• No results found

Dirk Rafaelsz. Camphuysen en Joachim Oudaen, Schriftuerlyke gesangen · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Dirk Rafaelsz. Camphuysen en Joachim Oudaen, Schriftuerlyke gesangen · dbnl"

Copied!
47
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Dirk Rafaelsz. Camphuysen en Joachim Oudaen

Editie Hans Beelen en Sybe Bakker

bron

Dirk Rafaelsz. Camphuysen en Joachim Oudaen, Schriftuerlyke gesangen (eds.) Hans Beelen en Sybe Bakker. Wed. P. Arentsz. en C. van der Sys, Amsterdam ca. 1705

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/camp001schr01_01/colofon.php

© 2014 dbnl

(2)

Verantwoording

Een kleine collectie Schriftuerlyke Gesangen voert ons in het hart van een Amsterdamse doopsgezinde gemeente uit de zeventiende eeuw. In 1607 vestigde Harmen Hendriksz. van Warendorp (ong. 1560-1632), een doopsgezinde

lakenhandelaar uit Aken, zich in Amsterdam. Hij kocht een terrein op het Singel, waarop hij een schuur liet bouwen die hij als schuilkerk liet inrichten en aan zijn geloofsgenoten in bruikleen gaf. In de voorafgaande eeuw hadden de doopsgezinden hun samenkomsten bij particulieren aan huis gehouden, maar in deze eeuw stonden de stedelijke magistraten hun het inrichten van een schuilkerk toe. Sindsdien kwam de gemeente zondags samen in de kerk bij ’t Lam, zo genoemd naar een naburige bierbrouwerij met een lam op de gevelsteen. De kerkgangers werden aangeduid als

‘lammisten’. Na het overlijden van Van Warendorp in 1632, bleek dat hij de kerk aan de gemeente had gelegateerd. Hij had daar evenwel een merkwaardige voorwaarde aan verbonden: in de samenkomsten mochten alleen de psalmen van David (lees: de psalmen van Petrus Dathenus) gezongen worden. Elke keer dat er een ander lied zou worden aangeheven, moest er een boete van vier Vlaamse ponden betaald worden (wat overeenkwam met 24 Hollandse guldens). Ongetwijfeld zullen de lammisten, ondanks de boetes, wel eens andere ‘liedekens’gezongen hebben dan de Datheense voysen van de gereformeerden.

De doopsgezinden in de Nederlanden telden vanaf de 16

de

eeuw, de tijd van de vervolgingen, diverse groeperingen: Waterlanders, Zachte Friezen, Harde Friezen, Jonge en Oude Vlamingen, Hoogduitsers en nog veel meer: Endedijk (2001, 305) noemt intrigerende namen als ‘de Jan Jacobsgezinden, de Huyskoopers, de Contra-Huyskoopers, het Thomas Byntgesvolk, het Lubbert Gerritsvolk en de Ukowallisten. Deze grote verdeeldheid was mede een gevolg van het ontbreken van een overkoepelend doopsgezind kerkverband met een synode en een kerkorde. Maar soms vonden groepen elkaar, ook in Amsterdam. In 1639 verenigden de doopsgezinde Vlamingen zich daar met de Friezen en de Hoogduitsers, waardoor het noodzakelijk werd de kerk bij ‘t Lam te vergroten; ze kreeg toen al ongeveer dezelfde omvang als de huidige Singelkerk. Na deze fusie presenteerde de gemeente zich voorlopig graag als ‘de Verenigde Doopsgezinde gemeente’. Daarentegen scheidde zich in 1664 een groep orthodoxe leden weer af van de gemeente. Deze kwam samen in het pakhuis

‘De Zon’, wat hun de benaming ‘zonnisten’ bezorgde. Deze zonnisten zullen we verderop nog tegenkomen.

Ook de geschiedenis van het doopsgezinde kerklied is er een van versnippering:

het aantal (veelal) plaatselijke bundels is legio. Pieter Post (2010, 130) geeft in zijn proefschrift de volgende schatting: “tot 1800 verschenen er zo’n 150 liedboeken met minimaal 15.000 liederen”. In de 16

de

eeuw was bij de doopsgezinden de bundel Veelderhande Liedekens (ed. 1559) populair, evenals het martelaarsboek Het Offer des Heeren (1570). Wat de psalmen betreft, waren bij de doopsgezinden de

Souterliedekens (= Psalterliedjes, 1540) van Willem van Zuylen van Nijevelt met

hun volksmelodieën geliefd: zestig procent van de liederen uit Het Offer des Heeren

kreeg een melodie-aanduiding die verwees naar de Souterliedekens. Tegen het einde

van de eeuw nam het aantal Datheense psalmen in diverse bundels toe. In 1618

verscheen het liedboek van Hans de Ries, de leraar die meer dan een halve eeuw de

leidende figuur van de Waterlanders was: Alle de Psalmen, Lof-sanghen ende

(3)

doopsgezinden waren meer gecharmeerd van de Geneefse melodieën dan van Datheens teksten met hun kreupelrijmen en stoplappen. Vanouds waren vrije, nieuwtestamentische liederen bij hen populairder geweest dan de oudtestamentische psalmen. De doopsgezinde De Ries, die een calvinistische achtergrond had, probeerde zijn pacifistisch ingestelde medegelovigen met de oudtestamentische psalmen te verzoenen door ze nieuwtestamentisch en christologisch te duiden. De toename van het psalmgezang in de 17

de

eeuw bij doopsgezinden past in het kader van hun streven naar een positie gelijkwaardig aan die van de geprivilegieerde gereformeerden.

Ongenoegen over Datheens berijming heerste vanzelfsprekend ook in Amsterdam in de gemeente bij ’t Lam, waar Datheen verplichte zangkost was en men alleen op straffe van geldelijke boete iets anders mocht zingen. Op initiatief van Galenus Abrahamsz., leraar van de gemeente, werd de dichter Joachim Oudaen (1628-1692) verzocht mee te werken aan een nieuwe en betere psalmberijming. Oudaen hoorde geestelijk weliswaar thuis bij de collegianten, een groep anti-dogmatische,

verdraagzame gelovigen die niets moesten hebben van een gereglementeerd kerkinstituut, maar de collegiantistische opvattingen sloten sterk aan bij die van de leraar Galenus Abrahamsz.: ook deze was sterk beïnvloed door het gedachtengoed van de Rijnsburgse collegianten. Overigens had Oudaen zich in zijn woonplaats Rotterdam aangesloten bij de Waterlandse doopsgezinden, omdat de collegianten daar niet vergaderden.

In 1684 verscheen Oudaens nieuwe psalmboek voor de Amsterdamse gemeente bij ’t Lam. De meer behoudende groep van De Zon deed niet mee aan dit

hymnologische experiment en bleef nog bijna tachtig jaar Datheen zingen. Al in 1685 volgde een tweede druk van het nieuwe psalmboek: Davids Psalmen, Nieuwlyx op rym-maet gestelt, te Amsterdam bij Jan Rieuwertsz. en Pieter Arentsz. Het voorwoord bij deze druk, gedateerd op 10 april 1684, werd ondertekend door “De Opsienders, en Dienaren, der Verenigde Doops-gezinde gemeente binnen

Amsterdam”. Herdrukken volgden in 1696, 1721 en 1727. Meer dan een eeuw lang, tot 1793, is deze bundel bij de Amsterdamse lammisten in gebruik gebleven.

Verreweg de meeste psalmen uit deze bundel waren herdicht door Joachim Oudaen, een zevental was gekozen uit een oudere psalmberijming van de dichter Dirck Rafaelsz. Camphuysen (1586-1627), namelijk de psalmen 2, 43, 47, 53, 104, 136 en 150. Volgens J.G. de Hoop Scheffer (1865, 70) vervaardigde ook Galenus Abrahamsz.

enkele berijmingen, o.a. van psalm 19. De psalmen waren op dezelfde Geneefse melodieën gezet als die van Datheen. Hier was, aldus het voorwoord, “de gelykheid van Sang-maet, en ’t gelyk getal van Versen (...) waergenomen: op datze, beneffens de gewoonlyke Psalmen van P. Dathenus, souden konnen gesongen worden; en om daer door te gemoet te komen die genen, die, het zy door eyge verkiesing, ofte door gewoonte, aen de Psalmen, van ouds gebruykelyk, mogten blyven kleven: daerwe ook gaern een yder syn vryheid in willen laten.” De psalmen van Datheen en zijn latere mededingers werden tijdens de dienst dus door elkaar heen gezongen, zoals Jan Luth eerder heeft aangetoond in zijn studie over de geschiedenis van de

gemeentezang in het Nederlandse gereformeerde protestantisme, die als sprekende

(4)

Maria, van Simeon, en het Gebed onses Heeren.” Deze vijf kerkelijke gezangen zijn opgenomen ‘na gewoonlyk gebruyk’ en worden in tal van andere berijmingen van de zestiende en zeventiende eeuw aangetroffen. Het kleine gezangenrepertoire opgenomen achter de psalmen van Petrus Datheen, dat eeuwenlang bekend stond onder de naam Eenige gezangen, heeft duidelijk model gestaan, alleen diens berijmde geloofsbelijdenis (‘Symbolum Apostolorum’) en ‘Een kort ghebedt voor de Predicatie’

van Ian Wtenhove zijn weggelaten; ook kreeg de lofzang van Zacharias een nieuwe tekst en een andere melodie.

Wat Davids Psalmen, Nieuwlyx op rym-maat gestelt tot iets bijzonders maakt, zijn een aantal nieuw-testamentische liederen die we nauwelijks achter een andere psalmberijming zullen vinden. In het voorwoord wordt hierover gezegd: “Eyndeling hebben wy ook goed gevonden eenige weynige korte, Schriftuerlyke Gesangen, hier agter an te voegen, toepasselyk op verscheyde tyden, en gelegentheden: verhopende, dat de selve den deugd- en sanglievenden niet onaengenaem sullen syn. Te meer, dewylse uyt voorname stoffen syn genomen, die ons de Heylige Schriften des nieuwen Verbonds an de hand geven; en datter, voor een Liefhebber der Christelyke

Godsdienst, geen reden schynt te zyn, waerom het minder geoorloft soude syn, Gesangen te gebruyken, die uyt het nieuw Verbond syn genomen, als die, welke uyt het oude Verbond worden ontleend.” Voor de goede verstaander is dit een stukje polemiek tegen de calvinisten die eeuwenlang nauwelijks vrije gezangen binnen de kerkmuren duldden.

Aldus zijn toegevoegd: “twee Kersliederen, een Pascha Lied, een Lied op de Hemelvaart, een Pinxter Lied, een voor en een na de bedieninge des Doopsels, een Lied voor de Proefpredikatie, twee Liederen op het Lyden onzes Heeren, om gezongen te worden, omtrend het houden van het H. Avondmaal, en twee Zielzuchten tot God, om het eeuwig Leven.” (aldus opgesomd door Josua van Iperen: Kerkelyke Historie van het Psalm-gezang der Christenen (...), Deel I, Amsterdam, 1777, 197). Gezien het grote aandeel van Joachim Oudaen in de totstandkoming van Davids Psalmen, Nieuwlyx op rym-maat gestelt mogen we vermoeden dat hij eveneens betrokken geweest is bij de samenstelling van deze nieuwtestamentische appendix en dat hij ook de auteur van een aantal van deze liedteksten is. De Hoop Scheffer (1865, 72) vermeldt Joachim Oudaen als de dichter van de laatste vier liederen van het twaalftal.

Uit Van Iperens opsomming blijkt al dat van de twaalf gezangen uit 1684 er zeven

gewijd zijn aan de christelijke feestdagen: Kerst, Goede Vrijdag, Pasen, Hemelvaart

en Pinksteren. Dit is een opmerkelijk gegeven in de geschiedenis van het protestantse

kerklied, in dit opzicht was de gemeente van ’t Lam haar tijd ver vooruit. Het zou

namelijk nog lang duren voordat er nieuwtestamentische liederen werden gezongen

in de Gereformeerde (later: Nederlandsch Hervormde) Kerk. In 1808 werd daar de

bundel Evangelische Gezangen ingevoerd. Daarin kreeg de afdeling liederen voor

de christelijke feestdagen nog geen vooraanstaande positie. De samenstelling van de

bundel vertoont nog een dogmatisch karakter, zoals uit de titels van de afdelingen

blijkt: Van God en zijne volmaaktheden, Van de schepping en voorzienigheid, Ellende

en verlossing, Geloof en vertrouwen, etc. Maar in de achtste afdeling komen de

christelijke feestdagen voor het eerst in zicht. Pas in 1938 zouden in de Hervormde

bundel de gezangen voor de feestdagen vooropgaan: de eerste 87 gezangen vullen

de rubrieken Advent, Kerstfeest, Lijdenstijd en Goede Vrijdag, Pasen, Hemelvaart

(5)

te manifesteren tegen het einde van de 17

de

eeuw in Amsterdam. Vanouds hadden de doperse liederen een spriritualisch en mystiek karakter, maar in deze feestliederen werden –zij het met gevoelvolle expressie - de bijbelse heilsfeiten bezongen. Het twaalftal vormt een extraatje, ook in de letterlijke zin van het woord: de liederen zijn achterin de bundel in een extra katern opgenomen, en ze zijn ook niet in het

voorafgaande register verwerkt, maar voorzien van een eigen ‘Bladwijzer der Gezangen’. Bovendien zijn deze twaalf gezangen niet opgenomen in alle gedrukte exemplaren, en dat hoewel ze blijkens het voorwoord een essentieel onderdeel van het boek uitmaakten. In het exemplaar van de tweede druk van Davids Psalmen, Nieuwlyx op rym-maat gestelt, dat als legger is gebruikt voor de digitale dbnl-editie (Universiteitsbibliotheek Gent, signatuur: BIB. BL. 007091) ontbreken ze. Wel zijn de gezangen aanwezig in een exemplaar van de eerste druk dat berust in de

Universiteitsbibliotheek Groningen (Bibliotheek Godgeleerdheid en Godsdienstwetenschap, signatuur: Wa 1.2.2 56).

Dat er vraag was naar deze uitbreiding van het kerkelijk liedrepertoire, blijkt uit een herdruk (met licht gewijzigde spelling) uit het begin van de achttiende eeuw, die als los element aan verschillende publicaties is toegevoegd. Veelal zijn dat herdrukken van werk van de nog lang populair gebleven Dirk Rafaelsz. Camphuysen (wiens voornaam in de drukken vaak als Diderick wordt vermeld). In de KB Den Haag berust onder de signatuur 2 J 46 een Verzaameling van Stichtelyke gezangen (1705), waaraan de twaalf gezangen zijn toegevoegd. Ook zijn ze opgenomen in een exemplaar van Camphuysens Uytbreyding over de psalmen des propheten Davids van 1715 (KB Den Haag, signatuur 7 A 27). In de UB Utrecht vinden we ze als appendix bij Camphuysens Stichtelyke rymen van 1713 (signatuur Z oct. 2103b:1-2).

Tenslotte bezit de UB Leiden een convoluut waarin het katern is samengebonden met drie andere werken: een Nieuw Testament van 1710, Camphuysens reeds genoemde psalmberijming en diens Stichtelyke rymen (signatuur: 1142 H 25). Al deze titels zijn uitgegeven door Wed. P. Arentz. en C. van der Sys.

In 1713 vinden we de twaalf gezangen nogmaals terug, in Davids Psalmen, In ’t Nederduits berijmd, de nieuwe psalmbundel van de Haarlemse doopsgezinde gemeente, een selectiebundel die tot stand kwam op initiatief van Adriaan Spinniker en waarin berijmingen van diverse bekende dichters waren opgenomen: Vondel, Hooft, Westerbaen, Rooleeuw, Halma e.a. Haarlem was blijkbaar niet van zins de Amsterdamse berijming van Joachim Oudaen over te nemen, maar in de voorreden worden wél de Amsterdamse twaalf liederen aangeprezen als “eenige opwekkelyke gezangen, die wy achten de kennis en ’t gebruik der vroomen waardig te zijn. De meeste hebben opzicht op dingen, die in de Psalmen niet zijn te vinden” (p. *5v).

Wederom zijn de liederen achterin de bundel opgenomen, met een eigen paginering en dito bladwijzer. In deze Haarlemse uitgave is sprake van een lichte modernisering.

Enkele regels en strofen zijn wat zoetvloeiender gemaakt. Het Tweede Lied, Op het

Lyden onzes Heeren is met een gehele strofe uitgebreid. Bovendien hebben de

Haarlemmers een lied toegevoegd dat aan alle andere voorafgaat: Een eigen geschrift

van David, Uit den Griekschen Bybel in ’t Nederduitsch berymd. Dit lied, waarvan

de bron dus ligt in de Septuaginta (maar waarvan halverwege de twintigste eeuw ook

(6)

De Haarlemse bundel (met nu dus 13 gezangen) werd in 1729 door enkele andere Noord-Hollandse gemeenten overgenomen. In 1756 verscheen een belangrijke derde druk, waarin de Schriftuerlyke Gesangen niet alleen behouden bleven, maar zelfs nog eens werden vermeerderd tot in totaal 19 gezangen, die volgens De Hoop Scheffer (1865, p.71) zowel te Amsterdam bij ’t Lam als te Haarlem voortaan werden gebruikt.

Later zouden de 19 gezangen - dankzij het Haarlemse initiatief tot uitbreiding - vaak worden aangeduid als de ‘Oude Haarlemse Liederen’. Volledigheidshalve volgen hier de beginregels van deze gezangen. De nummering van het oorspronkelijke Amsterdamse twaalftal wordt tussen haakjes achter de beginregels geplaatst, evenals (voorzover mogelijk) de namen van de dichters, zoals die door De Hoop Scheffer worden vermeld.

1. Een eigen geschrift Davids, psalm 151: Toen mijns levens morgenzon (tekst: C.

van Eeke)

2. Kerstlied: Hoe komt ons ’t godlijk licht bestralen (1) 3. Kerstlied: Waak op, waak op, o Christenschaar (2) 4. Paaslied: Hoe groot de vruchten zijn (3)

5. Hemelvaartslied: Wie vaart daar heen, zoo snel omhoog (4) 6. Hemelvaartslied: Wie zit in glorierijke stand (tekst: J. Verlaan)

7. Pinksterlied: O Jezus, grootste Heer, gekroonde Zoon (tekst: J. Breedenburg) 8. Pinksterlied: O Christen wilt gij zeker gaan (5)

9. Dooplied: Als Jezus uit het graf zeeghaftig was verrezen (6) 10. Dooplied: O God! maak hen, die hier uw naam (7)

11. Lied voor proefpredicatie: Dat God een geest is leert ons ’t woord (8) 12. Proeflied: Naar binnen ziel! de tijd, de zaak en God (tekst: P. van Vlooten) 13. Lijdenslied bij H. Avondmaal: Wie kan het tafereel van Christus kruis (9) (tekst: J. Oudaen)

14. Lijdenslied: Hoe zal zich nu de ziel en ’t nederig gemoed (10) (tekst: J. Oudaen) 15. H. Avondmaalslied: O Jezus! o waar rukt de liefde (tekst: Adr. Spinniker) 16. Zielsverlangen naar Jezus Christus: O Jezus! waarde Heer! (tekst: R. Rooleeuw) 17. Zielsverlangen naar Jezus Christus: ’t Hart door uwe liefde ontsteken (tekst:

R. Rooleeuw)

18. Zielsverlangen naar het eeuwige leven: O Middelaar! o Jezus! ’s Vaders Zoon!

(11) (tekst: J. Oudaen)

19. Zielsverlangen naar God en het eeuwige leven: Indien de hoop en ’t vurige verlangen (12) (tekst: J. Oudaen)

In 1759 voltooide het dichtgenootschap Laus Deo, Salus Populo een nieuwe psalmberijming op de Geneefse melodieën. De zonnisten uit Amsterdam waren de eersten die deze berijming invoerden, en wel in 1762. Ze hadden alle vertrouwen in deze dichters, van wie de meesten doopsgezind waren. Achter de psalmen werden nog vijftien nieuwe liederen toegevoegd, vier van Dirk ten Cate en elf van Bernardus de Bosch. In 1796 werden er nog eens 150 gezangen aan het repertoire van De Zon toegevoegd. De 165 gezangen van De Zon kreeg in de volksmond de naam: de Grote Bundel. Hierin zijn de 19 Schriftuerlyke Gesangen niet opgenomen.

In 1773 kreeg de Gereformeerde Kerk een nieuwe psalmberijming, die bekend

staat als de Statenberijming. Voor deze selectiebundel werden 58 psalmen uit de

(7)

Amsterdamse bundel uit 1684 met Oudaens psalmen én de twaalf gezangen had gebruikt (en dus niet de Haarlemse bundel, zoals wel gedacht werd, ook door De Hoop Scheffer). Maar in de Statenberijming stonden natuurlijk niet de 12 liederen, waaraan Zwolle nog gehecht was. Dit probleem kon worden opgelost door de aanschaf van het dunne bundeltje Liederen en Gezangen op de Christelijke Feesttijden, met de 19 liederen (Haarlem, 1756), waardoor de Zwolse doopsgezinden zondags dus niet ook nog het complete en inmiddels afgekeurde Amsterdamse kerkboek mee hoefden te nemen om hun geliefde Schriftuerlyke Gesangen te kunnen zingen. Uit dit dunne bundeltje heeft Zwolle tot 1808 gezongen. Op de Zwolse situatie na 1808 komen we nog terug.

Ook bij de Amsterdamse lammisten werd het liedrepertoire gewijzigd, en wel in 1791. Voor de psalmen gingen ze (in navolging van de zonnisten) voortaan gebruik maken van de berijming van Laus Deo, Salus Populo; voor de kerkelijke gezangen kozen ze een geheel nieuwe bundel met 68 liederen. In het voorwoord van deze Christelyke gezangen, ten gebruike der Doopsgezinde Gemeente te Amsterdam ingevoerd in den jare 1791, gedagtekend 15 december 1791, lichten de “Leeraars en Diakenen der Doopsgezinde Gemeente, vergaderende by het Lam en den Toren, te Amsterdam” het besluit om de oude liederen te schrappen als volgt toe: “Toen, in den jaare 1684, eene nieuwe beryming van Davids Psalmen in onze gemeente wierd ingevoerd, vond men tevens goed, die Psalmberyming te vergezellen met eenige weinige Schriftuurelyke Gezangen, meer byzonderlyk passende op Christelyke feesttyden en plegtigheden. Te voortreffelyk echter was de arbeid, vóór enige jaaren aan het Boek der psalmen besteed, door het loffelyk Genootschap, bekend onder de spreuk:

LAUS DEO

,

SALUS POPULO

: dan dat men ook by ons niet zou gevallen zyn op de gedachte, om het betere, voor het gebrekkige der voorige tyden, in de plaats te stellen.”

Deze vernieuwingsdrang stuitte op weerstand. Een meerderheid van de gemeente gaf aan, het op prijs te stellen dat ook de oude vertrouwde nieuwtestamentische liederen in de nieuwe gezangbundel werden opgenomen. De leraar Van Heyningen en een medestander van de gezangencommissie verzetten zich hier echter zo fel tegen, dat de kerkenraad overstag ging en het boek alvast liet drukken. “De ‘Oude Haarlemse Liederen’ waren een slepende kwestie geworden”, zo typeert Pieter Post (2010, 46) de ontstane situatie. Pas in de zomer van 1793 konden de nieuwe

Christelijke Gezangen worden ingevoerd. Voor de oude liederen was in deze nieuwe, zogenaamde Kleine Bundel er geen plaats meer.

De gehechtheid van de behoudende groep Amsterdamse doopsgezinden aan hun

‘gebrekkige’ laat-zeventiende-eeuwse kerkliederen bleef echter groot. Dat blijkt uit

een laatste herdruk, dit keer onder de titel: Oude Liederen, sedert het jaar 1684, in

gebruik, by de Doopsgezinde Gemeente, vergaderende by het Lam en den Toren, te

Amsterdam, verschenen bij de Amsterdamse uitgever A. van der Kroe in het jaar

1793. De tekst van deze vierde druk komt geheel en al overeen met de versie van

1705, en niet met de licht gemoderniseerde Haarlemse versie van 1713. De liedteksten

waren toen al meer dan een eeuw oud, maar ze werden kennelijk nog steeds met

graagte gezongen, nu waarschijnlijk alleen in besloten kring buiten de dienst om,

want door de kerkenraad van ’t Lam werden ze niet langer geduld.

(8)

Beide groeperingen zongen al uit de psalmberijming van Laus Deo, de Zon gebruikte daarnaast de Grote Bundel, ’t Lam de Kleine Bundel. Alle bundels moesten nu samen door één deur, de ‘lammerenkrijg’ was ten einde. Alleen de Oude Liederen mochten niet mee naar binnen, die waren in 1793 officieel uit het doopsgezinde liedrepertoire van Amsterdam geschrapt.

Om het gebruik van de oude liederen tot het eind in beeld te krijgen, kijken we nog even naar drie gemeenten, die van Haarlem, Zwolle en Harlingen.

De grote gemeente van Haarlem bleef lang zingen uit haar Haarlemse bundel: pas in 1804 werd deze vervangen door een nieuw gezangboek. Dat houdt in, dat het Haarlemse bundeltje met de negentien gezangen uit 1756 daar nog tot 1804 heeft gefunctioneerd!

Zwolle gebruikte in 1808 de Kleine Bundel, waaraan nog 33 liederen waren toegevoegd, waaronder negen ‘Oude Haarlemse lammistische liederen’, hoewel die

‘zeer veel veranderd’ waren, aldus De Hoop Scheffer (1865, 74 e.v.). Om de wijzigingen te illustreren, volgen hier twee versies uit het ‘Lied op de Hemelvaart’

(melodie: Hoe schoon licht ons de Morgenster), de eerste vijf regels van de 2

e

strofe (geciteerd via Post 2010, p.75).

Zwolle 1808 Haarlem 1713

Nog staren zij op hunnen Heer;

Der Jongren schaar hield hun gezicht

Daar dalen Hemelboden neêr, Wel sterk naar hunnen heer gericht;

Om troost tot hen te spreken.

Die haast hun oog ontweken

O welk een troost! Ja, ’t zal geschiên, Niet hangen blijvend’ in de lucht

Zij zullen Jezus wederzien.

Maar naar zyns Vaders huis gevlucht.

In Harlingen werd volgens De Hoop Scheffer het Haarlemse psalmboek met de negentien liederen zelfs tot 1856 gebruikt! In datzelfde jaar bezorgde Harlingen nog eens zes van deze liederen een nieuw leven, na een revisie ervan door de doopsgezinde leraar P. Cool uit Harlingen en de hervormde ds. M.A. Jentink. De revisie was zo grondig dat De Hoop Scheffer spreekt van ‘de zes Harlinger liederen achter het psalmboek van 1856’. Twee versies van het eerste deel van de eerste strofe van hetzelfde hemelvaartslied laten zien dat het lied onherkenbaar is veranderd.

Harlingen vanaf 1856 1705

Wie vaart zoo statig daar omhoog Wie vaart daar heen, zo snel omhoog

En dringt tot door der wolken boog, Als of hy met de vleug’len vloog

Omgord met macht en eere?

Des winds! zo vol van eere!

’t Is Jezus, die den dood verwon,

’t Is Hy, die ’t graf verwonnen heeft,

(9)

De Hoop Scheffer publiceerde in 1865 nog een lijst van tien liedboeken die op dat moment in gebruik waren bij ‘onze gemeenten’. In die lijst worden drie gezangboeken genoemd waaruit enkele gemeenten in 1865 nog gereviseerde Oude Haarlemse Liederen kon zingen:

1. de Zwolse liederen of toevoeging tot de Kleine bundel (1808);

2. de Haarlemse kerkgezangen (1851);

3. de zes Harlinger liederen achter het psalmboek van 1856.

Na 1865 zullen langzamerhand bijna alle sporen van de oude liederen zijn uitgewist.

Is er in de 20

e

en de 21

e

eeuw nog iets overgebleven dat herinnert aan de Schriftuerlyke Gesangen van ’t Lam? Als we de melodieën van de liederen erbij betrekken - en wat is een lied zonder muziek? - blijken het eerste Kers-Lied en het Passcha-Lied nog steeds voort te leven.

Het Kers-lied is een voorbeeld van een contrafact. De onbekende dichter (Oudaen?) schreef boven zijn lied als melodie-aanduiding ‘O Kersnagt schoonder enz.’, een toespeling op het beroemde ‘O Kersnacht, schoner dan de dagen’ van Joost van den Vondel, dat fungeerde als Rey van Klaerissen in zijn toneelstuk Gysbrecht van Aemstel (1637). Zo werd het nieuwe Kers-Lied van de gemeente bij ’t Lam tevens een hommage aan Vondel, die ooit lid was van deze gemeente. Vijf bewerkte strofen uit Vondels lied zijn als gezang 510 opgenomen in het Liedboek uit 2013, aan de totstandkoming waarvan ook de doopsgezinden meewerkten. De oudste overlevering van de melodie dateert van 1644; het betreft een vierstemmige zetting van Dirk Jansz.

Sweelinck, groot improvisator en tevens opvolger van zijn beroemde vader Jan Pietersz. Sweelinck als organist van de Oude Kerk te Amsterdam. Dirk Jansz. was mogelijk ook de componist van de prachtige melodie. Enkele barokke loopjes uit de melodie zijn verdwenen, maar je waant je bij het horen ervan terug in de Gouden Eeuw.

Ten slotte het Passcha-Lied, met de beginregels: ‘Hoe groot de vrugten zijn, Door Christus dood verworven’. Ook dit lied is een contrafact: het werd gemaakt op de

‘Stemme’ van De liefde voortgebragt, de beginregel van een gedicht uit de Stichtelyke Rymen van Camphuysen. De Nederlandse melodie kwam in de twintigste eeuw in de Engelse kerkmuziek terecht, en verspreidde zich in talloze liedboeken van verschillende kerken in Groot Brittannië, de Verenigde Staten en Canada, zo ontdekte kerkhistoricus W. Nijenhuis. Van het Nederlandse Paaslied bestaan enkele Engelse bewerkingen. Een ervan is te vinden in The Cowley Carol Book als lied 51: ‘This joyful Easter-tide’. Onder de liedtitel wordt vermeld: “Words written for the tune of Hoe groot de vrugten zijn, from David’s Psalmen, Amsterdam, 1685” (Nijenhuis 1979, 51). Het einde van elk couplet bestaat uit een viermaal herhaalde uitroep:

‘arisen’.

Our faith had been in vain

But now hath Christ arisen,

arisen, arisen, ari-i-i-i-i-i-i-i-i-sen.

(10)

’t Waar ydel en onnut,

Waar Christus niet verresen,

verresen, verresen, verre-e-e-e-e-e-e-e-e-sen.

Op dezelfde Nederlandse melodie is nog een ander Engels paaslied geschreven, dat Nijenhuis aantrof in The Oxford Book of Carols (1956, nr.10). De beginregel - ‘How great the harvest is’ - is een zinspeling op de beginregel van het Nederlandse Passcha-Lied uit Amsterdam: ‘Hoe groot de vrugten zijn’.

Voorwaar, oude liederen zijn het, die bij het Lam en de Toren meer dan honderd jaar dienst hebben gedaan, die via Haarlem nog uitwaaierden naar doperse gemeenten elders in het land tot aan Harlingen toe en waarvan enkele melodieën soms nog ergens ter wereld klinken. Oude liederen, waarvan de teksten thans in digitale vorm opnieuw toegankelijk worden gemaakt.

Voor de transcriptie ten behoeve van de digitale editie is gebruik gemaakt van de versie van 1705 (KB Den Haag, signatuur: 2 J 46:2).

Geraadpleegde literatuur

J.G. de Hoop Scheffer, ‘Korte geschiedenis van het Kerkgezang onder de Doopsgezinden hier te lande; met naamlijsten van de dichters der onderscheidene bundels, thans nog bij hen in gebruik’, in: Doopsgezinde Bijdragen 5 [1865], p.

67-94.

S. Cramer, ‘Bijdragen tot de geschiedenis van ons kerklied en ons psalmgezang’, in: Doopsgezinde Bijdragen 40 [1900], p.71-124.

W. Nijenhuis, ‘Een Nederlands Doopsgezind Paaslied uit de zeventiende eeuw en zijn lotgevallen in Engeland’, in: Mededelingen Instituut voor Liturgiewetenschap nr. 13, RUG juni 1979, p.38-60.

P. Visser, ‘Litanie van een liturgisch stiefkind. Een korte geschiedenis van de psalm bij doopsgezinden’, in: J. de Bruijn en W. Heijting (red.), Psalmzingen in de Nederlanden vanaf de zestiende eeuw eeuw tot heden. Kampen 1991, p.115-148.

Pieter Endedijk, ‘De doopsgezinde traditie’, in: Jan Luth, Jan Pasveer, Jan Smelik (red.), Het Kerklied, Een geschiedenis. Zoetermeer 2001, p. 291-325.

Pieter Post, Geschiedenis van het doopsgezinde kerklied (1793-1973). Van

particularisme naar oecumeniteit. Hilversum 2010 (p.13-22).

(11)

Kers-lied, Op de geboorte van onzen Heere Jezus Christus, en zyn wedergeboorte in ons.

Stemme: O Kersnagt, schoonder, enz.

Hoe komt ons 't Godlyk licht bestraalen!

Nu van den Hemel af komt daalen Emmanuël, die schoonste zon!

Die met zyn glans ons op komt wekken, Om 't doffe hert tot zich te trekken:

O, die volmaakte levens bron!

2 Hy komt, Hy komt, die overschoone!

Op dat Hy by de mensen woone;

Hy vol van waarheid, en genae:

Zo lang verwacht in sterk verlangen,

(12)

2

Met vreugde-traanen op de wangen, Van 't heilig volk: elk sla hem gae.

3 Augustus dient hem, schoon onweetend, Die 's waerelds omring hielt geketent, Aan zijn vermogen heerschappy.

Herodes, schoon hoe zeer afkeerig Van 't heilig Kind, veinst zich begeerig Tot hem, hoewel vol Tiranny.

4 Wie zal zyn hert dan niet bereiden, Om 's hemels koning te geleiden, In 't binnenst van zyn eige ziel?

De Ziel, om welkers heil te winnen, Hy 't groote werk hier ging beginnen,

(13)

Waar door hy in deez' laagte viel.

5 Kom Iezus, kom dan welbeminde!

Kom in ons hert uw woning vinden!

Of schoon U Bethlehem niet acht:

Kom, neem de Ziel in; wil daar rusten:

Zo swemt de geest in volle lusten, Die op uw blyde komste wacht.

Tweede Kers-lied, Over de komste der Wyzen uit het Oosten, uit Matth. 2: vers. 1, 2, enz.

Stemme: Een kindelein, so lobelich, &c.

Waak op, waak op, o Christen-schaar, Stuur 't oog des geests na boven;

Op 't hooren van zo blyde maar, Wilt d'Opper Heere looven:

(14)

4

Hem die ons heeft, uit 's Hemels troon, Gezonden zyn hoogwaarden Zoon:

Die and're maar van verre Aanschouwden, en zyn nagegaan (Met kracht van iver aangedaan) Op 't schynen van een sterre.

2 Zy quamen naar het Ioodse Land, Wyd van hun eige wooning,

Met ryke gaaven in hun hand, Om 't heilig kind, als Koning

t'Aanbidden; schoon zo arm, en kleen, Op zo geringen blyk van re'en.

Hoe moeten wy dan trachten Hem t'eeren, dien wy zien gestelt Ver boven al het aards geweld,

(15)

Uit al onz' hert en krachten!

3 Herodes krimp van vrees, en beef;

Ierus'lem zy in roeren,

't Wetkundig volk naar 't Wetboek streef, Om 't antwoord uit te voeren:

Maar uw', in God verheugd, gemoed Val 's Konings Majesteit te voet, Met diepe hertsvernering:

Dewijl U niet, als alle goed, Uit deeze heilfontein ontmoet, Tot aller rampen weering.

4 Breng dan, in plaats van 't aardse Goud Gezuivert vast geloove:

't Geen op die steenrots zy gebouwt, Dat geen geweld ooit

(16)

6

roove.

Voor Wierook, laat 't gebed staag aan Met lof, en dank, ten hemel gaan:

Laat lyden, en verzaaken, Op Gods volmaakte wil gegrond, Na eis van 't heilig zoenverbond, De waare Myrrh' uitmaaken.

5 Dit is, dit is het offerhand, 't Welk wy, met deugds vermeeren, Steets moeten hebben, by der hand, Het heilig Kind ter eeren:

Die hier in feest houd, krygt de kroon, Welk JEZUS, tot genadeloon,

Bereit heeft voor zyn knechten:

Die, met een onverwonne moed, De Sathan, en zyn hels gebroed, Trouw tot 'er dood, bevechten.

(17)

Passcha-lied, Raakende de noodzaakelykheid, van Christus' verryzenis, uit 1 Cor. XV: 16, 17, 18. enz.

Stemme: De liefde voortgebragt.

Hoe groot de vruchten zyn, Door Christus dood verworven, Toen Hy met bittre pyn, Aan 't kruise was gestorven!

Hoe troostb're zielen stut Zyn dierbaar bloed mag weezen!

't Waar idel en onnut, Waar Christus niet verreezen, verreezen, verreezen, verreezen.

2 't Waar vruchteloos met hert, En ziel, God aan te kleeven;

En door 't geloof met smert, Zich tot zyn dienst te geeven;

(18)

8

't Waar teffens dwaas bestaan (Hoe hoog by God geprezen) Zyn leerpad in te gaan:

Waar Christus niet verreezen, verreezen, verreezen, verreezen.

3 De zwaare zondenschuld Stond onverzoent noch open, Voor die hier, met geduld, Op 't onverganklyk hoopen:

Ia zelfs, met 't zalig tal Der dooden uitgeleezen, Waar 't uit, en niet met al:

Waar Christus niet verreezen, verreezen, verreezen, verreezen.

4 Als 't hooft leeft, moeten wis Ook d'andre leden leeven;

(19)

's Wets eerst'ling-gaaf die is Tot heiliging, gegeeven, Van 't ov'rig: dit net past Op Christus, d'eerst in deezen;

Des staat de hoope vast:

Nu Christus is verreezen, verreezen, verreezen, verreezen.

5 Natuur ons dit mee wyst, Die toont, dat uit 't verderven:

Een beter wezen ryst, Veradeld door het sterven, Dit kan klaar ider een Uit zaaden, planten, leezen;

Wie ziet voor ons geen reen Nu Christus is verreezen, verreezen, verreezen, verreezen.

(20)

10

6 Zyn leer, die strekt, en wekt Tot sterven, en verzaaken, Ons klaar dien weg ontdekt, Die na moet heerlyk maken:

Elk zy dan vry gerust,

Om nood, noch dood te vreezen;

En dien' zyn God met lust;

Nu Christus is verreezen, verreezen, verreezen, verreezen.

Lied op de Hemelvaart van onzen Heere Jezus Christus, Uit het Boek der Handel. Kap. I:9, 10, 11.

Stemme: Hoe schoon licht ons de Morgenster!

Wie vaart daar heen, zo snel om hoog, Als of hy met de vleug'len vloog

(21)

Des winds! zo vol van eere!

't Is Hy, die 't graf verwonnen heeft, En voorts in vreugd' en glori leeft, 't Is JEZUS onze Heere:

Hy Zon, Heilbron,

Vlied deez' waereld, Schoon bepaereld, Maar vol schanden,

Om in 't Hemelryk te landen.

2 Der Iong'ren schaar hield hun gezicht Wel sterk naar hunnen Heer gericht;

Die, haast hun oog ontweeken, Niet hangen blyvend' in de lucht, Maar naar zyns Vaders huis gevlucht, Vergeefs wierd nagekeeken:

Hy steeg,

(22)

12

Der heirkrachten,

Die hem daar met vreugd verwachten.

3 Maar, zie, twee mannen, wit gekleed, Die stonden daar aanstonds gereed, Die tot de Iong'ren spraken;

Wat staat, en ziet gy zo naar 't hoog, Die Iezus, die straks van u toog, Zal zichtbaar weer genaaken:

Des gy Weest bly;

Want deez' aarde Kon die waarde Geenzins houden,

Zo zyn gaaven komen zouden.

4 Met vreugde zyn zy weergekeerd, En hebben hunnen God ge-eerd:

Hun voorbeeld moet ons leeren,

(23)

Tot dat w' op Sions straaten staan, En daar Gods lof vermeeren:

Op dat Die schat, Die 's lyfs oogen Is onttoogen, Werd gevonden,

Als de dood zal zyn verslonden.

Pinkster-lied over de noodzaakelykheid van de deelachtigwording des H. Geests, en deszelfs vruchten, uit Rom. 8. vers 8, 9, enz. en Galat.

5. vers 22.

Stemme: Verlies van heil uit de zond.

O Christen, wilt gy zeeker gaan, En niet u zelf misleiden:

Zo moet gy door verkeerde drift, of waan, Nooit uw Zielen-heil verbeiden,

Zynde van Gods Geest gescheiden.

(24)

14

2 Gods groot' Gezant, die 't bondig toont, Brengt voor ons aller ooren;

Zo Christus Geest niet in uw herte woont, Gy kont hem niet toebehooren,

Noch zyn van zyn' uitverkooren.

3 Ook; deez' alleen, die door Gods Geest Geleid word, en gedreeven,

Is Godes kind; des zyt met recht bevreest, Om het vlees gehoor te geeven;

En naar drift van 't vlees te leeven.

4 't Is gest, geen geest, daar m'anders meent;

's Geest vruchten moeten blyken:

Die, door 't bedrog van zond, niet is versteend, Zal nooit ander vonnis stryken,

Noch van deezen grond afwyken.

(25)

5 Liefd', vrede, vreugde met geduld En willig leed verdraagen,

Daar moet g'in 't hert zo mede zyn vervuld, Dat geen naare zonde-plaagen

Ooit de rust der ziel verjaagen.

6 Laat vriendlykheid, met goedheids aard, Uws zielen grond bewoonen;

Zyn die daar niet, men zy met recht vervaard, Dat ons God nooit zal bekroonen,

Of erkennen voor zyn zoonen.

7 Geloove, met zachtmoedigheid, Moet maatigheid verzellen:

Geen ander pad, dat ons ten leven leid.

Vlied die valse troost voorstellen;

Die dit mist, daalt wis ter hellen.

(26)

16

8 Dit is het waare bruilofts kleed!

Dit is 't sieraad van boven!

Waar in men, buiten alle ramp en leed, In des hemels schoone hoven,

Eeuwig zal den Heere looven.

Lied voor de bediening des Doopsels, uit Matth. 28. vers 18, 19, 20.

Stemme: Al wie Godzaliglyk naar enz.

(27)

Heeft hy zyns Vaders last alvoorens aangeweezen, En sprak, met korte reen, aldus zyn Iong'ren aan:

2 Aan my is alle macht, in hemel, en op aarde, Gegeeven; des gaat heen, en onderwyst al-om

(28)

17

Het Volk; doopt hen; op dat elk een myn leer aanvaarde, En daar getrouw by blyf, tot dat ik wederkom.

3 Want of ik schoon van u nu, met het lichaam, scheide, En naar myns Vaders huis myn gangen heene wend, Ik blyf nochtans by u; myn geest, die u geleide, Zal steeds uw' Trooster zyn, tot aen des waerelds end.

4 Dus sprak de Heer, wien't nooit aan macht en zal ontbreeken;

Wiens woord de waarheid is; wiens wil onbuiglyk staat:

Wie weigert dan nu noch kloekmoedig door te breeken, Op 't groote woord van zulk een vasten toeverlaat?

5 Wie weigert door den doop, tot Christus heilig leven, Met kruising van het vlees, en dooding van de zond, Zich zelf met lyf, en ziel volkomen te begeeven?

Om ingelyfd te zyn, in 't heilryk zielverbond.

(29)

Lied na de bediening des Doopsels, Stemme: Bewaar my God, want enz.

O Heer, maak hen, die hier uw Naam In't openbaar

Beleeden hebben, voorts bekwaam, En heilig haar:

Om u, met een volkomen hert, Ter deugd gewend,

Te dienen, beid' in vreugd, en smert, Tot aan het end.

2 Geef, dat, by 't water, 't geen voor 't oog Van ider een

Hier is gebruikt, uit 't hoogste hoog Vloei naar beneen

Het leevend water. 't geen uw Zoon Heeft toegezeid:

Van u, die staan naar 's hemels kroon, Zelf toebereid.

3 Dat geestlyk water, 't welk den grond Van hun gemoed

Recht reinig' van der zonden wond;

't Geen groejen doet,

En bloejen, 't zaad van 't edel woord, Van u gezaait;

(30)

19

Daar ider, die zulks vlytig hoort, Ziel-vrucht van maait.

4 Zo zullen zy, en wy, met dank, (O hoogste Heer!)

Verbreiden heel ons leven lang U lof, en eer;

En vrolyk zingen uwe deugd, Vry van gekwyn,

Tot dat w' in Sion t'zaam, met vreugd, Gekomen zijn.

Lied voor de Proef-predikaatsi.

Stemme: Wanneer het hert nu klaar enz.

Dat God een Geest is, leert ons 't woord, met klaare reden, Ver afgescheiden van 't geen grof en beeldlyk is;

Hy moet in waarheid, en in geest, zyn aangebeeden;

Die anders meent, of doet, gaat 't rechte leerpad mis:

Hy kent God, noch de Godsdienst niet,

(31)

God op 't gemoed, en binnenst, ziet;

De woonplaats van al 't goed, en kwaad.

Elk zie dan, dat in hem geen dooling blyv' verhoolen:

De proef, de proef, de proef , de proef is ons bevoolen.

2 Vergeefs, sprak eertyds God, door stem van zyn gezanten, Dit volk my met hun mond, en met hun lippen eert:

Daar't hert ver van my is; het zyn maar mensenplanten, Wanneer men, door myn woord der mensen vonden leert.

Vergeefs is 't, dat men wast en rookt;

Vergeefs men 't vee ten offer brengt:

Als 't offervuur niet word gestookt, Dat hert en zin zich ondermengt:

Brandoffer met goe wil maakt waaren reukwerks

(32)

21

koolen:

De proef, de proef, de proef, de proef is ons bevoolen.

3 Door brood en wyn aan 't groot zoen-offer te gedenken, En daarom meenigmaal tot 's Heeren dis te gaan,

Geeft diep bedenkens stof van 't heil, dat God wil schenken;

't Is pryslyk in zich zelfs, en een goed werk gedaan:

Maar is de mens niet wel bereid, Door scherp beproeven van 't gemoed, 't Is enkel waan en i-delheid;

Hoe dikwils dat men zulks ook doet,

Zo leert ons klaar, in 't heilig woord des waarheids schoole;

De proef, de proef, de proef, de proef is ons bevoolen.

4 Laat dan, o Heer! niet toe, dat 't hert zich

(33)

zelf bedriege

Door valse troosts bedrog, of eigen liefd' vervoerd:

Maar proef, proef gy 't, o God, wiens proeve niet kan liegen, Maar door haar sterke kracht het hert en nieren roert:

Zo zullen wy dan, naar uw woord, In voorsmaak, door uw goeden geest, Als elk trouw naar uw stemme hoort, Hier houden 't waare Zielen-feest.

Doorzoek, doorzoek, o Heer, doorzoek, al 's herten holen:

Die proef, die proef, die proef, die proef, is U bevoolen.

Lied, Op het Lyden onzes Heeren; om gezongen te worden omtrent het houden van

het H. Avondmaal.

Stemme: O grootheid van Gods liefd'!

Wie kan het tafereel van Christus Kruis

(34)

23

aanschouwen,

En 't deerelyk bedryf, ons in zyn Dood ontvouwen, Dien niet het herte breekt, en weg smelt, op 't gezicht, Dat hem tot wederliefd' en dankbaarheid verplicht?

2 O die benaaude nacht! o dat tot bloed geronnen Af biggelende zweet! zal 't ons beweegen konnen Tot stremmen van de drift der tochten, in al 't geen Waar mee dus lang van ons de Heiland is bestreen?

3 Dat kussen van zyn Vriend, om met een kus t' ontdekken Den Man, op wien't geweld der benden aan moet trekken, Tot in zyn grond door zien, verleer' ons, in der daad, Geveinstheid vals van grond, en huichelend gelaat.

4 Dien uitgestrekten aard om iemants woord te buigen, 't Opstrydende bewys van strydige getuigen,

(35)

Zy verre van een ziel, die slechs naar waarheid staat, En liever d'onschuld vind, dan 't overtuigde kwaad.

5 Dat algemeen gejuich, dat lasteren, dat spotten, Dat stellen in de ry der spoorelooze zotten,

Of van die geen, waar aan men niet verbeuren kan;

O hoe vergrypt zich in die dwaasheid menig man!

6 Beziet Hem in dien hoon van geeselen, en schenden, De Doorne-kroon op't hoofd, 't spotpurper om de lenden, De Rietstaf in de hand; ach! wien beweegt het niet, Die zulk een spiegel van zyn pracht, en hoogmoed, ziet!

7 En om het al in een ten vollen te vervangen, Dat afgemarteld lyf ten schouwspel opgehangen, En aan het kruis gehecht, leer' ons, in ons bedryf,

(36)

25

Te hechten aan het kruis het zondelyke lyf.

8 Op dat eens 't lichaam, dat der zonden word geheeten, En d'ouden mens gedood, en aan het kruis gesmeeten, En in het graf gelegd, wy mogen' met den Heer, Opstaan in nieuwigheid des levens, meer en meer.

9 Op dat we, door zijn geest, nu d'overwinning machtig, De zegening zyns doods, en lydens, zyn deelachtig;

Dat, uit den dood gered, zyn Dood ons komt te stae, Met Hem in eeuwigheid verheerlykt, uit genae.

Tweede Lied, Op het Lyden onzes Heeren.

Stemme: Myn Geest die zwanger zyt.

Hoe zal zich nu de ziel, en 't nederig gemoed,

(37)

Voor zo veel zegening, en weldaad, als Gy doet, En Iezus, in uw' Dood, en Lyden hebt gedaan,

Ontlasten van haar plicht, en van haar schuld ontslaan?

Ontslaan! onmogelyk: ontlasten! ver van daar:

Gy laagt in uw' elend, in 't uiterste gevaar,

O mens, van't licht vervreemd; en hulp-en-reddeloos;

En zonder hoop, of God; verlaaten voor altoos:

2 Gewenteld in uw' bloed, en tot der dood gewond;

Tot dat de Liefde Gods u deezen Helper zond:

Tot dat de Liefde Gods, in 't zenden van zyn Zoon, U heeft de hand gereikt, en bystand aangeboon:

En dat die Zoon, aldus gemarteld, en geslacht, Voor u zyn leven zelf niet dierbaar heeft geacht;

(38)

27

Maar zich gewilliglyk gegeeven in de dood, Daar zyn verbryzeling u heil en vrede bood:

3 En uit wiens striemen uw' geneezing is ontstaan:

Nu komt Hy, als een Held, van Bozra, opwaarts aan:

Zyn kleed'ren zyn met bloed besprenkeld; wat 's de re'en?

Hy trad de Wynpersbak; Hy tradz', en tradz' alleen:

Hy tradz'; en heeft daar door een Was-bad toebereid;

Een Was-bad in zyn bloed: en zal z' in grimmigheid Eens treeden andermaal, en heeft den tyd gezet Dat Hy zyn haters, en zijn vyanden, verplet.

4 Denk vry dit einde naar, in beiderlei geval, Die 't acht, of niet en acht, wat hem geworden zal;

Op dat het hert geraakt, geraakt en overtuigd,

(39)

Zich in ootmoedigheid tot zynen wille buigt:

Zich tot gehoorzaamheid gewillig overgeeft.

Hem nu, 't geslachte Lam, dat in all' eeuwen leeft, En met den Vader is gezeten op den Troon, Zy alle lof en dank, in ootmoed, aangeboon!

Zy wysheid, heerlykheid, dankzegging, sterkt', en kracht, (Dewyl Hy 't waardig is) en eere toegebragt!

Op dat Hem, door, en in, en met den Vader, zy Een onverganglyk Ryk, en eeuwig' Heerschappy!

Lied bestaande in een Ziel-zucht tot het Eeuwige Leven.

Stemme: Een dorstig Hart, dat voor enz.

O Middelaar, o Iezus, Godes Zoon,

(40)

29

Die, nevens Hem gezeten op den Troon, Den Koning en de Hoogepriester zyt, Die door uw' vlees den weg hebt ingewyd;

Den versen, en den leevendigen Weg, (Die voorhang zelf maakt datz' ons open leg;) Om in te gaan in 't eeuwig Heiligdom, Op dat men daar vrymoedig binnen kom':

Bevestig ons, en zet op vasten grond

Onz' ingang, die zomwyl noch wankel stond;

2 Geschud van veel' aanvechtingen, helaas!

Daar 't in dit woud van Kades storm' en raaz'.

Op dat we, deez' Woestyne doorgegaan, Eens vast gesteld in eeuwigheid bestaan;

(41)

Gekomen tot op d'onbeweeg'bre rots.

Geboude Stad des leevendigen Gods;

't Waar Sion, 't Hemelse Ieruzalem,

De wooning Gods, daar d'Englen, nevens Hem, In 't talloos heir der duizenden bestaan, En heffen steeds een nieuwen Lof-zang aan.

3 Daar 't algemeen en zalige Gezin (Men schreef 'er hier tot Eerstgeboor'nen in) De Geesten der volmaakt' in heilighe'en Rechtvaardigen, vergaderd zyn by een.

Wat of hen hier voor al gelusten zal?

God zelf te zien, den Rechter over all':

God zelf te zien! o onnadenkb're schat,

(42)

31

Die 't al in een, en al in al, bevat!

En, nevens God, U, Iezus, Middelaar

Van 't Nieuw Verbond; die, daar Gy op 't Altaar.

4 Des Kruises zijt geslacht gelyk een Lam, Te weeg bragt dat die zegen nederkwam.

Nadien uw' Bloed, dat beter dingen spreekt Dan Abels bloed, vergeeft, en niet en wreekt;

En dat Gy, die Gy in uw' Bloede wast, Bewaart, en stelt door uw' genade vast.

Heil-heilig Lam, all' eer, en heerlykheid, Dankzegging, sterkt', en macht, en majesteit, En wysheid, met den Vader U gemeen, Zy toegebracht U in all' eeuwigheen!

(43)

Tweede Lied, Of Ziel-zucht tot God, en 't Eeuwige leven.

Stemme: Benaauwde Mens, of, een Koopman.

INdien de Hoop, en 't vierige verlangen, Dat van 't Geloof gesterkt word, en vervangen, De Ziel 't behulp van duive-vleug'len gaf, Zy hief zich op, en steeg van 't Aardryk af;

2 Zy zouw't haar kracht', en haar beweeging vergen, Om, van den grond, en boven alle bergen,

Gesteegen, zich te heffen hemelwaarts;

Ontslaagen van al't sterf'lyk en al 't aards.

3 Nu rystze wel in vierige gedachten, Maar moet te rug, en kan 'er niet vernachten;

(44)

33

Nu rystze wel, verzuchtend' in den geest, Maar daalt al we'er helaas! daar z' is geweest.

4 O God, myn God! wat zyt gy schoon en heerlyk!

Hoe vlamt myn ziel zoo vierig, en begeerlyk!

O waterbron, die 't dorstig Hart verkwikt, Dat voor't gebas, en 't woen der honden, schrikt,

5 Gebeurde 't my, my treurig' en verdorden, Dat met Uw' Beeld ik mogt verzaadigd worden!

Dat, met Uw' Beeld verzaadigd, en vervuld, Ik vry bleef van verrukking en van schuld;

6 Dan had ik eerst myn voeten afgewassen, In 't zuiv're nat van 's levens dierb're plassen, En zouw ze niet bezoed'len in den nacht,

(45)

Waar in ik nu moet uitstaan, op myn wacht:

7 Dan had ik eerst myn Bruidegom gevonden, Met Hem vereend, en van den vlees ontbonden;

Uitwoonend', om, inwoonende met Hem, Gevoerd te zyn in 't Nieuw Ieruzalem.

8 Nu schyn ik wel de lief'lykheid te hooren Der stem, die 't hert my minlyk raakt door d'ooren;

Nu komt my zom zyn Aanschyn te gemoet, In stil gepeins, en sterke liefde-gloed:

9 Maar ach! hier door, in flaauwte neergevallen, (Want dit vermag de sterkste tocht van allen) Verdwynt het weer, 'k ben 't ongevoelig kwyt, Vermits Gy niet geduurig voor my zyt:

(46)

35

10 Wel voor my zyt in kwynende gedachten;

Maar die noch moet het wezen zelf verwachten, Zo lang ik, van dien leemen hut bezet,

Noch in myn vaart, en optocht, word belet.

11 Wat is 'er doch, in Hemel, of op Aarde, Dat ik begeer? of dat by U in waarde Gelyk kan staan, myn Koning, en myn God?

Want nevens U gelustme geen genot;

12 Uw' Aanschyn in gerechtigheid t'aanschouwen, Zy al myn deel! ik zette myn betrouwen

Op U, myn Heil, de Rotsteen van myn hert, Wanneer het van den angst beneepen werd:

13 Of als myn vlees uit zwakheid is bezweeken,

(47)

Zyt gy myn deel in eeuwigheid gebleeken:

O God, myn God, versterkme, staa me by, Op dat ik steeds met U vereenigd zy.

Bladwyzer der Gezangen.

Fol . 16 Als Jezus uit het graf met glori was

19 Dat God een Geest is, leert ons 't woord,

7 Hoe groot de vruchten zyn.

1 Hoe komt ons 't Godlyk licht bestraalen!

25 Hoe zal zich nu de Ziel, en 't nederig

gemoed.

32 Indien de Hoop, en 't vierige verlangen.

13 O Christen, wilt gy zeeker gaan.

18 O Heer, maak hen, die hier uw' Naam.

28 O Middelaar, o Jezus, Godes Zoon.

3 Waak op, waak op, o Christen schaar.

22 Wie kan het Tafereel van Christus Kruis

10 Wie vaart daar heen, zo snel om hoog.

EINDE.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Wilde ik den moord het snelst en zekerst volbrengen, dan moest ik vóór haar bed staan, en niet in mijn eigen bed mij bevinden, waar mijn knielende houding en de

F. Bordewijk, Fantastische vertellingen.. door omstandigheden, welke hier niet ter zake doen, in het genot van invloedrijke diplomatieke relaties, en deze verschaften mij den

Maar er moet in deze duistere geschiedenis nog meer verborgen zijn, en ik denk, ik denk, al heb ik ook geen bewijzen, geen aanwijzingen zelfs gevonden, ik denk toch dat de man die

[12.] Maer daer hy 't wis heeft, zal noch leven, Noch doodt, noch yets, te geender uur Oock 't minste quaedt hem doen aenkleven:. Daer staet hy vast gelijck

Geen wonder dan, dat de Nederlandsche Kerk, overtuigd van de hooge waarde der Psalmen, tot hare stichting van dezelve heeft gebruik gemaakt, en zich niet weinig verheugde, toen

Voor mij ik neem een vrouw, Maar een Bataafsche vrouw.. De

- Bant uit uw hart alle aardsche vreugd; - Zingt door den Geest, in God verheugd: - Verbeeld u, dat gy, voor Gods troon, Tot eer van Hem en zynen Zoon, Met 't Eng'len-choor te

In bed had hij 't weer goed willen maken, maar haar harde kop bleek niet van hem gediend, daarop liet hij met geweld zijn recht van man gelden en hij wist nou niet meer of ze zich