• No results found

M.H. van Campen, Nederlandsche romancières van onzen tijd · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "M.H. van Campen, Nederlandsche romancières van onzen tijd · dbnl"

Copied!
163
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

M.H. van Campen

bron

M.H. van Campen, Nederlandsche romancières van onzen tijd. A.W. Sijthoff's Uitgeversmaatschappij, Leiden 1921

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/camp006nede01_01/colofon.php

© 2016 dbnl

(2)

Voorwoord

De noodzakelijkheid de volgende studies in die mate te comprimeeren, dat zij in een boekdeeltje van ten hoogste tien vel druks konden worden opgenomen, heeft mij genoopt in de opstellen over Augusta de Wit, Ina Boudier-Bakker en Margo Scharten-Antink belangrijke bekortingen aan te brengen. Die in de eerste en

laatstgenoemde studie konden beperkt worden tot het doen vervallen van citaten en een enkele daarvan volstrekt onscheidbare analyse. Ik vlei mij, die, waar noodig, op zulk een wijze door eenige resumeerende zinnen te hebben vervangen, dat het geheel aan duidelijke verstaanbaarheid niets heeft ingeboet. De studie over Ina

Boudier-Bakker kon echter niet op deze manier worden bewerkt. De aard van het opstel verhinderde ten eenenmale het door middel van hetzelfde procédé te bekorten.

Er bleef derhalve niets anders over dan de i n l e i d i n g er af te nemen. Daar nu echter zonder deze i n l e i d i n g eenige opmerkingen in het opstel-zelf den lezer duister zouden zijn, zij het mij vergund een paar hoofdzaken uit het gesupprimeerde hier kortelijk saam te vatten.

10 Het feit dat Mevr. Boudier i n h e t b e g i n h a r e r l o o p b a a n en p a r t i e e l door ònhollandsche cultuur z e e r s t e r k werd beïnvloed kan niet uit haar

individueele wezen alleen worden verklaard, maar mede uit de positie van ons volk.

20 Die positie is namelijk die van een sociaal en cultureel midden tusschen twee machtige uitersten: de burgerlijkheid tusschen het feodalisme en het groot-industrieel kapitalisme.

30 Het ‘midden’ - de termen ‘midden’ en ‘uiterste’ zijn in Aristotelischen zin te verstaan - is immer het meer

M.H. van Campen, Nederlandsche romancières van onzen tijd

(3)

beperkte, het doffe en vooral in bijna elk opzicht kleinere, tusschen het schitterende, het machtige en heroische der ‘uitersten’. Alle menschen, die zich in een

‘midden’-positie bevinden, mogen zich gelukkig voelen in het meer verzekerde en gevaarlooze hunner situatie, toch hebben de meesten hunner een min of meer onderdrukte begeerte naar het gevaarlijkere maar heroïsche, naar het ongewisse maar ook grooter mogelijkheden biedende, naar het onrustige maar intenser-levende, naar het in één woord gróótschere ‘uiterste’.

40 Vandaar dat Holland bijna immer naar de uitheemsche cultuur verlangde en die navolgde.

50 De literatuur van het eene ‘uiterste’, het nog feodalistische of

feodalistisch-getinte, en n i e t die van het groot-industrieel kapitalisme zal het voornamelijk zijn, die de k l e i n e r e kunstenaars beïnvloedt en een enkelen

voornameren i n h e t b e g i n z i j n e r l o o p b a a n , zooals de Scandinavische het Ina Boudier heeft gedaan. Immers: in beide ‘uitersten’ - gelijk trouwens in a l l e - verschijnt de mensch ons als Goethe's Z a u b e r l e h r l i n g - in tegenstelling tot zijn broeder van het ‘midden’, die het groote niet ‘oproept’ en er dan ook niet door beheerscht wordt -: in zijn hartstochtelijk begeeren naar grootheid, macht, weelde, heeft hij die geweldigen opgeroepen en nu beheerschen zij hèm, dòch in het eene uiterste, het ‘feodalistische’, zijn die geweldigen: g e v o e l e n s - bijvoorbeeld:

vorstenvergoding, intens godsgeloof, schoonheidsvereering - in het andere echter - het groot-industrieel kapitalistische - zijn het de, eens losgelaten, schier

onbedwingbare krachten eener blindelings-heerschzuchtige maatschappelijke werkelijkheid: het mensch-type in dit ‘uiterste’ is niet in de eerste plaats een

vorstenvereerder, een geloovige, een schoonheidsbeminnaar en wordt door deze zijne ìnnerlijkheden beheerscht, maar hij is in de eerste plaats een arme of een rijke, een werker of opeter van anderer werk, hij is een m a a t s c h a p p e l i j k - d a d e r en een dulder van m a a t s c h a p p e l i j k e w e r k i n g e n in de a l l e r e e r s t e plaats en wordt dáárdoor, ook in de zich verwarrende vervlechtingen zijner eigen daden - dus door uiterlijkheden - overheerscht, en hij

M.H. van Campen, Nederlandsche romancières van onzen tijd

(4)

is een psychisch voeler, vooral qualitatief, in de z o o v e e l s t e . En nu hebben, hetgeen van zelf spreekt, de kleine kunstenaars, d.w.z.: de z w a k s t e b e e l d e r s , zich altijd meer tot het psychologisch uitweiden over gevoelens en innerlijkheden aangetrokken gevoeld dan tot het beelden van daadrijke uiterlijkheden.... - Maar er is meer. De noodwendigheidsindruk - zooals ik reeds vroeger elders heb aangetoond, een allergewichtigst bestanddeel van alle kunst - wordt in de hierboven bedoelde Scandinavische literatuur juist gewekt door eene als door ommisting veroorzaakte vaagheid der figuren. Zij worden zichtbaar in een nevel. Zij schijnen zich er uit te willen losmaken, maar kunnen niet, zij verdwijnen er weer in. Het is een zich aan hen hechtende, weeke en toch onweerstaanbare, hen dwingende, want hun gang en richting wijzigende, hen overhuivende en versmorende damp. Die damp voelt men als het Noodlot-van-boven-af. Terwijl bijvoorbeeld in het naturalisme, een literatuur van het àndere ‘uiterste’, het Noodlot klaar, hard, staal-glimmerend, met

onvermurwbare grijptangen en kneuzende raderen als de machines der grootindustrie is: een meetbaar nootlot, een becijferbaar, in 't kort: een mènschelijk noodlot, van onderen opgestegen. En nu vrage men zich af, nièt wat lichter te scheppen ìs, maar wat den kleineren kunstenaar lichter te scheppen zal schìjnen. Hebben zich niet van oudsher alle onmachten op den breeden rug van het ‘metaphysische’ gevlijd?....

Hiermede meen ik enkele onmisbare hoofdzaken der bedoelde inleiding tot het opstel van Mevr. Boudier voldoende te hebben geresumeerd, om den lezer het volkomen begrijpen dier studie mogelijk te maken. -

Maart '20.

De Schrijver.

M.H. van Campen, Nederlandsche romancières van onzen tijd

(5)

Inleiding Voorgangsters

Een groote tijd, als die waarin wij leven is meest zoo vol van kleine zorgen, dat velen het groote van den tijd niet kunnen zien, en menigeen hunner, die, trots die kleine zorgen, zijne grootheid kennen, zal tweevoudig lijden: door de eerste vernederd en ontadeld, vervult hem de laatste met schaamte, zelfhaat en vage wroeging; een onuitvierbaar verlangst naar àndere daadkracht dan immer de zijne was, een knagend gevoel, alsof hij groote zonde op zich laadde door het niet-doen van gene onbekende groote daad - ver-af visioen, dat nimmer nadert - vervult zijn hart. Zoo menig kunstenaar - waar bleef zijn trotsche overtuiging, dat hij der wereld het zéér noodige, het zéér vitale bracht? Nooit heeft hij zich-zelf overbodiger geleken: een

verkluizenaard priester, die voor een bigotte secte, in een wijdomme eenzaam en verlaten oord, spreekt, de inwaart ziende oogen half-geloken, over zoete droomen, in zelfbedwelming, een egoïstisch waangeluk, terwijl de moederwereld kraakt en brandt en duizendtallen naar hun eindend noodlot ijlen, en aller harten nooit geweten diepten worden opengebrijzeld; hun diepten van heldenmoed, hun diepten van haat en pijn, hun diepten van angst en machtelooze liefde, waarover vrede zoo

kunstig-bedrieglijk vlechtwerk van stroowisch, zoden en bloemen had gelegd, dat 't alles vaste aarde scheen, een effen vlakte. O, Vrede en Oorlog beide, goddelijke jagers, hoe hebt ge feilloos vervuld, waartoe ge geroepen waart.... het

onvermoed-diepe hart den al te gerusten geest tot een val te stellen, waarin, door al schijnvastheid heen, hij opgejaagd stort en zich wringt op de spietsen van een borend voelen.... - Want de kunstenaar, die zóó zich-zelf en zóó deze wereld ziet, hoe zou hij 't wagen te spreken over wat

M.H. van Campen, Nederlandsche romancières van onzen tijd

(6)

hem 't liefst was. Het bewustzijn zijner uiterste kleinheid legt hem de hand op den mond. Zoo hij zijn aard begreep als die van een scheppend onderrichter - er is thans een leeraar opgestaan, die door zijn majesteit alle anderen noopt tot zwijgen, aan wiens voeten hij-zelf zich met manlijken moed moest zetten, één indrinkende luistering; van wiens daadwerkelijke leering hij niet het geringste mag missen. En zoo scheppen en dat alleen zijn behoefte en verlangen was - wie zal naast dèzen tijd als schepper staan: maakt hij niet van elken, ook den vlaksten, mensch een levend gedicht, een zang van zelfopoffering en toewijding, van liefde of haat, een krijgslied, een vredesgebed, of in één fel uur, 't al met eenen? Worden niet allen schoon van grootheid door hèm?.... En 't kleine menschje, verachtelijk in zijn veilig huis, zou schèppen! Hij de plots zoo arm aan en gering van gevoel gewordene, omdat de anderen tot zoo bovenmatigen rijkdom en grootheid zijn gestegen.... En allicht herinnert hij zich en het is hem dan als een weeë scháámte: was het denken aan een nieuw schriftuur, dat in hem schuchter naar wording streefde, niet immer een aanglorende feestelijkheid èn een geheimend aandreigende, dan telkens weer verwonnen angst, beiden vol prikkeling van teruggenomen en herschonken belofte?

Zoo hem dit nu weer gebeurde - welk een geringe bruut-egoïstische vreugde, wat armzalige angst zou dat nu zijn.... Zoo zit hij en pijnigt zich-zelf en voelt zich verstooten uit het groote en louter kleinheid in zich.. -

Want zulk een w e e t ; hij kan zich niet bedriegen: hij is te groot om eigen kleinheid niet te zien. Hij wéét: de oorzaak van dit wankelend en alzijds naar steunsel moeten tasten is geen andere, dan dat als elken nog te zeer onvolgroeiden geest, hem, in het uur der benauwdheid, het p s y c h i s c h bewustzijn van 's levens almachtige en waaràchtige grootheid heeft begeven; een nabije hand, uitgespreid voor zijn oogen, belet hem het zien van de verre zon .... Waarom dan stoot hij haar niet weg, of richt zich òp en rijst haar te boven? .... - Hij wéét, dat Tijd slechts is: getravestiseerde Eeuwigheid, en nochtans bekommert hij zich, en kàn het niet laten, om de maskers, die het der altijdzelfde, der altijd-welgeruste behaagt te dragen, het masker van den oorlog of het masker van den vrede; het masker der

M.H. van Campen, Nederlandsche romancières van onzen tijd

(7)

nooddruft of van den overvloed, van het zelfvergeten heroïsme of der zelfvoldaan-knorrende zatheid .... Hij die weet, dat zij achter die alle haar

sereen-wijzen glimlach lacht, haar stoorloozen geluksdroom droomend .... En die armzalige annotator van Noodlots schaakpoëem, kènt eigen dwaasheid, die den tijd der openbliksemende beslissing groot, en dien der verrukkelijk-feillooze

voorbereiding, der aarzelloos in elkaar grijpende zetten kleiner achtte .... Waarom verwerpt hij dan die dwaasheid niet? .... Omdat, helaas, van het rijke en innige weten-en-doorvoelen hem alleen het dorre en arme verstàndelijke wéten is gebleven, en zoo het psychisch-voelen er naar streeft zich weer kenbaar in zijn bewustzijn te maken en hem de kracht ter zegepraal te geven, hij die poging wantrouwt en haar belet: een van de verdwaasde vreezen der door eene uiterlijke oorzaak geëxalteerden en uit hun evenwicht geworpenen, de vrees voor het aanvaarden der waarheid, zoo deze tevens een zelfs schijnbaar egoïstisch begeeren bevredigt, is de zijne geworden.

En zoo, schoon hij het wist en weet, dat ieder mensch te elker tijd lijdt of geniet naar de behoeften en krachten van zijn wezen, dat geen boven zijn broeders begùnstigd wordt in grootheid van lijden of genot en de daaruit voortspruitende macht van gevoel;

schoon hij weet dat niets ons genaakt dan wat wij-zelve roepen en de kennis van de diepste nooden en verlangens onzer ziel geen andere dan de kennis van haar lot is - dit alles troost en helpt hem niet, want, zegt hij zich-zelf, zoo het al schoon en goed is dit te bedenken, is het dit wel onder àlle omstandigheden? Is het 't ook, als de dènker in veilige kamer genietend werkt, terwijl de ànderen lijden? ....

Zoo een dergelijk twijfelaar zijne twijfelingen komt te boven, het is niet wijl hij ze overwint, maar omdat hij er van wordt genezen. En nauwelijks weet hij hoe hij genas, want Natuur heelt haar zwakkelingen onder narcose, de doffe narcose, die de gewoonte is, het gewoon worden aan alles, alles, dat maar lang genoeg dúúrt.

Maar, o heil en onverarmbare rijkdom der menschheid, er zullen ook andere kunstenaars zijn, er zullen de grooten en sterken wezen, die niet worden genezen, maar overwinnen, door eigen vaste en diepe kracht. Er zullen de innerlijkmachtigen leven, die, gaande langs de oevers van den

M.H. van Campen, Nederlandsche romancières van onzen tijd

(8)

stroom, die de kleinen overdavert, nauwelijks zijn bruischen hooren, verloren als zij zijn in eigen droom, en er zullen ook weder die andere grooten zijn, die zich moedig in hem storten en wien hij een glinsterend pad van opvaart wordt tot hoogste macht.

Zoo zal het ook nu zijn, want gebeurde het zoo niet immer?

Het was in een kenteringstijd als deze en zwaar van de onrust, die werelds groote geboorten voorafgaat, dat twee vrouwen, dochters van het oud en mat geworden Holland, hun verzwakte vok het heuglijk en sterkend geschenk hunner genialiteit brachten. Zij zelf behoorden tot de wonderen, de onverwachte gaven van dien tijd, zij waren een regeneratie in zich zelf, want zien wij nu nog naar hun werk, dan is het ons, of in het zuivere kristal van hun geest, brandglas en prisma tegelijkertijd, Holland's meest eigen glans nog eenmaal straalt en, versterkt en vermooid, neerfonkelt in regenboogstralen op 't land; de vaarten en de velden, de huizen en de menschen, worden, schoon de meest vaste werkelijkheid gebleven, een kleurige droom. De stoerheid en de kracht, toen wel grootendeels het land uitgeweken; de mildere godsdienstzin wiens hoofdbestanddeel verdraagzaamheid en liefde is; de ondoofbare levenslust van zelve openbloeiend in frissche geestigheid en diepen lach en

schuldelooze jokkernij; dat alles hadden zij eens in wezen en ziel van Vader Holland ontvangen en met hun eigen beminnelijk en gul gebaar legden zij 't in zijn handen weer, toen die het ledigst waren. Wolff en Deken! Ik zou hen nu hebben herdacht, ook al had deze kenteringstijd mijn blik niet in de richting van den hunne geleid, ook al had gene niet den onze geleken in buitenlandsche beroering, in krijg, in opblinken van ver-sterrige beloften, met glinsteroogen aangestaard. Want wie zou, in welken tijd ook, over hollandsche romancières kunnen spreken en geen hulde brengen aan die allergrootste, die Holland heeft gehad, ònhollandschliterair alleen als zij tòen waren in het niet hinkend volgen van den vreemde, ònhollandsch alleen in het in menig opzicht ver overtreffen van den uitheemschen voorganger, den zoo ruim en terecht bewonderden Richardson; hoog en beminnelijk voorbeeld als zij zijn en zullen blijven, voor elk

M.H. van Campen, Nederlandsche romancières van onzen tijd

(9)

een, maar voor elke vrouw in 't bijzonder, die naar beste weten en kracht,

onafhankelijk, in trouw en eerlijkheid de literatuur poogt te dienen. Zou het, zweeg ik over hen, niet zijn of ik, de verdiensten der kinderen prijzend, dezen de hen allen overschitterende glorie van den stamvader en grondvester van hun huis onthield?

Want in geen mindere verhouding dan die staan zij tot onze huidige romanschrijfsters, zij de waarachtige grondvesters der realistische epica in ons land; gelijk het dan ook onbetwijfelbaar waar is, dat zoo Holland al de eindeloos-herhaalde verwijten moet hooren, dat het sinds zijn gouden eeuw geen eigen groote literatuur bezit, die ter vergelijking met de buitenlandsche voor kan treden, het althans zou kunnen

antwoorden: ‘Wellicht hebt gij voor het grootste deel gelijk, wellìcht - ìk geloof het niet, want gij verwart dunkt mij, den geestelijken of socialen inhoud der kunst met haar aestetisch wezen! - maar indièn ge voor 't òverige gelijk hebt, dan wijze ik u er op, dat eens deze twee vrouwen uit mijn volk opstonden en wrochtten uit mìjne kracht iets, waarvan ge in hun tijd vergeefs de wederga, ook de uitheemsche, zoudt zoeken, een voldoende reden dunkt mij, om met uw apodictisch oordeel wat voorzichtiger te zijn en mij niet, stekelige bijtjes, omdat gìj te weinig van mijn honing te puren verstaat, van den ochtend tot den avond om de ooren te vliegen zoemen in één-tonig gebrom. Vloogt ge toch tegen de een of andere lamp!’ - Ja, ik wilde wel, dat Holland dit eens hadde gezegd, gebulderd desnoods, met de zwaarste stem, die kan opdreunen uit zee-geharde borst, met Freryk de Harde's stem, al ging het dan niet met die ééne verwensching alléén!...

En nochtans: schoon zij al die vuurproef kunnen doorstaan, het ware niettemin onbillijk, de opmerking achterwege te laten, dat men het werk der vrouwelijke kunstenaars van Wolff en Deken's tijd niet met dat der mannelijke mag vergelijken, zonder erbij te voegen, dat de kansen der laatstgenoemden op het bereiken eener zekere voortreffelijkheid uitteraard heel wat grooter waren dan die der eersten. Du haut de sa grandeur zag de man-meester n e e r , hij zag daarom wonderwel de aarde en - indien hij zich niet in tè valsch romantische of sentimenteele bui bevond! - even goed de gelaten en gebaren, en daar doorheen de geesten

M.H. van Campen, Nederlandsche romancières van onzen tijd

(10)

en bedoelingen, van hen, die zich voorbij hem bewogen. Maar de vrouw zag uit haar kleinheid, uit haar sinds menschenheugenis naarstiglijk-gekweekte en zoete

afhankelijkheidsbewustzijn o p ; zij zag gestadig: n i e t de aarde, maar het illusoire wolkenspel van lucht en hemel, zij werd vóór alles de himmelblickende, en, gleed haar blik omlaag, wat zag zij anders dan de haar godinnerig- of speelpopperig-

‘vereerende’ galante beuzelaars, dan wel de te haren behoeve in

welwillend-beschermende heiligheidsplooi getrokken gelaten der heeren-en-meesters?

Alleen het autochtthoon genie met de ingeboren ideeën, het genie, dat, gelijk Heine van zich-zelf getuigt, de gewaarwording heeft, of er een wezen achter hem staat, dat hem toefluistert de schoonheid en waarheid; het genie met het enorme

devineervermogen, dat ziet, ook zonder stoffelijk te zien, en doorvoelt, ook zonder stoffelijk te voelen, dàt kon hier doorschouwen en begrijpen. Wolff en Deken bezaten het, als menschscheppend vermogen, en zóó: niet één andere vrouw van hun tijd.

Talent kon hier niet baten. Het talent verbetert, versiert, het genie schept. Het talent maakt aan en op iets groots iets kleins, het genie maakt van iets kleins een ongedachte grootheid. Geef het genie een ster en het schept u een hemel; geef het talent een hemel en het borduurt een mooien, gouden en heel correcten sleutel op St.-Pieter's rok. Wat het talent dan ook niet opgemerkt heeft en betast en meest ploeterend cerebraal verwerkt, dat kent en bezit het niet. Maar dat opmerken, we hebben het reeds gezegd, en weinigen zullen het bestrijden, werd der vrouw deels door haar sociale omstandigheden, deels ook door de geslachten lang gekoesterde en inhaerent aan haar wezen geworden afhankelijkheidsneigingen belet. Zoodat.... Letten we even op de toch brillante vermogens van de barones de Staël. In 1788, luttel jaren dus na

‘de Sara Burgerhart’ en ‘Willem Leevend’, publiceert zij hare ‘Lettres sur les écrits de Rousseau.’ Een andere omgeving, een andere afkomst, een ander land dan die van het dienstmeisje, de arme remonstrantsche wees Agatha Deken, dan die van de burgerlijke domineesvrouw Elisabeth Wolff zijn de hare. Haar land is in hare jeugd een dreigende vulkaan, zijn flanken groenen van kiemende beloften als geen andere streek. Zijn dreiging wekt in de zielen een verzwegen en neerge-

M.H. van Campen, Nederlandsche romancières van onzen tijd

(11)

duwde maar des te feller gevoelde angst voor vernietiging, zijn bloeiende velden een smachtende hoop, die de harten verteedert en de oogen vochtig maakt, op een oogst van geluk, als nimmer nog in menschheids schuren werd geborgen. Welke van beide zal in vervulling gaan. De wijsten v e r m o e d e n : beide ten deele. Maar wie zal wèten, weten met voldoende zekerheid, dat zijn hart niet klopt van vrees en hoop;

zijn hoofd niet gloeit van fantastische toekomstdroomen: dat hij rustig werke en wachte onbewogen? Welk een rijke, welk een machtige tijd - voor een genie! Hoe zullen al zielebloemen beven op zijn stormen en velen worden weggerukt, maar velen ook openbloeien tot hun diepste, geurend hart, en hun meest verholen vruchtbeginsel doen rijpen onder den bloedregen van dien tijd, dien dauw van den rooden morgen, welke een zonsòndergang met eenen was, als kwame nu Jesaja's voorspelde tijd van dag-noch-nacht en een welgelukzalig en nooit meer te verduisteren licht voor alle menschen.

Niet aldus was Holland: in slapheid en klein krakeel wachtte het weinig meer van eigen kracht en bijna 't al van buiten.... -

Hoe anders ook haar afkomst en engere omgeving. In de salons van haar vergoden vader, onder den koesterenden blik van dien man, dan wien zij nooit één mensch hooger heeft liefgehad, schittert haar blijde jeugd; de intellectueele en geboorte-adel van Frankrijk omringt en bewondert haar. Zij is het wonderkind, het brillant vernuft en, zeldzame combinatie, het diep-gevoelig hart. Haar conversatie is in dien uitgelezen kring het verfijndste genot van alle. Men huldigt haar, men vleit, men taquineert en schertst, en dat alles om maar haar geestige reparties te mogen hooren. Men bazuint ze rond, ze worden de bewondering, de bon-mots van tout-Paris. Men doet haar, bijna een kind nog, confidenties, raadpleegt haar.... Zoo ééne vrouw de kans geboden was, ook groot als menschbeelder te zijn, dan was 't deze. En evenwel!.... Zoo sterk lag die neiging tot het himmeläugig idealiseeren, o zeker ook in haar tijd, maar vooral en enorm versterkt in haar sekse; zoo weinig werd die geneutraliseerd door

menschscheppend genie als dat der nederige hollandsche schrijfsters, dat men zelfs moet weifelen haar menschbeeldingen talentvol te noemen. Laat ons wat hare ‘Lettres sur

M.H. van Campen, Nederlandsche romancières van onzen tijd

(12)

les écrits de Rousseau’ betreft ter mindering onzer eischen wel bedenken, dat 't een jeugdwerk, haar eersteling, was; laten wij ons haasten erbij te voegen, dat het vol critische fijnheden, soms glanzend van stylistisch schoon is, en duidelijk de

merkteekenen draagt dat het 't werk van een schoonheidsbeschrijver, een ontdekker van levenswaarden is, die als zoodanig zonder eenigen twijfel een ontluikend genie moet worden genoemd, maar hebben we dezen blijden plicht vervuld en men vroege ons naar onze meening over de waarde van de menschschepping, de

Rousseau-beelding in haar essai, wij zouden, gelukkig dat wij zoo straf oordeel niet zelf behoefden te formuleeren, met Socrates' woorden, en 'n onweerhoudbaar ietwat sarcastisch glimlachje van ons kleine zelf, antwoorden: ‘.... ik meende in mijn onnoozelheid, dat men omtrent ieder ding dat men prijst, de waarheid behoort te zeggen, en dat dit de grondslag behoort te zijn, en dat men juist daaruit het schoonste moet uitzoeken, en dat zoo sierlijk mogelijk ordenen.... Maar dat was, zooals 't me nu lijkt, volstrekt de schoone manier niet van welk ding ook te prijzen, maar men moet de klinkendste en schoonste woorden wijden aan zijn onderwerp, of die waar zijn of niet. Als het leugens zijn, doet dat niets ter zake’

1)

.

Maar dan, maar later! Madame de Staël is tot vollen wasdom geraakt. En wat den tijd betreft: veel verwachtingen mogen niet in vervulling zijn gegaan; veel idealen neergesleurd; ergst van al, schoon het minst geacht: de mond, die het eerst de moderne socialistische gedachte uitsprak in het zaagsel van de guillotinemand zijn

dichtgesmoord; het is niettemin die zelfde tijd, die schoon, die krachtig genoeg was den Uebermensch Napoleon te doen verrijzen, het is dezelfde tijd, dat Henri de Beyle, zich zonnend in den gloed van dat genie en vreugdig dienend in zijn legers, in zijn geweldigen geest de stof van Stendhal's meesterwerken gaart en laat bezinken. Het is in 1802 dat Mad. de Staël de Delphine, in 1807, dat zij Corinne ou l'Italie publiceert.

Het is het allerbeste wat door een vrouw in het groote buiten-

1) Dr. P.C. Boutens. Platoons Drinkgelag.

M.H. van Campen, Nederlandsche romancières van onzen tijd

(13)

land met de enorme levensmogelijkheden en wisselingen wordt gepubliceert en toch - wàt is het qua menschschepping naast het werk der beide vriendinnen! Welnu, laat mij 't maar niet pogen te verzachten of verbloemen: het is daarbij vergeleken bìjna niets! Tegenover Sara Burgerhart en Tante Santje, tegenover Abraham Blankaart en Jan Edeling, Zuster Cornelia en ‘Broertje’, tegenover Freryk en Martha de Harde, de stralend prachtige Daatje Leevend en nog zóóveel, véél meer staat uit beide de Staël'sche werken één beelding van gelijke waarde: Mad. de Vernon uit de Delphine.

- Het wellicht duidelijkst sprekend bewijs van de ontstentenis van werkelijk

menschscheppend genie bij deze groote schrijfster is, dat zij het nooit verstaan heeft in hare figuren de deugd aan de kracht te huwen. De nobele Oswald is een zwakkeling, één weifeling, één krachteloosheid, en de oogenblikken zijn talrijk, waarop hij bij den lezer geen andere emotie kan doen ontstaan, dan de begeerte hem met alles wat vind- en grijpbaar is om de ooren te slaan. De Mondoville, Delphine-zelf zijn - dupen.

Het eenige waaràchtige leven, dat in Oswald wordt gevonden, is een zonder eenige menschscheppende fantasie getransponeerd stuk zieleleven van Mad. de Staël zelve:

hare wereldvervullende liefde voor haar vader, en zoo Corinne, het aesthetisch-critisch en lyrisch genie lééft, het is alweer aan niets anders te danken dan dat Corinne en haar schepper één zijn, één in de soort genie, één in de omstandigheid, dat zij beiden de afgod van de eerste mannen - behalve den àllereerste! - van hun tijd zijn, één ook in de charme van causeurs zonder wederga te wezen. Heel Parijs beweegt zich om de jeugdige mademoiselle Necker, heel de Romeinsche geestes- en

geslachtsaristocratie sfeert om Corinne. De parallel ware verder te trekken, laat 't echter genoeg zijn. Hoe geheel anders is dit bij onze twee groote romancières. Men mag in Anna Willis Agatha Deken herkennen; in Sara Burgerhart en de sprankelend geestige Daatje Leevend Betje Wolff, daarmee is 't ook uit; de andere figuren zijn menschbeeldingen dan welke er ‘objectiever’ nimmer uit kunstenaarsgeest zijn voortgekomen. En het zou een raadsel zijn, hoe dèze twee vròuwen een Freryk de Harde, een Blankaart, een Cornelia Slimpslamp en Broer Benjamin hebben kunnen scheppen, zoo niet de aan-

M.H. van Campen, Nederlandsche romancières van onzen tijd

(14)

wezigheid van een machtig genie er de afdoende verklaring van gaf.

Twee eigenaardigheden hebben alle p s e u d o -menschscheppers gemeen, ten eerste:

het verzoeten hunner nobele figuren tot dupen en engelen - welke twee begrippen, als men de gewikstheid der duivelen daarbij in aanmerking neemt, vrij wel elkander dekken! -; zij doen dit zuiver instinctmatig, of wel: een onduidelijk bewustzijn van hun onvermogen, in de menschschepping de aesthetische schoonheid te bereiken, doet hen streven naar de ethische, welk streven tevens tot gevolg heeft dat zij hun ignobele schepselen zoo zwart maken als de satan zelf is, daardoor wordt de ethische schoonheid langs een omweg bereikt: de lezer voelt, hoe boos de auteur op zijn figuur, hoe verontwaardigd hij is, het ethisch schoon bevindt zich dus in den auteur-zelf! En als het tweede dezer eigenaardigheden moet genoemd, dat de pseudo-menschschepper, hetzij min of meer bewust van zijn onvermogen als zoodanig, hetzij zelfs geheel onbewust daarvan en instinctief, de menschbeelding op het zooveelste plan doet terugwijken en het bijwerk brengt op het allereerste: het bijwerk van de ‘intrigue’, van de taal, van de natuurbeschrijving, het bijwerk van alles en nog wat. Schiep de Heer in zes dagen heel de wereld en één menschenpaar, zij besteden dunkt mij, volle zes dagen aan het scheppen eener menschenlóóze wereld en stelen vijf minuten van den sabbath, om honderd menschen te maken! Die menschen zijn er dan ook naar.... -

Hebben wij straks gezien, dat Mad. de Staël het eerste kenmerk eigen was, het tweede komt nog sterker bij haar uit. Maar omdat zij in alle door haar beoefende literaire kunst, behalve menschbeelding, een genie was, hebben wij háár een décor van ongeevenaarden rijkdom, van wondere schoonheid te danken. Hare beschrijvingen van Italië's kunstschatten en natuur zijn zoo vol van mijndiepe, duister-lichte, schampfonkelende, rotszware en dan weer luchte weelde als de taal - ja, ik mag toch wel, zonder u te storen het ongelijksoortige en van elkaar verre met elkander vergelijken, daar immers toch aller tijden schoonheden elkaar de handen reiken gelijk bergketens aaneengerijd over ravijnen en om lage landen -

M.H. van Campen, Nederlandsche romancières van onzen tijd

(15)

als de van zwaar sieraad glanzende taal van Vondel's vorstelijk minnenden Salomo.

Wanneer ik in Madame de Staël eene statige schoonheid als deze zie - en het wemelt van dergelijke in haar werk - ‘On dirait que l'âme des justes donne, comme les fleurs, plus de parfum vers le soir’, dan zou ik het billijken, dat er geen prijs der schoonheid zóó hoog geheven hing, of de hand, die dit schreef moest haar kunnen grijpen; dan is het mij als overtrof niets meer, als ware zelfs alles beneden het genie, dat een hoog wijsgeerig en psychologisch levensinzicht aan de gave dat zoo lyrisch te ver-beelden paart. Dat komt dan echter, omdat als zulk een ‘wolk des Heeren’ ons hart vervult, de dienende priesters van onze herinnering en oordeel buiten treden, maar is Hij heen getrokken, dàn hervatten zij den dienst en onderrichten fluisterend en zachtzinnig, dat men geen commentaar der schepping zóó mag eeren als een schepping, die tevens - haar eigen commentaar is.... -

Op het gebied van zulke wijsgeerig-lyrische schoonheid als de zooeven geciteerde treden de beide vriendinnen nooit. Zij is hun vreemd. Maar kan men zich al te zeer daarover verwonderen? Immers, gelijk het een der kenmerken van den

pseudo-menschschepper is, dat het literair en ander décor bij hem de hoofdzaak en de menschbeelding het bijkomstige wordt, is bij den echten en genialen het

tegenovergestelde 't geval. De allergrootsten kenmerkt zelfs iets als een ademloos voortjachten, terwijl zij hun figuren vormen, een brandende van geen rustpoos onderbroken aandacht, dáárop alléén gericht, waarvan men de koortsklop in hun proza hoort. Bij den een lijdt dit van het décor eronder, bij den ander dat, maar bij allen iets, uitgezonderd dan die éêne, de unique Flaubert, voor wien het werken dan ook inderdaad een bovenmenschelijke marteling was; hij de eenige, die het wonder vermocht zijn zon en sterren aan één hemel te doen stralen. - Dat ook de beide vriendinnen volkomen door hun menschscheppend genie werden beheerscht, wie twijfelt er aan, als hij hun vreugdigen geest met den élan van een triumphator al dieper en verder ziet trekken zonder aarzeling of verpoozing het wonderland in van het menschelijk hart. Men voelt hun opgetogenheid over hunne ontdekkingen, de opgetogenheid om eigen kracht, alzijds in hun wer-

M.H. van Campen, Nederlandsche romancières van onzen tijd

(16)

ken - het onbedriegelijk kenmerk van groote kunst. Zij zijn dan ook de eenigen, die over de hoofden heen der latere zuster-kunstenaressen, de hand hebben kunnen reiken aan de moderne hollandsche romankunst. Zij zijn in niets verouderd, in niets ons vreemd.

Om van Elisabeth Hasebroek en de enkele fijne gedachgen, die zij heeft gegeven maar niet te spreken - men moet wel een allerverstoktst archaeoloog-grafschenner zijn, om in de min of meer griezelige verwachting aan een enkele mummie een gouden versierseltje te kunnen bewonderen, die donkere gewelven te doorzoeken! - zelfs der groote Mevrouw Bosboom is dàt niet gegeven geweest. Haar tijdgenootelijke levensbeeldingen: ‘Majoor Frans’, ‘Langs een Omweg’, ‘Frits Millioen’ lijken òns amusante romannetjes, ongetwijfeld met dieper en weidscher bedoelingen, maar - wier verwezenlijking grootendeels werd gemist. Ons geslacht ziet met een glimlach naar al die twijfelachtige toevalligheden en romantische personages, een glimlach niet spottend, o heelemaal niet, maar weemoedig en gelukkig tegelijkertijd: het is die waarmede bijvoorbeeld de zoon eener oudere en ietwat vermoeide civilisatie de wonderlijk-avontuurlijke verhalen van een jonger volk hoort, dat in de belangrijkheid en hooge waarde van dat alles gelooft, zóó vast, als hij in die van de stoomboot, die hem van zijn ver vaderland daarheen heeft gebracht, of in die van de nuchtere en zakelijke redenen, welke hem noopten de reis te ondernemen.... Maar toch.... is dit wel zóó?.... Is het niet iets innigers, zachters, iets meer nabij, waaruit die glimlach over onze trekken droomde?.... Ja, ongetwijfeld, want er is meerdere liefde in, de liefde voor een ongerepte en onbewuste voornáámheid van ziel. Het komt het sentiment nabij, waarmee een volwassene, goelijk benijdend, kinderen beluistert bij hun spel: aardig, aardig!.... en zich iets dergelijks uit eigen jeugd herinnert.... maar, gelijk zulk een volwassene na een pooze van gedroom en glimlachend staren recht voor zich uit, plotseling opspringt met een slag op den arm van zijn leunstoel, in een schrikkerige ontevredenheid, omdat hij zoo z'n tijd zat te verbeuzelen, terwijl die zaak, daar op kantoor.... - zóó lezen wij wel dergelijke boeken en bekennen ons gaarne, dat zij ons hebben geboeid, en wij hebben ons

M.H. van Campen, Nederlandsche romancières van onzen tijd

(17)

dezer bekentenis niet te schamen, er staan zoo heel fijne, heel mooie dingen in....

maar dan, het boek eens dichtgeklapt en vlug weggeborgen, loopen we, haastig voortstappend over de straat. te glimlachen tegen de onder onze voeten wegglijdende keien: wat waren de menschen toen toch kinderlijk.... en al die futiliteiten, die zoo gewichtig werden.... - Maar nu Betje en Aagje!.... Ik zou waarlijk wel eens willen weten, welke zaak mij gewichtiger kan schijnen dan die zij mij vertellen! Dàt zìjn mijn zaken, dat ìs mijn leven. Dat is mij zoo waar, zoo eigen, zoo gewichtig, zoo echt, als alles, het geheele leven, dat ik waar en echt en gewichtig zal vinden, tot ik levensmoede zal zijn geworden en mijn hoofd zal afwenden van den rijken dag... - Ach, ge zult het niet willen gelooven en blìjven denken, dat ik scherts - en zonderling:

ik scherts dan ook werkelijk, maar alleen, om uit 'n soort van vrees voor

belachelijkheid, u den ernst te verbergen, dien ik nochtans wil dat ge voelen zult! - neen, ge zult het, gelukkig, niet gelooven, indien ik u nu zeg, dat ik heel echt en diep op die hoekige en scherpe Daatje Leevend verliefd ben en haar overal achterna zou loopen - trots het gevaar door Betje als een nieuw model voor een anderen Lovelace aan haar verafgoden Richardson te worden uitgeleverd - indien de lieve en zeer beminnelijke mij niet hadde beloofd, mij elke week één uurtje in den huize Rijzig te ontvangen en mij dan op haar goddelijk-dolle manier voor de mal te houden en met haar wonder-diepe en guitige kijkers aan te zien.... - Ik hou van Betje ook, heel, héél veel, maar laat mij 't bekennen: voor Betje ben ik ook een beetje bang! Wist ze van mijn vereering, ze zou mij vast en zeker een vinniger briefje sturen, dat ze Saartje aan Jacob Brunier liet schrijven. - Maar Aagje.... O, als ik aan Aagje denk, besterft mij zelfs de schijn-scherts op de lippen, vóór ik ten minste ééns moedig-ernstig ben geweest... Ik voel het zoo heel zeker, dat ik Aagje lief heb op dezelfde wijze als een neef een oude tante met een zacht en teer oude-vrouwtjes gezicht, de zuster van zijn lieve moeder, die niet meer leeft. Zondagsmiddags, als het herfstig licht al wat ouder is en de straten leeg, kuisch en plechtig-feestelijk van blanke helderheid liggen tusschen de ingetogen-blinkende huizen, waar ik de

M.H. van Campen, Nederlandsche romancières van onzen tijd

(18)

kinderen nu aan de knieën der ouders te spelen weet, of die ouders te praten met een genoeglijken vriend, of te kijken stil-blijde neer naar de in spel verdiepte hoofdjes - op zulke Zondagmiddagen trekt mijn hart naar haar; dan ga ik feestelijk door de stille straten, haar te bezoeken. Mijn vrienden mogen daar wel om lachen, maar zij weten ook niet wat al zachte herinneringen dan hun leven herbeginnen in mij, als ik naast haar zit, zij wat hooger dan ik in haar breeden armstoel, terwijl haar oud gezicht mij aanziet met die stille gerustheid en 't geduldig afwachten, dat nauwelijks-vragen, zoo berustigend als ware 't een stelpend antwoord op elke onrust en elke weifeling, dat een voorrecht van den wijzen ouderdom is. Haar lieve, oude, dorre handen liggen gevouwen op haar zijden schort. Neen, mijn vrienden weten zeker niet wat innigheid mij dan rijk maakt.... Hoe zouden ze kunnen lachen.... O, de aandoenlijkheid dier oude, dorre, dier koordig-dooraderde handen, die een heel leven hebben gewrocht en geslaafd, in eerlijkheid en trouw; welke in vreemde huizen meidenwerk gedaan èn meegebouwd hebben aan Holland's groote kunst; welke onbevlekt en edel bleven ook in 't ontvangen, dat moeizamer is, dan 't in het geven te zijn.... Er is niets op de wereld zoo heilig en om te koesteren als zulke handen.... Het gezicht maakt je van innige, borst-verdiepende liefde warm en stil.... - Dan praat ze veel over Betje - ik ga altijd op een uur, dat Betje met 'r hondje wandelt; ik zei 't al: ik ben bàng voor Betje's geestigheid, ik had Kinker, of beter nog, veel beter, Heine bij Betje willen zien, en ik achter de deur, buiten het ‘gedrang’, een veilige luistervink. Maar als ze over Saartje en Daatje begint - dat hart van goud denkt altijd meer aan Betje's kinderen dan aan 'r eigen familie - dan word ik waarachtig verlegen als 'n verliefde jongen van vijftien.... Soms is ze wel, hoe zal ik 't zeggen, zoo'n beetje eigengerechtigd, zoo'n beetje Anna Willis-achtig: ‘Jonge, je hebt weer over ons geschreven, wat moet dat toch.... we komen 'r daarzonder ook wel, we houen niet van dat opgevijzel, dat onder jelui, jonge literatortjes, mode schijnt te zijn!’ En ik toen maar: ‘Zeker, juffrouw Aagje, dat weet ik wel, ik doe 't ook niet voor U of juffrouw Betje, maar voor - me-zelf. 't Is nog m'n

M.H. van Campen, Nederlandsche romancières van onzen tijd

(19)

beste, m'n eenige kans misschien, om te worden gelezen!’ Dan glimlacht ze ontwapend. Maar wee mij, wee! waar had ik mij moeten bergen, als Betje dat antwoord hadde gehoord!....

Ter wille der te boekstaven waarheid, vergeve mij de lezer deze kleine fantasie:

der waarheid, dat de toch zeer aanmerkelijk oudere romans van Wolff en Deken ons zoo veel nader staan, een zoo onvergelijkelijk sterker indruk van levenswaarheid op ons maken dan de meer recente van Mevrouw Bosboom. De oorzaak lijkt mij geen andere, dan dat de laatste meer een schepper van ‘intrigue’, van verwikkelingen was, meer ook een symbolisch-vermenschelijker van de groote geestelijke stroomingen, die de ideëele drijfkrachten waren van het historisch gebeuren, dan een eigenlijk menschenschepper. Had zij de gave voor het laatste in even groote mate als die voor de eerste bezeten, zij zou een epische voortreffelijkheid hebben bereikt, dan welke er geen hoogere bestaanbaar is. Nu echter kon het niet anders of zij moest in haar geschiedkundige romans zooveel beter dan in haar tijdgenootelijk werk slagen. Niet alleen immers, dat in de beelding van het meer avontuurlijke verleden, ook de meest fantastische intrigue niet licht zoo onwaarschijnlijk zal lijken als in die van het zooveel nuchterder heden - het heden ook van Mevrouw Bosboom - maar anderzijds zijn ook de geestelijke drijfkrachten van voorbijgegane tijdperken, die reeds geboekstaafde historie zijn geworden, zoo onvergelijkelijk lichter te door- en overzien dan die van den wordenden tijd, den tijd waarin men leeft, dat wie al het vermogen tot het peilen der eerste bezit, nochtans door een afgrond kan zijn gescheiden van de geniale macht het ook de laatste te doen en zijn menschscheppend talent of genie wel sterk genoeg voor het eene kunstgenre maar niettemin te zwak voor het andere kan wezen

1)

. Het is ongetwijfeld waar, dat haar werk nog een ander element van vroegtijdige

veroudering bevat, dat in het werk van Wolff en Deken

1) Wat ik vroeger te dezen plaatse schreef over den psychologischen biograph - De Gids, Januari 1914, blz. 123 - geldt ook in niet geringe mate voor een bepaalde soort schrijvers van historische romans.

M.H. van Campen, Nederlandsche romancières van onzen tijd

(20)

volkomen afwezig is: een zekere geaffecteerdheid, een gekoesterde keurigheid en distinctie, soms doorgevoerd tot gemaniereerd-wordens toe; hare schrijftrant mist te eenenmale de frissche natuurlijkheid, den ongerepten eenvoud van die der beide vriendinnen. Bij haar niet minder dan elders, dan overal, waar het insluipt, wreekt zich fel en wreed het misverstand, dat men als h e e r of d a m e hooge, blijvende en innig-menschelijke kunst kan maken. Men kan dat alleen als m a n of v r o u w . Kieschheid en keurigheid zijn mooi en goed en zelfs kieskeurigheid is soms niet kwaad, maar, eens met de groote epici op reis getogen, is het een feit, dat men er niet voor terugdeinzen mag, gevaarlijke en rotsige paden te begaan en wat erger is, kwalijk riekende moerassen te doortrekken. Wil men dat niet, kan men dat niet, dan laat dat illustre en wegwijze gezelschap u onvermijdelijk verre achter zich en het is meer dan waarschijnlijk, dat ge verongelukt in uw eentje. Een bergtocht en gelakschoende damesvoetjes, een bergtocht en een dame, die nu en dan tot haar reisgenoot zegt, dat ze daar niet kan loopen omdat er een plas ligt en ginds niet omdat het aas van een gier haar reukorgaan wellicht minder aangenaam zal aandoen - dat zijn twee die elkander niet goed verdragen. Men is wel vaak geneigd, een dergelijke houding bij een schrijver een kenmerk van geestesaristocratie, van zielsvoornaamheid te achten - en zeer zeker bezat Mevrouw Bosboom die - maar ik zou mij schuldig maken aan een ergerlijke verbloeming mijner waarheid, zoo ik er niet in één adem bijvoegde, dat er omstandigheden zijn, waarin uit dit kostbare en al te vast bezit het gemis van iets nog oneindig kostbaarders blijkt: een zóó machtig genie, dat het, indien noodig, dien schrijver zou hebben gedwongen, hem dat bezit ten offer te brengen. Want nog nimmer is het voorgekomen, noch zal het ooit gebeuren, dat iemand zijn genie aan iets anders heeft opgeofferd, en dit om de eenvoudige reden, dat het genie zich niet offeren láát, maar integendeel onverbiddelijk den beheerschten mensch en het liefste dat deze bezit, aan zijn bedoelingen ten offer brengt. Het talent moge u v r a g e n uw dierbaarst kind, maar zich ten slotte tevreden stellen met een - bok, die niet eens van u is; het genie n e e m t uw liefste kind, maar hergeeft het ook der wèreld als eene andere Iphi-

M.H. van Campen, Nederlandsche romancières van onzen tijd

(21)

genia, eene broeder- reddende priesteres: hooge kunst, nieuwe wetenschap.... - Ons onbewuste wezen grijpt immer bij het gewaarworden van een leemte of gebrek naar een binnen zijn bereik liggend iets, dat ter compensatie of verheling van dat gebrek of die leemte kan dienen. Zóó doet ons lichaam en zóó niet minder onze geest.

En hoe beter onze onbewustheid daarin slaagt, hoe eerder het ons zal gebeuren, dat wij wat gevolg is, in het daardoor ontstane innerlijk proces, voor oorzaak zullen houden en wat oorzaak is voor gevolg; dat wij wat eigenlijk ziekte is, een bewijs van stralende gezondheid zullen achten en, volkomen te goeder trouw, zullen prat gaan op iets, dat eigenlijk op niets anders dan een tekortkoming onzerzijds berust, als ware het een hoogst waardeerbare handelwijze of bezit. Levert het zieleleven van

bijvoorbeeld Hildebrand een wel aardige illustratie van het laatste, dan namelijk wanneer hij meent, dat hij het schrijven eener tweede Camera heeft achterwege gelaten, omdat de ‘tijd van spelen’ voor hem voorbij was, terwijl mijns inziens de waarheid is, dat zijn onbewuste wezen hem wijs maakte, dat de tijd van spelen voorbij was, omdat hij geen tweede Camera meer in zich had - wat het eerste betreft, is het niet alleen opmerkelijk hoezeer het ook in Mevrouw Bosboom's geval de keurigheid en voorname distinctie lijkt, die haar beletten volledig de taak van een episch genie te volvoeren - terwijl natuurlijk de waarheid is, dat 't het ontbreken van dàt genie was, gelijk wij meenen reeds te hebben aangetoond, dat haar des te keuriger en gedistingeerder maakte - maar ook hoe zij er een eer in schijnt te stellen de intrigue - haar andere ‘compensatie’ - zoo ingewikkeld te maken als die, gelijk Betje met kwalijk verborgen sneer zou hebben gezegd, van ‘de door een verwartste comedie van eenen Lope de Vega’. In al deze en dergelijke gevallen werkt dezelfde eeuwige en onontkoombare natuurwet en zij, die dit eigenaardig geestelijk gebeuren

veroorzaakt, is geen andere dan die, - één voorbeeld uit vele - om ons te redden, ons lichaam noopt, den hartspier te versterken wanneer het klapvliezenstelsel zijn zuivere werking verliest. En redt zij daarmee ons leven, in gevallen als de zooeven

omschrevene

M.H. van Campen, Nederlandsche romancières van onzen tijd

(22)

behoudt zij iets nauwelijks minder kostbaars voor ons: ons zelfvertrouwen, onzen moed tot en lust in ons werk....

De fantasie der romantische verwikkeling is, jammer genoeg, geen hollandsche gave, en terwijl dan ook Betje en Aagje, de twee ras-epici, al in taal en stof, in merg en nieren hollandsch, dit ook zijn in de soberheid hunner ‘intrigue’, versterkt het excessieve harer fantasie Mevrouw Bosboom's toch al in 't oog vallend aspect van meer uitheemsche, cosmopolitische schrijversfiguur. Met welk een zwier, en in hoe sierlijk en onvermoeibaar een vlucht onderneemt haar literaire ooievaar niet

telkenmale de reis, om franschige kindertjes bij hollandsche ouders onder dak te brengen! Had Sand kennis kunnen maken met Majoor Frans en Langs een Omweg, zij zou allicht hebben uitgeroepen: ‘M'n hemel, ik wist niet dat mijn Lucienne de Valangis zulke aardige stiefzustertjes in dat water- en polderland had!’ - Met voordacht weidde ik hier niet uit over hare historische romans - ongetwijfeld dat deel van haar werk, waarin, gelijk ik reeds aanduidde, haar zeer bijzonder saamgestelde en groote genialiteit het best tot haar recht komt -: de historische roman valt niet binnen het kader dezer studie. Mijn doel was slechts te doen uitkomen, dat zoo de hedendaagsche hollandsche schrijfster van realistische romans den blik tot het verleden mocht keeren, omdat het haar lief zou zijn daar vrouwelijke zielen en harten te beluisteren, die één met haar zijn in aesthetische overtuiging, één in epischen hartstocht voor de waarheid en in trouwe liefde voor de onvervalschte, zilt-frissche, stoere hollandsche taal, één ook in gedweeën deemoed jegens de inspiratie van het leven en het genie, zij er geen zoo waarlijk groot, geen zoo natuurlijk-schoon, geen zoo speelsch en ernstig, zoo diep en luchtig zullen vinden als deze Agatha Deken en Elisabeth Wolff-Bekker. Van Holland's grooten materieelen regenerator, de zee, waren hunne werken de geestelijke en klare spiegeling: zoo plechtig en vroom onder den wijden hemel van Agatha's avondlicht, zoo bruisend en fonkelend onder Elisabeth's zonnestralen... Hadden de weeïg-zoete domineesliteratuur, de huilerige en valsche romantiek, het rethorisch vaderlandslievend gebral, dat zich zoowel kon verdragen met de imitatie-manie ten opzichte van het uitheemsche, het niet belet, men zou hen

M.H. van Campen, Nederlandsche romancières van onzen tijd

(23)

eerder als grooten en machtigen hebben erkend. Hildebrand zou niet opnieuw der hollandsche taal ‘het staatsiegewaad hebben moeten uittrekken’, dat hadden zij reeds gedaan, - Multatuli niet van voren af aan tot puinhoopen hoeven te rameien, wat zij reeds hadden verbrijzeld, - de mannen van '80 zouden het verschrikte Holland niet als beeldenstormende revolutionnairen verschenen zijn: veel van het essentieele, dat dezen hebben verkondigd, hadden ook zij ingezien; neergeschreven in betoog; tot bloeienden akkergrond van hun kunst gemaakt

1)

. De volheid van hun beider tot een versmolten genie is geen der moderne vrouwen ten deel gevallen. Zoo moest ik tot hen gaan, vóór over dezen te spreken, want het was mij, of ik, hen huldigend, den grooteren oorlof tot spreken over de kleineren vroeg.... Moge de eene onzer tijdgenootelijke kunstenaressen hen op zijde streven in kloekheid en stoerheid van taal; de andere in de gelukkige vereeniging van sociaal en aesthetisch inzicht; een derde zich hun verwante voelen in het hooge vermogen, een psychologisch begrip tot een levend mensch om te beel-

1) Het zij mij veroorloofd hier twee aanhalingen te geven, een uit het kortelings verschenen nieuwe deel van Kloos', Nieuwe Lit. Gesch. en een uit de Voorrede voor den tweeden druk van de Sara Burgerhart, die in sterke mate voor de waarheid dezer bewering getuigen. (De cursiveering in het citaat uit Nieuwe Lit. Gesch. is van mij.) Kloos: ‘Maar, daar de tijden gestadig voortgaan, kunnen wij verder en ruimer-ziend staan dan hij (Zola, v. C.) dit nog vermocht. En wij vragen dus niet langer aan een realistisch schrijver: Hebt gij dat, wat gij schrijft, werkelijk zóó gezien van uw observatieplaatsje, en lijkt het dus haarfijn op wat gij waarnaamt - maar uitsluitend: Zou, wat gij schrijft, reëel kunnen zijn? d.w.z. is het georganiseerd, in zijn fijnste elementen tezamengesteld, van binnen en van buiten, zooals het in de werkelijke werkelijkheid óók zou moeten wezen, gesteld dat het daar een deel van uitmaakte, en niet alleen maar bestond op 't papier?’

En nu de ‘Voorrede’ van Sara Burgerhart: ‘Men heeft in bedenking gegeven, of de twee allerslegtste karakters niet te sterk, te overdreven geschildert zijn; men heeft gevraagt: zijn er zulke menschen; ja, en dat gaat verder, kunnen er zulke menschen zijn.... Wij vinden het niet noodzakelijk de eerste vraag duidelijk te beantwoorden, dewijl wij zeker gerechtvaardigd zijn, zoo rasch men begrijpt, dat zij er zijn kunnen; méér hebben wij in dit opzicht niet te bewijzen’.

M.H. van Campen, Nederlandsche romancières van onzen tijd

(24)

den; niet alleen, dat geen al hun gaven vereenigt, maar allen missen die eene: Betje's hóóg juichende en fijne geestigheid, terwijl daarentegen weer allen, wier beteekenis ik in deze studie zal pogen te schetsen, dit, gelúkkig, met hunne geniale voorgangsters gemeen hebben, dat de groote geheelen hunner werken uit vele levende atomen zijn opgegroeid. Gelukkig, zei ik, want dat wat men de groote lijn in het leven als in de kunst noemt, kan in waarheid nooit anders dan een stippellijn wezen; elk zoo een stipje is een levens-détail, een levende gedachte der voorgestelde figuren, een handeling, een gelaatsvertrekking, een gebaar, een woord: te zamen beelden zij de figuren en deze te zamen weer het lèvende werk. Een waarlijk levend beeld in literatuur is een sterrenbeeld: elk zoo een ster is een durend licht; elk een moment van verrukking en liefde des scheppers; tezamen: het flonkerend juweel van onzen nacht, veel openbarend van 's menschen lot; veel bevrijdend, berustigend en richtend....

-

Oct.-Dec. 1914.

M.H. van Campen, Nederlandsche romancières van onzen tijd

(25)

Augusta de Wit I

Er zijn diepten in onze ziel, die het ongeduld niet bereikt. Van de koorts van het leven, het armenstrekkend verlangen dringt een roep daarheen, en hij wekt niet dan een dróóm; een vage, kleurige schijn glijdt voor slaaps donker-holle, éven zichtbaar geworden wanden, onze ziel heeft duister geglimlacht, murmelend gesteund, en het is voorbij... Het is die diepste psyche, die roerloos wacht, en weet niet dat zij wacht, op een ongekenden bevrijder, een ongekenden tijd. Tot die gekomen zijn, is zij als een land, waarover goudzoekers loopen en splijten daar den grond en graven hier, en wekken een dreun, een siddering in de vaste diepte, niet meer, en vinden niets en gaan ontmoedigd heen; maar eens en plots de bevrijder komt en slaat zijn spade en delft de aarde open en juicht en draagt een schat naar boven in het flonkering-wekkend licht.... Wat en waarom is dit?.. dat in onze jeugd en soms nog jaren later, leed fel in ons boort, vreugde klinkende in ons dringt, en wij voelen vaag, dat als een ver in ons verborgen iets nu naar buiten kon treden en zich paren aan die vreugde of dat leed, er een schoonheid en een schittering zouden worden geboren.... En wij wachten lang vergeefs.... Maar zelden of nooit gaat een leven voorbij, zonder dat de bevrijder is gekomen. Want er is niets wat leeft in heel de wijde wereld of het is een goudgraver in de menschenziel. De vogel die zingt, de bloem die geurt - zijn zingen is een vragen naar dien schat, haar geuren een overzwevend vorschen naar dien schat; de wereld met hare ontelbare wezens en krachten wordt niet moede te graven in, te pijnigen de ziel, tot zij dien

M.H. van Campen, Nederlandsche romancières van onzen tijd

(26)

rijkdom aan het zonlicht beurt. Zelfs leelijkheid, zelfs afzichtelijkheid, die voor dat bevrijdingswerk de zwakste handen hebben, bevrijden sòms.... Zoo zal het wel bij elke ziel iets anders zijn, maar schoon iets kleins een groote ziel kan bevrijden, schijnt het dat iets overmachtig groots dit niet een kleine ziel kan doen: het is alsof het geweldig houweel van den reuzigen delver slaat bezijden die kleine plek. Daarom:

te weten wat een mensch tot zijn hoogsten levensstaat, een kunstenaar het eerst tot het bewustzijn zijner macht bracht, stelt s o m s in staat de spankracht van diens geest te kunnen meten, en zoodanig is ook het voorrecht, dat ons te beurt valt bij het beschouwen der kunstenaarsfiguur van Augusta de Wit: het zal ons blijken, dat het een land als een wereld, dat het Indië was dat haar wekte, Indië, dat háre schatten ontgroef.... -

Ik had wel immer het Oosten, het fabelrijke Oosten willen kennen, maar hoe lief ware mij bovenal nu die kennis geweest, nu zij mij wellicht zou hebben ontsluierd, waarom Indië het moest zijn, dat haar aan zich zelve openbaarde. Want immers het schijnt niet zóó te zijn geweest, dat zij, voor het éérst uit het koude en schemertintige Holland gekomen, het al-rijke wonderland voor zich zag, maar - reeds het tweede hoofdstuk van ‘Facts and Fancies about Java’ verklapt het ons - vóór dien had zij veel gereisd; de ervaringen van land en volksleven in Holland, die zij later zou gebruiken om er haar eenvoudig diep en schoon ‘Het dure Moederschap’ uit op te bouwen, de kennis ook van andere vaderlandsche streken, zeden en zwoegleven zooals in de beide vroegere, uitmuntende schetsen ‘Nellis’ en ‘Vrijage’ blijkt, dat alles was het hare reeds geworden, vóór zij naar Indië kwam. Nochtans heeft zij dan nog nimmer gesproken, haar naam is in de literaire wereld onbekend. Zij schijnt vooralsnog den rijkdom van de in haar bezinkende indrukken, noch dien van haar vermogen ze tot kunst te verwerken, te kennen. Haar diepste ziel wacht nog altijd op den bevrijder. Was het wellicht de modern-mystieke neiging van haar geest, vroom-sterk in haar geworteld, die het sympathisch verband vlocht, waaraan de indische wichelroede de macht ontleende, hare diepste bronnen te ontdekken, daar al de andere hadden gefaald?

M.H. van Campen, Nederlandsche romancières van onzen tijd

(27)

Maar dan: datzelfde mystieke element schijnt mij zoo versoberd en getemperd in haar door de voorzichtige reserve van wetenschappelijk-ontwikkelde westerlinge, en zich zoo wonderwel te verdragen met een zekere soliede effen koelheid en practischen blik van wellicht ook een weinig verengelschte Hollandsche, dat er geen enkele reden zou zijn op te noemen, waarom de keltische mystiek, die haar reeds vroeger schijnt te hebben getroffen - men denke aan haar prachtig ‘De Vader’ - niet de ‘muziek van haar ziel zou hebben losgelokt’.... - Beschouwen wij echter haar later werk, dan licht daaruit eene andere verklaring op, te aanlokkelijk, dunkt mij, om haar niet te willen aanvaarden. Zoo het haar eens gegaan ware als van Heemsbergen in

‘De Godin die Wacht’ en zij, gelijk hij, vóór zelf Indië te aanschouwen, niet alleen datzelfde brandende verlangen naar het Oosten had ondergaan, maar dit, evenals hij, ontvangen of althans enorm versterkt had gezien door het onderricht van een anderen de Grave, zij het, dat zij diens liefde voor en kennis van het land uit zijn geschreven dan wel gesproken woord had ingedronken. Want is dit vermoeden juist, dàn kwam zij niet naar Indië als zij naar zoovele landen was gegaan, met een koele begeerte en een verstandelijken-vorschersblik, maar Indië was dan voor haar een gedicht, waarvan zij eenige goddelijk-schoone strophen in een wel schitterende vertaling maar dan toch slechts een vertaling had gehoord, en nù, eindelijk, naderde het hooge oogenblik waarop het zich zou gaan ontvouwen met al zijn wonderen van schoonheid in de moederspraak. Haar ziel mag gebeefd hebben van verlangen maar het was een stil-innig en een zoel verlangen; het oog verloor zijn kouden vorschersblik, het is vol vochtig omsluierde en bedeesde glansen, het schoùwt naar buiten en zièt innerlijkheden: het krijgt de macht van het geestelijk gezicht, de macht te

‘verschoonen’ wat het ziet... -

En nog iets anders zal toen in haar zijn gebeurd, een dier mysteries, die wij wel ondergaan en aarzelend kunnen benoemen, maar tot in hun diepte peilen niet....

Wanneer wij een groote kentering in ons leven naderen, schòkt onze ziel als voor een vaag vermoed gevaar of groot geluk, een god heeft zijn vinger opgeheven en ziet ons aan: Weet wel,

M.H. van Campen, Nederlandsche romancières van onzen tijd

(28)

hier is uw grootste kans van levensvervolmaking, en zulk eene schenk ik u

nimmermeer.... Een fel oogenblik staan we in ontsteltenis stil... dàn kan het zijn, dat in verwarring angst en hoop ons innerlijk beeft open... dat wilde dan ook die god....

Wij luisteren en staren vol vreezig geluk... Wiens stem klinkt daar... Wie woonde er in ons behalve wij?... En zie: zij treden al te voor, en kinderen van schoonheid zijn het!.. Zou dan niet voor Augusta de Wit haar komst in Indië zùlk een kentering zijn geweest? Zou ook zij toen niet die emotie hebben ondergaan van een die na jaren plots zijn zelf vindt, zijn heele rijke zelf? Zou Indië niet gewacht hebben op haar stem gelijk zij op Indië's inspiratie? Wij die zien, dat dàn haar eerste werk komt en die eersteling voldragen in zuivere schoonheid is; dat hij bijna alles in kiem bevat, dat in haar later werk zal glanzen, èn Indië, voor het eerst na jaren weer, in haar een waardige en diep gevoelige stem voor zijn innerlijke en uiterlijke kracht en schoonheid vindt - wij kunnen aan het een noch aan het ander twijfelen. - Van dan af is de zielsweg ter uittocht vrij. Alle de schoone verborgenen schrijden de een na den ander de open wereld in. Zij haasten niet. Hen allen kenmerkt een statige, een gedragen gang en allen hebben zij een klaar en open oog; een sfeer van zuiverheid, een sfeer van reine geestelijkheid, beveiligd en besloten, blankt om hen heen; iets mild-strengs en hoogs hebben zij als de oogen van jonge vrouwen, wien een laag woord zou kunnen bejegenen en zij zouden het niet begrijpen; hun effen, edel gelaat raakt geen vertroebeling; candide zijn zij en de ware tegenstelling van alles wat profuus is en verward-weelderig om zich rankt, van 't domp-broeiend passioneele; hun is de zoetelijke muziekaliteit der zinlijken niet, hun stem is immer dezelfde diepe, klare, wèlluidende, metàlen stem. Maar toch: allerminst zijn zij behept met ‘die kindische Abneigung sich dem Enthusiasmus hinzugeben,’ doch hun enthousiasme is de edele vervoering, die zich niet dan na tegenstand der vervoerende wereld geeft. Nog altijd dragen de beste zielen de bloeiende heugenis mede der overoude tijden, toen kracht en overwinning de prijs der liefde waren, en zij omarmen in volle overgaaf de wereld niet, vóór de geweldige minnaar hen heeft verwonnen... -

M.H. van Campen, Nederlandsche romancières van onzen tijd

(29)

Zóó dus zie ik de ziel dezer werken en ook zóó de ziel van hun schepper. ‘Zij heeft de koele hand, wat zij geplant heeft zal wèl gedijen,’ zegt Aloes of Serina in dat bekoorlijke tooneeltje, waarin de heerlijke Ada de rijstplantjes stekt...

1)

. En is 't u niet of ge dit de Muze van Augusta de Wit hoort zeggen?...

Men heeft wel vaak het vaste, het immer duidelijk herkenbare van het grondrhythme, van het individueele rhythme der geschriften als het beslissende kenmerk van oorspronkelijkheid en kunstenaarsechtheid beschouwd. Een misvatting dunkt mij:

oorspronkelijkheid en echtheid kunnen daarzonder bestaan. Het individueele rhythme kan door de tegenstrijdigheden, de botsende krachten van den geest, zóó rijk geschakeerd zijn, nu eens kan de eene boven worstelende kracht, dan weer de andere zoo sterk overheerschen, dat er van een vast grondrhythme, een zelfde geluid, geen sprake meer kan zijn. Maar wèl is de aanwezigheid daarvan immer een blijk van innerlijke harmonie. Een dergelijke innerlijke evenwichtigheid is echter meest het gevolg van een tijdelijken stilstand van het eigenlijke groeiproces der diepste ziel.

Dat wat groeit is bijna immer tengevolge van de schokkende en onevenredige groeibeweging ònharmonisch, vergeleken bij het harmonische van iets, dat reeds zijn vollen wasdom heeft bereikt. En ook de oppervlakkigste opmerker kan zich er gemakkelijk van overtuigen, dat dit voor den gehéélen mensch, niet minder voor zijn geest dan voor zijn lichaam geldt. Maar zoo wij van den gezonden lichamelijken mensch met reden mogen verwachten, dat hij tegen het einde van het groeitijdperk de proportioneele harmonie verkrijgt, welke hem tot dan ontbrak; wat den geestelijken mensch betreft, ontbreekt ons daarentegen vaak elke grond waarop wij de hoop mogen koesteren, dat wij hem ooit de harmonie zullen zien bereiken, die hij vooralsnog ontbeert, en dit om de eenvoudige reden dat zijn groeiproces heel vaak den duur van het lichamelijk leven overtreft. Maar, schoon ongetwijfeld véél schaarscher, komt

1) ‘De Godin die Wacht.’

M.H. van Campen, Nederlandsche romancières van onzen tijd

(30)

ook vaak het tegenovergestelde van dit laatste voor: dat de stìlstand van dat proces, de stilstand van den groei der dièpste zielsvermogens, geheel het lijflijk leven duurt.

Zulk een dan heeft niet alleen oneindig grooter kansen harmonisch te zijn en een zuiver-evenwichtigen indruk te maken, maar zoo hij kunstenaar is, zal het ook uit zijn werken blijken, dat zijn essentieele geest aan het eind van zijn levensbaan geen hooger voortreffelijkheid bezat dan aan het begin. Ik herhaal: zijn essentieele geest - niet die van zijne lagere en maatschappelijke menschelijkheid, die deel heeft aan den groei van het lichaam, daaronder en daarmede lijdt en geniet van der jeugd af aan; zich kundigheden eigen maakt, hartstochten verwekt en ondergaat, in 't kort:

wiens verschijningsvorm het lichaam is; maar ik bedoel: die diepste geest, die hoogste c a p a c i t e i t , wiens lichaam: zijn vertastbaard denk-voelen, de kunstarbeid is. Dit vermogen, deze geest zal dan gedurende heel een menschenleven blijken te blijven gelijk hij was, toen de bezitter hem in zich-zelf ontdekte en hij hem als goddelijk geschenk in handen gegeven werd. En welnu: zulk een essentieele geest, een hoogste vermogen in dien staat, is dat van Augusta de Wit. Dezelfde sereniteit, dezelfde edele voortreffelijkheid zijn in haar eerste werk als in haar jongste; geen hoogere, geen geringere, geloof ik, zullen eens in haar laatste zijn. Zoo het weder in de toekomst moge gebeuren - want het is ook reeds geschied - dat nòg meerdere wetenschap, een grooter onderwerp een glans van voller rijkdom over eenig harer werken mogen spreiden - het schoone vermogen dat het schiep, zal immer nochtans, zooals dit ook in het verleden het geval was, duidelijk herkenbaar hetzelfde zijn. Waarom ik dit met zoo groote zekerheid waag te voorspellen? Veroorloof mij, u er de verklaring van te geven. Het schijnt mij toe, dat de Natuur nimmer den rijkdom van eenige ziel vermeerdert of haar laat groeien, òm haar rijk te maken, òm haar te doen groèien alleen. Zij is zeer spaarzaam, èn: haar spaarzaamheid is juist het tegendeel van die eens vreks, die het goud ophoopt om het bezit van het goud. Zij schenkt geenerlei rijkdom, en dus ook niet aan geestelijke macht, aan een harer kinderen dan uit de noodwendigheid, die héél haar oneindige gemeenschap weldoend beheerscht.

M.H. van Campen, Nederlandsche romancières van onzen tijd

(31)

Het doel ook van de kleinste harer daden is ons, door intuïtie en oefening, v o e l baar als het doel van haar Geheel. En dus zekerlijk niet vermeerdert zij eens enkelings rijkdom of doet hem groeien, indien hij tot hen behoort, die, genoeg bezittend om hunne schoonheid- en geluk-brengende taak voor het door hen te beïnvloeden deel der gemeenschap te volvoeren, tevens zoo geaard zijn, dat zij haar nièt kunnen volvoeren in de storm- en drang-periode van den groei. Zulk een dan, op het innerlijk en zwijgend gebod der natuur, verwerft geen nieuwe rijkdommen meer, maar komt tot het volle bewustzijn van die hij bezit: ze worden in zijn hand gegeven, en het is waarschijnlijk dat hij als een harmonisch wezen ons verschijnt: hij rust van het ontvangen in het geven uit. Hij rùst en wordt sereen; hij gééft alleen en zijn handelen is een éénheid - ongelijk aan hen, die gedoemd zijn te ontvangen en te geven in éénen, te groeien èn zwaar werk te doen, die onharmonisch moèten zijn door het zwoegen en lijden en beurtelings strijden tegen het eene verlangen of de andere drift... - En wanneer ge dan van den aanvang van het levenswerk tot wellicht reeds zijn

middelpunt, zóó klare rust, zóó volmaakte evenwichtigheid aanvoelt als in dat van Augusta de Wit, dan gelooft ge: zoo zal het blijven. Deze is dat wreedere niet voorbestemd, maar tot het einde zal haar glimlach effen, haar gevend gebaar gelijkmatig en kalm zijn. Dàt wreedere zou dèze schoonheid vernietigen en die, ge voelt het zèker, is tè rijk, heeft nog tè veel te geven, dan dat hare vernietiging nabij zou zijn.... - Zoo ik dus een sterken nadruk legde op het feit, dat in het werk onzer schrijfster een immer duidelijk herkenbaar grondrhythme, eenzelfde geluid aanwezig zijn, deed ik dit niet, om een bewijs harer echtheid en oorspronkelijkheid te geven - wie die de kunst van hare indringende psychologie en menschbeeldend vermogen en, door heel haar werk, de aanwezigheid van haar nooit verslappend of toegeeflijk kunstenaarsgeweten heeft gevoeld, zou hieraan kunnen twijfelen! - maar ik deed het, om den lezer vóóral waarschijnlijk te maken, zoowel het bestaan harer innerlijke harmonie, als het verkeeren van haar scheppend vermogen in een toestand van groei-stilstand, want is ons dit zeker of waarschijnlijk geworden, dan is

M.H. van Campen, Nederlandsche romancières van onzen tijd

(32)

het ons tevens mogelijk de verklaring te vinden eener schijnbare tegenstrijdigheid in haar levenswerk: Augusta de Wit is niet alleen een rijke kunstenares, zij is ook een voortreffelijke journaliste, maar terwijl zij in de eerstgenoemde hoedanigheid, naar mijne meening, tot hen behoort, die naar het diep-bezonken herinneringsbeeld scheppen, reproduceert zij, in de laatste, het beeld zooals zij dit in de materiëele werkelijkheid ziet en, naar men wellicht met slechts gering-intrinsieke overdrijving zou kunnen beweren: op het eigen oogenblik dat zij het ziet! En het is waarlijk niet te veel gezegd, indien men de aanwezigheid van zoo tegenstrijdige vermogens en beide zóó sterk en volmaakt uitgegroeid als hier, vreemd en zeldzaam noemt. Want de psychische reden waarom zoo vele uitnemende literaire kunstenaars zoo slechte journalisten zijn is juist, dunkt mij, geen andere, dan dat zij, als kunstenaars, scheppen naar het herinneringsbeeld. De gehaaste journalistiek gedoogt dit echter niet, en zoo wordt hun journalistisch werk deerniswekkend soms van een wanhopig grijpen naar hun hooger ik èn van een vertwijfeld loslaten daarvan. Houden zij het vast, dan worden zij te ‘zwaar’ en te langzaam, laten zij het los, dan worden zij bijna - niets!

Augusta de Wit werd door hare wezenheid voor dit dilemma behoed: deed haar aard van gewekte-na-veel-te-hebben-gezien een schepper naar het herinneringsbeeld in haar vermoeden; maakte ook haar kunstenaarsnatuur van niet-groeiende, bezittende en tot rùst gekomene het waarschijnlijk, dat de zich bewust wordende herinnering haar rijkste bron van inspiratie zou zijn; tevens wordt het ons duidelijk dat die groei-stilstand door de buitengewone harmonie, die hij mogelijk maakte, zulk een eenheid in de geheele persoonlijkheid stichtte, dat de ‘grootere makker’, wanneer de kleinere zich ten behoeve van diens arbeid aan hem leent, niet, zooals bij die andere kunstenaars, hem òf volkomen overheerscht òf grimmig verlaat, maar voor zoover dat mogelijk is, bescheiden en èven en hier-en-daar, een ‘finishing touch’ aan het werk geeft, die het, schoon 't kleiner dan kunst latend, toch plots tot iets hoogers maakt dan journalistiek. Hier is de ‘grootere makker’ een Cyrano, die uit het schaduwdonker zijn Christian een

M.H. van Campen, Nederlandsche romancières van onzen tijd

(33)

diep of fonkelend woord toefluistert en met een weinig van zijn eigen overvloeienden zielsrijkdom den geringeren vriend vorstelijk vermooit.... -

1)

II

Keeren wij ons thans na een vluchtig beeld van den scheppenden geest te hebben ontworpen, tot zijn werk. En ongetwijfeld, dit is immer een daling, een daling van den toren, die de stad ver te boven rijst en uitziet over al haar straten en huizen en heel haar menschenwemeling. Nu zullen er de muren zijn, die den blik begrenzen;

de menschen-gelaten en -handelingen zullen wij van nabij zien en niet immer zal, als toen wij in vogelvlucht op het kleurig geheel neerschouwden, onze gewaarwording een louter aesthetische zijn: ons sociaal gevoel zal allicht worden gewekt, onze liefde en onze haat, en er zullen oogenblikken komen, waarop wij zullen vergeten, dat wij hier kwamen alleen om schoonheid te genieten en dat wij ons zelf beloofd hadden alles achter te laten daarginds in de droeve wereld, dat ons daarin zou kunnen hinderen - maar het zullen dan ook niet meer dan oogenblikken zijn, want telkens zal van uit de beheerschende hoogte het klare en metalen carillon, het altijd-'t-zelfde carillon, door zijn klankensprenkeling onze ziel vermanen, wijs en vredig te zijn en de schóónheid te zien.... -

Het was toen de nederlandsch-indische letteren in ergerlijker mate grootheid en voornaamheid misten dan de hollandsche in Wolff en Deken's tijd, dat Augusta de Wit, eene andere regeneratrice, de beteekenisvolle daad verrichtte, die ook hun herboorte in de wereld der kunst belooft: zij publiceert haar ‘Facts and Fancies about Java.’ Dit boekje is een loflied op, een jeugdig juichen over het zich openende leven en nimmer was wel loflied meer ont-dekking van schoon en

1) De m.i. buitengewoon gelukkige uitdrukking van: ‘grootere makker’ voor ‘genie’ of

‘artisticiteit’ is van Mej. de Wit. Men zie De Godin die Wacht: het gesprek tusschen den franschen schilder en Van Heemsbergen.

M.H. van Campen, Nederlandsche romancières van onzen tijd

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Zulke teksten zijn niet in de eerste plaats geschreven door norse geestelijken, maar eerder door auteurs die veel meer in het gewaarschuwde milieu van stedelingen en

Er is een dominant discours, maar er bestaan ook discoursen die subdominant zijn, die juist geen macht en aanzien hebben, of die expliciet anti-dominant zijn.. Historisch

Tot zijne activa als componist behooren nochtans, verdeeld over eene minstens tienjarige werkzaamheid, eene eerste symphonie voor groot-orchest, zeer expansief, té expansief, en

als iets erg-onpleizierigs, doch vóor den drempel van zijn bewustzijn was zij toch gebleven, bijwijlen had hij haar flauwbelijnden omtrek gezien, ze had gesluimerd in dat

schouwt als gegeven, als vaststaande orde waarbinnen alles voor zover het is, zijn plaats heeft. Het ‘theologische toneel’ dat Derrida beschrijft, is ook de wereld, waarin

Dat dringt meer en meer door tot een bevolking die heel goed zelf in staat is zijn eigen leven ‘wat beter’ te maken, maar die zich alleen voelt zodra de grote stappen genomen moeten

Een bermtoerist - Het bijna ongeluk 87.. Plaats en functie van de Staten-Generaal in de hedendaagse Nederlandse maatschappij vormen sinds enige maanden opnieuw em onderwerp

Het hogere weten van de ziel doorstraalt het ego, de menselijke persoonlijkheid, opdat de mens zal komen tot het licht van het innerlijke bewustzijn, dat hij in zijn hoger wezen