jij al zodanig vervuild dat zou onze Tobias noch niet moeten.’

‘Maar als we nou...’

‘Ik heb het,’ zegt Mannes. ‘Kom 's, kom 's,’ en de brief raakt haast gescheurd, zo haastig is hij. ‘Let op,’ en hij legt de punt van zijn tong tussen het losse puntje en de rest van de enveloppe. ‘Hij gaat! Wat zei ik jou, hij gaat,’ zegt ie tevreden. ‘Let op!

Zon!’

Marijke Höweler, Tobias

(43)

En Pronk is al bezig. ‘Rook,’ zegt ie voldaan.

‘Aan 't uiteinde godverju,’ zegt Mannes, tong uit de bek, ‘jij zit er wel een halve centimeter van het uiteinde vandaan, het kan wel op.’

‘Ik geloof dat ik deze maar neem,’ zegt Pronk, ‘jij kan nou toch niet roken, nou dat je zo bezig bent.’

‘Geef op,’ zegt Mannes, ‘'t is jouw beurt voor te likken en 't gaat heel best voor wie geduld heeft.’

En zo zit Mannes goed te roken en hij doet zijn klompen en zijn sokken erbij uit en schuifelt naar de sloot.

‘Als ik de ogen sluit,’ zegt Mannes, ‘dan zie ik van alles,’ en blaast de rook door zijn neus.

‘Wat zie je?’

‘Dat jij een beetje door moet gaan met te likken. Denk u maar in,’ en dan begint ie te lachen, ‘denk het maar in dat dat 't heksenkontje is.’

‘Gedaan,’ roept Pronk.

‘Laat kijken,’ en Mannes schuift de sigaret naar zijn mondhoek. ‘Geef op, allez,’

en daardoor raakt die brief een beetje meer gekreukeld nog.

‘Liefste Tobias,’ schreeuwt Mannes en ook verder gaat het spellen goed, al leest hij eerst een keer of wat Judith de boswachter, omdat hij 't anders niet verstaan kan.

Dan begint hij al zachter te praten.

‘Godverju,’ zegt Mannes.

‘Wat staat er?’ vraagt Pronk.

‘Nondeju,’ zegt Mannes.

‘Wat staat er dan?’ vraagt Pronk, maar eigenlijk is hij bezig zich een sigaret aan te branden, wat hij

Marijke Höweler, Tobias

(44)

voor de eerstkomende wolk klaar wil hebben.

‘Sakkerju,’ zegt Mannes en zonder het te merken begint hij zijn sigaret op te vreten.

‘Wat nou?’ vraagt Pronk nog, hij heeft hem bijna in de brand, maar Mannes grijpt hem het brandglas uit de hand en grist de beide doosjes weg en schiet in z'n klompen en begint te hollen, dan keert hij om en grijpt zijn sokken, steekt ze in de zakken en gaat al schreeuwend ‘Tobias, Tobias Mannes’ over het veld en hij maakt er van allerlei bokkesprongen bij. Zo gaat hij over de dijk tot voorbij de school en als hij bij het aardappelveld in de buurt komt verlangzaamt hij zijn pas.

‘Tobias,’ fluistert hij en wenkt, maar Tobias slaat er geen acht op, zodoende loopt hij door tot waar de anderen aan het rooien zijn. ‘Kom,’ fluistert hij, ‘ik heb wat.’

‘Mooi zo, manneke,’ zegt hun moeder, ‘nou kan jij ons mooi komen helpen, jij bent er niet alleen voor te slapen en te eten,’ en daarom knielt hij naast de Tobias en graaft er links en rechts wat aardappelen op.

‘Ik heb wat voor jou,’ fluistert hij, ‘en ik ga mee, zonder mij kom jij niet weg.’

Aan de vijver zit Judith en uit 't kroos springt hier en daar een kikker en als er drie achter elkaar springen dan komt hij, meent ze. Judith heeft haar spaarbankboekje bij zich met de zevenhonderd gulden van haar grootvader, de armband en de vier diaman-

Marijke Höweler, Tobias

(45)

ten die ze kreeg, en daar staat de kleine van Mannes voor haar.

‘Hij komt eraan, de Tobias,’ zegt hij, ‘ik ben hem vooruit gelopen. Hij is gek, onze Tobias, hij is gek dat hij niet meegaat, maar ik ga zó, daar kom ik voor,’ en dan verdwijnt hij even onverwacht als hij daar staan kwam.

Handen in de zakken, gebogen hoofd, loopt Tobias op haar toe. Hij lijkt niet op wie hij was en ze springt op.

‘Tobias?’

Hij schudt zijn hoofd. ‘Kom mee,’ en hij neemt haar in een doek geknoopte bundeltje op en ze loopt langzaam achter hem aan naar de stallen.

‘Het gaat niet,’ zegt hij en zijn handen voelen zwaar op haar schouders en hij kijkt langs haar heen.

‘Waarom niet, waarom dan niet, je houdt niet van me, is dat het? Dat is het,’ zegt Judith.

En hij schudt z'n hoofd. ‘Jij bent er zo een, ach,’ zegt hij dan, ‘jij bent er...’

‘Wat?’

‘Dat kan maar niet zo, van die dromen. Ik weet niet hoe 'k 't zeggen moet,’ zegt Tobias, ‘ik weet het niet.’ En hij lijkt zo veranderd opeens, dat ze hem wakker wil schudden.

‘Kom mee!’

‘Dat was een hele mooie droom,’ zegt Tobias, ‘zo zijn er weinig, zo mooi, zo zijn er niet veel van zulke.’

Marijke Höweler, Tobias

(46)

‘Zo is er maar één hier,’ zegt Judith en Tobias lijkt daar nog treuriger van te worden, en ziet ze 't goed, gaat ie janken?

‘Kom hier,’ zegt Tobias, ‘dat ik je beter onthouden kan, kom hier, dat je me niet zó gauw vergeet als je een ander hebt.’

‘Waarom niet, waarom dan niet?’ vraagt Judith. ‘Heb je al iemand, is dat het? Is dat het waarom je dat zegt. Voor mij is er nooit meer iemand anders.’

‘Stil,’ zegt Tobias.

En dan, heel wat onvoorzichtiger dan gisteren, probeert Tobias zijn naam te schrijven op al het vreemde wat ze met zich bracht.

‘Niet schreien,’ zegt de kleine steeds, ‘die was altijd zo stom, de Tobias, die is de stomste van ons allen.’

‘Ga weg,’ ze keert zich verder van hem af, en hij komt nader op haar toegekropen.

Het mos, de bladeren waarop ze ligt, ze schijnen haar wel op te willen nemen, vandaar dat het haar moeilijk valt om te gaan staan en door te lopen.

‘Ga weg.’

‘Hier,’ hij zoekt in zijn zak en stopt haar dan een van zijn sokken toe en zij kijkt op voordat ze verder gaat met snikken.

‘Wat moet ik?’

‘Vegen,’ zegt hij, ‘dat is voor af te vegen. Voor 't gezicht.’ En hij wijst naar zijn eigen roze vlekken. ‘De Tobias is gek,’ zegt hij, meer in zichzelf dan tegen haar bedoeld. ‘Maar ik wil met je mee. Waarom

Marijke Höweler, Tobias

(47)

gaan wij niet? Ik was dat trouwens al van plan zodra ik hier weg kon komen,’ en hij kijkt vastbesloten omhoog alsof de hemel zijn getuige is.

‘Ach,’ steunt Judith, ‘ach, je bent een kind.’

‘Dat kan wel zijn, maar nooit zo achterlijk als de Tobias, dat blijkt,’ zegt hij en haalt zijn neus op.

En 't is voor 't eerst dat Judith weer een beetje lachen kan, al is ze 't gauw vergeten.

‘Ga weg.’

‘Zo waar als ik hier zit,’ zegt hij, ‘als ik voldoende groot ben, dan kom ik om jou op te halen, dan zal de Tobias eens zien wat of hij ooit verzuimd heeft. Jij moet mij zeggen waar of je gaat wonen, dat 'k weet waar 'k zijn moet als ik ga.’

‘Ja ja,’ zegt Judith, en: ‘ga weg.’

Dan staat hij op. ‘Ik ga,’ zegt hij, alsof hij 't zelf bedacht had, veegt zich de blaren van zijn broek, ‘aju, ik kom jou halen, dat je 't maar weet dat ik kom.’

Een kleine stille karavaan loopt in de vroege morgen met koffers en met zakken langs de boomgaarden. De klei die aan hun schoenen kleeft, geeft hen een wankelende gang. Judith vooral. Door het onwillig lopen en het aarzelen bij elke stap maakt ze te weinig onderscheid tussen wat glijdend wijkt en wat juist weerstand biedt. Daar komt nog bij dat zij tot elke prijs haar moeders en ook Rachels sporen moet vermijden.

Opdat het, desnoods alleen vanuit de lucht gezien, zichtbaar wordt dat Judith hier, een andere weg te gaan heeft.

Marijke Höweler, Tobias

(48)

Omziend van tijd tot tijd verdwijnt het dorp achter de bomen totdat alleen de kerktoren nog overblijft. Vierkant en onverzettelijk. De windvaan en de gouden klok zijn erop aangebracht om duidelijk te maken dat het hem om het even is waarop zij willen wijzen. Daar gaat het om, denkt Judith. Totdat haar moeder plotseling de koffer vallen laat: ‘Mein lieber Gott, wozu, wohin?’

‘Naar het station,’ zegt Judith en ze loopt aan Rachel en aan haar moeder voorbij en ziet niet hoe haar moeder opkijkt als een drenkeling.

‘Is het nog ver,’ vraagt Rachel.

‘Natürlich,’ zegt haar moeder.

Marijke Höweler, Tobias

(49)

4

‘Waar heb ik jou aan te danken? Kapot, alles gaat kapot om jou. Mijn gezondheid.

Altijd hoofdpijn. Doe die gordijnen dicht en laat mij bitte rust hebben van jou. Nee, geen water, dat kan ik niet verdragen uit die handen. Wie moet er jouw arme vader verzorgen als ik er niet meer ben? Die was vroeger een vrolijk mens, altijd lachen, altijd grappen, Judith, voor wij van jou bezocht waren. Jouw tante Sarah, jouw oom Raph komen ons niet meer bezoeken. Waarom denk jij dat die niet meer hier komen willen, Judith? Waarom denk jij? Was? Die kunnen dat dumme agressieve zwijgen einfach nicht meer vertragen. Rachel, geef mij water bitte. Ruhig kind. Siehst du Judith, eben die Rachel werk jij auf die Nerven.’

En Judith staart naar buiten in hun stille straat.

‘Al twee jaar zwijg jij het behang hier van de muren.’

En als ze vragend naar haar moeder kijkt: ‘Waarom ben jij niet als een ander?’

‘Laat me dan gaan, ik vraag niet anders.’

‘Zinloos, studeren in deze tijd. Sta daar niet zo, doe liever wat. De anderen ja, daar träum jij van. Te zijn zoals die. Maar niemals Judith, word jij zo. Bitte hou op davon zu träumen.’

‘Ik denk.’

‘Jij träumt. Dat weet ik als geen ander. Het komt

Marijke Höweler, Tobias

(50)

alles van het verrückte Dorf, daar is het aangevangen dat jij niet horen wilt. Jij lijkt wel stom geworden daar.’

‘Met haar is niets gebeurd,’ zegt Rachel. ‘Jij bent het zelf die droomt, mamá.’

‘Laat dat Rachel,’ zegt haar vader.

Maar Rachel kan niet ophouden: ‘Jij denkt die Judith te zijn zoals jij. Zo komt het dat jij zo naijverig bent geworden. Jij bent het die had willen ontsnappen. Ja, huil jij maar. Jij maakt ons allen ongelukkig. Jij droomde van een goj mamá. Het was een goj naar wie jij zo verlangde dat het je hart verbrand heeft. Die Judith droomt ervan dat zij studeren wil.’

‘Rachel ga,’ zegt haar vader.

‘Ik ga. Ook ik wil graag weg van jullie. Het is voor Judith dat ik wacht. Ik wil niet dat die omkomt van jou. Jij houdt het meeste van wie jou ongelukkig maakt en nie-niemals van wie je gelukkig werd. Jij bent verraderlijk. En jij wilt dat wij worden zoals jij. Judith vooral. En die is weigerachtig Gott sei Dank. Papá, laat zij niet nog meer offeren aan haar ongeluk. Laat die Judith gaan!’

‘Zwijg,’ zegt haar vader. ‘Jij weet niet waarvan jij praat. Zie hoe ratlos jij je moeder daarmee maakt.’

‘Die lijdt niet als die huilt. Steeds als die huilt dan lacht zij. Zo blij is zij als het weer iets te huilen geeft. Ook jij had veel belang daarbij papa. Dat jij niet hoeft te horen. Jij was het niet van wie zij hield. Het was een goj papá door wie zij altijd droomt bevrijd te worden.’

Marijke Höweler, Tobias

(51)

‘Raus,’ roept haar vader. ‘Zelfs als het waar is wat jij zegt, dan heb jij nog het recht niet. Niemals.’

En Judith staat met open mond te kijken.

‘Ga uit mijn ogen,’ zegt haar moeder. ‘Het komt van jou dat onze Rachel zich zo misdragen moet.’

Een geheim, míjn geheim verzwegen omdat er veel te schamen valt? ‘O nee,’ fluistert Judith zichzelf toe terwijl ze die avond haar kleren op de stoel smijt. Zo eenvoudig ben ik niet te bestelen van een geheime herinnering die zo sterk maakt dat ik haast overal tegen kan. En ze trekt de jurk weer aan die ze zojuist heeft neergegooid en ziet niet dat de kous gekeerd zou moeten worden en beter uitgerold voor ze hem aan de jarretel vastknipt.

Op de overloop lijkt al een koffer voor haar klaar te staan. ‘Die gebruiken wij nooit meer hoffentlich.’ De ruzie van haar ouders beneden overstemt het rammelend geluid waarmee hij openvalt. ‘Gaan wij op reis?’ vraagt Judith. ‘Het ongeluk vooruit?

Zonder mij was jij misschien wel weggegooid. Nu redden wij elkaar. Wij kunnen niet vertrouwen op een wonder? Toch? Wij geloven niet in sprookjes. Ja!’ En ze bergt het doosje met de ongeslepen diamanten voorzichtig in een hoekje. 'Zie hoe ik je vertrouw? Wat kan men anders? Altijd is er iemand nodig tegen wie men praat, want wie geluid maakt is niet bang. Heb je niets vergeten? Zodat wij kunnen gaan?

Bedenk, wij kunnen nooit meer terug naar hier mijn koffertje! Ik red jou in de naam van ie-

Marijke Höweler, Tobias

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Tineke wilde bukken om de lamp te bekijken en Arnold haalde adem om haar een verklaring voor zijn bezigheid te geven toen mevrouw De Zeeuw opmerkte: ‘Zeg, sinds wanneer stappen we

En dan zouden ze samen lekker lachen om 'r dikke moeder en ze zou zeggen: ik kijk wel uit dat ik zo dik niet word, en dan gingen ze lekker arm in arm naar zijn huis wandelen, en

Heel eigenaardig hoe Wouter, thuisgekomen, almaar dat zinnetje horen moest, uitgesproken met die hoge opgetogen stem: ‘Hoe vindt u dat, meneer Kalk?’ of hij nu z'n pantoffels

Dat vond Tobias dan ook niets buitengewoons, maar wat hij niet begreep, ja, waar hij zoo alleen op zijn kamer niet op had gerekend, was, dat die blinde haat zich in den langen loop

Daar na hebben de Hollandtsche Graaven, de Vryheydt, door haare bezegelde Privilegien of Voor-Rechten, niet alleen bekrachtigt, maar ook van tijdt tot tijdt vermeerdert: doch doen

Met de olifanten ging het al niet beter: ‘Sliep uit, lange snuit!’ gilde Tobias uit alle macht, toen hij zag, hoe ze de slurf naar hem toe rekten, ‘jullie bent toch veel te groot

Tout en reconnaissant la haute utilité de lois uniformes pour plusieurs parties du droit commercial et maritime, et en rendant hommage aux grands mérites des projets cités, on peut

MOBILITEIT Het complex levert een belangrijke bijdrage aan de doelstellingen op het gebied van (duurzame) mobiliteit voor Zuidas door: • mogelijk- heid van 5 elektrische