• No results found

Davids psalmen, nieuwlyx op rym-maat gestelt

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Davids psalmen, nieuwlyx op rym-maat gestelt"

Copied!
360
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Joachim Oudaen en Dirk Rafaelsz. Camphuysen

bron

Joachim Oudaen en Dirk Rafaelsz. Camphuysen, Davids psalmen, nieuwlyx op rym-maat gestelt.

Jan Rieuwertsz. en Pieter Arentsz., Amsterdam 1685 (tweede druk)

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/ouda001davi02_01/colofon.php

© 2014 dbnl

(2)

Privilegie.

De Staten van Holland ende West-Vriesland doen te weten: Alsoo Ons vertoont is by JAN RIEUWERTSZ. en PIETER ARENTSZ. Boekverkopers en Burgers tot Amsterdam: Hoe dat by de-selve onder handen waren te drucken, de hondert vyftig Psalmen Davids, nieuwlycx gerymt, het meeste gedeelte door JOACHIM OUDAEN FRANSZ., en eenige door andere; neffens Loffsangen en Liederen: Ende alsoo het selve by haar net en curieus op goet Papier gedruckt wierd, en daar door een goede somme gelds soude komen te kosten; dat sy bekommert waren, dat het selve, by haar alsoo gedruckt, van sommige baatsoekende Menschen mochte nagedruckt worden:

waar door sy niet alleen van hare intentie souden syn versteecken, maar ook merckelycke schade souden komen te lyden. Soo keerden sy haar in alle

onderdanigheyd tot Ons, ootmoedelyck versoeckende, dat het Onse goede geliefte syn mochte, haar te verleenen Octroy, voor den tyt van vyftien Jaren, in communi

& amplissima forma.

SOO IST, Dat Wy de zake, en 't versoek voorsz. overgemerckt hebbende, ende genegen wesende, ter bede van de Supplianten, uyt Onse rechte wetenschap, Souveraine macht ende Authoriteyt, de Supplianten geconsenteert, geaccordeert en geoctroyeert hebben; consenteren accorderen en octroyeren mits desen, dat zy, geduyrende den tyt van vyftien eerst achter een volgende Jaren, het voorsz.

Psalmboek, nieuwlycx gerymt, het meeste gedeelte door JOACHIM OUDAEN FRANSZ., en eenige door andere, neffens Loffsangen en Liederen, binnen den voorsz.

Onsen Lande alleen sullen mogen drucken, doen drucken, uytgeven, en verkoopen:

Verbiedende daerom allen en eenen ygelycken, het selve Psalmboek, neffens de Loffsangen, en Liederen, in 't geheel, ofte deel, in 't groot, ofte kleyn, naar te drucken;

ofte elders naar gedruckt binnen den voorsz. Onsen Lande te brengen, uyt te geven, ofte te verkopen, op verbeurte van alle de naargedruckte, ingebrachte, ofte verkochte Exemplaren; en een boete van drie hondert guldens daarenboven te verbeuren: te appliceren, ende derde part voor den Officier, die de calange doen sal; en een derde part voor den Armen ter plaatse daar het casus voorvallen sal; en het resterende derde part voor de Supplianten. Alles in dier

Joachim Oudaen en Dirk Rafaelsz. Camphuysen, Davids psalmen, nieuwlyx op rym-maat gestelt

(3)

verstande, dat Wy de Supplianten, met desen Onsen Octroye, alleen willende gratificeren tot verhoedinge van hare schade, door het nadrucken van 't voorsz.

Psalmboeck, daar door in eenigen deele niet verstaen, den inhoude van dien te authoriseren, ofte te advoueren, en veel min het selve, onder Onse protectie en bescherminge, eenig meerder credit, aensien, ofte reputatie te geven; Nemaar dat de Supplianten, in cas daar in yets onbehoorlycx soude mogen influeren, alle het selve tot haren laste sullen gehouden wesen te verantwoorden, tot dien eynde wel

expresselyck begerende, dat by aldien Zy desen Onsen Octroye voor het selve Psalmboeck sullen willen stellen, daar van geene geabbrevieerde ofte gecontraheerde mentie sullen mogen maecken, nemaar gehouden sullen wesen, het selve Octroy in 't geheel, ende sonder eenige omissie daar voor te drucken, ofte te doen drucken;

ende dat sy gehouden sullen syn, een Exemplaar van het voorschreve Psalmboeck, gebonden, en wel geconditioneert, te brengen in de Bibliotheecq van Onse

Universiteyt tot Leyden, ende daar van behoorlyck te doen blyken: alles op poene van het effect van dien te verliesen. Ende ten eynde de Supplianten desen Onsen Consente en Octroye mogen genieten, als naar behooren, lasten Wy allen en eenen ygelycken, die 't aangaan mach, dat sy den Supplianten het effect van den inhoude van desen, doen, laten en gedogen, rustelyck, vredelyck en volkomentlyck genieten en gebruyken, cesserende alle belet ter contrarie. Gedaan in den Hage, onder Onsen grooten Zegele, hier aan doen hangen den xiij April, in 't Jaar Ons Heeren ende Zalichmakers duisent ses hondert vier en tachtigh.

CASPER FAGEL. vt.

Ter ordonnantie van de Staten SIMON van BEAUMONT.

Joachim Oudaen en Dirk Rafaelsz. Camphuysen, Davids psalmen, nieuwlyx op rym-maat gestelt

(4)

An den Leser.

Deugd- en Sang-lievende Leser,

HEt boek der Psalmen, van ouds af by de Joodse Kerk, als een kostelyk Juweel, in groote waerde gehouden, is ook by de Christenen t'allen tyde in hooge achtinge geweest.

Niet alleen, om dat het selve in de Schriften des nieuwen Verbonds van Jesus Christus onse Heere, en syn Heylige Apostelen, als een goddelyk werk, word erkent, (gelyk onder andere by Lucas. Cap. 20. vers. 42. Cap. 24. vers. 44; en in 't Boek der Handelingen, Cap. 1. vers. 20. en Cap. 13. vers. 33. te sien is:) nemaer ook, voor so veel de Psalmen, die een voornaem en edel gedeelte van de Schriften des ouden Verbonds uytmaken, een Ziel-verquikkelyke Lusthof, en vette Weyde, verstrekken voor alle, die hun Zaligheid van harten beminnen. Als waer in niet alleen den genen, die na God bedroeft en kleynmoedig zyn, overvloedige stoffe ontmoet, tot

vertroosting: maer daer alle en een yder gelovig mensch, na de mate van syn stand, heylsaem voedsel in kan vinden, voor syn ziele.

Joachim Oudaen en Dirk Rafaelsz. Camphuysen, Davids psalmen, nieuwlyx op rym-maat gestelt

(5)

Behalven, dat by na nergens elders, in de Heylige Schriften, de Heylige Majesteit des grooten Godts heerlyker ten Toon gesteldt, vueriger en aendagtiger angebeden, en door Lof- en Dank-seggingen gepresen, en verheerlykt word. Ofte syn

overwonderlyke werken uytnemender worden verbreyd.

Op datwe nu niet spreken van alle die voortreffelyke en duydelyke voorseggingen, die haer opsigt hebben op Jesus Christus, het Hooft der Christelyke Gemeente; en die de stand, hoedanigheden, en uytkomst, van syn hemels Koninkryk betreffen:

welke alle, met een verheve styl, op een klare en heerlyke wyze, so met uytgedrukte woorden, als onder beduydelyke verbeeldingen, en afschaduwingen, in dese

Goddelyke Gesangen, in groot getal, worden voor oogen gestelt.

Groote oorsaek hebben dan veel Godvruchtige menschen, en voorname geoeffende mannen gehad, om hartelyk te wenschen, en daer na te arbeyden, dat de Psalmen, tot een beter en netter vorm, so in opsigt van tael, en sin, als suyvering van so veel noodelose stop-woorden, mogten werden gebragt, als die syn, die hedendaegs in 't algemeen gebruykt worden: Ten eynde, dat so een heerlyke, stigtelyke, en troostryke stoffe, als de Psalmen in sig behelsen, door meerder suyverheid en bevalligheid van Tael, en Dichtkonst, en insonderheid door nader overeenkoming van sin, met de Schriftuerlyke Grondstoff, des te gereeder, en gemakkelyker, ingang mogt vinden in de gemoe-

Joachim Oudaen en Dirk Rafaelsz. Camphuysen, Davids psalmen, nieuwlyx op rym-maat gestelt

(6)

deren der Menschen, ende in geheugen geplant, en tot eer, en verheerlyking, van Gods Heylige Naem overvloediger mogt worden gebruikt.

Dit is het, 't welk ook ons bewogen heeft: om dit tegenwoordige werk te helpen bevorderen, waer van wy, tot nader onderrigting, voor af noodig vinden U E. te seggen, dat alle de Psalmen, die hier in vervat syn, op nieuw syn berymt, uytgesondert eenige weynige, diewe uyt de Psalmen van den stichtelyken Rymer Dirk. R.

Camphuysen hebben ontleent: om datze, in ons oog, uytstekend' waren, en, in getal van Sang-versen, met die van P. Dathenus over een quamen.

Die hier verre het meeste toegedaen heeft, is Joachim Oudaen Fransz.; een man van stigtelyke wandel, en, door syn uytstekentheid in de Dichtkonst, genoegsaem bekent: Voorts synder ook eenige Psalmen en Gesangen onder, die door eenige uyt ons op Rym-maet syn gestelt. So dat dit nieuwe Rym-werk de naem van een alleen niet kan dragen, 't geen wy, om gewigtige redenen, ook liefst so gehad hebben.

Een der voornaemste oogmerkken, waer op wy in desen hebben toegeleyd, is geweest, dat digt mogt gebleven worden by de bewoording van de Schriftuer-Text;

en daer de Dichtkonst niet heeft toegelaten by de woorden zelf te blyven, sorg te dragen, dat, so veel mogelyk was, van de regte sin niet wierd afgeweken.

Joachim Oudaen en Dirk Rafaelsz. Camphuysen, Davids psalmen, nieuwlyx op rym-maat gestelt

(7)

By Davids Psalmen (so gewoonlyk genaemt, om dat Hy, door de geest Gods ontsteken, het voornaemste werktuyg der selve is geweest) hebben wy, na gewoonlyk gebruyk, ook gevoegt de Tien Geboden, de Lof-sang van Zacharias, die van de gezegende maegd Maria, van Simeon, en het Gebed onses Heeren.

In welke alle, uytgenomen de Lof-sang van Zacharias (om dat de wyze, die van ouds daer op gesteld is, onaengenaem is, en by na noyt word gesongen) wy, even als met alle de Psalmen geschied is, de gelykheid van Sang-maet, en 't gelyk getal van Versen hebben waergenomen: op datze, beneffens de gewoonlyke Psalmen van P.

Dathenus, souden konnen gesongen worden; en om daer door te gemoet te komen die genen, die, het zy door eyge verkiesing, ofte door gewoonte, aen de Psalmen, van ouds gebruykelyk, mogten blyven kleven: daerwe ook gaern een yder syn vryheid in willen laten.

Eyndeling hebben wy ook goed gevonden eenige weynige korte, Schriftuerlyke Gesangen, hier agter an te voegen, toepasselyk op verscheyde tyden, en

gelegentheden: verhopende, dat de selve den deugd- en sanglievenden niet

onaengenaem sullen syn. Te meer, dewylse uyt voorname stoffen syn genomen, die ons de Heylige Schriften des nieuwen Verbonds an de hand geven; en datter, voor een Liefhebber der Christelyke Godsdienst, geen reden schynt te zyn, waerom het minder geoorloft soude syn, Gesangen

Joachim Oudaen en Dirk Rafaelsz. Camphuysen, Davids psalmen, nieuwlyx op rym-maat gestelt

(8)

te gebruyken, die uyt het nieuw Verbond syn genomen, als die, welke uyt het oude Verbond worden ontleend. Dit hebben wy, Christelyke Leser, noodig geoordeelt U E. voor af bekent te maken: van harten wenschende, dat dit alles tot eere Gods, in Jesus Christus onse Heere, en tot bevordering van onser aller eeuwige Zaligheid gedyen mag, met welke goede wensch eyndigende, blyven wy gaern

U E. Toegeneg. en dienstw. Vrienden,

De Opsienders, en Dienaren, der Vereenigde Doops-gesinde gemeente, binnen Amsterdam.

10 April 1684.

Joachim Oudaen en Dirk Rafaelsz. Camphuysen, Davids psalmen, nieuwlyx op rym-maat gestelt

(9)

Davids Psalmen.

Den eersten Psalm.

1 O zalig, die der Goddeloosen Raad Niet toestemt, noch helpt stijven metter daad;

Noch die den weg der Zondaars wil betreden;

Noch die zich op den stoel zet, daar de reden Der Spotters heerscht: maar die op 's Heeren Wet, By dag en nacht, zijn lust en zinnen zet.

2 Gelijk een Boom, die, in een vruchtb're streek, Bewatert word van eene vloeyb're beek,

En zich vertoont van vruchten, en van bladen, Elk op zijn tijd, gedekt, en overladen, Zoo zal zijn werk, en alles wat hy doet, Gezegent zijn, en vry van tegenspoed.

3 In welken stand geen Goddeloose blijft, Die, als het kaf, dat heen en weder drijft Op 't wuft en los bewegen van de winden,

Kan, in 't Gericht, noch stand noch steunsel vinden:

Want daar zich 't volk der vromen vind vergaart, Verschijnt hy niet, die godloos is van aard.

4 Gods oog, op 't Pad het geen de Vrome gaat, Kent, en erkent, waar in zijn weg bestaat;

Dies zegent hyz',

Joachim Oudaen en Dirk Rafaelsz. Camphuysen, Davids psalmen, nieuwlyx op rym-maat gestelt

(10)

en stuurt hun gang ten goeden:

Maar als zich wil de Goddelooze spoeden, Tot dit of dat, door listig overleg,

Vergaat zijn raad, zijn wijsheyd, en zijn weg.

Den ij. Psalm.

1 WAt mag het zijn, dat 't Heydendom verbaast Krioelt en woelt? wat mag de Volken deeren, Dat zy, in 't hart zoo innerlijk verdwaast, Haar zin, vergeefs, tot losse dingen keeren?

De Groot' op aard, die Vorst'lijk hulsel dragen, Staan tegen God, en 't over-olijt hooft

By God zo waard; en maken overslagen, Hoe zijne glans best van haar zy gedooft.

2 Sa! (zeggen zy) dat elk zich rep; en trek Haar banden fluks van handen, en met eenen Haar dwingend' jok van zijn verladen nek, Haar kluyster-boey van zijn geprangde beenen.

Doch hy, wiens woonst is in den hoogen Hemel, Aanhoord haar taal, deur-oogt haars harten raad, En drijft den spot met haar gewoel, gewemel, Gezeg, beleg, en yd'len toeverlaat.

3 Maar als hem nu de neuze grammig dampt, En 't lijdzaam hart den ingehouden tooren Te baaren dreygt, en heftig is ontvlamt, Zal hy, tot schrik,

Joachim Oudaen en Dirk Rafaelsz. Camphuysen, Davids psalmen, nieuwlyx op rym-maat gestelt

(11)

haar deze re'en doen hooren:

Nu, nu heb ik (trots u en al die leven) Mijns Konings stoel (gelijk'er was voorzeyd) Eenmaal gevest, en hem zijn throon gegeven Op Zion, woonst van mijne Heyligheyd.

Pause.

4 O! heerlijk woord! waar door ik, diep getroost, In mijnen geest, deur-vrolijkt, ga besluyten, Dat ik alom (Zuyd, Noord, en West, en Oost,) Zijns wils besluyt vrymoediglijk wil uyten.

Want dus heeft hy, met duydelijke reden, Aan my den zin zijns harten metgedeelt:

Gy zijt (sprak hy) gy zijt mijn Zone, heden Van my verhoogt, en als van nieuws geteelt.

5 Doe my een eysch, en hy geword u wis.

Het Heydensch volk naakt u ten eygendomme, En 't groot bezit der rijker erffenis,

Die naar u wacht, reykt heel de wereld omme.

Wil yemand 't hooft ter muytery opsteken, Straks brijselt gy 't met uwen ys'ren staf:

Gelijk een vat van aarde, zult gy 't breken, Wanneer uw hand zich heeft gezet ter straf.

6 Daarom merkt op, en hebt mijn woord in waard', Al wie hier 't roer der zaken hebt in handen,

Gekroonde

Joachim Oudaen en Dirk Rafaelsz. Camphuysen, Davids psalmen, nieuwlyx op rym-maat gestelt

(12)

Hoofd' en Vorsten op der aard',

Richt u ter Deugd en zaligen Verstande.

Wel aan dient God: maar laat een heylig vreezen En diep ontzag de ziel uws Gods-diensts zijn.

Verheugt in God; maar met een ned'rig wezen:

Uw' dienst en vreugd zal staan voor Gods aanschijn.

7 Erkent den Zoon voor opperst' Over-Heer;

Bezweert zijn throon, met onderdaanheyds teken:

Op dat zijn toorn u niet in zond verteer, Zijn toorn die snel ter wrake zal ontsteken.

Ellendig zal, ellendig, zal dan blijken Al wie, verhard, zich onder hem niet geeft:

Maar zalig die, die zonder oyt te wijken, Zijn gantsche heyl aan hem geankert heeft.

Den iij. Psalm.

1 DE glans van 's Vaders kroon Door 't weerlicht van den Zoon Verduystert, en bestreden, Zach 't licht der Groote Zon, Door dat van Absalon, Zich met een wolk bekleeden;

Dies week het voor een poos:

't Geen David, moedeloos, Veroorzaakt dus te klagen:

Hoe is 't getal zoo groot, 't Geen, Heer, my ziet in nood Met louter wel-behagen!

2 Als of, o God, mijn ziel Uyt uw' genade viel;

Gelijkze

Joachim Oudaen en Dirk Rafaelsz. Camphuysen, Davids psalmen, nieuwlyx op rym-maat gestelt

(13)

durven spreken:

Daar Gy nochtans mijn schild, En eere wezen wilt;

En 't hoofd my doet opsteken:

Want door de nood in klem Verhief ik mijne stem Te Hemwaarts; daar de Heere My, die zijn hulp hem verg, Verhoort van zijnen Berg Der heyligheyd, en eere.

3 Gerust in slaap geraakt Gevoel ik my ontwaakt,

Door God verfrischt in krachten;

Mits Hy my ondersteunt:

Dies 't hert zich niet bekreunt 't Gewoel der mind're machten:

Een vreeslijk leger van Meer dan tien-duyzend man, Zal my niet eens doen vrezen:

Staat op, mijn God, en Heer, Verlos, verlos my weer, Gelijk Gy deed voor dezen!

4 Toen Gy mijn vyand joegt, En op de kaken sloegt,

Dat hen 't gebit gebroken De goddelooze my, In zijne razerny

Niet meerder derv' bestoken:

Het heyl, en d'overhand, ('t Zy wie'r zich tegenkant) Het heyl is van den Heere:

Uw' Zege blyv' ons by, Zy strek zich over my, En houd' uw' Volk in eere!

Den iiij. Psalm.

1 VErhoor my, die my t'Uwaarts wende, O God, die mijn gerechtigheyd

En nu erkent, en oyt erkende;

In mijn benauwtheyd, en ellende, Heb ik mijn hoop op

Joachim Oudaen en Dirk Rafaelsz. Camphuysen, Davids psalmen, nieuwlyx op rym-maat gestelt

(14)

U geleyt;

En Gy my ruymt', en rust, gegeven:

Zijt my genadig, als wel-eer!

Wilt mijn gebed niet wederstreven;

Men dringt, en dingt my na mijn leven, Dies ondersteun, en help my weer.

2 Gy mannen, die, zoo fel gebeten, Mijn eere my tot schande maakt, Diens geest, van ydelheyd bezeten, Zoekt, zonder paal, noch maat te weten, Na 't geen Gods waarheyd leugenwraakt;

Laat af, en weet (schoon 't u verwondert) Dat zich de Heer een Gunstgenoot Heeft uytgekipt, en afgezondert;

De Heer, hoe zeer gy raast en dondert, Die my verhoort in mijnen nood.

3 Gy die van and'ren aard gedreven Beroerd word, hoed u, zondig niet;

Wilt uw' gemoed in rust begeven, Uw' geest, in stilt' om hoog geheven, Erken dat dit van God geschied:

Breng God-gerechtig' offerhanden:

Vertrouw op God; schoon menig man Dus mort, en 't afbijt met zijn tanden, Wie is 't, waar is de man voorhanden, Die 't goed' ons doen aanschouwen kan?

4 Laat over ons uw' Aanzicht schijnen, O God, die my een vreugd in 't hert, Komt storten, meerder dan de zijnen, Dien, naar een angstig hertbepijnen, Zijn oest

Joachim Oudaen en Dirk Rafaelsz. Camphuysen, Davids psalmen, nieuwlyx op rym-maat gestelt

(15)

vermenigvuldigt werd;

Zijn oest van oli, wijn, en kooren Ik leg my neder, die voortaan In vrede slaap; en als herboren, In zekerheyd, meer dan te voren, Zal wonen, als ik op zal staan.

Den v. Psalm.

1 LAat, Heer, mijn reden tot U komen!

Of (is mijn reden niet gereed) Mijn overdenking, die Gy weet, Zelf eer de tong haar af doet stroomen, Word' aangenomen!

2 't Zy overdenking, dan, of reden, Gy, o mijn Koning, en mijn God, Merk op mijn stem, en neyg U tot Mijn stil geroep; met ernst bestreden Van mijn gebeden.

3 Des morgens, na den wacht der nachten, Zal ik mijn stem tot U doen gaan;

Des morgens zal ik voor U staan, En met verlangende gedachten, Heer, op U wachten.

4 Ik wacht met recht op 't heyl des Heeren;

Die, wien mijn ziel zich over geeft, Aan geen godloosheyd lust en heeft;

By wien de booze na begeren Noyt zal verkeeren.

5 Al wie onzinnig en vermeten, Voor U verschijnt behoud geen stee;

Gy haat wie quaad en onrecht dee, En dan hier van, te god-vergeten, Niet eens wil weten.

Joachim Oudaen en Dirk Rafaelsz. Camphuysen, Davids psalmen, nieuwlyx op rym-maat gestelt

(16)

Pause.

6 De Leugenspreker moet verdwijnen Van voor den Heer', en gaan te niet;

Ook zal de man die bloed vergiet, Of tot bedrog zich wil bepijnen, Hem gruw'lijk schijnen.

7 Maar ik zal tot uw' huys genaken, En door uw' goedertierenheyd, Met, na 't Palleys der Heyligheyd, My needrig voor U neer te maken, In vreeze waken.

8 Laat uw' Gerechtigheyd my leyden, Om mijn verspieders wil, o Heer!

Wijs uwen weg my meer en meer, Die my van 't pad der ydelheyden Heb afgescheyden.

9 Daar hegt geen recht meer op haar lippen;

Verderving vloeyt haar binnenst' af;

Haar keel is als een open graf;

Al vleyt haar tong: wie kan die klippen Bevryd ontslippen.

10 Gy zult, o God, hun schuld behouden, En haren raadslag doen vergaan;

Wier zonden, die ze steeds bestaan, Die tegen U hun oproer broudden, Hen noyt beroudden.

11 Maar blijdschap, juyching, vreugd, en vrede Zy over hem die U betrouwt!

Behouw hem, die uw' Naam behoud, En lieft, gelijk hy blijken dede, In eeuwighede.

12 Uw Zege zal, o Heer, den Vromen, (Dien uwe gunst, aan hem betoont, Als met een schild het hoofd

Joachim Oudaen en Dirk Rafaelsz. Camphuysen, Davids psalmen, nieuwlyx op rym-maat gestelt

(17)

bekroont;)

Zal den rechtvaardigen bestroomen, En op hem komen.

Den vj. Psalm.

1 NEem, Heer, geen straf voor handen, Wanneer uw' toorn aan 't branden, En uw' Rechtvaardigheyd, In grimmigheyd ontsteken, Zich toerust om te wreeken;

En my mijn straf bereyd.

2 Maar zijt, in ste van woedig, Genadig en langkmoedig;

Gelijk mijn zwakheyd eyscht:

Want, Heer, ik leg ter neder, Herstel, verquik my weder, Eer 't leven hene reyst;

3 Dien schrikken, en vertsagen, De beend'ren heeft geslagen;

Dien schrik de ziel doorboort:

Ay my! wat word my bange!

Hoe lang', ach Heer, hoe lange, Dat gy me niet verhoort!

4 Keer weder, red mijn ziele!

Ach! dat het U geviele, Om uw' barmhertigheyd, My 't leven te verlengen;

Wat dank zoud' ik U brengen!

Wat wierd U lofs gezeyd.

5 Want komt de dood ons krenken, Dat laat ons geen gedenken,

Waar in Gy levend zijt;

Wie zal in 't graf U loven?

Wat stemme stijgt na boven, Daar niemand U belijd?

6 Nu ben ik moe van zuchten;

Ik doe, door rust t'ontvluchten, Des nachts, het geen my breekt, Daar d'angsten

Joachim Oudaen en Dirk Rafaelsz. Camphuysen, Davids psalmen, nieuwlyx op rym-maat gestelt

(18)

't hert beklemmen,

Mijn bedd' in traanen zwemmen;

Van traanen gantsch doorweekt.

7 Ik heb my suf gekreten, Mijn oogen zijn doorbeten, Gebroken van 't verdriet, Waar in ik moet verdwijnen;

Mijn Haters zien me quijnen;

En anders lust hen niet.

8 O straffe feyl-bemerkers Wijkt van my, o gy werkers Der ongerechtigheyd;

't Is God die op mijn weenen Weer tot mijn heyl verschenen, My geen genaad' ontzeyt.

9 Hy hoort mijn treurig smeeken, 't Geen zo Hem 't hert kan breken, Dat Hy me weer verquikt

Met balsem van genade;

Diens bystand, my te stade, Mijn Vyanden verschrikt.

10 Van schaamte voortgedreven, Zich op de vlucht begeven

Al die my tegen staan;

En keeren t'eener stonde Te rugg', en gaan te gronde, Met oneer aagedaan.

Den vij. Psalm.

1 't GEzang van Davids Ziel-beweging:

Wanneer die raad, en medepleging, Van Saüls woed', en razerny, By Chusch, den Zone Iemini, Te werk gestelt, hem 't leed berokte Op 's Konings geest, die eeuwig wrokte;

Dies hy zijn hert, in snikgeluyd, Giet voor den Heer' al treurend' uyt.

Joachim Oudaen en Dirk Rafaelsz. Camphuysen, Davids psalmen, nieuwlyx op rym-maat gestelt

(19)

2 O Heer mijn toevlucht, en vertrouwen, Op U moet zich mijn hope bouwen, Dat Gy me (want ik heb geen schuld) Van mijn vervolgers redden zult:

Dat Gy me zult dien Leeuw ontwringen, Die my zoo vrees'lijk komt bespringen;

Diens ziel hy als een roof verscheur', Indien my geen verlossing beur'.

3 Want komt men my met recht aanranden, Of is'er onrecht in mijn handen,

(Gy Heere weet of op my past Het quaad waar met men my belast;) Of heb ik onverwacht bestreden Met quaad, die met my stond in vrede;

(Ia 'k heb hem 't leven zelfs gered Die zonder oorzaak my besett':)

4 Zoo jaag mijn Vyand my mijn Ziele En achterhaalze; zoo verniele

Hy my mijn leven, en mijn eer, En treez' in 't stof der aerde neer:

Maar laat uw toorne zich verheffen:

Staat op, o Heer', om hen te treffen In uw' verbolgentheyd; ontwaak Dat zich uw' oordeel kenlijk maak.

Pause.

5 Op dat zich alle Volk'ren vreezen, Wanneer Gy hebt uw' macht bewezen, En my verdadigt: keer, o

Joachim Oudaen en Dirk Rafaelsz. Camphuysen, Davids psalmen, nieuwlyx op rym-maat gestelt

(20)

Heer,

Dan boven hen ter hoogte weer:

De Heer die allen sterffelijken

Hun rechtbank houd, zal ook doen blijken Het recht van mijn gerechtigheyd, My na mijn vroomheyd toegeleyt.

6 De boosheyd laat ten eynde komen, Rechtvaardig God, en geef den Vromen Huns vroomheyds vasten stand in 't end;

Die beyder hert en nieren kent:

God is mijn schild, en all' oprechten, God is rechtvaardig, in 't bevechten Der zonden; als een Rechter doet Die daag'lijks 't quade straffen moet.

7 Zoo zich de Zondaars niet bekeeren, Grijpt zijne hand de wraakgeweren;

Hy wett zijn zwaard, en spant zijn boog, En heeft alom het quaad in 't oog;

Zijn wapens zijn gericht ter snede, En tot een dood'lijk treffen rede:

Vervolgers, die zoo jaagt, en woelt, Op u is 't dat zijn pijle doelt.

8 De booz' in arbeyd om te baren, Van moeyte zwanger, in 't bezwaren Der dracht op 't naad'ren ter geboort', Brengt eynd'lijk d'yd'le leugen voort:

Hy heeft met al zijn doen en draven, Voor and'ren eene kuyl gegraven, Maar valt, en struykelt, eer hy

Joachim Oudaen en Dirk Rafaelsz. Camphuysen, Davids psalmen, nieuwlyx op rym-maat gestelt

(21)

't weet,

Iuyst in zijn eygen groev', en reet.

9 Zijn moeyt' en arbeyd keert hem weder, Op zijnen kop, en rukt hem neder;

Dien op zijn schedel valt, en velt, Zijn eygen zelfs bedacht geweld.

My lust den Heere van hier boven Na zijn gerechtigheyd te loven;

Nadien my 's Alderhoogsten Naam Met zang te prijzen recht betaam'.

Den viij. Psalm.

1 O onze God, en Heerscher in den Hoogen!

Diens Majesteyt, en Wijsheyd, en Vermogen, Ver boven 't hoog der Hemelen gestelt,

Met glans, en kracht, uw' Naam op Aarde meld!

2 't Geen tot dijn lof, de lipjes eerze spreken, Der Kind'ren, en des Zoog'lings, op komt breken, Om met die sterkt' het hert der weerparty Te treffen, dat uw' vyand spraak'loos zy:

3 Als ik aanschouw dat Werkstuk uwer ving'ren, Hoe zich zoo wijd die Hemelronden sling'ren, Waar in de Maan, en 't heyr der Starren staat, En zich vertoont op zulk een schik, en maat;

4 Dan roep ik uyt (om 't grondstuk, my te machtig)

Joachim Oudaen en Dirk Rafaelsz. Camphuysen, Davids psalmen, nieuwlyx op rym-maat gestelt

(22)

Wat is de Mensch, dat zijner Gy gedachtig,

Wat 's menschen-kind, dat, Heer, Gy tot hem koomt, En met dien vloed der volheyd hem bestroomt!

Pause.

5 Een weynig min dan d'Eng'len, in zijn orden, Door uw' besluyt, en willekeur, geworden, Hebt Gy hem, die uw' goedheyd hem betoont, Hem Heer, met eer en heerlijkheyd gekroont:

6 Hem, dien Gy zelfs, met onverbreekb're banden, Beheerschen doet de Werken uwer handen;

Hem dien Gy zelf, metz' onder zijnen voet Te zetten, dus 't Heelal beheerschen doet:

7 Het dienstb're vee van Ossen, en van Schapen;

Of 't geen zich met zijn kracht, en woede, wapen', 't Ondienstb're wild, 't word, of het wil, of niet, Door dwang getemt, gebracht tot zijn gebied:

8 't Gevogelte des Hemels, op zijn pennen, Kan, hoe gezwind, die noodwet niet ontrennen;

En 't woest geschep der Vissen, in de Zee, Bejegentz' in zijn paan der diepte mee.

9 O onze God, en Heerscher in den hoogen,

Joachim Oudaen en Dirk Rafaelsz. Camphuysen, Davids psalmen, nieuwlyx op rym-maat gestelt

(23)

In Majesteyt, en Wijsheyd, en Vermogen, Noch in 't bevang der Hemelen bepaalt,

't Blijkt dat uw' Naam haar kracht op Aarde straalt.

Den ix. Psalm.

1 VAn ganscher hert', uyt al mijn kracht, En zielen-ernst, ben ik bedacht

Den Heer te loven; om zijn Werken, En wond'ren, die w'er in bemerken.

2 In U verblijd zich mijn gemoed, In U verheft de vreugd mijn voet, 'k Zing uwen Naam, uw' Naam ter eere, O Alderhoogst', o heylig' Heere!

3 En zoo men na de reden vraagt, 't Is dat mijn Vyanden , vertsaagt, En schaamrood, achterwaarts geweken, Van voor uw' Aanzicht zijn bezweken.

4 Gy zelve hebt mijn zaak bepleyt, O Rechter der Gerechtigheyd;

Gy hebt, op uwen Troon gezeten, Mijn recht vol-op my toegemeten.

5 Verbolgen yvers toorne-spraak Trof 't hert der Heyd'nen; daar uw wraak Der goddeloozen stam, en telgen, En naam, ten grond toe wouw verdelgen.

j. Pause.

6 O Vyand, hebt gy in dien oest Van uw'

Joachim Oudaen en Dirk Rafaelsz. Camphuysen, Davids psalmen, nieuwlyx op rym-maat gestelt

(24)

verwoesting nu verwoest

Al 't geen gy dacht? en onze steden Ten grond verdelgt, en plat getreden?

7 O ver van daar! al uw' bestaan Is met uw' naam te niet gegaan:

Maar eeuwig blijft den Troon des Heeren;

En op dien Troon 't Gericht in eeren.

8 Hy zelve heeft zich toegeleyt De Wereld in gerechtigheyd Te richten; in rechtmatigheden 't Gerecht der Volk'ren te bekleeden.

9 Dies blijft de Heer een hoog vertrek, Die d'onderdrukten hoed', en dek';

Een hoog vertrek, in bange tijden, Voor die geweld, en onrecht lijden.

10 Dien uwen Naam dan is bekent, Die weet, o Heer, tot wien hy wend Zijn herts-gedacht, en ziel-vertrouwen;

Die, welk' uw' zoeken, hebt behouwen.

ij. Pause.

11 Psalmzingt den Heer'; uw' dank betoont, Den Heere die te Sion woont,

Met hert, en mond; en laat all' ooren Der Volk'ren zijne daden hooren.

12 Die 't bloedvergieten niet vergeet, Maar haast te huys zoekt; als die weet En waarneemt 't treurgeroep der genen Die in hun nooden tot Hem weenen.

Joachim Oudaen en Dirk Rafaelsz. Camphuysen, Davids psalmen, nieuwlyx op rym-maat gestelt

(25)

13 Zijt dan, o Heer, ook over my Genadig! ziet op 't geen ik ly Van al mijn haters: die mijn leven Des doods bezetting hebt ontheven.

14 Dan zal, wanneer ik uwen lof De Dochter Sions, in haar Hof, En poorten, zal doen hooren meugen, Mijn ziel zich in uw' heyl verheugen.

15 De Heyd'nen, in hun eygen groef Gezonken, komen tot de proef, Dat, in hun net, met list gehangen, Hun eygen voet zich vind gevangen.

iij. Pause

16 Dies word de Heere groot gemaakt:

Wie godloos is, en God verzaakt, Verstrikt zich in zijn eygen werken:

Hef op het hert! om op te merken!

17 De kuyl, en 't alverdelgend' graf Des afgronds, strekt dan tot hun straf Den Heyd'nen, en wie God-vergeten Zich doemen in hun zelfs geweten.

18 Doch die in leed zijn leven slijt Blijft niet vergeten voor altijd;

Noch zijn verwachting niet verloren, Al schijnt hy in de nood te smoren.

19 Staat op dan Heer, en laat niet toe Dat moedwil tot zijn hoogmoed doe Dien yd'len Aardworm,

Joachim Oudaen en Dirk Rafaelsz. Camphuysen, Davids psalmen, nieuwlyx op rym-maat gestelt

(26)

mensch geheten:

Den Heyd'nen laat uw' oordeel weten.

20 De vrees beroer' en jaag hun hert, Op dat van hen geweten werd',

Dat, in hun ydelheyds bedrijven, Zij menschen zijn, en menschen blijven.

Den X. Psalm.

1 WAarom, o Heer, nadien onz' angst, en leet, U kenlijk is, of Gij van verre staat!

Waarom, o God, die alles ziet, en weet, Verbergt Gy U! afwendend' uw' gelaat, Als van het geen dat u niet aan en gaat, In zulk een tijd van bangheyd, en ellende, Als waart Gy vremd, en dat G'ons noyt en kende!

2 Ziet aan, o God, hoe hittig, en verwoed, Die god'loos is vervolgt, en drijft, en jaagt, d'Ellendigen, in zijnen hoogemoed;

Maar toon, terwijl hy and'ren jaagt, en plaagt, Dat zijn bedrijf, en aanslag, U mishaagt:

Die zich beroemt, van uwe vrees verbastert, Op zijnen lust, en U, o Heere, lastert.

3 Die 't stout bestaan des gierigaarts waardeert:

Die zijnen neus opheffend' in de lucht, Niet onderzoekt, waar uyt hy wijsheyd leert:

Dies houd' hy (voor uw' oordeel niet beducht,) In zijn gedacht' de Godheyd voor een klucht:

Die zijn bedrijf en wegen, t'allen tyen,

Joachim Oudaen en Dirk Rafaelsz. Camphuysen, Davids psalmen, nieuwlyx op rym-maat gestelt

(27)

Tot overlast en smerte doet gedyen.

4 Ik zal (dus vleyt zijn hert zich in zijn waan) Door 'tNageslacht te zeeg'nen met mijn goed, In eeuwigheyd niet wank'len noch vergaan;

In eeuwigheyd bevrijd van tegenspoed:

Zijn mond vol vloeks, zijn tong, in 't geenze doet, Berokkent steeds, met listig zich t'ontleden, Bedrog, en moeyt', en ongerechtigheden.

Pause.

5 Hy zit als in een achterlaag' en loert, En dood en moord d'onschuld'gen om den buyt, Zoo haast hy hem maar in zijn lagen voert;

Die oor en oog voor 't leed der armen sluyt:

Hy drukt een leeuw in al zijn handel uyt;

Die in zijn hol verborgen, toegeschoten Het arme volk doet vallen in zijn pooten.

6 Die in zijn hert zich dit beweefsel maakt, Dat God het haast vergeet, indien hy 't ziet;

Als die besluyt, dat dit hem niet en raakt;

Of (denkt hy) die my niet het hoofd en bied In eeuwigheyd gedenkt of weet hy 't niet:

O Heere God, staat op, verhef uw' handen, En ruk met macht d'ellend'gen uyt zijn tanden.

7 Wat lastert doch de Goddelooze, God!

Met in zijn

Joachim Oudaen en Dirk Rafaelsz. Camphuysen, Davids psalmen, nieuwlyx op rym-maat gestelt

(28)

hert te zeggen, tot zijn smaad,

Dat, Heer, uw' oog, of uwe voorzorg, tot d'Ellendigen, en Armen, niet en gaat;

Daar hun verdriet, en moeyt', U in der daad Beweegt, en raakt; die daarom op U hopen:

Wien Weeuw, en Wees, om bystand aan mocht lopen.

8 De Heere, ja de Heere, breekt den arm Des goddelooz', en boozen: Hem de wraak, Die, zonder dat Hy zijner zich ontfarm, Op dat Hy zijns gewelds een eynde maak, Zijn boosheyd zoekt: dies zal hy in die zaak Een Koning, en een eeuwig Heere blyven, Die 't Heydensch volk wil uyt den lande dryven.

9 Gy Heere hebt (o welk een toeverlaat,

En sterken stut!) den wensch, en 't smeekend' woord Nadien uw' oor den armen open staat,

Der kleenen, en zachtmoedigen, verhoort, En zult hen 't hert versterken, voort en voort:

Om recht te doen den Wezen, en verdrukten;

Eer d'aardschen mensch zijn booshe'en meer gelukten.

Den Xj. Psalm.

1 IK grondvest op den Heere mijn betrouwen:

Hoe zegt gy dan, gy die mijn gang bespied, Daar ik my in 't gebergte moet onthouwen, Als of ik op die

Joachim Oudaen en Dirk Rafaelsz. Camphuysen, Davids psalmen, nieuwlyx op rym-maat gestelt

(29)

woestheyd my verliet;

Hoe zegt gy dan, om dus mijn ziel te tergen, Zwerf heen gelijk een Vogel, die 't ontvlied, Daar hem zijn nest beveyligt in de bergen.

2 Want, zie, de boog der boozen word gepannen, En op de pees een scherpe pijl gelegt,

En tot hun wit gekozen 't hert der mannen, In hun bedrijf eenvoudig, en oprecht;

Waar op de schoot in 't donker word genomen:

Dies stort om ver de grontvest van 't Gerecht, Want waar by blijkt de misdaad van de Vromen?

3 In zijn Paleys der Heyligheyd gezeten, Aanschouwt de Heer, van zijnen hoogen Troon, Wat deze lijd, en die zich durft vermeten;

Des Hy, diens oog te proeven is gewoon 't Inwendige der menschen, proeft en veyligt, 't Rechtvaardig hart; en haat, en stelt ten toon Dien, die 't geweld bemint, en Hem ontheyligt.

4 Dies zal Hy, in zijn oordeel, als een wreeker, Op 't godloos volk doen reeg'nen strikken, vier, En zwavel; en hen mengen, in hun beker, Een storrem-wind, en vrees'lijk lucht-getier:

Zoo lieft de Heer, rechtvaardig in 't bevechten Der godloosheen, 't rechtvaardige bestier;

En zoo beschouwt zijn Aangezicht d'Oprechten.

Joachim Oudaen en Dirk Rafaelsz. Camphuysen, Davids psalmen, nieuwlyx op rym-maat gestelt

(30)

Den Xij. Psalm.

1 TEn zy, o Heer! uw' goedheyd ons behouwe, Vergaat op Aard al 't menschelijk geslacht;

Want hier gebreekt de lijdzaam' en getrouwe, Daar liefd', en trouw, zoo weynig word geacht.

2 Arglistigheyd, en valscheyd, is de reden Welk yder, met zijn naasten in gesprek, Zoekt door 't gevley der lippen te bekleeden, Op dat het hert zijn dobbelheyd bedek.

3 Maar 't geen de Heer betaamt, zal elk verblyden;

Dat eenmaal zijn rechtvaardige besluyt Den vleyende de lippen af koom' snyden, En 't groot gesprek der stoute tonge stuyt'.

4 Nadien ze zoo vermeten durven zeggen, Wy mogen met de lippen, door den schijn Van reden, ons vry d'overhand toeleggen;

Onz' tong is ons, wie zouw'er heer van zijn?

5 Heel anders God, die zich aldus laat hooren:

Op 't kermen der verdrukten, om 't geweld Te keeren, zal ik opstaan, en hen storen Wier stout bedrijf d'ellend'gen quetst, en quelt.

6 Zo spreekt de Heer: en d'uytspraak zijner reden Is reyn gelijk het zilver, dat, door 't vuur

Geloutert in den smeltkroes, en bestreden Tot zevenmaal, behoud een zelven duur.

Joachim Oudaen en Dirk Rafaelsz. Camphuysen, Davids psalmen, nieuwlyx op rym-maat gestelt

(31)

7 Gy Heere zult, Gy zultse dan bewaren In eeuwigheyd; en voor dit boos geslacht Behoeden, dat, al verder voort gevaren, Hen onderdrukt met hoogmoed, list, en macht.

8 De booze draaft, en 't gaat hem na zijn wenschen Als een de snoodst', en van 't geringste schuym, Verheven word; en komen booze menschen Tot staat, en eer, dan zijn zijn paden ruym.

Den xiij. Psalm.

1 ACh Heer, hoe lang! hoe lang, ach Heer!

Vergeet Gy my dan immermeer!

Zal zich uw' aanschijn steeds verbergen Voor my, en ik vergeefs U vergen Dat zich uw' goedheyd tot my keer!

2 Hoe lang beraadslaagt, denkt, en poogt Mijn ziel vergeefs, o Hemel-voogd!

Hoe lang moet dus, by nacht, by dagen, Mijn hert de smert, en droefheyd dragen, Dat ik mijn Vyand zie verhoogt.

3 Aanschouw, verhoor my, Heer, mijn God!

Verquik my in mijn lastig lot,

Versterk my 't hert, verlicht mijn' oogen!

En laat de dood niet dat vermogen, Dat ik ontslapen haast verrot'.

4 Op dat niet, als mijn Vyand pocht, En zegt, dat

Joachim Oudaen en Dirk Rafaelsz. Camphuysen, Davids psalmen, nieuwlyx op rym-maat gestelt

(32)

hy my overmocht,

Mijn weerpartyders zich verheugen;

Daar ik veel licht zouw wank'len meugen, Als had ik U vergeefs gezocht.

5 Maar ik, gelijk ik heb gezeyt, Vertrouw m'op uw' barmhertigheyd;

En zal my in uw' heyl verblijden, En U Heer met gezang belijden, Om 't goed dat Gy my hebt bereyd.

Den Xiiij. Psalm.

1 DE Dwaas, hoewel zijn mond het anders zeyt, Spreekt in zijn hert, en heet de tonge liegen, Daar is geen God: (maar kost hy God bedriegen!) Des geeft zijn doen, en werk vol gruw'lijkheyd, Volstrekt bescheyd.

2 De Heere zelf zag van den hemel af;

En sloeg met ernst het oog op d'aardsche zaken, Om eens te zien hoe 't 's menschen kind'ren maken;

Of iemand zich, uyt keur van loon en straf, Tot God begaf.

3 Die voorgaat, doolt, gelijk die na hem treen:

Zy alle zijn van 't rechte pad geweken, En 't is een poel van stank, waar inze steken;

Het goede kent noch doet van alle geen, Ia zelfs niet een.

4 Is dan zoo verd de kennis uyt het hert Van alle,

Joachim Oudaen en Dirk Rafaelsz. Camphuysen, Davids psalmen, nieuwlyx op rym-maat gestelt

(33)

die ter snoodheyd zich bekloeken?

Dat zy niet meer den Heer ontzien, noch zoeken!

Terwijl mijn Volk van hen als brood (o smert!) Verslonden werd.

5 Doch 't word eens tijd dat God hen achterhaalt:

Dan zal de schrik doorwroeten hun gewissen, Als eens de dag, die zijn genade missen, Gelijkse den Rechtvaardigen bestraalt, Hun schuld betaalt.

6 Hier hebt gy 't breed, Godloozen, 't gaat u wel;

Gy smaad den raad, en hoont met spotternyen d'Ellendigen, dier tongen God bely'en, En welker hert Hem, in hun ziel-gequel, Een toevlucht stel.

7 Och dat de Heer uyt Sion nader quam!

En dee zijn Volk van uyt den Kerker keeren, Hoe zouw zich, in dat Vreugde-jaar des Heeren, Verheugen 't vroom geslacht van Abraham, En Iacobs Stam!

Den Xv. Psalm.

1 WIe zal, o Heer, in uwe Tent, En voor uw' Aangesicht verkeeren?

Wie is 't die woonen zal in 't end?

Op uwen Berg, zoo wijd bekent, Den berg der heyligheyd des Heeren?

2 Dat 's hy, die geen bedrog en queekt, In zijn be-

Joachim Oudaen en Dirk Rafaelsz. Camphuysen, Davids psalmen, nieuwlyx op rym-maat gestelt

(34)

dekt' of open wandel;

Dien geen gerechtigheyd gebreekt;

Die met zijn hert de waarheyd spreekt, Als met zijn mond, in al zijn handel.

3 Die d'achterklap niet uyt en slaat, Noch zich in woorden zal verhaasten Tot zijnes medgezellen quaad;

Die 't smaad-gesprek niet in en laat, Noch opneemt, tegen zijnen Naasten.

4 Die geen verworp'nen by hem lijd;

Maar eert hen die den Heere vreezen;

Die zich in zijn belofte quijt,

En schoon 't hem tot zijn scha gedijd, Zijn woord nochtans zijn woord laat wezen.

5 Die van zijn geld geen woeker trekt;

Noch geen geschenk wil laten gelden, 't Geen d'onschuld doemt en 't quade dekt:

Wier doen tot zulk een eynde strekt, Dees zijn d'onwank'lijk vast gestelden.

Den Xvj. Psalm.

1 EEn Koningklijk, en Goude Ziel-kleynood Van David; dat hem dus in ernst doet spreken:

Bewaar my God! my, die, in al mijn nood, Op U vertrouw! op U, my trouw gebleken:

Gy, o mijn ziel, hebt tot den Heer gesproken, Gy zijt de Heer! dies heeft my niets ontbroken.

Joachim Oudaen en Dirk Rafaelsz. Camphuysen, Davids psalmen, nieuwlyx op rym-maat gestelt

(35)

2 Mijn goedheyd, Heer, en al mijn dienst-bewijs Genaakt U niet; Gy hebt des niet van nooden:

Want U gebreekt noch dienst, noch offerspijs:

Hoe word U dan mijn ootmoed aangeboden?

Met, Heer, het Volk, by U zoo hoog in waarde, Met goed te doen uw' Heyligen op aarde.

3 Dat dan de smert van die zijn offer doet Aan and're Goon zich steeds vermenigvuldig!

'k Houw hand, en hert, van 't hen geplengde bloed, Mijn lippen van hun namen zelfs onschuldig:

De Heer is my mijn erfdeel: die mijn beker Met zege vult, en maakt mijn lot my zeker.

Pause.

4 In welk een plaats van lieff'lijkheyd, en lust, Meet Hy mijn Erf, met onbekrompe snoeren!

Hoe vind ik my op zijnen raad gerust!

Raad die my 't diepst' der meren kan beroeren;

Die my by nacht in stilheyd onderwijzen:

Hoe dringt my dit om mijnen God te prijsen!

5 Die stel ik my gestaag den Heere voor, Om dat Hy, aan mijn rechterhand verschenen, Mijn voet behoed van wank'len buyten 't spoor;

Dit sterkt my 't hert, en hoed mijn eer met eenen:

Zoo dat ik steeds mijn vreugde moet betoonen!

Ook zal mijn vleesch (dit weet ik!) zeker woonen.

Joachim Oudaen en Dirk Rafaelsz. Camphuysen, Davids psalmen, nieuwlyx op rym-maat gestelt

(36)

6 Want in het graf, die naar' en duyst're hel, Zult Gy mijn ziel niet laten onder d'aarden;

Of lijden, dat een stil verderf verzel, Of overkoom' uw' Heyligen en Waarden:

Op 's levens pad, van uwe vreugd verzadigt, Uw' lieflijkheyd hem eeuwig begenadigt.

Den Xvij. Psalm.

1 HOor, Heere, mijn Gerechtigheyd, En neyg uw' ooren tot mijn bede!

Dat mijn geschrey mijn hert ontlede, (Gelijk het voor U open leyt;) Met onbedriechelijke lippen:

Laat mijn gerechte zaak bestaan, Van voor uw' Aanzicht uytgegaan, En niet uw' billijk oog ontslippen.

2 Gy hebt mijn hert des nachts bezocht, Geproeft, getoetst, en nagewogen,

Maar niets gevonden in uw' oogen, Dat my des quaads betijgen mocht;

't Gedacht' ontkend' ik niet by monde:

En wat der menschen doen belangt 't Hert dat het woord uw's monds ontfangt Behoede my van 't pad der zonde.

3 Uw' voet-spoor wees my 't gang pad aan, Om niet te wank'len met mijn stappen;

Want met uw Godd'lijk eygenschappen Te volgen, kan 't niet qualijk gaan:

Joachim Oudaen en Dirk Rafaelsz. Camphuysen, Davids psalmen, nieuwlyx op rym-maat gestelt

(37)

Ik roep U aan, U, die voor dezen My hebt verhoort; dies laat, o God Uw' oor, als eer, zich neygen tot Mijn reden, en mewarig wezen.

Pause.

4 Maak heerlijk, dan, en wonderbaar Uw' goedheyd, en weldadigheden:

Die op U hoopt', hoe zeer vertreden, Ontwrongt Gy zijn geweldenaar:

Bewaar my als het zwart der oogen!

Indien my d'overschaduwing Van uwer vleug'len scherm omving, Dan had den aanval geen vermogen.

5 Dan vond ik voor het aangezicht Des goddeloozen my beveyligt;

Diens quaadheyd uw' besluyt ontheyligt, En tegen my verwoesting sticht:

Haar vet bezet haar ingewanden;

En met den mond vermelden zy Vermetelheyd, en hovaardy;

En maken 't gruw'lijk met haar handen.

6 z'Omsing'len my in mijnen gang, En loeren met verspiedend' oogen:

Gelijk een Leeuw, die, neergebogen, Zich tot zijn roof verheft eerlang;

Een jonge Leeuw, voor elk verborgen Die onverhoeds hen valt op 't lijf:

Staat op, voorkoom, Heer, hun

Joachim Oudaen en Dirk Rafaelsz. Camphuysen, Davids psalmen, nieuwlyx op rym-maat gestelt

(38)

bedrijf,

Eerz' in hun moedwil my verworgen.

7 Verlos my met uw' hand, en zwaard, Van die uw' wijsheyd wederstreven;

Van 't Volk wier deel is in dit leven;

Dat wereldsch is, en aardsch van aard;

Dies geeft G' hun buyk dien schat ten besten, Gelijk hun kind'ren, en hun zaad,

Daar 't elk den zijnen overlaat, Die zich op zulk een voedsel mesten.

8 Ik zal in 't ongenaakb're licht, (Dus vestigt zich mijn grond-vertrouwen) En in gerechtigheyd aanschouwen, Heer, uw gezegent Aangezicht;

Want als die banden zich ontgorden, Na dat ik ben in slaap geraakt, Dan zal, zoo haast de geest ontwaakt, Ik met uw' beeld verzadigt worden.

Den xviij. Psalm.

1 't LIed Davids, die, des Heeren Knecht, den Heere Die woorden sprak, en zong dit Lied ter eere,

Na dat hem God gered had, en bewaart, Van Saüls hand en zijn vervolgers zwaard:

Ik zal, o Heer! U hert'lijk liefde dragen, Mijn sterkt', en U beminnen al mijn dagen, Gy die my zijt mijn steenrots, en mijn borgt, Een God die my bedekt, bewaakt, bezorgt.

Joachim Oudaen en Dirk Rafaelsz. Camphuysen, Davids psalmen, nieuwlyx op rym-maat gestelt

(39)

2 Mijn hoorn des heyls, op wien ik my vertroude:

'k Aanriep den Heer, op dat Hy my behoude, Die my verlost' uyt mijnes vyands macht;

Ook toen de dood my in haar banden bracht, Door beken des verderfs, die my verschrikten;

Haar banden, die zijn handen weer ontstrikten, Toen my de hel, en 't onontvluchtb're graf, Aangaapt', en dreygd', en zulk een bangheyd gaf.

3 Bang was my, dat mijn stem zich zoo deed hooren, Dats' opwaarts steeg, en trof de Godd'lijk' ooren, Dats' opwaarts steeg tot God in zijn paleys;

d' Aard' daverd', en bewoog zich reys op reys, De Bergen, van hun grondvest afgewrongen, Beroerden zich, en schudden, datse sprongen:

Gods toorne gaf, daarz' aangesteken stond, Vuur dat verteerd', en rook, uyt neus en mond.

j. Pause.

4 En buygende den Hemel, daald' Hy neder;

De donkerheyd van 't onverbeeldb're weder Betrad Hy met zijn voeten; in zijn vlucht Voerd' hem gezwind een Cherub door de lucht, Op 't snel gespan der winden voort gedreven;

Daar wolken, die zijn Tent rondom beweven, En duysternis der waat'ren, zwart en dicht

Joachim Oudaen en Dirk Rafaelsz. Camphuysen, Davids psalmen, nieuwlyx op rym-maat gestelt

(40)

Hem dekken, en verbergen voor 't gezicht.

5 Tot datse van zijn glans daar hene dreven, Die hagel, vuur, en kolen van zich geven;

Daar d'Alderhoogst', in donderende stem, Zijn pijlen zond, en gaf zijn krachten klem;

Diens blixemen, al schitt'rend' afgevloogen, Doen sidd'ren, reys op reys, de sterff'lijk' oogen;

Daar zich de kolk der waat'ren, en den grond Des Afgronds, voor 't gezicht geopent vond.

6 Dus quam Hy, daar zijn stormen slaan, en klaat'ren, En trok my uyt die diep' en groote waat'ren,

Die m'uyt de hand mijns sterken vyands redt;

En in hun haat hun meerd're macht belet:

In ongeval wierd ik van hen bejegent,

Maar 't was de Heer, die m'ondersteunt, en zegent, My voerend' in de ruymte; 't geen Hem lust, Om dat Hy van mijn onschuld was bewust.

7 Die my vergold na mijn gerechtighede;

De reynheyd van mijn handen bracht het mede;

Want ik, gestrekt te houden zijne paan, Ben noyt mijn God god'looslijk afgegaan;

Als die my steeds den spiegel zijner Wetten, Inzettingen, en Rechten, voor quam zetten;

En gansch oprecht den Heere toebereyd,

Joachim Oudaen en Dirk Rafaelsz. Camphuysen, Davids psalmen, nieuwlyx op rym-maat gestelt

(41)

Mij wachte voor mijn ongerechtigheyd

ij. Pause.

8 Dies heeft Hem tot dien wederloon bewoogen De reynheyd van mijn handen, voor zijn oogen:

Een reyn', oprecht', en goedertieren Heer Den reynen, en oprechten; die zich weer Een worstelaar bewijzen zal, aan allen

Welk' hem verkeert, en wreev'lig, tegen-vallen:

Want Hy verlost het laag en lijdend hert, Daar 't hoog en stout van hem vernedert werd.

9 Gy Heere doet my mijne lampe lichten, En over my de duysternisse zwichten:

Ik red my door een bende, met der vlucht, En ben met God, voor gene muur beducht;

Zijn wegen zijn volmaakt, en zijne reden Doorloutert, 't geen my wis en vast doet treden;

En dien die op den Heere zich vertrouwt, Is God een schild, en rotsteen van behoud.

10 't Is God die my met kracht bestond t'omgorden, Die mijnen weg my dee volkomen worden;

Mijn voeten, als der hinden, staan op 't hoog Der steyltens; dien 't gebeurd' een stalen boog Te breken met mijn armen, wen mijn handen, Strijdvaardig, dien met forssen

Joachim Oudaen en Dirk Rafaelsz. Camphuysen, Davids psalmen, nieuwlyx op rym-maat gestelt

(42)

moede spanden:

Maar welk een schild is 't die my doet bestaan?

De schild des heyls, van God my aangedaan.

11 Diens rechterhand my ondersteund', en sterkte, Daar ik bezweek; want eer ik 't zelf bemerkte, Heeft Hy me met zachtmoedigheyd bewaakt, En dus uyt mijn geringheyd groot gemaakt:

Mijn voetstap maakt Hij wiss' en wijde schreden, Dat d'enk'len my niet wank'len onder 't treden:

'k Vervolgde mijn Vyanden, trof hen aan, En keerde niet voor ik hen had verdaan:

iij. Pause.

12 'k Doorstakz', en deed hen vallen voor mijn voeten:

Daarz' uwe kracht, Heer, in de mijn' ontmoeten:

Dat ik hun nek verpletter, en hen druk (Die tegen my opstonden) met het juk:

Zy riepen, maar daar niemand was voorhanden Die hen verlost'; en wroegende verstanden, In zulk een nood ging hun geroep tot Hem;

Maar God en gaf geen antwoord op hun stem.

13 My tot een blijk dat zy geen bystand vinden:

'k Vergruys dez' als het stof, dat voor de winden Daar hene stuyft; 'k vermaaldez' inder daad, En dreef hen weg, als modder op de straat:

Gy hebt my van hun twisten

Joachim Oudaen en Dirk Rafaelsz. Camphuysen, Davids psalmen, nieuwlyx op rym-maat gestelt

(43)

uytgeholpen,

Dat my geen zeen der Volk'ren overstolpen;

Gy hebt, met zelf t'ontzeen'wen hun geweld, My tot een hoofd der Heydenen gestelt:

14 Zy dienen my, zelf die ik noyt en kende:

Daar mijn bevel zich t'haarwaarts hene wende, Wierd ik terstond gehoorzaamt; enk'le schroom Hield, tegen dank, het veynsend' hert' in toom:

Want vremden zijn gevallen uyt hun sterkte:

De Heere leeft, die my mijn heyl bewerkte:

Hem zy de lof! de Heere zy verhoogt!

Een rotssteen, daar g'u op betrouwen moogt.

15 Een God die my de wraake geeft volkomen;

Met onder my de Volk'ren te betoomen:

Hy red me van 't bezettende geweld Der Vyanden, dat al hun macht versmelt, En zy me zien verr' boven zich verhoogen;

Hy red me van 't vervolgende vermogen Des wreev'len Mans, en maakt zijn doen te niet;

Die zich verdelgt en my bestendigt ziet.

16 Dies zal ik, Heer', U loven by den Heyden, En uwen Naam met zegelof verbreyden;

Die zulk een heyl aan uwen Koning doet, En Hem verlost uyt al zijn tegenspoed:

Die David, uw' Ge-

Joachim Oudaen en Dirk Rafaelsz. Camphuysen, Davids psalmen, nieuwlyx op rym-maat gestelt

(44)

zalfd', en zijnen Zade,

In eeuwigheyd bewijsend' uw genade, In eeuwigheyd hem tot den dank verbind, Waar toe zijn ziel geen kracht genoeg en vind.

Den xix. Psalm.

1 DEr Heem'len schoon gebouw, Dat ik alom aanschouw,

Verteld my Godes eer.

Der sterren wijd gespan Elk mensche leeren kan De konst van d'Opperheer.

De dag, die op den dag Staag volgt, maakt ook gewag Door klaar bewijs van reden, De nachten desgelijks Na d'and're, zijn vol blijks Van Godes Mogentheden.

2 Geen spraak, geen volk, geen taal, Of 't hoort een breed verhaal

Van dit doordringend Woord.

't Geluyd van hare stem

Heeft doorgaans kracht en klem, En word alom gehoord.

Zoo dat haar redens-wicht Elk hier van onderricht, En klinkt door alle d'aarde:

Haar spraake maakt bekend, Tot aan des Werelds end, Gods Heerlijkheyd en Waarde.

3 Zie daar de schoone Zon, Dien God haar plaats vergon.

Gelijk een bruygom treed Ter kamer uyt, zoo bly, Gelijk een held, is zy, Tot haren loop

Joachim Oudaen en Dirk Rafaelsz. Camphuysen, Davids psalmen, nieuwlyx op rym-maat gestelt

(45)

gereed.

Sy heeft haar gang gewend, Van 't een tot 't ander end Van 's Hemels ommeringen.

Niets, daar haar licht niet straald, En hitte niet in daald,

Die 't alles door kan dringen.

Pause.

4 Dit leert my veel: maar meer Mijns Gods volmaakte leer;

Als die de ziel bekeerd.

Zijns Wets getuygenis, Die wis en zeker is,

Den slechten wijsheyd leerd.

Al Gods bevel is goed, En recht; waar voor 't gemoed Tot blijdschap word bewogen.

Al Gods gebod is my Een zuyv'rend' artseny, 't Verklaard der blinden oogen.

5 Gods vrees in reyn; en maakt Hem reyn, die God genaakt;

Die eeuwig zal bestaan.

Zijn rechten, voorgeleyd Voor ons, met billijkheid En waarheid t'zamen gaan.

Die onwaardeerlijk zijn, En zoo begeerlijk zijn,

Als goud: geen goud zoo goed is.

Haar zoete ziel-vermaak Gaat boven honig-smaak:

Geen honigraad zoo zoet is.

6 Wat zijn ze nut en goed, Tot leering van 't gemoed, Zoo klaar aan my, uw knecht!

Wat hebt gy die

Joachim Oudaen en Dirk Rafaelsz. Camphuysen, Davids psalmen, nieuwlyx op rym-maat gestelt

(46)

ze houd,

En alle zonden schouwt, Beloning toegezegt!

Hoe dikwils dwaaltm'er van?

Wie is 't, die klaarlijk kan Zijn feylen wel doorgronden!

Ach! reynig door uw Geest My daar van, en wel meest Van mijn verborgen zonden.

7 Houw ook uw knecht in toom, Dat noyt in hem en koom

Een geest van hovaardy.

Op dat ik niet gehecht

Aan grootsheyd, gants oprecht, En reyn van zonden zy.

De reed'nen van mijn mond, En mijns gedachten grond Laat U, o Heer, behagen, Mijn rotzsteen, vaste stut, Die my verlost, beschut, Van alle nood en plagen.

Den xx. Psalm.

1 DE Heer, o Koning, neyg zijn ooren Tot uw' gebed, en stem,

Daar g'in benauwtheyd u laat hooren;

Want nood geeft bidden klem:

De naam, die Iakob dee bevroeden By wien hy heyl kon vinden,

Moet, als een hoog vertrek, behoeden U zijnen welbeminden.

2 Die uyt zijn Heyligdom, en Hutte, Uyt Sion, zend' een kracht,

Welk u bescherm, en onderstutte!

Die hebbend' in gedacht Uw brand-altaar, en

Joachim Oudaen en Dirk Rafaelsz. Camphuysen, Davids psalmen, nieuwlyx op rym-maat gestelt

(47)

offerspijzen,

Wil uwen raad vervullen;

Daar 't vet de vlammen, onder 't rijzen, Tot asch verteren zullen.

3 Wy sullen juychen om dien zegen, En in de Name Gods

De vend'len zwayen allerwegen, Het Heydendom ten trots:

De macht en heerlijkheyd des Heeren, (Het blijkt ons allenthalven)

Geeft met verlossing, zijn begeren Hem, dien Hy zich wouw zalven.

4 Dies zal Hy hem gezwind verhooren Van zijnen Heyl'gen Troon,

En met zijn rechterhand oorbooren Zijn mogentheyd, en kroon:

Een ander roemt met veel behagens, (Als kost geen ramp hem deeren) Op ruyterkracht, en legerwagens;

Wy op den Naam des Heeren:

5 Die zal ons onze toevlucht wezen:

Zy hebben zich gekromt, En zijn gevallen; wy gerezen:

't Geen haar de mond verstomt, Maar ons doet roepen, met vertrouwen, O Heer, o onze Koning,

Verhoor ons die Gy wilt behouwen, Behoud ons door verschooning.

Den xxj. Psalm.

1 O Heer, de Koning is verblijd, Dat uwe hand en sterkte

Zoo groote wond'ren werkte;

Die, over 't heyl hem in den strijd Bewezen, zich

Joachim Oudaen en Dirk Rafaelsz. Camphuysen, Davids psalmen, nieuwlyx op rym-maat gestelt

(48)

verheugt

Met zulk een dierb're vreugd.

2 Gy hebt hem zijnes herten wensch Gegeven, zijn gebeden,

En d'uytspraak zijner reden,

Zoo zeer als immer sterff'lijk mensch Van God begeren mocht,

In volle maat volbrocht.

3 Met zegeningen quaamt G'hem voor In 't geen hy wenschen woude;

De kroon van fijnen goude

(Men denk eens wat hier toe behoor!) Heeft uw' vermogen' hand

Hem op het hoofd geplant.

4 Het leven was 't dat hy verkoos:

Gy hebt het hem gegeven;

En zulk een duurzaam leven, 't Geen eeuwig schijnt, en eyndeloos, Dat hy zijn dagen rek

Ver boven haar bestek.

5 Groot is zijn eere door uw' heyl:

Kan iets met heerlijkheden De Majesteyt bekleeden, Hier stijgt het tot volkomen peyl;

Hier word hem toegevoegt Al wat zijn hert vernoegt.

6 Gy zet hem vast in eeuwigheyd, Door standb're zegeningen

Op zijn nakomelingen:

't Geen over hem die vreugd verspreyd, Vervrolijkt door het licht

Van 's Heeren aangezicht.

Joachim Oudaen en Dirk Rafaelsz. Camphuysen, Davids psalmen, nieuwlyx op rym-maat gestelt

(49)

7 Nadien de Koning zich vertrouwt Op 's Alderhoogsten hoede,

Verstrekt hem dit ten goede;

Wien zijn weldadigheyd behoud, Zoo dat door ongeval

Hy nimmer wank'len zal.

Pause.

8 Uw' hand, op zulk een toeverlaat, Zal uwen Vyand vinden;

En door de wraak verslinden Al wie u haat, en wederstaat;

Want uwe Rechterhand Verdelgt hun tegenstand.

9 Gy zultse zetten in den gloed Uw's aangezichts; ontsteken In toorn, om door te breken:

Gelijk m'een oven gloeyen doet:

Dat in zijn wraak de Heer Hen als een vier verteer.

10 Gy zult met wortel, tak, en stam Haar vander aard verdelgen;

Dat niemand meer hun telgen, Of 't zaad, o Heer, dat van hen quam, Wien uwen toorn verslind,

By menschen-kind'ren vind.

11 Want tegen U bestond hun quaad:

Hoewelze niets vermogen, Schoon hun gedacht', en pogen, Strekt tot een schendelijke daad;

Dies God hen weer vergeld Naar hun verwoed geweld.

Joachim Oudaen en Dirk Rafaelsz. Camphuysen, Davids psalmen, nieuwlyx op rym-maat gestelt

(50)

12 Als die hen zetten zal daar zy Zijn pijlen, en zijn pezen,

Een doelwit zullen wezen;

En zal, om al hun hoovaardy, Hen treffen met zijn schicht Recht in het aangezicht.

13 Verhoog U, Heere, dat de kracht, En eer, van uw' vermogen,

Elk kenbaar sta voor oogen;

Zoo zullen wy, om dees uw' macht,

Met zang, en snarenklank, U zeggen lof en dank.

Den xxij. Psalm.

1 DAt nu de Hind', in 't vroege morgenty Des dags, de maat van mijn verzuchting zy:

Mijn God! mijn God! waarom verlaat Gy my, In zulk een lijden!

Die verre zijt van dien Gy zoud bevryden;

Van dien Gy soud verlossen, om zijn brullen, Zoo 't U, gelijk 't uw' ooren kan vervullen, Het herte raakt'.

2 Ik roep des daags, mijn God, die 't al bewaakt, Tot U om hulp, ik roep by nare nacht,

Gy antwoord niet, noch keert U aan mijn klacht:

Ik heb geen stilte,

Die in mijn smert, en naren angst, versmilte:

Doch Gy, gelijk ik moet en zal bekennen, Zijt heylig; daar zich Is'rel moet gewennen Tot U te treen.

Joachim Oudaen en Dirk Rafaelsz. Camphuysen, Davids psalmen, nieuwlyx op rym-maat gestelt

(51)

3 Uw' woning zijn lof-off'ren, en gebeen, Die Iakob brengt op zijner Vaad'ren spoor:

Zy hebben U vertrouwt, Gy gaaft gehoor, En zijn gehanthaaft

Van U die hen uw' lieff'lijkheyd te pand gaaft, Op hun geroep. nadienz' op U vertrouden, Van U gered, geholpen en behouden:

Maar ik een worm:

j. Pause.

4 Een aardworm, ach! geen mensch, in zulk een storm, Verstrek alom den menschen tot een smaad,

Veracht, belacht, verworpen, en gehaat:

Al die m'aanschouwen

Bespotten my; my dienze zien vertrouwen Op U o Heer: elk zeyt, met schamp're lippen, (Zoo laat de haat den toom der reden slippen:) En schud den kop:

5 Elk zeyt, dat 's hy! hy liet het alles op Den Heere staan, en went'len, zoo gerust;

Dat die hem redd', en help', zoo zijns hem lust:

O bitt're reden!

En immers is 't op uw' barmhertigheden Dat ik vertrouwd', en stond op uw' vermogen, Die m'uyt den buyk mijns Moeders hebt getogen, Noch zoogeling.

6 My teed're wicht, dien uwe hand ontfing, Uyt 's Moeders lijf, my waart Gy mijnen God Zelfs van den

Joachim Oudaen en Dirk Rafaelsz. Camphuysen, Davids psalmen, nieuwlyx op rym-maat gestelt

(52)

buyk, in al mijn leed en lot;

Zoo laat dan blijken

Een zelfde liefd', in niet van my te wijken, Nu zulk een nood, en bangheyd my genaken;

Benauwtheyd drukt de doodverf op mijn kaken, En klemt my 't hert.

7 Ik word alom omcingelt, en benart, Van Varren, van gemeste Stieren, die Uyt Bazans weyd' ik tot my naad'ren zie, Die my omringen,

En, hunnen muyl opsparrende, bespringen:

Gelijk een Leeuw, die tot den roof gedreven, Zoo vrees'lijk brult dat bos en wouden beven, Diens aart hem port.

ij. Pause.

8 My word mijn kracht als water uytgestort;

Mijn beend'ren doenm', ontwervelt, geen gerijf;

Mijn hert, als wasch gesmolten in mijn lijf, Is week en teder;

Mijn kracht valt als een wrakke pot ter neder;

Mijn tong, met aan 't verhemelte te kleven, Laat m'als een lijk, met geen bewijs van leven, In 't stof des doods.

9 Want honden, (of bevat een naam iet snoods, Dat meerder is dan honden?) eene ring

Van boozen, met hun raads vergadering, Heeft my omgeven;

Mijn handen, en mijn voeten, doorgedreven

Joachim Oudaen en Dirk Rafaelsz. Camphuysen, Davids psalmen, nieuwlyx op rym-maat gestelt

(53)

Met naag'len, dat d'ontsteke zeen'wen zwellen;

Hy kan, dien 't lust, al mijne beend'ren tellen:

Zy schouwen 't aen:

10 Zy zien op my: en om den buyt begaan, Wier deeling zelf tot aan mijn kleed'ren gaat, Zoo werpt men 't lot, wien 't opperlijf-gewaad Te beur zal vallen.

Ach! ach! mijn God, mijn sterkt', en steun in allen, Weest Gy niet ver', om tot mijn hulp te naad'ren;

En laat in haast uw' bystand zich vergaad'ren Tot mijn behoud:

11 Red, Heer, mijn ziel, van 't zwaard dat haar benout;

Die eenzaam is, en uyt den diepsten grond Haars weemoeds zucht, verlos my van den hond!

En van de klauwen,

En muyl des Leeuws! verhoor my, in 't benauwen Der hoor'nen, daar d'Eenhoor'nen my me stooten;

Dat's van 't geweld der Machtigen, en Grooten, Die dit bestaan.

iij. Pause.

12 Dan zal uw' Naam tot mijne Broed'ren gaan;

Daar haar mijn geest, van Godd'lijk vuur geraakt, In 't midden der Gemeynte heerlijk maakt, En U zal prijzen:

Gy die den Heer zijn eere wilt bewijzen, En die Hem vreest, gy Iakobs Zaad, gy Vromen, Wilt met ontsag, in ootmoed, tot Hem komen, En geef Hem lof.

Joachim Oudaen en Dirk Rafaelsz. Camphuysen, Davids psalmen, nieuwlyx op rym-maat gestelt

(54)

13 Want Hy verhief mijn oneer uyt den stof;

En heeft my, hoe veracht, verfoeyt, verdrukt, De lieff'lijkheyd zijn's Aanschijns niet ontrukt, Noch zich verborgen,

Maar my gehoort in 't uyterst' van mijn zorgen:

Dies zal zijn lof, voor alle die Hem vreezen, Van my geroemt, en hoog geheyligt wezen;

Uyt plicht-beloft'.

14 't Zachtmoedig Volk, tot zijnen dienst verknoft, Zal eeten, en zich ter verzadiging

Vervullen, uyt zijn volheyd: zegening En lof en eere,

Zal, die Hem zoekt, op-off'ren aan den Heere;

En Hy hun hert die ziel-verquikking geven, Om uyt genaad' in eeuwigheyd te leven In heyl-genot.

15 Al d'Aerd' erken den Heere voor haar God!

Al 't Heydendom bekeer zich tot den Heer, Al het geslacht der Heyd'nen valle neer, Om Hem t'aanbidden:

Zijn' is het Rijk, zijn schepter heersch' in 't midden Der Heydenen: de Vetten zullen eeten,

Daar aan dien Disch de kleenen niet vergeten, Een' spyz' hen voed.

16 Nadien het Zaad Hem dienen zal en moet;

't Rechtvaardig Zaad dat zijnen dienst betracht;

Van stam tot stam Hem eygen toegebracht, En aangeschreven;

Joachim Oudaen en Dirk Rafaelsz. Camphuysen, Davids psalmen, nieuwlyx op rym-maat gestelt

(55)

Aankomend' om Hem zijnen lof te geven:

Op dit gehoor zal 't Volk, noch niet geboren, Zijn waarheyd en gerechtigheyd, doen hooren, Aan 't Nageslacht.

Den xxiij. Psalm.

1 DE Heer is my mijn Herder, en Behoeder;

Zoo dat my des noch scherm gebreekt, noch voeder:

't Zy dat ik leg in 't gras der volle weyde;

't Zy dat Hy my met zijnen staf geleyde, En zachtjes voer, daar 't water neergedreven Met stillen stroom my kan verquikking geven.

2 Die my de ziel doordrenkt met zijn genade:

Gerechtigheyd, ten voetspoor op zijn pade, My voorgezet, geleyd me vast en veylig, Om zijnen Naam: want zijne Naam is heylig:

Geen dal des doods, geen schadu doet my vreezen, Die met my zijt; diens staf mijn troost zal wezen.

3 Gy dekt mijn disch, zelfs voor mijns vyands oogen Met overvloed; Gy sterkt my met vermogen;

Die my het hoofd met oli doet besproeyen, En laat van wijn mijn beker overvloeyen:

Dies zal aan my uw' Zegening beklyven, En eeuwig ik in 't Huys des Heeren blijven.

Den xxiiij. Psalm.

1 't HEel aarde-rond, en alle ding,

Joachim Oudaen en Dirk Rafaelsz. Camphuysen, Davids psalmen, nieuwlyx op rym-maat gestelt

(56)

Bevat in 's werelds ommering, Is Godes, als van Hem gekomen.

Hoe konstig is 't van Hem gesticht!

Haar vastigheyd en swaar gewicht Rust op de Zee, en waterstroomen.

2 Het aardrijk maakt Hy elk gemeen:

Sijn heyl'gen berg niet yder een.

Wie zal aldaar by Hem verkeeren?

Die reyn van handen en gemoed, Zijn ziel van ydelheyd behoed,

En wacht zich van 't bedrieglijk zweeren.

3 De zegen Gods is hem bereyd;

De vrucht van zijn gerechtigheyd Laat hem de God zijns heyls ontfangen.

Dit is 't geslacht, dat na Hem vraagt!

't Waar' Israël, dat Hem behaagt, En zoekt zijn gunst met sterk verlangen.

4 Gy poorten, hef uw hoofden op, Gy eeuwig deurwerk, rys in top, Laat in den Koning aller eeren.

Wie is de Koning, zoo geacht?

De Heer, geweldig, groot van kracht, In 't strijden sterk, een Heer der Heeren.

5 Gy poorten dan, hef u in top, Gy eeuwig deurenwerk, gaat op, Geef Hem een ingang in uw woning.

Wie is die Koning, zoo vol eer?

d'Almachtige Heirscharen Heer, Die is alleen der eeren Koning.

Den xxv. Psalm.

1 'k HEf, o Heer, tot U mijn ziele!

Mijn ver-

Joachim Oudaen en Dirk Rafaelsz. Camphuysen, Davids psalmen, nieuwlyx op rym-maat gestelt

(57)

trouwen rust op Dy:

Laat, met opgeheven hiele, Niet mijn Vyand over my Iuychen, dat ik schaamrood sta:

Ia doch, al die U verwachten, Treft geen schaamte, voor noch na;

Noch geen knaging der gedachten.

2 Die trouloozen handel drijven Zonder oorzaak, tref de schaamt', Om in my den moed te stijven, In wat recht is, en betaamt, Maak uw' wegen my bekent;

Leer my, Heer, uw' paden weten!

Blijf uw' waarheyd my omtrent, God, de God mijns heyls geheten.

3 'k Heb met opgeheven' oogen U den ganschen dag verbeyd:

Denk, Heer, aan uw' mededoogen, En uw' goedertierenheyd;

Want die zijn van eeuwighe'en:

Ach gedenk niet aan de zonden Mijner jeugd; mijn overtre'en Worde voor U niet bevonden!

4 Wees dan mijner, Heer, gedachtig, Uyt ontferming en gena!

Gy die goed zyt, en waarachtig:

't Geen de zondaars komt te sta, Dat Gy hen uw' wegen leert:

De zachtmoedigen te leyden, Is het gene God begeert,

Om zijn rechten t' onderscheyden.

Pause.

5 Alle paden, dan, des Heeren Zijn weldadigheyd,

Joachim Oudaen en Dirk Rafaelsz. Camphuysen, Davids psalmen, nieuwlyx op rym-maat gestelt

(58)

en trouw;

Daar men zijn Verbonden eeren, En zijn woord bewaren wouw:

Om uw's Naams en goedheyd wil, Wil mijn zonden, Heer, vergeven!

Groot is 't pak, waar aan ik til;

Zonder U noyt opgeheven.

6 Wie doch is 't die God wil vreezen?

Deze word, op vasten voet, In zijn wegen onderwezen, Welk hy zich verkiezen moet;

Dat zijn ziele steeds vernacht In het goed', en noyt zal derven 's Heeren toeverzicht, en wacht;

En zijn Zaad zal d'aard beërven.

7 De Verborgentheyd des Heeren, Legt hen, die Hem vreezen, bloot;

Zijn Verbond is hen te leeren, 't Heyl dat dit geheym besloot:

'k Heb mijn oogen steeds gezet Op den Heer', om Hem t'ontmoeten, Want Hy zal my uyt het net

Doen ontkomen met mijn voeten.

8 Houd U van my niet afwendig, Dat Gy my genadig zijt!

Eenzaam ben ik en ellendig;

Ach! mijn bangheyd strekt zich wijd!

De benauwtheyd van mijn hert Heeft uw' onderstand van nooden, Heer, verlicht my in mijn smert, En verlos my uyt mijn nooden.

9 Slaat uw'oogen met ontfarming Op mijn arbeyd, en ellend;

Dat Gy, Heer, uyt zelfs-erbarming, Al mijn

Joachim Oudaen en Dirk Rafaelsz. Camphuysen, Davids psalmen, nieuwlyx op rym-maat gestelt

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Hendrik Ghijsen, Den hoonig-raat der psalm-dichten ofte Davids psalmen met d'andere lof-sangen.. Gerardus Borstius,

Hoogh is verheuen God den Heer Bouen alle gheslachten zeer, En zijn eere die strect haer mede Ouer alle d'Hemelen rijck, VVie is ons Heere God ghelijc VVonende in d'alder

‘Al wat Godt geschapen heeft is goedt, ende daer en is niet verworpelijck als het met danck segginge genomen werdt: want het wert geheylicht door het woort, ende door het

GO DT heeft in sijn verstandt den schoonẽ schick van allen, Waer door hy alle saek drijft nae sijn wel-ghevallen Tot haer behoorlijck eynd: soo dat nochtans niet al Noodtwendigh

DOe bystand Heer, t’is groot tyd nv ter stonden Want der heyli-ghen hebben wy ghebreck, Onder de menschen werden gheen beuonden Die daer trauw syn van herten, end oprecht, Een

ALle liefhebbers onser moederlicke tale moeten verdacht sijn, dat ik in dese mijne oversettinge der Psalmen, niet alleelick seer nauw en hebbe gelett, om de selve van woorde te

8 Die is’t, die, vast aen Deuchdt verknecht, Door geenich ding sich laet verrucken, Waer met men ’sRechters hert bevecht, Om van onrecht te maken recht, En die geen schuldt heeft

Amsterdamse bundel uit 1684 met Oudaens psalmen én de twaalf gezangen had gebruikt (en dus niet de Haarlemse bundel, zoals wel gedacht werd, ook door De Hoop Scheffer).. Maar in