• No results found

Christiaan Kramm, De levens en werken der Hollandsche en Vlaamsche kunstschilders, beeldhouwers, graveurs en bouwmeesters, van den vroegsten tot op onzen tijd · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Christiaan Kramm, De levens en werken der Hollandsche en Vlaamsche kunstschilders, beeldhouwers, graveurs en bouwmeesters, van den vroegsten tot op onzen tijd · dbnl"

Copied!
4223
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

De levens en werken der Hollandsche en Vlaamsche kunstschilders, beeldhouwers, graveurs en bouwmeesters, van den vroegsten

tot op onzen tijd

Christiaan Kramm

bron

Christiaan Kramm, De levens en werken der Hollandsche en Vlaamsche kunstschilders, beeldhouwers, graveurs en bouwmeesters, van den vroegsten tot op onzen tijd. Gebroeders

Diederichs, Amsterdam 1857-1864

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/kram011leve01_01/colofon.htm

© 2008 dbnl

(2)

I

[Prospectus tekst]

Boekhandel van de GEBROEDERS DIEDERICHS, te Amsterdam.

DE LEVENS EN WERKEN DER HOLLANDSCHE EN VLAAMSCHE

KUNSTSCHILDERS, BEELDHOUWERS, GRAVEURS EN BOUMEESTERS, VAN DEN VROEGSTEN TOT OP ONZEN TIJD; DOOR CHRISTIAAN KRAMM,

LID DER KONINKL. AKADEMIE VAN BEELDENDE KUNSTEN ENZ. - KUNSTSCHILDER, OUD-PROVINCIAAL ARCHITECT, EN DIRECTEUR DER STADS-AKADEMIE VAN BOUWKUNDE, TE UTRECHT.

In vier Deelen, Royaal-8o.

VOLKOMEN IN FORMAAT GELIJK AAN HET BEKENDE WERK VAN WIJLEN

J . I M M E R Z E E L , Jr.

De Beeldende Kunsten maakten immer eene der schoonste parelen uit aan Noorden Zuid-Nederlands kroon. De zucht, om haren roem, ook op het gebied der

Geschiedenis, te verhoogen heeft mij, als Nederlander, steeds bezield, en zoo dan heb ik mij eene lange reeks van jaren onledig gehouden met alles op te sporen en aan te teekenen, wat daartoe slechts eenigermate zou kunnen leiden, en meer in 't bijzonder datgene gretig opgevangen en te verzamelen, wat nog onbekend, onvermeld, vergeten, overgeslagen of verkeerd geboekt bleef. Vooral was het mijn aanhoudend streven, Nederlandsche en Vlaamsche Kunstenaars der vroegere Scholen, die buitenslands hun talent uitoefenden, en daardoor als vreemdelingen beschouwd werden, wederom tot den grond hunner geboorte terug te brengen. Hoofdzakelijk, evenwel, legde ik er mij op toe, om de groote leemte, die er ten aanzien der geschiedenis van de vaderlandsche Graveerscholen bestaat, zooveel doenlijk, aan te vullen, daar toch op dit onafzienbaar uitgestrekt veld zoo ongeregeld en zoo ondoelmatig is gearbeid, dat er de meeste zorg en een zeer volhardende ijver toe noodig was, om, zoo ik vertrouw, tot een vrij volledig geheel in dit beroemde Nederlandsche kunstvak te geraken.

Het door mij thans geleverde Werk bevat de Geschiedenis der Nederlandsche Beeldende Kunst lang vóór CAREL VAN MANDER'S Schriften, en ook reeds de oudere, zoogenaamde Bourgondische School; terwijl het overigens al de gapingen aanvult, waardoor eene geregelde historische opvolging tot dus verre volstrekt onmogelijk gemaakt werd, en die toch, boven alles, een eerste vereischte is voor de ware kennis der Kunst. Van af den bovengemelden Schrijver tot en met het slot van IMMERZEEL'S

bekend Werk, ontvangt het publiek in mijn Boek thans vier deelen vermeerderingen, verbeteringen en, waar noodig, teregtwijzingen, met één woord, aanvullingen van wat er tot zooverre te kort schoot, of geheel ontbrak aan de beschrijving van de Levens en Werken der Hollandsche en Vlaamsche Kunstschilders, Beeldhouwers, Graveurs en Bouwmeesters, sedert den vroegsten tot op onzen tijd.

Moeite noch kosten heb ik gespaard, om dit geheel zoodanig zaam te voegen, dat het waardig mogt heeten, Kunstbroeders en Kunstliefhebbers te worden aangeboden.

Groote offers heb ik mij getroost, ter aanschaffing van eene ontelbare

(3)

II

menigte boeken en prenten, onontbeerlijk bij de bearbeiding eener dergelijke Geschiedenis der Kunst, en waardoor mijne reeds groote Bibliotheek nog eene zeer aanzienlijke uitbreiding heeft gekregen, maar die mij, evenwel, niet kon doen besparen de altijd toch nog noodzakelijke reis naar de voornaamste Museums van Europa, om dáár, ter plaatse-zelve, te gaan beschouwen en aanteekenen, hetgeen voor mijn doel noodig was, namelijk, om met eigen oogen te zien, wat er uit dat alles tot roem der vaderlandsche kunst nog te putten viel.

Dertig jaren lang heb ik met verzamelen doorgebragt, en langs dien weg zijn duizenden van geschiedkundige bijzonderheden te mijner kennis gekomen, waarmeê ik dan ook tallooze aan mij voorgestelde vragen op het gebied van Historie en Kunst te beantwoorden wist, en zoodoende menigen navorscher op dat terrein meermalen kon verpligten. Daardoor evenwel drong men ook dikwerf bij mij aan, om den geheelen schat mijner stelselmatig vergaêrde aanteekeningen ten algemeenen nutte door den druk bekend te maken, Het wenschlijke daarvan zelf gevoelende en volkomen beamende, kon ik mij echter niet ontveinzen de noodzakelijkheid, die er alsdan ontstaan zou, om nòg een groot gedeelte van mijn leven verder daaraan ten beste te geven. Nogtans, ik ben hiervoor niet teruggedeinsd, maar heb, volgaarne, aan deze nuttige zaak, namelijk, aan het voor de pers alphabetisch gereed maken van dit uitvoerig Werk de laatst-verloopen tien jaren van mijn leven onverdroten gewijd.

Geen winstbejag was de drijfveer, die mij in beweging bragt. Wanneer de kosten der uitgave van dit Boekwerk slechts gedekt zullen worden, mag en zal ik reeds wèl tevreden mogen zijn. Aan voordeel viel daarbij niet te denken en is ook nimmer gedacht geworden; alléén was het mijn verlangen, om, alvorens tot den druk over te gaan, eerst het geheele Werk ordelijk te voltooijen, teneinde in geene lastige

toevoegsels te vervallen, maar, daarentegen, de elkaêr opvolgende Afleveringen regelmatig in het licht zouden kunnen verschijnen.

Ziedaar, wat ik voorloopig bij het uitgeven der eerste van de twaalf (tot zestien) Afleveringen, elk van tien vellen druks, te zeggen noodig achtte. Men zal uit deze proeve van bewerking tevens zien, hoe ik, eenvoudig en zonder eenigen tooi van woorden, louter geschiedkundig over onze Kunstenaars en hunne Werken gesproken heb, met aanduiding telkens van de bronnen en bouwstoffen, die mij bij dien kolossalen arbeid te stade zijn gekomen; dusdanig, dat alles op daadzaken, en niet op bespiegelingen rust, welke ik gaarne overlaat aan dichters en redenaars, wien het meer om klanken, dan om feiten van waarheid te doen is.

In de Voorrede, die bij het laatste Deel gevoegd zal worden, stel ik mij voor, het noodige te vermelden tot volledige inlichting betreklijk de bij mijn Werk

geraadpleegde Boeken. - Voor den oogenblik heb ik slechts één wensch te uiten, namelijk, dat men alle op- en aanmerkingen betreklijk mijnen arbeid tot volkomen rijpheid late komen, en die opschorte tot na de verschijning van het geheele Werk, als wanneer het mij een genoegen zal zijn, ze te vernemen, teneinde dan zelf bedaard te kunnen overwegen, welke nuttige toelichtingen of teregtwijzingen daaruit misschien zouden kunnen voortvloeijen, om die, tevens ook met welligt zelf-ontdekte

misvattingen of misstellingen - het noodzakelijk aan-kleefsel van aller menschen onvolmaakt werk - nog nader, bij wijze van Bijlage of Nalezing, te brengen in handen van het belangstellend algemeen.

Overigens houd ik mij aanbevolen voor de mededeeling van berigten, Kunstenaars of Verzamelaars betreffende, sedert het sluiten van IMMERZEEL'SWerk, overleden

(4)

en waarvan de tijd, plaats en ouderdom van afsterven welligt niet ter

genoegzaamopenbare kennis kon zijn gebragt. Voorts ligt mij er nog bijzonder aan gelegen, om te vernemen, of deze of gene Kunstenaar of liefhebber, mijns onwetens, ook de Etsnaald kon hebben gevoerd. Zulke mededeelingen kunnen mij niet te spoedig (door tusschenkomst van een Boekhandelaar, aan de Uitgevers, Gebr.

DIEDERIGHS, te Amsterdam) worden toegezonden, teneinde er, zoo noodig, nog in tijds, dankbaar een gepast gebruik van te maken.

U t r e c h t , 1 September, 1856.

C. KRAMM.

(5)

XII

C. Kramm

(6)

1

Levensberigt van den schrijver door Dr. Wap.

Het is mij gelukt, den Auteur te bewegen, om aan zijn Werk zijne Biographie toe te voegen, die door hem op de letter K der Levensberigten koel is overgeslagen, doch, naar mijn inzien, evenmin als zijne Afbeelding, hier ontbreken mag. Dientengevolge, werd het voor mij eene aangename taak, in korte trekken, een levensberigt te schetsen van den man, die zijn arbeid aan het nut van zijn vaderland en van het algemeen steeds dienstbaar heeft gemaakt, en van wiens leven ik de hoofdtrekken hier uit echte bronnen volgen laat.

CHRISTIAAN KRAMM, die, den 18. April, 1797, te Utrecht, (het eerste huis in de Zadelstraat, naast het hoekhuis, Lijnmarkt, thans aan een getrokken) geboren werd, was de zoon van den destijds 33 jaar ouden Jacob Kramm; zijne moeder, Maria van Heffen, telde toen 32 jaar. Dit regtschapen echtpaar, uit Hoog- en Nederduitsch bloed gesproten, behoorde tot dien gezeten burgerstand, waarin eerlijk het brood wordt verdient; maar de last van den revolutionnairen tijd, die het vreemde dwangjuk voorbereidde, drukte toenmaals op elk huisgezin, en zoo ook op dat van KRAMM, weshalve er, in weêrwil van een ruim bestaan door den handel in wollen stoffen verkregen, toch niet aan gedacht kon worden, om de kinderen op te voeden zonder het aanleeren van een bepaald handwerk, dat hun later een vast middel van bestaan verschaffen kon.

De ouders van CHRISTIAAN hadden den 20. Januarij, 1793, een zoogenaamd gemengd huwelijk gesloten, in de hervormde kerk, te Baarn, provincie Utrecht, en elkander beloofd, dat de kerklijke rigting der kinderen zou afhangen van den uitslag der eerstgeboorte: namelijk, een zoon zou in dat geval, met al de verdere spruiten, den katholijken vader volgen, terwijl eene eerstgeboren dochter zou bepalen, dat de later geboren wordende telgen allen met de hervormde moeder ter kerk zouden gaan.

Eerst het derde kraambed bragt een zoon, CHRISTIAAN, in de familie, die, door den band der teederste liefde naauw verbonden, een schoon voorbeeld van de opregtste verdraagzaamheid opleverde, en zich de hoogste achting verwierf, ook bij de geestelijken, die, van beide gezindten, voortdurend hun bezoek bragten aan het ouderlijk huis van KRAMM.

CHRISTIAAN had de eerste kinderjaren reeds achter den rug, toen, in 1806, het schoolonderwijs in Nederland op betere grondslagen gevestigd werd, en deugdelijke vruchten beloofde voor de toekomst van een tweede en derde geslacht

(7)

2

Was de schoolkennis van den knaap, dus, uit den aard der zaak, ook al niet groot, zeer levendig was toch zijne zucht naar voedsel voor den geest, en dit meenden zijne ouders, niet ten onregte, voor hem te zullen vinden in de opleiding van hunnen zoon tot groot-zilverwerker, zoodat zij hem, den 24. September, 1810, daartoe in de leer bragten bij den Heer N. van Voorst, die, door een veeljarig verblijf in Franhrijk, in dat kunstvak eene buitengewone hoogte had bereikt.

Bij de vlijtige beoefening van alles, wat tot het smeden van goud- en zilverwerk behoort, voegde KRAMM, als een taak van uitspanning, het gedurig lezen en teekenen, waaraan hij dikwerf geheele nachten zou hebben besteed, ware het niet, dat zijn vader, voor des zoons zwakke gezondheid teeder bezorgd, hero meermalen met geweld naar bed gedreven had, en dit te meer, dewijl de goede, eenvoudige man, in zijn stand, alle geleerdheid meende te moeten buitensluiten; doch de liefhebbende moeder, zelve hoogst-weetgierig en op lezen zeer belust, beschermde, op verstandige wijze, de studie-genegenheid van haren zoon, en zoo bleef de vonk in hem levendig, die later, te goeder ure, tot een waar kunst-vuur heeft geleid.

Tot Zondag-avond-genoegen had CHRISTIAAN het vertoonen van Sinesche schimmen en verdere Tooneelvoorstellingen, met door hem vervaardigde groote, beweegbare figuren en afwisselend decoratief, uitgedacht, waarbij vrienden en buren te gast genoodigd werden, die den theater-roem dier voorstellingen wijd en zijd verbreidden, waardoor de Decorateur-directeur van dezien kleinen Schouwburg werd aangewakkerd, om, met later aangeworven deelgenooten, tegen entréegeld, tot dekking der kosten, eene belangrijke uitbreiding aan zijn tooneel te geven, waartoe een ruim lokaal werd opgespoord, dat zich voordeed aan het Vreêburg, links, op den hoek der Zakkendragerssteeg. Aan het vragen om toestemming van hooger hand, of aan het noodige patent, had men evenwel niet gedacht, en dit besliste al spoedig den ondergang der van alle kanten druk bezochte en toegejuichte

liefhebberij-theater-onderneming, ofschoon geenszins tot spijt der ouders van KRAMM, maar wel buiten mate van hun zoon, den jeugdigen Directeur.

Middelerwijl dit een en ander plaats had, begon de dageraad van Neêrlands verlossing uit de Fransche slavernij aan te breken; met haar werd het Volk herboren, en ontlook ook van-zelf weêr de Kunst, bij het herlevend gevoel van Vrijheid in ieders borst. De ouders van den jongen zilverwerker stemden er nu dan ook in toe, dat hij, vooral met het oog op zijn kunstvak, geregeld teekenonderwijs zou gaan genieten, hetwelk hij vroeger reeds eenigermate bij den behangselschilder HENDRIK VAN BARNEVELDT mogt ontvangen, met het doel, om daardoor op de

Stads-Teeken-Academie te zullen kunnen worden toegelaten; doch de Directeur dier inrigting, de Kunstschilder P.C. WONDER, des jongelings aanleg bespeurende, gaf hem zijne betere modellen te kopiëren, teneinde hem zoodoende te meer voor het grondig academisch onderwijs toe te bereiden. Dit had ten gevolge, dat weldra het brandend verlangen van zijn jongen Discipel zich uitte in den vurigsten wensch van Schilder te mogen worden, en die door zijne ouders welwillend werd verhoord. De belangloosheid van WONDER verdiende daarbij allen lof: deze nam CHRISTIAAN (na vijf jaren zilversmids-oefening), den 10. April, 1815, - en dus 18 jaar oud - geheel vrij in zijn atelier bij zich op.

Naauwelijks nog was dit nieuwe levensperk voor den ijverigen penseelbeoefenaar een jaar geopend, of reeds verlangde men in een der aanzienlijkste huizen van

(8)

3

Utrecht zijn onderrigt in het teekenen voor elèves van nagenoeg zijn leeftijdzelven, en al spoedig telde hij meer dan tachtig leerlingen uit den eersten stand zijner stad.

Vier jaren later (1820), werd er te Utrecht een nieuwe Schouwburg gebouwd;

doch de toenmalige eigenaar, C. van Leeuwen, deinsde terug voor de eischen van den Amsterdamschen Theater-Decorateur F.J. PFEIFFER, den Jonge, en zou, dien ten gevolge, in onkundige handen zijn geraakt, had het toeval hem niet in kennis gebragt met den Heer KRAMM, die met zijn leermeester over het beoogde werk raadpleegde, en dezen daarvoor zóó gunstig gestemd vond, dat WONDER-zelf er toe wenschte meê te werken, terwijl KRAMM, grondig met de leer der Perspectief (vooral naar aanleiding van Pater POZZO'S beroemd Werk) bekend, geheel het Decoratief voor- en toebereidde, en het, na WONDER'S afreize naar Engeland (1823), verder geheel alleen vervolgde, en daaraan, volstrekt belangloos en enkel uit lief hebberij, ook voor den eigenaar, tot in 1840, de hand te houden, als wanneer de Schouwburg in anderer eigendom is overgegaan.

Het Tooneel-decoratief had by hem de kiem der Bouwkunst als van-zelf doen ontwikkelen, en zoo gevoelde KRAMM zich weldra daarin sterk genoeg van kracht, om een hem, in vertrouwen, verzocht oordeel over het reeds goedgekeurd plan eener te Utrecht te bouwen Kazerne, bescheiden, maar met klem van afkeurende

bewijsredenen gestaafd, uit te brengen, waarvan het voor hem eervol gevolg was de buiten-werking-stelling van het aangenomen bouw-ontwerp en de aanneming van

KRAMM'S plan, op advies van het Ministerie van Oorlog, en na het daarover door eene Commissie van deskundigen uitgebragt rapport. De Regering kocht het bóuwplan van KRAMM voor ƒ300 aan.

Dat dit succes op bouwkundig terrein den jongen schilder vijandschap berokkende, in den kring en onder de betrekkingen van hen, die naar het monopolie in de Architectuur streefden, is ligt te begrijpen, en er bleef dan ook menigmaal geen poging onbeproefd, om wederkeerig den teekenmeester te doen vallen, zoo men dit kon.

Nadat er in Beijeren plan gemaakt was, om eene architectonische afbeelding Van Europa's Kathedralen in het licht te geven, werd ook ons Gouvernement, in 1823, aangezocht, om daarvoor te willen leveren eene bouwkundige voorstelling van Utrechts Domkerk, welk verzoek vervolgens door de Hooge Regering tot den Gouverneur der Provincie Utrecht, Baron Van Tuyll van Serooskerhen, werd gerigt, die daarover de zoogenaamde deskundigen raadpleegde, doch vernam, dat niemand hunner zich aan dit ongewoon en hoogst-moeilijk werk durfde wagen, of liever zich voor die taak berekend achtte.

KRAMM, die ook ten huize van den Gouverneur teekenonderwijs gaf, hoorde dezen verhalen, in welke beschamende verlegenheid hij zich daardoor zag gebragt, en liet zich, na veel tegenstrevens en het overwegen der tallooze bezwaren, eindelijk, toch bewegen, om ten minste eene proef te wagen: immers, het pogenzelfs is groot in 't worstelperk der Eer. De taak werd dan aanvaard en het reuzenwerk begonnen, met dezen roemvollen uitslag, dat de Generaal Baron Von Wiebeking, die, met den Kroonprins van Beijeren, het plan der uitgave van bedoeld bouwkundig Prachtwerk1) ontwierp en voltooide, den Heer KRAMM, onder den titel van Ingenieur-Architect, uitbundig lof toezwaaide, en het Rijk hem eene

1) Zie het daarvan ter Koninklijke Bibliotheek, te 's Gravenhage, berustende exemplaar, waarin de bedoelde Afbeeldingen zijn opgenomen.

(9)

4

som van 500 gulden voor zijne teekeningen heeft verstrekt. Het gevolg dezer naauwkeurige beschouwing van den grijzen Dom was de stellige ontdekking zijner bouwvalligheid, die het raadzaam deed oordeelen, om dat eerwaardig kerkgebouw, door de noodige herstelling, verder voor de dienst bruikbaar te doen blijven. De Heer

KRAMM werd alzoo door heeren notabelen en kerkmeesters vereerend aangezocht, om het eerste en hoog-noodige der herstelling onder zijn beleid en toezigt te doen uitvoeren, dat ook plaats had; doch vervolgens stelde hij voor, om het overige werk op te dragen aan den zich te Amsterdam gevestigd hebbenden Belgischen Architect

F.N. SUYS, die echter, door den aanbouw van het portaal aan de westzijde der kerk, zijn bouwkunstenaarsroem wel niet vermeerderd heeft; terwijl, jaren later, de Heer

N.J. KAMPERDIJK, de eenige leerling, door KRAMM, buiten de Stads-scholen gevormd, met diepe kennis van zaken en zuiver schoonheidsgevoel, door de latere restauratie van Utrechts wereldberoemde Sint-Maartens-kerk, onverdeelden lof en

onverganklijken roem heeft behaald.

In 1825, kwamen er twee-en-twintig mededingers op voor de betrekking van Directeur-Hoofdonderwijzer der Bouwkunst op Utrechts Stads-Teekenschool, welke de Regering wenschte in te rigten geheel naar de behoefte des tijds.

KRAMM gevoelde niet de minste roeping, om aan den wedstrijd deel te nemen, daar zijne neiging voor het penseel hem sterker aandreef dan die voor de architectuur.

Bevoegde personen evenwel trachtten hem tot de mededinging te bewegen en zijne bedenking te overwinnen, of de Regering de publieke opinie wel genoegzamen waarborg zou kunnen geven, dat het verlangde bouwkunstig onderwijs grondig verwacht mogt worden van iemand, die eigenlijk nimmer eenig onderwijs daarin had ontvangen, of in de gelegenheid geweest was, om door praktijh voldoende ondervinding te verwerven.

Een Belgisch vriend, een man van veel wereldkennis, haalde den Heer KRAMM, eindelijk, over, om ten minste te doen blijken van voor de bevordering der belangen van een verbeterd architectonisch onderwijs niet onverschillig te zijn. En wat nu was zijn voorstel aan de Regering der stad? Dat men, op een bepaalden tijd, al de adspiranten naar het vacante leeraarambt, zonder eenig boek of teekening, elk afzonderlijk, alleen met blank papier en teekenbehoeften toegerust, een bouwproject voor een gegeven onderwerp, goed ontworpen en geheel gereed, binnen de 24 uren, zou doen afleveren, om vervolgens ieder het door hem uitgewerkte plan na 3 maanden tijds in te laten dienen, in volkomen overeenstemming met het vroeger ingeleverde project-plan, eene methode, die gevolgd wordt door de Ecole polytechnique van Parijs, en die, zeker, genoegzamen grond oplevert van vertrouwen in den benoemde, zoo voor hem-zelven, als voor de Regering en voor het publiek.

Dit voorstel werd onmiddelijk, als zeer praktisch, goedgekeurd en aangenomen, de oproeping door middel der Dagbladen gedaan, en de Architect SUYS, toen in België, uitgenoodigd, om een onderwerp met programma uit te schrijven. Dit geschiedde en de vraag was: ‘Een provinciaal gebouw, tot woning bestemd voor den Gouverneur en tevens tot ontvangst der Koninklijke Familie, tot het geven van feesten, en verder geschikt tot alles, wat voor de Provinciale en Rijks-administratie wordt vereischt.’ - Acht namen de voorwaarden van het voorstel aan, en daaronder twee Officieren der Genie, en één Belg, bekwaam leerling in de Bouwkunst van

(10)

SUYS-zelven. Vier van de mededingers werden geplaatst in het gebouw, thans voor de Physica, te Utrecht, in gebruik, en de andere vier

(11)

5

in het gebouw der Stads-waag. Een van de acht verliet het strijdperk, zes verzochten en bekwamen verlenging van beschikbaren tijd. KRAMM-alleen was op den bepaalden oogenblik met het vereischte werk geheel gereed. De ingediende plannen werden vervolgens naar Brussel aan den Architect SUYS opgezonden, met dit gevolg, dat het onder de letters XX ingeleverde ontwerp geoordeeld werd, aan de opgegeven prijsvraag volkomen te hebben beantwoord, terwijl het bovendien getuigde van een oorspronklijk genie, allezins bevoegd en geschikt, om de gedachte betrekking te kunnen vervullen. - Zoodoende nu werd, tot bijzonder groot genoegen der Stad, de Heer CHRISTIAAN KRAMM, ten jare 1826, als Directeur der Stads-Scholen van Bouwkunde, te Utrecht, benoemd, waarna hem, op grond van het bovenbedoelde Bouwplan, door het Koninklijk Nederlandsch Instituut, het Diploma van bevoegdheid tot het geven van Bouwkundig onderwijs, officieel, is verleend. Met voorbeeldigen ijver en zorg heeft hij, tot heden toe, aan de eischen dezer betrekking beantwoord, en krachtig medegewerkt tot ontwikkeling van Utrecht's jongelingschap uit den arbeidenden stand, teneinde zoodoende bekwame meesters in hun vak op te leiden, terwijl door de zorg van het Stedelijk Bestuur aan dat onderwijs de noodige

uitgebreidheid is gegeven, en men thans de voldoening geniet, dat er een aantal leerlingen, na volbragten studietijd, dadelijk in verschillende betrekkingen, hetzij als opzigters, of bij den Waterstaat, of als bouw- en werktuigkundigen, van Rijks wege, tot vreugde van vele dankbare ouders, zeer voordeelig worden geplaatst.

Onafgebroken zette nu KRAMM zijne architectonische theorie-studiën in de beste en kostbaarste vreemde boekwerken, nacht en dag, door, om, een jaar later, zich naar Engeland te begeven, waar zijn leermeester en vriend WONDER woonde, en bij wien hij vier maanden doorbragt, onder het genot van daar met eigen oogen te kunnen zien alles, wat in de Bouwkunst voorkomt, van den aanleg af, tot de voltooijing toe.

Dáár gingen zijne doode studieboeken tot het frische leven der praktijk over, en gevoelde hij zich in zijne kennis nu genoegzaam gelouterd en versterkt, om, huiswaarts teruggekeerd, met de noodige kracht op te treden als Bouwkundige in Nederland.

En, ja, er was stellig veel kracht toe noodig, om vooroordeel, baatzucht, nijd en afgunst, moedig het hoofd te kunnen bieden: doch KRAMM had eenmaal fiks de hand aan het roer geslagen, en hij voerde zijn hulkje nu, dwars door de soms opgeruide baren, kalm naar eene schoone herbergzame en voordeelige reê.

In 1828, werd Utrechts provinciale Gouverneur, de Baron Van Tuyll, KRAMM'S

vaderlijke vriend, naar Noord-Holland verplaatst en door den Heer Florent, Ridder Van Ertborn, Burgemeester van Antwerpen, als zoodanig vervangen, iemand van algemeene, grondige kennis en buitendien een Edelman van den echten stempel, die

KRAMM dadelijk bij zich ontbood, hem zijn huis openstelde en den ver- en aanbouw van Paus-Huize opdroeg, een groot werk, het eerste, wat hij in het openbaar

aanbesteedde en geheel volvoerde, zooals het thans bestaat, en waarvoor hem dan ook de vleijendste getuigschriften door Heeren Gedeputeerde Staten zijn verstrekt.

Van Ertborn mogt het evenwel niet voltooid zien: de scheiding van België, in 1830, heeft dit verijdeld. Eerst zijn opvolger, de Staatsraad Lodewijk van Toulon,

Burgemeester van Gouda heeft dit, in 1834, beleefd.

Hij was het, die den Heer KRAMM het bouwen van het Paleis van Justitie, te

(12)

6

Utrecht, opdroeg, en, na de voltooijing daarvan, werd hij, als Provinciaal Architect, bijzonder met het beheer der twee laatstgenoemde gebouwen belast, terwijl tevens, voor de volvoering er van, hem door het Provinciaal Bestuur de meest-vereerende getuigschriften zijn uitgereikt.

Het Krankzinnigen-Gesticht, zoo als het thans te Utrecht staat, is geheel door hem ontworpen en voor meer dan de helft ook volvoerd. Het is aan KRAMM-alleen, dat men te danken heeft de geheele inrigting van het gebouw-zelf, naar het nieuwe stelsel van verpleging, dat door hem in Engeland (Bethlam) naauwkeurig werd onderzocht, en hem bij zijne toepassingsplannen tot leiddraad heeft gestrekt. Het voor hem bijzonder vereerend gevolg daarvan was, dat de Minister van Binnenlandsche Zaken, bij alle aanvragen voor het bouwen van Krankzinnigen-gestichten, bestendig ter navolging verwees naar het systeem en model, dat daarvan te Utrecht bestond.

Zijn plan voor eene Cellulaire Gevangenis, te Utrecht, geheel naar het

Auburnstelsel ingerigt, werd door het Ministerie goedgekeurd en aangenomen, en de grond was daarvoor door den Heer KRAMM voor Rijksrekening reeds aangekocht, toen men in de Staten-Generaal voorstelde, om, alvorens die Gevangenis naar het bedoelde systeem uit te voeren, eerst nog eens eene proef te nemen met eene naar het nieuwe stelsel van Pentonville, zoo als men dit in Engeland gedaan had, en dat zeer aanbevelingswaardig scheen. Daaraan is gevolg gegeven, en ook te Utrecht werd toen door het Rijk-zelf eene Gevangenis naar het systeem van Pentonville gebouwd. - Verder is door den Heer KRAMM de kerk te Hoogland, bij Amersfoort, vergroot en daar tevens eene Pastorij gebouwd.

Onder de Koopmanshuizen mag, voorzeker, het in sierlijken stijl, met veel smaak uitgevoerde, fraaije gebouw genoemd worden, tegen over het Stadhuis, te Utrecht, opgetrokken in Bremersteen. Groote moeijelijkheden deden zich bij dezen bouw voor, dewijl drie bestaande huizen van zeer ongelijke breedte en uit verschillende verdiepingen zamengesteld, moesten behouden worden, en daarvoor een geregelde gevel diende te verrijzen, die niets van dien beperkten en gedwongen toestand verried.

Na de voltooijing van dit luid toegejuichte bouwwerk heeft de Heer KRAMM zich langzamerhand aan de Architects-praktijk onttrokken en die aan zijn Neef en leerling, den Heer C. OSTERMANN, als zijn opvolger1), overgelaten; doch deze is, door huwelijk, tot eene andere bestemming in het industriële vak overgegaan, terwijl de Heer KRAMM

daarna, in zijne vrije uren, weêr meer tot de behandeling van het penseel terugkeerde, of tot het afwislend voeren van de pen, en het restaureren van oude schilderijen, dat eene zijner lievelings-bezigheden uitmaakt, en waarin hij een hoogen trap van buitengewone volkomenheid heeft bereikt. Het Stedelijk Museum van Utrecht levert zeer schoone proeven op van KRAMM'S groot talent in dat vak. Overigens heeft hij als Verzamelaar van oude Prentkunst, jaren lang, beproefd, om bevlekte of

beschadigde exemplaren te herstellen in hun ongeschonden staat. De praktische ondervinding heeft hem daarin tot een ongelooflijken graad van goede uitkomsten geleid, die dan ook van algemeene bekendheid is, zoodat velen door hem, geheel belangloos, zeldzame en fraaije gravuren of etsen in hunne collecties in den besten staat zien terugbezorgd, en hem daarvoor, zeker, niet dankbaar genoeg kuunen zijn, ofschoon de Heer KRAMM zich reeds voldoende beloond acht, wanneer het hem

1) In het Werk van Immerzeel (II; bl. 135) vindt men een aantal van KRAMM'S bouwwerken vermeld.

(13)

vergund wordt, een of ander kunstwerk nog te behouden, wanneer het reeds de grenzen nadert van weldra geheel verloren te zullen gaan.

(14)

7

Om nu nog met een enkel woord te gewagen van 's mans schildertalent, zoo moet ik hier vermelden, dat hij, aanvanklijk, veel miniatuur-portretten vervaardigd heeft, hetgeen in den goeden ouden tijd, toen elk nog zijne welbeminde in zulk een beeld met zich wilde omdragen, eene lieflijke en tevens zeer gewenschte mode mogt heeten uit het oogpunt van des kunstenaars beurs. Doch dergelijk werk eischte veel tijd, en, daar KRAMM dien niet genoegzaam beschikbaar had, om aan al de aanvragen, welke men hem deed, behoorlijk te kunnen voldoen, zoo vond hij er een

bespoedigings-middel voor uit, dat goed werkte en hierin gelegen was, namelijk: hij schilderde die Afbeeldingen in olieverw op zijde, en opende zich zoodoende eene bron van tijdbesparing en èen goudmijn van arbeid tevens, daar hij er zóó wel vier kon schilderen, in den tijd van één op ivoor. Zijne vinding, schoon hoogst-eenvoudig, was geheel nieuw. Geplamuurde zijde bezigde hij voor zijn doek, waarop het portretje als naar gewoonte geschilderd werd. Droog zijnde, goot hij er ene dikke laag van opgeloste arabische gom over heen, en schoof het glas vervolgens in die gomlaag waterpas voorwaarts, tot op de plaats, welke het behouden moest, en waar hij het een paar dagen onder eenige zwaarte liet liggen, die langzaam de overtollige gom buiten het glas uitdreef, terwijl vervolgens de overtollige zijde rondom het glas werd weggesneden, en het miniatuur-portret zich nu in een luister en kracht vertoonde, die op ivoor niet kan worden verkregen, aangezien de oppervlakte van het glas hetzelfde email geeft als dat van een spiegelvlak, hetwelk men met een tin-foelie-blad, op dezelfde wijze, doch met levend kwikzilver vereenigt. Naar aanleiding dezer bewerking, kwam bij den Heer KRAMM het denkbeeld op, om schilderwerk met glas zoodanig te vereenzelvigen, dat de vernis, als 't ware, steeds de oppervlakte blijft van het glas, iets, waarbij geen gewoon geverniste schilderij halen kan, als die van lieverlede meer en meer hoornachtig wordt.

Zijn leermeester stond verbaasd, toen hij de eerste proef van zulk werk zag, vooral wegens de hoogst-eenvoudig, schetsachtig gepenseelde portretten, terwijl de kleeding en het bijwerk zich zoo uitvoerig voordeden, als ware het werk van DOU of van VAN MIERIS geweest.

Het aantal van aanzienlijke en gegoede ingezetenen der stad Utrecht is groot, die door hem levensgroot, of in tableau de genre, zijn afgebeeld, en daarmeê is de Heer

KRAMM steeds voortgegaan, tot nog in 1861, als wanneer hij nu wijlen den Baron Van Zuylen van Nyevelt van Hindersteyn, en diens reeds vroeger overleden echtgenoot, in laatstgenoemden schilderstijl, heeft gemaald. - Ook heeft hij, nu en dan, schilderijen tot uitspanning gemaakt, en die, bij eene of andere gelegenheid, aan vrienden en bekenden ten geschenke vereerd.

In 1832, ondernam hij 't, om de beroemde geschilderde glazen der St. Jans-kerk, te Gouda, meer algemeen bekend te maken, en, daar de Staatsraad-Gouverneur van Utrecht, L. van Toulon, oud-Burgemeester van zijne geboortestad Gouda, met dit plan zeer was ingenomen, verschafte hij, als oud President-kerk-meester, hem ruimen toegang tot onderzoek in de kassen der kerkekamer enz. De Heer KRAMM heeft dan ook de teekeningen van al de kerkglazen, met behulp van een paar goede teekenaars, op ééne grootte en ter hoogte van 26 dm. Ned., keurig, in kleuren, te zamen

een-en-dertig stuks, allen naar de glazen-zelve herzien, vervaardigd. Het doel was, om deze in gravure, en gekleurd, met de beschrijving, uit te geven, en wel ten gerieve van den vreemden bezoeker dier kerk, teneinde alzoo buitenslands den roem van Nederland in de glasschilderkunst levendig te houden. Toen hij zou overgaan, om

(15)

die in Frankrijk te doen graveren, werd er echter niemand gevonden, om deze uitvoerige teekeningen, met al de wapens, die

(16)

8

meestal slechts van 5 tot 10 strepen hoog waren en dan nog gekwarteleerd, zeer duidelijk en zoo getrouw mogelijk te leveren. Gelukkig bleef nog in tijds deze zaak hangen, daar hij gewaarschouwd werd, dat, zoo er eene aflevering verschenen was, hij stellig kon rekenen, dat er dadelijk in België een nadruk zou verschijnen, die voor de helft van den prijs hier te lande zou kunnen afgeleverd worden: dus bleef de onderneming rusten, totdat de Heer John Weale, te Londen, vernam, wat bij KRAMM, te Utrecht bestond, die dan ook bij hem kwam en dadelijk de geheele Verzameling aankocht, en tevens kopij verlangde van het handschrift, dat door hem voor de pers was gereed gemaakt. Een en ander werd geleverd, op voorwaarde, dat Weale de uitgave der prenten volvoeren zou. De Fransche revolutie van 1848 gaf echter een zoodanigen schok aan zijn handel, dat hij alle groote ondernemingen moest laten varen. Wel waren er reeds elf der Goudsche glazen gereed, die toen, als tot het tijdvak van ALBRECHT DURER'S kunst behoorende, gevoegd werden bij diens Werk, dat onder den volgenden titel verschenen is: Divers works of early masters in christian decoration, with an introduction on the life and works ofA. DURER, his masters and his friends. With examples of ancient painted and stained glass from York in St.

Georges Chapel, the ancient church at Lunbourg, the works ofDIRKandWOUTER CRABETH. Also an account of the painted glass at Gouda and Liège. Edited by John Weale London, 1846, 2 vol. gr. fo.; de prijs was ƒ120. Zelden is er zulk een prachtwerk verschenen, dat aan den uitgever, bij de verschijning, volgens zijn berigt aan den Heer KRAMM, ƒ42,000 heeft gekost. In het belang der Geschiedenis van Neêrlands kunstroem is, in 1853, op last van Zijne Exc. den Minister van Binnenlandsche zaken, een Exemplaar op de Koninklijke Bibliotheek, te 's Gravenhage, geplaatst. - Zie verder op het Artikel DIRK en WOUTER CRABETH.

Tot dusverre hebben wy in KRAMM den Bouwkunstenaar en den Schilder opgemerkt, thans rest ons nog, hem ook als grondig beoefenaar der Geschiedenis en Letteren, in het algemeen, en van die der Schoone Kunster in het bijzonder, eenigzins meer van nabij te beschouwen.

Reeds in zijne eerste kinderjaren dreef hem de leeslust zoover, dat hij zelden werd gezien zonder een boek in de hand. Vooral prentwerken trokken hem aan en boeiden hem het meest. Voor zijne spaarpenningen kocht hij oude boeken bij het pond, en wisselde die weêr, na genomen lectuur, tegen anderen in, op de schaal. Zoo had de knaap, jaren achter een, voor klein geld eene groote bibliotheek tot zijn gerief. Het lag in den aard der zaak, dat, naar gelang zijne tijdelijke middelen toenamen, hij veel boeken aankocht, welke hij voor zijne studiën noodig had, beuevens andere

litterarische Werken. Hij bekwam alzoo van lieverlede eene aanzienlijke Verzameling, zoowel over Kunst als Geschiedenis, vooral van oude schrijvers, welk geheel men hoogst-zeldzaam mag noemen, en dat nu tot eene hooge waarde gestegen is. Natuurlijk vloeide daarbij in een schat van plaatwerken, en voornamelijk van etsen en gravuren, die voor hem eene bron van kennis betreffende de vervaardigers, voor zijn historisch Werk, geworden is. - Met de jaren nam het lezen van den knaap eene andere rigting, en was het vooral Martinet's Katechismus der Natuur, die hem in opgetogenheid bragt en tot de grootste droefheid deed vervallen na het voleinden van het laatste deel. Aan zulk Werk, meende hij, moest geen einde zijn! - Bij het opmerkzaam lezen van Geschiedboeken trof evenwel den jongeling al terstond het verschil van

(17)

meêdeeling der feiten, of wel het meer of min naauwkeurige, ja, somtijds het geheel tegenover-

(18)

9

gestelde der berigten van de onderscheiden Auteurs, en dit noopte hem, reeds vroegtijdig, tot het maken van tallooze aanteekeningen, ter vergelijking onderling, waarbij een stalen geheugen hem groote diensten bewees, en hem langzamerhand een natuurlijke kritiek deed eigen worden, die later, bij eene meer bepaalde studie der Nederlandsche Geschiedenis en Letteren, tot een omvang en juistheid van beproefde kennis geleid heeft, welke men zelden in een beoefenaar van Kunst en Wetenschap ontmoet, en wel zeker nooit, wanneer deze daartoe niet uitsluitend van jongs af is opgeleid en gevormd. Geen wonder, dat bij het langzamerhand bekend worden zijner groote ervaring op historisch gebied, en van zijne welwillendheid in het meêdeelen der door hem van het lezen en vergelijken verkregen resultaten, legio de aanzoeken werden van allen, die naar bronnen of feiten, personen of zaken zochten op het grensloos veld der vaderlandsche geschiedenis en litteratuur. - Eene

hoogst-merk waardige proeve zijner groote historische kennis heeft KRAMM geleverd, toen, in 1851, de Utrechtsche Hoogeschool, bij hare Lustrum-viering, acht

vaderlandsche tafereelen in gecostumeerden optogt ten aanschouwe bragt, voorgesteld van de Germanen af tot Prins Willem III. toe, en welk indrukwekkend, schoon geheel door hem kritisch was nagevorscht en teregtgewezen, zoo voor wat aanging het gansche karakter der daarbij voorgedragen personen, als meer bijzonder ieders juist kostuum. De Praalwagen der Unie van Utrecht, een kolossaal bouwwerk, was geheel van zijne vinding en zamenstelling, terwijl hij zich bovendien met het doen uitvoeren er van volstrekt belangloos had belast. De toejuiching van alle deskundigen, de hulde van duizende toeschouwers, maar vooral de dankbetuiging van het Utrechtsche Studenten-Corps was daarvoor het billijk deel van den Ontwerper en Volvoerder, in deze regelen door de Feestcommissie der Utrechtsche Academie uitgedrukt: ‘Maar vóór alles is het ons eene behoefte onzen hartelijken dank te betuigen aan den Heer

C. KRAMM, die, bij de zamenstelling van den geheelen Optogt, in alle moeijelijke punten steeds gereed was, ons door zijne grondige kennis voor te lichten en zijne rijke bibliotheek voor ons open te stellen; maar niet slechts het zamenstellen van enkele punten, een gansch Tafereel, dat zeker het schoonste van de geheele

voorstelling is, hebben wij aan zijn vernuft en belangloozen ijver te danken; nimmer zou het ons gelukt zijn, door een allegorischen Zegewagen, de Unie van Utrecht te vieren, hadde hij de zorg voor het gansche werk, plan zoowel als uitvoering, niet op zich genomen. Moge de goede uitslag der voorstelling, de algemeene bewondering, de juiste waardering, de lof, door ieder oordeelkundige hem geschonken, zijne edelmoedige pogingen bekroonen.’ - Het behoeft wel geen betoog, dat door de Feestvierders-zelven hier niets dan waarheid geschreven kan zijn.

Ook vooral op het veld der Geschiedenis van de Schoone Kunsten, is zijne kennis en ervaring, door lezen en reizen, groot geworden en degelijk gerijpt. Hij bezocht Engeland, Frankrijk, België, Keurhessen, Saxen, Pruissen, Hannover, en de

Rijnprovinciën, meer dan eens, overal met vlijt aan- en opmerkingen verzamelende, voor de Historie en voor de Kunst van belang. De beroemdste Kabinetten en Museën van Europa werden door KRAMM - en vele bij herhaling - bezocht en met een kritisch kenners-oog gadeslagen, om voorts de vruchten van al die navorsching neêr te leggen in een schat van Aanteekeningen over allerlei uitingen van den beschaafden geest.

Behalve de door Immerzeel vermelde Drukwerken, heeft hij ook nog uitgegeven een en ander, dat thans te zamen met het vroeger genoemde aan den voet dezer

(19)

10

bladzijde naauwkeurig wordt vermeld.1) Daaronder neemt de hoofdplaats in het reusachtig Werk, dat thans is voltooid. Het is vooral op mijn gestadigen aandrang, in het belang der Geschiedenis, dat de Auteur, na lang aarzelen, tot de uitgave daarvan is overgegaan, en ik heb steeds onafgebroken de daartoe beloofde taalkundige hulp, met genoegen, verleend, en verscheiden malen in het openbaar van dien

merkwaardigen arbeid verslag gegeven. Die eervolle taak is thans volbragt en het mateloos weefdoek nu afgewerkt. Moge de geleerde en kunstwereld daarvoor den Heer KRAMM dankbaar zijn. Hij-zelf kan, in ieder geval, met HORATIUS zeggen:

EXEGI MONUMENTUM AERE PERENNIUS.

('k heb hechter dan metaal mijn Naam een Zuil gesticht.)

En zoo nu leeft de Heer KRAMM, ongehuwd, op zijne hofstede, even buiten Utrecht, in zijn aangenaam gelegen, door hem gebouwd landhuisje, Rusthof kalm en

ongestoord, voor zijne studiën, genoeglijk daarheen. Met het oog op zijne afgelegde loopbaan en de daar geplukte lauweren, heeft hij thans ook een juist oordeel over de eigenlijke waarde van het leven, met al zijne woelingen en tegenkantingen, meestal het gevolg van naijver of baatzucht, en dus vruchten van den boom des kwaads; doch de boom des goeds heeft voor hem zulk een rijken oogst opgeleverd2), dat hij zijne ondergaande zon te gemoet mag treden met een dankbaar opzien tot Hem, die de eeuwige bronwel is van het onsterflijk Waar en Schoon.

1) Proeve der werkedadige Doorzigtkunde, om voor zich de zamenstelling te regelen en naar de natuur te teekenen. Naar het Fransch door C. KRAMM enz., Utrecht, bij N. van der Monde, 1830, in 8o., met platen. - Bij denzelfden uitgever verscheen later een tweede, en een derde druk, bij C. van der Post, te Utrecht, 1861. - Kunst om zich tegen de werking der vlammen te beveiligen, ter behoeding van spuitgasten, en tot redding van menschen, die zich in den brand bevinden enz., door den Ridder Aldini. Naar het Fransch door C. KRAMM enz., Utrecht, bij N. van der Monde, 1833, in 8o., met platen. - Nieuw uitgevonden stelsel van Timmerwerk, van Louis Laves, Architect van Hannover. Naar het Fransch. Met eene voorrede door C. KRAMM, Architect enz., Amsterdam, bij W. de Grebber, 1844, in 4o., met platen. - De Goudsche glazen, of beschrijving der beroemde geschilderde kerkglazen van de groote of St. Janskerk ter Goude, benevens de geschiedenis der St. Janskerk, der Glazen, der Cartonteekeningen enz.; waarbij is gevoegd een afzonderlijk levensberigt der beroemde Glasschilders, de gebroeders DIRK en WOUTER CRABETH, door C. Kramm enz., Gouda, bij G.B. van Goor, 1853, in 8o., met de portretten der CRABETHEN. - Verder heeft hij

onafgebroken een aantal stukken, zoowel met als zonder naam, als medewerker, in de volgende Werken geleverd, als in het Tijdschrift voor Geschiedenis, Oudheden, merkwaardige Bijzonderheden en Statistiek van Utrecht; Ibid., bij N. van der Monde, 1835-1846, in 8o. - n den Utrechtschen Volks-Almanak; Utrecht, bij L.E. Bosch en Zoon, 1841-1864. - In het Nederlandsch Kunstblad, 's Gravenhage, bij H.S.J. de Groot, 1844-1845. - In De Navorscher;

Amsterdam, bij Frederik Muller, 1851-1864. - En op verzoek voor den Volks-Almanak van 1860, uitgegeven door de Maatschappij Tot nut van 't Algemeen, Amsterdam, bij P.C.L. van Staden Cz.: ‘Een blik op de Geschiedenis der Graveerkunst in ons vaderland, 1440-1740.’

Bij de beoordeeling van dezen Almanak in De Tijdspiegel, 1860, bl. 235, komt over dit Artikel het volgende voor: ‘De korte levensgeschiedenis van LUCAS VAN LEYDEN, HENDRIK GOLTZIUS, JACOB MATHAM, CORNELIS VISSCHER, ROMEIN DE HOOGHE, JAN LUIKEN en JACOBUS HOUBRAKEN, is van de hand des Heeren C. KRAMM, en getuigt op nieuw van de kennis en studie dezes uitstekenden Schrijvers, aan wien ons vaderland mede heeft te danken, dat zoo menig Nederlandsch kunstbeoefenaar in den vreemde naar waarde wordt geschat.’

2) De Heer KRAMM heeft, reeds sedert vele jaren, voor alle benoemingen en lidmaatschapsaan biedingen van genootschaplijken aard beleefdelijk bedankt.

(20)
(21)

V

[Voorwoord]

‘De mensch moet werken. - Ondankbaar hij, die, zich verheugende in den arbeid zijner voorvaderen, werkeloos blijft, en de nakomelingschap niet iets nalaat, zoo als het voorgeslacht voor hem gedaan heeft.’

EDMOND ABOUT; De Vooruitgang, 1864.

De Schrijver, aan wien dit motto ontleend is, laat er op volgen: ‘Die een boom plantte, heeft niet nutteloos geleefd, want het nakroost zet zich in de schaduw er van neder.’

- Reeds in mijne jongelingsjaren heb ik een boom, aan de Beeldende Kunsten toegewijd, geplant, en, een halve eeuw lang, hem zorgvuldig bevochtigd, zoodat hij, door 's Hemels gunst, tot een grooten stam is opgewassen, die vruchten heeft gezet en doen rijpen, om voor het nageslacht te kunnen blijven bewaard. Wordt het boompje eenmaal groot, dan is meestal de planter dood; doch mij werd het vergund, den gewenschten wasdom er van te beleven, hoe beducht ik ook was, dat, als ik de vruchten het algemeen wilde aanbieden, het geheele pluksel niet door mij meer uitgelezen zou mogen worden, en er, bij gevolg, veel van verloren zou gaan, dewijl niemand van mijne aankweeking en vruchtsoorten genoegzame kennis droeg.

Echter, ziedaar dan nu, mijne Kunstbroeders, den geheelen oogst, door mij vergâerd, aan u toegebragt, vertrouwende, dat ik daardoor steeds bij u in levendig aandenken blijven zal. Immers, ik heb voor mijn Vaderland en voor België een groot aantal Kunstenaars, die, of vergeten, of bij den vreemde, of in de duisternis verdwaald waren geraakt, doen herleven, en op hun geboortegrond teregtgebragt, terwijl geen genot mij méér gestreeld heeft, dan er telkens weder een in het letterlicht terug te mogen brengen.

In hoeverre nogtans velen van die mannen door anderen gewaardeerd worden, heb ik meermalen kunnen opmerken, te weten, dat zij, die zich alleen met groote namen opbouden, de tweede en derde soort te ver beneden hunne aandacht stellen, om ze in de rij der Kunstenaars op te nemen, en die alle bijdragen, het bijzonder leven dier personen betreffende, als van nul en geener waarde voor de Geschiedenis beschouwen. Zoo zingt elke vogel, naardat hij gebekt is, dit wil hier zeggen, ieder verwerpt dat, waarin hij het zwakst is, en wacht zich, om te gaan op een terrein, buiten zijn tuintje gelegen, hoe noodig ook en hoe naauw zelfs daaraan verbonden.

Dienaangaande, evenwel, zegt de Graaf de Laborde, dat: ‘l'abbé Carton a réuni dans une brochure ces données isolées (over

(22)

VI

den koop van een Huis en de Uitvaart enz. van JAN VAN EYCK), se servant habilement, pour les coudre, de conjectures toujours ingénieuses et souvent plausibles. Ces quelques pages avancent plus l'histoire des arts, que de volumes de phrases sonores et prétentieuses.’ In gelijke gevallen, zegt, teregt, onze Oudheidkundige Van Wijn:

’'t Schijnt velen te beuzelachtig, soortgelijke zaken aan te teekenen; maar is dan de kennis van de vordering en van den bloei der Kunsten en van den Koophandel eene beuzeling, en wel in ons Gemeenebest?’

Het is waar, dat, in de laatste jaren, eenige dramatische pennen zich in de Geschiedenis der Beeldende Kunsten bewogen, doch hun werk uitsluitend uit een tijdvak van den hoogsten stand der Beeldende Kunst gekozen, en, onder den titel van enkele der grootste mannen van die epoque, aan het publiek geleverd hebben.

Daaraan zijn onze in de Kunst oningewijde tijdgenooten zeker veel verschuldigd;

maar voor den Geschiedkundige, als historie beschouwd, zijn die bijdragen van kleine waarde en veelal van bekenden inhoud, terwijl het overige beschouwingen en loftuitingen zijn, door de auteurs-zelven geuit, en maar al te dikwijls vergezeld van veel te snelle beslissing en beoordeeling uit de hoogte. Niets is gevaarlijker dan dit, daar toch de ondervinding dagelijks leert, hoe spoedig men zulke zeilen moet inhalen.

Wil men zich onder de classische auteurs rangschikken, men neme Lessing of Sülzer tot voorbeeld. - Waarom echter het publiek ook niet met een groot aantal andere beroemde mannen meer van nabij bekend gemaakt? Daaraan is veel meer behoefte, en vooral in ons land. Hoe noodig dit is, kan blijken uit hetgeen mij, eenige jaren verleden, gebeurd is, namelijk, op den kijkdag van het Kunstkabinet van wijlen JANUS BLEULAND, te Utrecht, waar ik een aanzienlijk persoon ontmoette, die mij toesprak en vroeg: wat zijn hier wel de voornaamste schilderijen? Ik antwoordde hem: dáár, in de groote zaal, zult gij een uitmuntenden BOTH zien; en elk ging nu zijnes weegs.

Een kwartier uur daarna, komt hij naar mij toe, en zegt: Ik zie wel Snoek en Baars, maar geen Bot. Medelijdend wees ik op het schoone Landschap van BOTH, en keerde mij om, teneinde bij de Snoek en Baars van JACOB GILLIG adem te halen. - Voor mij zijn dit bewijzen, hoe ver het algemeen nog verwijderd is van de kennis der

geschiedenis van de Kunst in ons land, dat, wat deze betreft, toch met enkele der voornaamste rijken van Europa op den voorgrond staat.

Met genoegen nogtans zag ik, van tijd tot tijd, dat er naar bijzonderheden in de Kunstgeschiedenis gevraagd werd, en waarop dadelijk werd geantwoord, doch voor welke antwoorden ik, telkens, even als Piron, mijn hoed afnam. Het is waar, dat de beantwoorder, zoowel als ik, met die oude vrienden kennis gemaakt kan hebben, doch het is ook waar, dat, sedert het verschijnen van mijn Werk, zulks eerst eens zoo gereedelijk plaats vond, en het hindert juist daarom mij volstrekt niet, wanneer buiten mij om geklaagd wordt, dat in de nieuwe Biographische Woordenboeken mijne Artikels, zonder vermelding van bron, zoo maar geheel worden overgenomen. Immers, het is voor de goede zaak, en dat is mij genoeg. Dit verzuim van bronaanwijzing heeft echter niet altijd plaats, want in den nieuwen franschen Navorscher,

l'Intermédiair, Paris, 1864, (waar verscheiden vragen voorkomen, wier beantwoording men in mijn Werk vindt) werden op eene vraag over TORRENTIUS twee antwoorden ingezonden; doch op blz. 73 leest men, dat er nog bijgevoegd moest worden, dat die ook in het Journal des Beaux-Arts, Anvers, 15 Janvier, 1864, zijn te vinden, als overgenomen uit het Werk van CHRÉTIEN KRAMM, d' Utrecht: Vie des Artistes neérlandais et flamands.

(23)

VII

Ik kan nog maar niet gelooven, dat, bij al den vooruitgang, het opvolgend geslacht in Kunst en Wetenschap zooveel meer vooruit zal zijn, even als dit voor ons met de middelen van vervoer werklijk het geval is geworden. Wel kan men thans van die versnellingsmiddelen gebruik maken, om, spoediger dan met de trekschuit, de kardinale punten te bereiken; doch ik blijf als nog daaraan vasthouden, dat men met het laatste middel beter den weg leert kennen, om eene natuurlijke en grondige beschouwing van het land te kunnen instellen. Dit sluit, mijns inziens, in, dat een Geschiedschrijver alleen tijd mag willen uitwinnen, maar zich niet van grondige beoefening eener uitgebreide historiestudie ontheffen mag. Ware dit zoo niet, dan moesten mannen van mijn leeftijd verbaasd staan over de meerdere kennis en wijsheid van het opkomend geslacht, en door de rede geleid, zich-zelven maar ter zijde stellen;

doch ik heb doorgaans de waarheid daarvan nog niet kunnen erkennen. - Deze opmerking vind ik ook in de Tijdspiegel, van 1863, blz. 277: ‘Alle kinderen zijn, dank zij de krachtige ontwikkelings-methode van onze dagen, geniën, tot op een zekeren tijd toe, tot hun twaalfde of veertiende jaar ongeveer. Dan schijnt er bij de meesten iets aan de machine te gaan haperen.’ - Ditzelfde schijnt ook het gevoelen te zijn van nu wijlen een geleerd humorist, die desaangaande de volgende

opmerkingen maakt: ‘Sommige auteurs schrijven onzin in een klaren stijl; andere kleeden een goeden zin in onduidelijke woorden; sommige willen redeneren, zonder in staat te zijn van te redeneren; sommige putten zoo diep, dat zij in duisternis wegzinken; andere vliegen zoo hoog dat zij ons geen licht geven, en van nog andere, die zich te vergeefs afsloven, om scherp en puntig te zijn, krijgen wij enkel wat afgepunt en verstompt is. Men behoort zich derhalve toe te leggen, om met gemak te handelen van hetgeen moeijelijk, met gemeenzaamheid van hetgeen nieuw, en met helderheid van hetgeen diepzinnig is. - Ik heb ergens aangemerkt gevonden, dat wij van een Boek hetzelfde gebruik behooren te maken als de bij van de bloem doet: zij rooft het zoet, doch beschadigt haar niet, en dit zoet verbetert zij-zelve en bereidt het tot honig. Doch de meesten onzer zijn gelijk de hommels en hebben noch smaak, om door arbeid te verkrijgen, noch bekwaamheid, om te verbeteren, maar stelen schaamteloos den bereiden honig uit de korf.’

En nu wil ik over het geheel van mijn voltooid Werk de noodige inlichtingen en beschouwingen hier doen volgen.

Het is opmerkelijk, dat de oudste bekende bronnen voor de Geschiedenis der Beeldende Kunsten, sedert de laatst-verloopen drie eeuwen, uit de pen van beeldende Kunstenaars-zelve zijn gevloeid; deze toch hebben, zeer teregt, begrepen, dat, als merkwaardige mannen door de pen voor de vergetelheid bewaard werden, de Kunstenaars dan wel in de eerste rij, voor het nageslacht, bij hunne werken mogten worden geboekt. Zeker is het, dat er van de beroemde mannen in andere vakken geen zoo getegelde opvolging van levens-berigten, als van die der beeldende Kunstenaars, bestaat.

De bronnen voor de Oud-Nederlandsche en Vlaamsche School, die weder in aanraking komen met de Bourgondische, de Keulsche en de zoogenoemde van Fontainebleau en andere onderdeelen, zijn het, die behooren tot het bestek van mijn Werk.

Daar ik deze, gedurende mijn gansche leven, als mijne tafelboeken, voor alle historische nasporingen heb gebezigd, zoo is de waarde er van mij wèl bekend,

(24)

VIII

en van mijn oordeel daarover is de slotsom deze, dat wij aan den ijver en de

kunstliefde dezer voorgangers de geschiedenis van den oorsprong en voortgang dier Schilderscholen te danken hebben. Doch, hiermede versta ik niet, dat wij alles van hen hebben verkregen, wat wij door vlijtige nasporingen en soms ook bij toeval later hebben ontdekt; maar, het ijs werd door hen gebroken, en zoodoende hebben wij met meer gemak een geregelde doorvart erlangd.

Karel van Mander was bij ons de eerste, die, in 1604, door den druk een historisch geheel van alles, wat om en vóór hem over kunstenaars bekend was, geleverd heeft.

Zeker, ja, stellig zeker, werd hij voorgegaan door Vasari, die hetzelfde het eerst voor de Italiaansche scholen had verrigt. - Een tweede druk van Van Mander is van 1617 en met een anderen, doch gegraveerden titel, verschenen, onder het jaartal 1618, in 4o. allen in mijn bezit. - In 1764, heeft Jacobus de Jongh dit Werk (met eene menigte verbeteringen en vermeerderingen, in Noten, er bijgevoegd en tevens met een aantal portretten versierd) in 2 8o.-deelen het licht doen zien. Veel wetenswaardigs heeft men aan De Jongh te danken.

Arnold Houbraken, heeft den draad zijner Geschiedenis aan dien van Van Mander vastgeknoopt, tot 1718, in 3 deelen in 8o., met schoone portretten; - een herdruk verscheen in 1753.

Dit Werk is door Jan van Gool vervolgd tot 1751, in twee deelen in 8o., mede van fraaije portretten voorzien.

Lang heeft de verdere voortzetting gerust, totdat, eindelijk, Roeland van Eynden, en zijn kunstvriend Adriaan van der Willigen, die, even als hij, veel aanteekeningen over het leven en de werken van Kunstenaars verzameld had, ze te zamen, als een vervolg op de voorgaande Werken, met bijvoegsels, verbeteringen en portretten, in 1816, hebben uitgegeven, zijnde dit nog door den laatste in 1840 met een Aanhangsel vermeerderd.

En hiermede nu is, in opvolgende tijdsorde, de Kunstgeschiedenis der Hollandsche en Vlaamsche Schilderscholen hier aangeduid.

Al deze Werken waren voor het algemeen niet gemaklijk te verkrijgen, en voor velen te kostbaar. In die behoefte heeft Immerzeel trachten te voorzien, door al de genoemde boeken in één Werk zaam te smelten, en tevens een Vervolg tot en met 1843 er bij te voegen, en dit is dus, in de hoofdzaak, de vernieuwde zamenhang onzer Geschiedschrijvers over de Hollandsche en Vlaamsche school.

Onder de vreemde Auteurs, die, in gelijkers zin, de Geschiedenis der Beeldende Kunsten van andere landen geboekt, en daaronder vele Hollandsche en Vlaamsche Schilders aangehaald of opgenomen hebben, is wel de oudste Georgio Vasari, die le vite di piu excellente pittori, scultori et architetti Italiani; Firenze, Torrentino, 1550, in drie deelen, uitgegeven heeft. Genoemde Auteur heeft daarvan een tweeden, verbeterden druk, met weglating van vele verkeerde berigten, in 1568, bezorgd, dewijl Vasari, als zeer bevriend zijnde met Lodov. Guicciardini, na de verschijning van diens Werk over de Nederlanden, Descrizione di tutti gli Paesi-Bassi, altrimente detti Germania inferiore etc. Anversa, G. Silvio, 1567, in fo., veel berigten over Nederlandsche Kunstenaars, die zich in Italië hadden opgehouden, in den genoemden tweeden druk heeft kunnen verbeteren. Voorts wordt ook als zeker gesteld, dat Vasari, geheel of gedeeltelijk, het Handschrift van Lucas de Heere, het Leven der Schilders,

(25)

in verzen, gebruikt, doch (zegt wijle Mr. J.B. Delbecq, te Gent, in zijn Ms. over de Oude Graveerkunst in de Nederlanden) zeer slecht begrepen heeft.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

- Draagvlak voor moties en amendementen: Wanneer fracties tijdens de vergadering verrast worden door een motie of amendement, is de kans vaak kleiner dat zij deze zullen steunen,

Maria had noodig zich de mislukte omarming van zoo even te herinneren, om thans haren Gabriël niet inderdaad voor den profetischen hemelbode aan te zien; zij verstond wel geen woord

Reeds sloeg de klok het middaguur, De gasten zijn ten disch gezeten, De beker gaat reeds lustig rond;. Daar komt de kok aan met

‘Uw raad is goed en edelmoedig, heer notaris, doch ik mag hem niet volgen. Gij weet, dat al mijne opofferingen, dat mijn bitter leven, mijn eeuwige angst, slechts moesten dienen om

‘Hoe? ik kon het niet gelooven; maar het zou waar zijn! Ziedaar dus de onzuivere bron van uwe toegevendheid voor mijnen bedrogen vader? Zijt gij het misschien, die hem aandrijft om

Het was als of hij Barras, die daar door het slijk werd gesleurd, verdedigen wilde met dat woord. Het werd echter ook rechts van hem door Germaine en Constant gehoord, en ook daar

odi, puer, apparatus daer Horatius (Waer uit by zyne lappen by een gehaeld heeft) wel duidelyk zecht: Persicos odi, puer adparatus; zulx hy waarheit spreekt wanneer hy melt dat

Museum te Leiden, één verbrand met het Leidsche Raadhuis), Rembrandt's Vaandrig, thans in Amerikaansch bezit, en de Keyser's Amsterdamsche vaandrig van 1626, thans in het