• No results found

Theo Thijssen, Een bonte bundel · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Theo Thijssen, Een bonte bundel · dbnl"

Copied!
225
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Theo Thijssen

bron

Theo Thijssen, Een bonte bundel. De Arbeiderspers, Amsterdam 1935

Zie voor verantwoording: https://www.dbnl.org/tekst/thij006bont01_01/colofon.php

Let op: werken die korter dan 140 jaar geleden verschenen zijn, kunnen auteursrechtelijk beschermd

zijn.

(2)

Armenschool

door Alex Nygaard (gefingeerde vertaling uit het zweeds)

Mijn klas was een klas gelukkigen, en ik was een gelukkige meester.

Ze begonnen verwaand te worden, m'n jongens en meisjes; en ze kregen praats;

en de andere meesters schudden daar wel eens hun hoofden over; en zetten er soms even eentje op z'n nummer. En ik trok partij. 't Was toch mijn klas?

Het zal wel zo'n beetje op alle scholen zo gaan - en met alle hoogste klassen....

Maar het was een klas gelukkigen; dat weet ik, die hun gelukkige meester was.

En niemand kent ze, zoals ik ze gekend heb. De meisjes hadden mooi haar, en waren al zo groot; ze waren al zulke persoontjes. Soms was het al een vreugde voor me, te zien hoe mooi er een liep, naar het bord; en ik weet zeker, dat er ook jongens wel wat van zagen. Wat was een som dan vaak een dor ding; en wat was het krijt grof.

En daar zaten de jongens, met hun ernstige koppen. Ieder van hen wist, een groot man te worden. Was een koning in eigen oog. Maar zei het niet, zei het nooit.

Ze lazen de bibliotheekboeken thuis. Nou ja, daar kwàmen fijne kerels in voor; maar toch, maar toch, hij zou d'r minstens net zo eentje worden, zo dacht ieder, die 't las.

We zaten voor de landkaart, en leerden vreemde namen. Met onverschillige snuiten praatten ze me na; 't was helemaal niet moeilijk. En hier en daar zag 'k er van een de ogen lichten; die nam zich wat voor: zou 'es àlles van aardrijkskunde leren.

'k Vertelde wat van de verre landen. Met dat gelatene in m'n stem. Ze waren zo ver, zo ver, de landen. Niemand van

Theo Thijssen, Een bonte bundel

(3)

ons zou ze ooit zien.... Maar daar waren er, die dát wel anders droomden.

'k Vertelde geschiedenis. Met ontzag, over kerels, die zo hoog boven ons waren.

Ridders, veldheren. 'k Vertelde als een bescheiden mens; die nog nooit op een paard had gezeten eens. Ze glimlachten medelijdend; net of paardrijden iets bijzonders was! En als ze antwoorden moesten, dan spraken ze zo lekker-familiaar over Napoleon, of over Tegnér. Net zulke lui als zij.... 'n beetje vroeger geboren alleen.

We lazen leeslessen. Daar kwam van alles bij te pas. Ingenieurs. Nou, wat zou dat?

Een ingenieur was óók begonnen als schooljongen. Rijke lui. Met knechten.

Natuurlijk, ze namen later óók knechten. Kon toch best? - Dames, die weldaden deden. Waren de meisjes óók van plan.

Gedichten. Wel, deze en gene zou er eens ernstig over denken.

Ik hoorde ze er niet dikwijls over praten. Maar ze hadden het allen; hun machtsgevoel.

Het straalde uit hun ogen; je kon het aan ze zien, als ze op straat aan kwamen lopen, 'n beetje kalmer dan de kinderen uit de andere klassen.

Ze hadden wèl hun zwakke punten. Ze konden met taalfouten of zo wel eens een mal figuur slaan; en dàn duwde ik ze een weinig. Maar wat gaf het? Een andere keer ging het weer eens goed, en dan waren ze dubbel verwaand.

Zeg niet, dat ik ze meer eerbied had moeten leren. Voor wie? Hoe onbereikbaarder ik alle hoogheid ze voorstelde, hoe meer ze overtuigd raakten, dat dit juist iets voor hèn zou zijn.

Ach, ik, wijze meester, wijs mens van ondervinding, ik was de énige bescheidene in m'n klas. Een goedige vent, zullen ze gedacht hebben; alleen, zeker een beetje ongelukkig geweest in 't leven.

En toen de tijd begon te naderen, dat ze van school af moesten, probeerde ik met

ze te praten, over de toekomst. Gaf raad; sprak met de ouders.

(4)

Maar dit alles betrof slechts uiterlijkheden. M'n hoogheden spráken bescheiden;

lieten zich raden; lieten zich stoppen. Gingen voorlópig dit doen, voorlópig dat. En toen ze weggingen, van school af, toen droegen ze hun koppen rechtop en hadden ieder hun eigen toekomstdroom.

En ik bleef achter in school. Kreeg vreemde, kleine kinderen weer. Akelige, bange, domme slaafjes. En telkens moest ik weer denken aan m'n weggegane klas.

En, zonderling, nietwaar? Toen ze wèg waren, toen begon hun krankzinnige trots ook mij aan te steken. Ze kònden toch wel gelijk hebben. Als ik m'n ogen dichtdeed, dan zàg ik ze. Koningsblikken hadden ze. Vooruit maar jongens; vooruit, meisjes!

Jullie zijn wat. Ik weet het. Ik heb alles meegemaakt met jullie. Ik heb jullie zien groeien, ik weet hoe bruist jullie bloed. Ik weet, hoe het hameren kan in je polsen.

Ik weet van het zachte in jullie, meisjes, en dat jullie je haar niet per òngeluk zó draagt. Vooruit maar. Verover het leven! Jullie oude meester heeft niet gedurfd indertijd. Is te verstandig geweest. In hem is het gedoofd.

Maar jullie hebben het. Vooruit maar; vooruit maar!....

Ach; en nu zie ik ze af en toe weer. Als schuwe vogels zwerven ze soms om het school. Ze willen práten met me; maar ze kùnnen niet. In hun ogen is het gedoofd;

ze kijken me treurig aan; en ze vertellen met hun stem de uiterlijkheden, en zeggen dikwijls: ‘Och ja,’ en glimlachen wijs. Praten de troostredens na van hun al zo lang, zo lang geslagen vaders. Maar ze práten niet met me. En ik vraag zo voorzichtig, zo voorzichtig, en laat niets merken, maar er komen tranen in mijn ogen soms.

Daar is de kleine Nils. Hij staat tegenwoordig flessen te spoelen in een kelder.

Alle dagen maar. Och, het is niet lastig, zegt-ie. O God, Nils, jongen. Als we dat op school gelézen hadden, in een boek, van een jongen, die dàt moest doen, alle dagen....

Theo Thijssen, Een bonte bundel

(5)

Nils, wat zùl je dikwijls staan te denken aan onze klas. Is het wel ooit gebeurd, dat je een som niet áán kon?

Daar is onze Disa. Ze heeft d'r zelfde manteltje nog aan, maar het zit nu zo raar, zo armoedig. En erg dik was ze nooit; maar zulke lelijke benen kwamen er toch nooit onder haar rokken uit. Je was een beetje... hè, Disa, je had zo je lievelingswoordjes:

‘dolletjes’ en ‘gezellig’. Maar stijl altijd 8 of 9, nietwaar. Je was voor stijl geabonneerd op een mooi cijfer. Geabonneerd - was een vreemd woord; één b. Je énige fout in die tien dictees, weet je nog wel? Jij, mal, trots ding kláágde nog over dat éne foutje.

Ach, onze veilige klas, waar we ons zo onbekommerd druk konden maken over zulke dingen! Waren we niet een beetje aristocraten, wij allen daar?

Op atelier ben je nou. Je loopt met grote dozen, die bungelen tegen je lijf. Zo is het altijd in 't begin, zeg je; later leer je naaien op 't atelier. Ach, Disa, ik heb me goed gehouden, net of ik alles geloofde. Is 't niet? Maar je ogen, kind, wat miste ik in je ogen? Ach.

Jan Larsen heb ik óók gezien. Is in een pettenwinkel; en 't is een net vak.

Wie heeft je dat leren zeggen: net vak? We hebben 't over véél dingen gehad in de klas; en veel boeken gelezen. En jij, Jan Larsen, las de meeste boeken; ook uit de bibliotheek van ‘Volkszending’. Maar wie heeft er nou ooit over 'n pettenwinkel gedacht?.... Twee kronen in de week, heb je grinnikend gezegd. O, Jan Larsen, wat stond dat grinniken je beroerd.

Ebba en Anna zag 'k samen. Dezelfde trouwe vriendinnen dus nog. Ebba was druk,

en Anna was stil; die keek me niet áán. Over zang had Ebba het; ze waren samen op

zang. Ja, slimmerdje, je had gelijk, dat je dáár maar over praatte; dàt is nog iets zoals

vroeger. Maar de rest? Weet jullie nog wel, dat ik jullie zo plagen kon? Ik zou jullie

allebei als dienst-

(6)

meisje nemen; allebei. Maar, linten aan je muts, hoor, bréde linten....

Maar nu is het werkelijkheid geworden. Jullie krijgen de linten. Bij mij komt er geen een. Een meestersvrouw met een dienstmeisje! En nu durf ik niet meer te plagen, nu het wèrkelijkheid wordt.

Anna keek maar langs me; làngs me. ‘Nu zit m'n zusje bij u,’ zei ze eensklaps.

Ebba greep haar arm, trok haar naar zich toe. Kijk, daar tintelde iets; daar stonden ze weer even als twee schoolmeisjes nog. ‘Die vindt u zo streng!’ lachte Ebba.

En we lachten alle drie. Toen gingen ze verder. Ik heb zeker ernstig gekeken, want ze kleurden alle twee bij 't weggaan, m'n prinsessen. Kon ik het helpen dat ik medelijden had?

Eén keer zijn ze kwaad met elkaar geweest; dat schiet me nu ineens te binnen.

Wel, dat was me toen een geval! Ruzie tussen twee zùlke hoogheden!

Daar is Bernt Löfven. Z'n naam was al mooi, en de jongen was prachtig. Hij had ógen; en daarmee zag hij al grote lijnen. Hij dacht al veel; en hij was al rustig.

Wel, rustig was hij nog; maar hij had nu een bittere glimlach gekregen. Over hem persoonlijk spraken we niet. Dat doe je niet met iemand als Bernt Löfven. We hadden het over de jongens.

‘Je ziet mekaar bijna niet meer,’ zei hij. Ik begreep, dat-ie de klas miste. ‘De kleine Nils heb ik laatst gezien,’ zei ik.

‘Hij zegt, dat-ie al drie kronen verdient,’ zei Bernt kortaf. Dus hij had 'em ook gesproken, maar vond het slecht nieuws, dat van Nils.

Wel, waarom zouden we ons gesprek over al deze ellende hebben voortgezet, Bernt en ik?

Ik heb het wel geweten, ik heb het wel geweten. Zo pakt het leven ze allemaal aan.

Daarvoor heb ik gewerkt. Daarvoor

Theo Thijssen, Een bonte bundel

(7)

zijn nu die uren geweest, in de klas, dat deze arme armen vergáten de ellende hunner ouders, de ellende in hunne huizen, om óp te leven in een rustig milieu van beschaving en ontwikkeling. Daarvoor hebben ze, met honger in hun magen, geploeterd aan abstracties, en met wellust hun mensenmacht gevoeld. Is het goed geweest van mij, dat ik dit heb wakker geroepen in ze, dat gevoel van een hoofd met hersens te hebben, zo goed als ieder mens?

Ik heb het wel geweten, ik heb het wel geweten. Die ouders kunnen niet anders;

ze hebben al zo lang gewacht; was het al niet met moeite, dat ze 't kind nog op school lieten tot het eind van de tijd? Er werd gewacht op die lichamen.

Ik heb het eigenlijk allemaal wel geweten. Ik zal er telkens van m'n oude klas tegenkomen; en vragen, en kalme antwoorden krijgen. En ik zal in hun ogen kijken, en de hoogheid missen. Het zal niet avontuurlijk zijn, en niet romantisch, en we zullen er niet over praten; nooit; want we hebben er nog nooit over gepraat. Het zal alles heel gewoon zijn: het leven der armen.

Als ik zal vragen, hoe 't ze bevalt, zo van-school-af, zullen ze glimlachen, en niet veel zeggen. En als ze elkaar spreken, zullen ze 'n beetje gaan liegen en pochen, en niet rechtuit tegen elkaar kunnen zijn. En ieder van ze zal plotselinge dagen hebben van heel verdrietig heimwee naar de hoge gedachten van vroeger.... onbewust heimwee misschien.

Ik heb het allemaal wel geweten; en nu ik de stille dood zie, in de ogen van mijn jongens en meisjes; de stille dood van hun jeugdgeluk, nu moet ik denken: heb ik wel goed gedaan?

*

*

*

Daar zit nu m'n nieuwe klas. Nog geen jaar heb ik ze; en het is al weer begonnen:

Don Quichotte spookt alweer!

Moet ik hem verjagen uit m'n klas?.... Maar ach, kinderen; arme kleine-mensen,

als ik jullie nú niet een beetje mensengeluk gun, zal het later óóit in je leven komen?

(8)

Roos

‘Wát, ga jij naar Wénen?’ vroeg z'n zuster verrast. ‘Nou maar dàn moet je toch 'es Roos opzoeken!’

Roos was het Weense meisje, dat, in de donkere inflatiedagen van Oostenrijk, tijdelijk z'n zusters derde dochtertje was geweest. Hij herinnerde zich het aardige ding nog wel, waar-ie vaak mee had gestoeid aan 't strand; ze had hem dadelijk óók oom genoemd.

Hij glimlachte, en zei: ‘Ja, dat zou wel een aardig idee zijn, die 'es op te zoeken.

Maar heb je d'r adres nog?’

Ja, 't adres hadden ze nog, en hij tekende het aan in z'n zak-agenda. ‘Als ze nou maar niet verhuisd is,’ twijfelde hij toen.

‘O, da's niets. Dan weten ze je toch dáár wel te vertellen, waar ze naar toe verhuisd is. Maar, ze zal d'r nog wel wonen, anders had ze 't wel geschreven. Schoon, - d'r laatste brief is nogal lang geleden. Wanneer is dat ook weer geweest?’

Maar 't hele gezin wist niet meer te bedenken, wanneer die laatste brief geweest was. ‘Waarom hebben jullie ook eigenlijk nooit meer geantwoord?’ vroeg z'n zuster aan d'r dochters, opeens met verwijt. Ja, gut, waaróm niet? 't Was in de slof gebleven;

maar.... zo héél erg lang geleden was het toch ook weer niet....

De rest van de avond haalde men herinneringen op aan Roos. Wat was ze de eerste dagen schuw geweest, met d'r sjofele kleertjes aan. Maar wat was dat gauw veranderd, toen ze net als de andere meisjes aangekleed was! En wat had ze d'r Duits gauw voor Hollands gewisseld, en wat wonderlijk goed kon ze al gauw op school mee. Wat kon ze d'r tijdelijke vader vleien - was die eigenlijk tegen haar niet aardiger geweest dan tegen z'n eigen dochtertjes? En wat was het afscheid niet verdrietig geweest, echt verdrietig. Waarom moest ook eigenlijk met alle geweld dat kind terug naar die Weense beroerdigheid? Enfin, van die ouders kon je 't je eigenlijk wel voorstellen....

Maar d'r brieven waren erg

Theo Thijssen, Een bonte bundel

(9)

hartelijk geweest, je kon duidelijk merken, dat d'r hartje nog naar Holland trok.... 't Zou nu ook al een hele meid geworden zijn....

‘Maar als ze joú ziet,’ was z'n zuster overtuigd, ‘dan vliegt ze je om je hals, let maar op. En d'r vader en moeder, neemaar, die zullen je ontvàngen.... als echte familie.

't Is ook eigenlijk wel áárdig, als je daar in dat Wenen 'n aankomen hebt bij

partikulieren.... Je moest schrijven, met welke trein je aankomt, dan staat Roos vast met ze aan 't station...’

Nou, dàt kon slecht, hij had al afgesproken met Weense collega's, die ook voor hotel-en-zo zouden zorgen. Maar hij zou d'r toch wel een middag of een avondje voor uitbreken, om Roos op te zoeken....

‘Ze zal je natuurlijk honderd-uit vragen, ze zal dol zijn, weer-'es wat van ons te horen. En zeg maar, dat ze gauw ook weer 'es schrijven moet, en ik zal wel zorgen, dat hier de meisjes niet meer slabakken met briefschrijven.... En je doet natuurlijk ook de complimenten aan d'r vader en moeder. 't Zal me een ontmoeting zijn, 'k wou dat ik om een hoekje kon kijken.... Hebben we nog niet 'n paar aardige kieken van hier, die oom voor d'r meenemen kan?’

Maar de kieken zaten vastgeplakt in albums.

‘Enfin, als er weer 'es gekiekt is, sturen we haar wel een stel, zeg dàt maar.’

Z'n zuster had af en toe tranen in d'r ogen gekregen. En z'n kalme zwager had toch ook gezegd: je moet het vast doen, 't zal verdraaid aardig zijn. En ook hemzelf had dat bezoek aan Roos hoe langer hoe aanlokkelijker toegeschenen....

En nu was hij in Wenen; en al een keer of wat had hij aan Roos gedacht. Maar de straat van haar adres scheen een zéér onbekende straat te zijn. In het stratenlijstje, behorende bij de plattegrond van z'n ‘Führer durch Wien’ was-ie niet te vinden. En geen enkele Wener, die hij naar die straat vroeg, kon hem inlichten. Zelfs een paar tram-conducteurs bekenden ongegeneerd, dat ze d'r nog nooit van hadden gehoord;

't

(10)

zou wel in een van die armelui's buitenwijken zijn, die d'r nog bestonden, Wenen was zo groot....

Bij 't bezichtigen van de grote complexen nieuwe arbeiderswoningen had-ie, - romantische dwaasheid, waar iedereen wel 'es last van heeft - telkens gedacht: d' mee komt plotseling die kleine Roos op me aanvliegen: ‘M'n Hollandse oompie, m'n Hollandse oompie!’

Maar het begon er op te lijken, dat-ie Wenen zou verlaten, zonder geslaagd te zijn in dat bezoek aan Roos.

En dàt stak hem toch wel: in Wenen een behoorlijk adres, met naam en straat en huisnummer, niet te hebben gevonden!

De laatste middag in Wenen - z'n koffer was al gepakt, maar de trein ging pas morgen-ochtend - liep-ie met z'n ziel onder z'n arm, zoals je dat hebben kunt na 't verwerken van een eindeloos aantal bezienswaardigheden, een week lang. En weer dacht-ie aan Roos; wat zou dat bezoek een geschikte tijdpassering zijn.... en ook, wat een aardig slot van z'n Weense week. Zouden de taxi-chauffeurs, die immers overal komen, die beroerde straat niet weten?

En hij wenkte een taxi, en noemde de straat. Hè? zei de chauffeur. Hij pakte z'n zak-agenda, en liet de man het geschreven adres lezen. De chauffeur haalde z'n schouders op, kreeg toen uit z'n binnenzak een dik boekje te voorschijn, en begon te zoeken. Ja, de straat stond er in. Maar hij voelde zich verplicht, te waarschuwen: 't zou een hele rit worden, een dure rit; en.... een fijne buurt was het niet, wist meneer wel zeker, dat het adres goed was?

‘Richtig’ zei hij kortaf, en hij stapte vastbesloten in.

Ja, 't wèrd een hele rit. De taxi-meter sprong omhoog, met kleine sprongetjes van tien groschen; maar 't liep angstig op. 't Was al over de vijf schilling....

De chauffeur begon met duidelijke twijfelmoedigheid te rijden. Stopte eindelijk, en sprong uit, om in een armzalig

Theo Thijssen, Een bonte bundel

(11)

groentenzaakje te informeren. Kwam terug, en knikte geruststellend, dat-ie 't nou wist....

De bestrating scheen te bestaan uit losse keien, in een modderlaag gestrooid; de veren van de taxi hadden een hele hou.... Langs het trottoir stroomde goor water.

Nee, een fijne buurt was het zéker niet.

De taxi stond krakend stil.

Hij stapte uit. Zeven schilling maar geven, dacht hij. De chauffeur salueerde; vroeg, of-ie misschien wachten moest.

Maar hij dacht: nee, dat zou wel 'es erg lang kunnen duren, als ze me hier te eten houden of zo; en hij schudde van neen.

Hij keek 'es bij het huis op. 't Was een oue woon-kazerne, zoals er in Amsterdam niet één meer te vinden is. Hij begreep ineens, waarom zijn Weense kameraden zo trots waren op hun nieuwe woningcomplexen, die hèm bij nader bekijken toch tegengevallen waren.

Een manshoofd kwam uit een van de ramen kijken. Vroeg iets onverstaanbaars.

Weens natuurlijk. ‘Familie Polak?’ antwoorde hij vragend.

‘Wohnung seksti!’ riep het hoofd, en verdween.

Mooi; genummerde woningen. Had de kerel zes bedoeld of zestien? Kijken maar.

En hij duwde de grote deur open, en trad het portaal in, en begon de trappen te bestijgen. Overal lag kalkstof, alsof men met een verbouwing bezig was, maar er was niets van verbouwing te bemerken.

Hij kwam op een soort van gang. Een rij genummerde deuren, hier en daar met een naamplaatje. Bij een gootsteen stond een oude vrouw vaatwerk te wassen.

‘Familie Polak?’ vroeg-ie weer.

‘Dritte!’ zei ze, met een natte hand omhoog wijzend.

Hij stapte op de trap af om verder te stijgen. Er ging een deur open, bijna tegen

hem aan; een jongetje kwam verlegen te voorschijn, z'n broekje nog verder

vastmakend aan de ge-

(12)

rafelde bretelletjes, en duwde de deur achter zich dicht. Een ellendige privaatstank deed hem begrijpen, dat dit toch nog wel een héél oud soort woningen was....

Op de derde verdieping, deur nummer 16. Nou, hij bofte: ‘Polak’ stond er op het naamplaatje.

Hij klopte, glimlachend. 't Zou tòch leuk worden.... Een kleine jonge

arbeidersvrouw, bezem in de hand, deed hem open. Beleidvol begon hij het gesprek;

hij wou het zó draaien, dat Roos zou worden geroepen; dat ze komen zou, en dat ze daar plotseling tegenover hèm zou staan.... En dàn d'r gezicht!

Of hier Rosa Polak woonde, vroeg hij, in 't Duits natuurlijk.

‘Ja?’ antwoordde het vrouwtje.

Of het die Rosa Polak was, die een tijdlang in Holland had gewoond?

Ze keek hem wantrouwend aan, en zei toen weer: ‘Ja?’

Of die Rosa, vielleicht, thuis was?

‘Ja,’ antwoordde zij; en toen, zonder een spoor van lachje, ofschoon het toch eigenlijk ietwat komiek was: ‘Bin ich, hè?’

Had-ie goed verstaan? Hij keek neer op die kleine, gedrongen wijfjesgestalte. Het kòn niet....

‘Een zekere Rosa Polak, meen ik,’ begon-ie weer, langzaam in het Duits, om toch maar vooral goed begrepen te worden, ‘die nog.... in Holland.... school gegaan heeft ook.’

‘Ja,’ zei ze weer, kortaf, ‘war ich.’

‘Ben jij dan werkelijk onze Roos?’ viel hij, nu in 't Hollands, uit.

‘Bitte?’ vroeg ze, koud.

‘Ken je mij niet meer?’ vroeg hij lachend.

‘Bitte?’

Hij herhaalde z'n vraag in 't Duits.

Nein, zij kende den Herr nicht. En ze nam meteen de bezem anders in d'r handen, alsof ze maar weer wou voortgaan met het werk, waarin hij haar gestoord had.

Theo Thijssen, Een bonte bundel

(13)

‘Aber,’ begon hij, en hij bleef voor securiteit maar Duits spreken, ‘aber je weet toch nog wel van de twee meisjes, van Marietje en Anna?’

‘Ja?’ zei ze, en het scheen hem toch, of er nu iets ging óp-leven in d'r ogen.

‘En tante A.. en de moeder; Mutti, zei je immers altijd?’

Een kort knikje - een begin van een lachje. Maar toen weer dat koude: ‘Ja.’

‘Ik kom de groeten van allemaal brengen.’

Ze gaf geen antwoord.

‘Ze zijn allen gezond.’

‘Ja, ich auch.’

‘Zo, dat is prettig. Zal ik ze vertellen. En ben je nog op school of zo? Marietje en Annie zijn nu op de.... op de Mittelschule....’

Ze lachte grimmig, en wees naar een meisje van een jaar of acht, dat achter haar was komen staan:

‘Zij is nog op school. Ik niet.’

Hij stapte maar naar binnen, en gaf het kleine meisje de hand. Zusje zeker? vroeg-ie.

Roos was wat ter zijde gaan staan, zeer duidelijk om hem weer door te laten voor 't weg-gaan.

‘O, jij was in een betrekking hè?’

Nein, niet meer in 't Geschäft; ze was nu thuis. En ze maakte weer het gebaar met de bezem, of ze aan 't werk wou gaan.

‘Vader of moeder thuis?’ vroeg-ie, in de hoop, dat daarmee wat méér te praten zou zijn.

Nein, allebei in hun Geschäft. Zij, Roos, ‘bezorgde’ het huishouden.

Hij keek onwillekeurig de kamer in. 'n Paar bedden; bij 't raam een tafel met wat stoelen. Kaal en wanhopig. Hij slikte, en was bang, alleen nog maar domheden te kunnen zeggen.

‘En u.... jij.... je bent weer helemaal aan Wenen gewend?’

(14)

‘Bitte?’

Ze begreep z'n vraag niet eens; stomme vraag ook!

‘Maar je herinnert je van Holland toch nog wel alles?’

‘Nicht.... nicht viel.’

‘Hoe lang is 't geleden?’

Ze haalde de schouders op.

‘Ik ben Mutti d'r broer!’ Hij lachte eens tegen Roos, in de hoop, dat nu ook de herinnering aan hem zou doorbreken.

Maar Roos begon, in 't Weens, en voor hem volkomen onverstaanbaar, tegen d'r zusje te foeteren, dat verlegen afdroop, de kamer in.

‘Wel, dan zal ik maar weer vertrekken, hè,’ zei hij weifelend.

‘Ja,’ zei ze zachtjes, en ze zette de deur, die nog niet dicht was geweest achter hem, wat wijder open.

‘En zal ik de groeten van jou terug doen?’ vroeg-ie.

Ze keek hem alleen-maar aan; haar ogen sméékten hem duidelijk, er nu een eind aan te maken. Hij greep haar slappe handje, en schudde dat, geforceerd hartelijk en zei: ‘Nou adé dan Roos.’ Zij maakte een soort kleine buiging. Ach ja, schoot het door z'n herinnering, wat hadden ze daar in Holland in 't begin een pret om gehad, om dat elegante begroetingsgebaartje van 't Weense meisje....

Hij stapte de gang op, en keek toen nog eens om. Roos bezemde, bezemde verwoed.

Maar telkens veegde ze even met d'r ene hand langs d'r ogen. Hij liep maar door, naar de trap.

O, als ze nog maar een béétje geleken had op het kind, dat in z'n herinnering was blijven voortleven. Dan was-ie nòg terug gegaan. Dan had hij dóórgezet, met Hollands spreken: Hoor 'es, Roos, dat gaat zó maar niet. Ik ben hier gekomen om nou 'es lekker met je te kletsen, de hele middag hoor, over alles-en-nog-wat. Want als ik terug kom in Holland, dan moet ik van jou vertellen, dat snap je toch. Vooruit, werk jij maar dóór, ik pak een stoel en steek een sigaar op. De eerste uren krijg je me niet weg, hoor....

Theo Thijssen, Een bonte bundel

(15)

Maar ach.... dit zielige vrouwtje, kòn-ie zó niet meer toespreken, en wat zou ze hem ook te vertellen hebben meegegeven?

En hij daalde de trap af. Op de tweede verdieping stonk het privaat, en hij haastte zich, om in de buitenlucht te komen.

Hij keek nog eens bij het gore huis op. Was zij dat daar voor dat raam, die hem nakeek, met een zakdoek tegen haar gezicht gedrukt?

‘Verdomme, verdomme’.... vloekte hij.

(16)

Opa's spiegeltje

Grootvader had visite: z'n dochter en d'r man, met de kleine zus. En terwijl de groten rustig babbelden - met opa was het altijd rustig babbelen - scharrelde het kind in de oude tafella en deed ontdekkingen. Allerlei geheimzinnige prulletjes lagen er in die la, dingetjes van niets, maar de ogen van het kind schitterden. En opeens, daar kwam de kleine meid bij opa's knieën staan, met één van de prulletjes in het handje, en vroeg vleierig: ‘Ditte mag ik wel, hè, opa?’

De moeder keek even; het prulletje was een klein zakspiegeltje, een oud, verweerd stukje glas in blik; en, wat natuurlijk het dingetje voor het kind zo merkwaardig maakte: op dat blik was aan de achterkant de tekening van een rijksdaalder gestempeld.

‘Het is geen èchte gulden, hoor,’ stelde 't kind opa gerust, die zonderling-zwijgend naar 't spiegeltje zat te kijken.

‘Ja, hoor, mag jij houden,’ besliste de moeder al, 't meisje wegduwend. En 't kind wou al wegspringen, voor een minuut-of-wat gelukkig met het nieuwe bezit; maar opa nam opeens het spiegeltje uit de kleine vingers en lei het, met iets als een teder gebaar, op de schoorsteenmantel. ‘Nee, Annie, dat spiegeltje houdt opa liever zelf.’

‘Hè,’ zei 't meisje pruilend en ze greep naar de schoorsteenmantel, maar die was te hoog. Grootvader stond op en liep met het spiegeltje naar de voorkamer. Het was een beetje gek, zoals hij daar wegliep, alsof hij een grote schat in veiligheid ging brengen. De vader van 't kind glimlachte veelbetekenend tegen z'n vrouw. Die lachte, een kort nijdig lachje en zei zachtjes: ‘'t Idee!’

't Kind liep opa achterna; en in de voorkamer hoorden ze opa scharrelen bij 'n kast.

‘Hier, dàt is voor jou,’ kocht hij blijkbaar 't meisje af, dat juichend terug kwam huppelen, een grote maasbal in de handjes. En daar zat het kind al op de grond en genoot van het houten wonder-ei, waarin een ander ei zat, dat je óók in tweeën kon doen en dan kwam

Theo Thijssen, Een bonte bundel

(17)

er weer een uit, en zo maar door, tot er een hele rij gekleurde eitjes op het kleed lag, àl kleiner wordend. En dan ging 't kind weer ‘inpakken’: het langwerpige, kleine erwtje in het héle kleine eitje en dàt weer in een groter en dat wéér in een groter - tot er weer die éne grote maasbal was....

Grootvader zat weer in z'n leunstoel en lachte een beetje verlegen.

‘Ja,’ zei hij, glimlachend z'n dochter aankijkend, terwijl hij z'n pijp greep en die stoppen ging. ‘Ja kind, jij praat en jij denkt naar je verstand hebt.’

De dochter schoot in een lach; haar man wenkte. ‘Laat je vader nou toch met rust;

oue mensen zijn altijd een beetje hm hm,’ zei hij met z'n ogen. Maar zij zag haar vader nog zo oud niet en dus sprak ze: ‘Och kom, moeder had het kind dadelijk dat oue stukkie glas gegeven, maar ù wordt - als u niet oppast, u wordt....’

‘Een oue man,’ zei opa rustig. ‘Maar van je moeder had ze 't óók niet gekregen.

Dat zal ik jullie nou 'es uitleggen.’

En terwijl het kind met het houten wonderei speelde, eindeloos uitpakkend en weer inpakkend, vertelde opa:

‘We waren nog jong, je moeder en ik, jonger nog dan jullie op dit ogenblik. Maar getrouwd waren we toch al. En arm, nee dat kunnen jullie je onmogelijk vóórstellen, hoe arm wij toen waren. Want dat salaris van mij, toen - enfin, dat geloven jullie toch niet, dat we dáárop getrouwd waren. En het kwam zo onbarmhartig altijd pas de laatste van de maand, behalve als die op een Zondag viel: dan werd het de éérste van de volgende maand, eer je je geld kreeg. Och, och, wat is dat jaren lang, jaren lang een gemartel geweest.... Maar je moeder wist toch telkens van de ene maand in de andere te komen zonder dat we d'r dieper in raakten. Ze werkte met ‘het kistje’.

Ja, die tijd heb jij niet meer meegemaakt, maar de eerste tien jaren, dat we getrouwd

waren, werkte moeder met het kistje. 's Avonds van de laatste, dan kwam het kistje

op tafel; het stond anders altijd in de la van 't buffet.

(18)

‘Hoeveel moet jij in je zak hebben?’ vroeg ze dan altijd. Royaal hè? Maar ze wist ook wel, dat ik zeggen zou: ‘Nou, dat zien we straks wel. Maak eerst de vaste pakjes maar.’

En dan werd het geld voor de huur afgepast, twintig gulden zoveel, ik weet het nòg - en in een papiertje gedaan; en ze nam het potlood, dat óók aldoor in het kisje lag en schreef op het pakje: ‘huur’.

En dan moest ik ‘het gas’ uitrekenen, en dat geld ging óók in een papiertje, met

‘gas’ er op.

En zo kwam dan dat kistje vol pakjes te liggen, allemaal met hun opschrift - en het ging 't buffet in. Dan vroeg ze: ‘Is er deze maand iets extra's?’ En ik keek naar 't armelijke beetje geld, dat nog op tafel lag en zei meestal maar ‘Nee.’

‘Hoeveel weken is de maand?’ vroeg ze dan, op de kalender kijkend. In mijn herinnering hebben de maanden toen altijd vijf weken gehad....

Goed, en dan ging het geld weg, in de grote oue beursportemonnaie en die werd náást het kistje gelegd; behalve het kleine geld: 'n paar dubbeltjes en kwartjes, die stak ik in m'n vestjeszak, voor nog 'es een trammetje....

Het kistje was een heerlijk stuk vastigheid. Als, de eerste week, m'n sigarenbaas het kistje-van-honderd bracht, waar ik me elke maand aan te buiten ging, dan had je moeder maar de buffetla open te schuiven en het papiertje met ‘sig.’ er op te pakken en mijn sigarenbaas had z'n twee gulden, hoor. 't Was nog 'n eeuwige tijd vóór de oorlog, en die sigaren waren beter dan waar je tegenwoordig een dubbeltje voor neerlegt....

En zo marcheerde het geregeld, met dat kistje. Want dat kistje was heilig. 't Gebeurde wel eens, dat ‘gas’ op het laatst van de maand nog rustig in 't kistje lag en dat ik beweerde: dat komt pas nà de eerste, zul je zien. En dat ik je moeder wou overhalen, om er nu maar de pantoffels voor te kopen, die ze tòch de volgende maand moest hebben, maar die ze nu-al nodig had. ‘Nee, hoor,’ zei dan je moeder. ‘Stel

Theo Thijssen, Een bonte bundel

(19)

je voor, dat dan nog net vóór de laatste de man van 't gas kwàm - ik zou me geen ráád weten.’ Och, we waren toen met z'n tweeën nog zo'n onnozel stel, hè....

Zo lag d'r 'es al maanden en maanden een rijksdaalder in een papiertje met ‘Enc.’

er op. Dat was de allerlaatste extratermijn van een Encyclopaedie, waar ik op ingetekend was; jullie hebben later die boeken versleten met plaatjeskijken, toen-ie verouderd was.... Nou, om die rijksdaalder kwam die vent maar niet, hè. Maar het papiertje met ‘Enc.’ was heilig. ‘Hij kan elke dag voor me staan en stel je voor....’

zei je moeder. ‘Nou, dan ligt er nog wel een ander pakje, waar je 't zo lang uit lenen kan,’ was ik lichtzinnig. Maar je moeder huiverde waarachtig en beweerde: ‘Als we eenmaal de pakjes door elkaar halen - dan is er geen redderen meer aan, dan raken we van slag af en komen we nóóit meer gelijk.’ En ‘Enc.’ bleef trouw in 't kistje liggen, hoor. - Nou komt je moeder d'r verjaardag, de eerste in ons trouwen. De zes-en-twintigste November, hè. Ja, da's ook altijd zo'n strop geweest: allebei waren we in 't láátst van de maand jarig, als de lamp schuin hing, hè. Maar enfin, ik had toen op mijn manier gespaard en ik ga met m'n vier gulden-zoveel d'r op uit, om 'n broche voor je moeder te kopen. D'r waren in die dagen van die dingen in de mode, die letterlijk alle vrouwen droegen; en je moeder had d'r nièt een; dat kòn niet. Goed, ik zoek er een uit, een prachtige broche, eigenlijk nog wel een tikkie mooier dan die je algemeen zag; maar laat dat ding nou zes gulden kosten! Ik zal 't nooit vergeten:

zes gulden; je wéét, dat je vrouw d'r stapelgek mee zal zijn, met die broche, en je hebt de centen niet bij mekaar! En die dingen, die 'n gulden of vier kostten, die leken me toch zo veel minder, die leken me nou letterlijk 't aankijken niet waard, toen ik die broche van zes pop eenmaal in m'n handen had gehad....

Ik kom thuis, met de duvel in m'n lijf. Ik kon toch kwalijk tegen je moeder zeggen:

zeg, is er nog niet wat van dit of dat geld, da'k zo lang kan krijgen voor je

verjaarcadeautje.

(20)

Tenminste toen nog niet. Och, later is het wel anders geworden; dan heb je samen al zóveel doorgemaakt, dat je je op dat punt niet meer geneert. Toen hebben we in de jaren, dat het heel erg spande, want de wieg was letterlijk nooit van de vloer, mekaar menig keer op 'n verjaardag geld gegeven ‘om dit of dat te kopen’.... en dan schoot de koperij d'r prompt bij in.

Maar toen, die éérste verjaardag, 'k zou me doodgeschaamd hebben... En

ondertussen, nou lag die dooie rijksdaalder van ‘Enc.’ daar al maanden in z'n papiertje en werd waarschijnlijk nooit meer gehaald, dacht ik nijdig. En terwijl je moeder in de keuken met het eten bezig is, loer ik als 'n dief in het kistje. Jawel, nog 'n stuk-of-wat pakjes, en ‘Enc.’ was er ook bij. En éér ik het weet, heb ik me daar dat pakje in m'n zak en ik schuif de la van 't buffet weer dicht. 't Zou toch wèl 'n mirakel zijn, dacht ik, als nou juist in die twee, drie dagen dat de maand nog duurt, die vent van de encyclopaedie komt. Nou, en dan leg ik nà de eerste die riks weer in 't zelfde papiertje in 't kistje. Da's toch heel wat prettiger, dan een paar pop van een kennis te lenen - trouwens, van wie? Je kennissen weten, dat je vrouw eerstdaags jarig is en snappen natuurlijk de lenerij, kletsen d'r over later, als je mot met ze hebt over 't een of ander....

Goed, 's avonds koop ik de broche. En je moeder heeft een pracht van een verjaardagmorgen. Aan d'r hele gezicht zag ik, dat ze de broche op minstens een tientje schatte. ‘Hoe heb je dàt bij mekaar gekregen?’ zegt ze, bijna huilend. En ik krijg een kleur, waarachtig, ik krijg een kleur, maar dat zag ze niet, door d'r traantjes van geluk hè. En ik zeg met een stalen gezicht: ‘Een beetje gepot, hè, zo stiekum gepot.’ Enfin, dat loopt allemaal goed....

Ik had nog een gulden overgehouden, ik denk: als we nou de laatste weer met het kistje aan de gang gaan, dan neem ik 'n beetje méér zakgeld, 'n gulden of twee, zo met 'n aardigheid, dat we tegen St. Nicolaas toch ook 'n paar centen voor ons zelf dienen te hebben, en dan komt die rijksdaalder van

Theo Thijssen, Een bonte bundel

(21)

‘Enc.’ wel weer in 't kistje te liggen. In z'n oue papiertje. Maar meteen bedenk ik me dan: dat loopt mis. Als we beginnen met het kistje op tafel, dan moet ‘Enc.’ d'r al in liggen, anders dan hoor ik het al: ‘Hé, nou moet die rijksdaalder van de encyclopaedie d'r toch nog zijn, die is er niet. Zeg, die is d'r niet!’

Ja, lachen jullie maar - ik lachte toen niet. Ik zat d'r leelijk mee in. En laat ik nou toen van de barbiersbediende de volgende dag dat spiegeltje krijgen, dat ik daarnet wegborg, maar toen was het splinternieuw, die vent had d'r een heel stel van, voor reclame denk ik. En ik kom op een idee: ik zal dat spiegeltje in 't papiertje stoppen en in 't kistje leggen, en zo gauw ik een echte rijksdaalder bij mekaar heb, ja lachen jullie maar, jullie kunnen je dat niet voorstellen, hè - dan leg ik die er weer voor in de plaats.

's Middags neem ik m'n kans waar - het papiertje met ‘Enc.’ d'r op komt weer in 't kistje. En toen de laatste kwam, marcheerde alles prachtig. ‘Hé, wat is dàt?’ zeg ik baldadig, en ik wijs op 't papiertje met ‘Enc.’, toen je moeder de nieuwe pakjes zat te maken. Ze kijkt amper op en zegt rustig: ‘Da's die riks, je weet wel, van de encyclopaedie.’ ‘Wordt die dan nooit gehaald?’ vraag ik huichelachtig. En je moeder smijt er gauw 'n paar pakjes over heen en zegt, op haar manier plagerig: ‘Ja, daar loer jij maar op, hè, dat het verjáárt. Maar ik zou je bedanken.’ En we gaan verder.

Maar, dat zul je altijd zien, het kwam die avond met het geld zo uit, dat ik geen kans zag, meer dan een paar dubbeltjes voor zakgeld in de wacht te slepen. En de nieuwe maand ging dus in met een ‘Enc.’-papiertje waar dat gekke spiegeltje in zat, in plaats van een rijksdaalder.

En de volgende maand net zo; en de daarop volgende maand weer.

En ik begon aan het idee te wennen, dat die vent van de encyclopaedie weg zou

blijven. En ten laatste begon ik het hele zaakje te vergeten. Dacht ik er zelfs niet

meer aan, dat er in dat ‘Enc.’-papiertje een spiegeltje zat in plaats van

(22)

de rijksdaalder, wanneer het kistje op de proppen kwam. Achteraf beschouwd, begrijp ik zelf niet, hoe ik er zo'n eeuwige tijd doorgezwijnd ben.... Enfin, eindelijk was ik 't zaakje fináál vergeten; had ik er maar éven nog aan gedacht, dan had ik natuurlijk na verloop van zoveel tijd wel die rijksdaalder weer op z'n plaats kunnen leggen, dat denk ik tenminste wel, achteràf beschouwd altijd....

Maar daar loopt het tegen 't laatst van Augustus en daar kom ik op 'n middag thuis, en daar is je moeder stil, mens, stil, zoals ze nog nooit geweest was. Is er wat, vraag ik. Nee, d'r was niks. Maar midden onder 't eten, daar loopt ze weg naar de keuken en ze komt niet terug. Ik ga 'es kijken en daar zit ze me te huilen, te snikken, ik werd d'r beroerd van; 't was in ons trouwen nog nooit voorgekomen. Wat zullen we nou hebben, denk ik en ik haal d'r zo'n beetje áán - en toen wordt het nog erger. Een verdriet mens, een verdriet! En geen woord d'r uit te krijgen. Eindelijk zegt ze: ‘Laat maar. Het bedaart al wat.’ Maar het bedaarde helemáál niet; we hebben later samen heel wat doorgemaakt, maar zoals toen heb ik je moeder nooit horen snikken. En ik stond er maar bij, en wist geen raad, en ik peinsde m'n kop gek, wat er toch zijn kon...

Aan dat spiegeltje dacht geen haar op m'n hoofd. Eindelijk is ze, snikkend nog steeds, weer naar de kamer gegaan en we hebben zo'n beetje af-gegeten. ‘Och Jans,’ zeg ik,

‘wat het is, is het, maar je kan het mij toch wel vertellen.’ Weet ik, wat ik nog allemaal méér heb gezegd? En eindelijk, eindelijk, daar kwam het, stotterend en snikkend:

‘Je weet toch wel, je weet toch wel dat van die encyclopaedie?’

Ik schrok me dóód, hè. Die kerel is d'r eindelijk geweest om z'n rijksdaalder, dacht ik, en d'r is in 't hele huis geen rijksdaalder meer - en in het kistje heb ik met m'n suffe kop aldoor dat spiegeltje laten liggen. Maar meteen kalmeerde ik toch weer:

was dat nu alles; daar was toch overhéén te komen. En ik lachte - door m'n tranen heen, waarachtig, en zei:

Theo Thijssen, Een bonte bundel

(23)

‘O, hé, is die man van de encyclopaedie d'r geweest, en...’

Maar je moeder schudde d'r hoofd en een nieuwe huilbui volgde. Ik kon niet meer mee huilen - ik piekerde over de beste manier om 'n verklaring te geven, zonder van de broche te reppen. Een aardigheidje, dat ik had willen uithalen.... D'r aan 't schrikken willen maken. En later finaal vergeten.

‘Dus die vent is er niet geweest?’ begon ik.

‘Dat zou.... dat zou helemáál erg zijn geweest,’ snikte ze wanhopig.

Ik begon te lachen, bij wijze van inleiding voor een niet àl te nauwgezette biecht.

‘'t Was zo afschuwelijk,’ zei je moeder met een huiveringetje, maar nu toch zonder snikken.

Nou, en toen ik aan 't ophelderen, van de mop, die ik, gut, maanden, máánden geleden had willen uithalen; en toen alles vergeten.... Beroerd; ja, ik kon me d'r schrik voorstellen.... Enfin, toen was 't gauw in orde met je moeder. De hele avond was één groot verzoeningsfeest, hè, we waren zo'n onnozel stel, en dol op mekaar....’

Opa zat voor zich uit te staren met een glimlach. Z'n dochter en d'r man lachten, en verzekerden, dat ze de rest wel begrepen. ‘En u hebt gelijk, dat u 't spiegeltje bewaart,’

zei zelfs z'n dochter gul.

‘Ja, maar 't is nog niet uit,’ begon opa weer. ‘Want verder op de avond zeg ik zo tegen je moeder: “'t Is toch een mirakel toeval, dat je niet 'es eerder op 't idee bent gekomen, om dat papiertje open te maken.”

En daar betrekt me ineens weer de lucht en d'r komen wéér tranen, en je moeder slaat d'r armen om m'n hals en zegt: “Laat ik je nou ook àlles maar vertellen. Toe, laat ik je alles maar vertellen, dat zal me opluchten.” “Ja, hoor,” zeg ik, toch wel een beetje nieuwsgierig.

En daar kwam dan de eigenlijke mop, die ik jullie wou vertellen. Overmorgen zou

't mijn verjaardag zijn. En ze had d'r voor gespaard. Net als ik verleden jaar, maar

dat wist ze

(24)

natuurlijk niet. Maar ze was niet zo gelukkig geweest als ik toen. Ze had zo'n mooie wandelstok gezien voor me, maar hij was te duur. Bijna twee gulden méér dan ze had. En toen, toen had ze gedacht: 't is tòch bijna de eerste, voor die páár dagen kan ik wel zo lang die rijksdaalder van de encyclopaedie....’

Kinderen, kinderen, wat heb ik tóen dat wijf gezoend!

En toen heb ik van de broche verteld....’

‘En toen hebben jullie zeker gelachen, gelàchen’.... zei de dochter, waarlijk 'n beetje aangedaan.

‘Nee,’ zei opa, ‘nòu komt de eigenlijke mop pas. Toen heeft je moeder me niet geloofd. Dat verzin je nu maar, om mij te troosten, zei ze.’

‘Die broche....’ zei toen de dochter vragend.

‘Wat daarvan geworden is, weet ik niet meer,’ zei opa peinzend, ‘en waar die wandelstok, die ze toen tòch nog gekocht heeft, gebleven is, weet ik óók niet. Och, we hebben mekaar na die tijd wel zwaarder cadeautjes gegeven. Maar dat oue spiegeltje wil ik nu toch tenminste houden, nu het na zoveel jaren voor de dag kwam.’

Theo Thijssen, Een bonte bundel

(25)

Late Mei

Toen hij nog jong was, had hij Sebastiaan geheten, alleenmaar: Sebastiaan. En de deemoedigheid, waarmede hij zonder verzet deze naam had gedragen - als bleke schooljongen, enig zoontje van de nette arme weduwe - als aankomend bediende in het lappen-magazijn, positie, hem verschaft door de voorspraak van een

weduwen-weldoener - als volslagen bediende in het inmiddels tot een gróóthandel in wollen stoffen gegroeide bedrijf - die deemoedigheid was de deemoedigheid van zijn leven geweest.

En in de zaak was hij Sebastiaan gebleven, altijd-maar: Sebastiaan. De Sebastiaan, die nooit een andere vrije dag had durven kennen dan de erkende christelijke feestdagen; die geruisloos in zijn altijd grijze confectiepakje - de laatste jaren pas hadden hem de modernigheid van een stofjas daaroverheen bezorgd - die geruisloos zijn werk van alle dag altijd met dezelfde trouwe zorgvuldigheid verrichtte, en zo, zonder buitensporigheden, het bestaan van de kalm-suffe burger ingleed. Het bestaan, gegarandeerd door het vaste inkomen - zijn moeder heeft het nog mogen beleven, en de weldoener kon trots zijn op het succes - van vijf-en-twintig gulden in de week.

Toen zijn moeder stierf, kreeg hij weldra een vrouw. Misschien is hij toen een jaar of wat iemand geweest - maar dat kan toch maar heel kort geduurd hebben. En toen kreeg hij z'n tweede naam: vader.

Vader. Er zijn gezinnen, waar die naam iets moois betekent. Maar in het gezin van Sebastiaan had het woord ‘vader’ de betekenis van sukkel of nul.

‘Dat is net iets voor je vader’ - dat was dan het toppunt van lummeligheid. En het stel opgroeiende jongens en meisjes kon het zo neusophalend zeggen: ‘O, vader....

nou ja.’

Vader - dat was die verongelukte kostganger, dat domme slemieltje, gut-nog-toe,

hoe had moeder ooit dàt ventje kun-

(26)

nen nemen, dat het niet verder had kunnen schoppen, dan zijn vijf-en-twintig gulden in de week. Die zich dáármee door het leven liet afschepen, nota bene nà de oorlog, toen toch bijna iedereen waar wat in-zat, z'n kans kreeg.

Het rumoerige stel groeide; groeide de woning uit, werd een grove collectie gezeten 't-goed-hebbers, een bazige familie van makelaars en handelaars en royaal-getrouwde dochters met bontmantels. En 't leek wel ongelooflijk, dat ‘vader’, het

vijf-en-twintig-gulden-in-de-week-ventje, kleiner dan zij allen, smaller dan zij allen, bleker dan zij allen, stiller dan zij allen, dat ‘vader’, over hen ooit iets als vaderschap bezeten had.

Moeder was gegroeid, was de krasse dikke opoe geworden, rumoerend met de schoonzoons van ‘Zeg as-je-mijn-wil nemen, moet je vroeger opstaan.’ En d'r schoondochters opstokend: ‘Meid, laat niet over je heen lopen, hoor.’ Maar vader was gekrompen, tot-ie het familie-bescheidenheidje was.

Toen was-ie gepensionneerd, Sebastiaan, en Sebastiaan-af, en alléén-nog-maar

‘vader’. De firma had hem het vierde deel van zijn loon als ‘ouderdomsrente’ gegeven.

Zes gulden vijf-en-twintig in de week. Geschaterd had de familie om de reuzen-mop, die alléén vader kon overkomen. Hoe was moeder toch ooit aan zo-iets blijven hangen indertijd.... Enfin, hinderen deed het niet, dan schoven ze allemaal maar af en toe een lappie meer af, moeder kon rustig mee-lachen.

En Sebastiaan was toen in de zestig, en ook hij vond dat bedrag van zes-vijf-en-twintig een beroerd bedrag. Maar niet, omdat het weinig was. Want welke patroon dééd het, zomaar onverplicht voor je oude dag zorgen? Nee, 't was een mooi pensioentje. De weldoener was dood, anders had die met voldoening op z'n werk kunnen terugzien:

vijf-en-twintig in de week vast, winter en zomer door, dat zoontje van de arme weduwe, èn nog z'n oue dag bezorgd ook....

Vaders grief was een andere: dat bedrag zes-vijf-en-twintig

Theo Thijssen, Een bonte bundel

(27)

suggereerde zo'n hatelijke verdeling: de zes gulden ‘overgeven’ - het kwartje zou zakgeld zijn.

Hij had liever vijf-vijftig gehad. Dat had twee kwartjes zakgeld betekend....

Zo begon vaders ‘oude dag’. Met dat kwartje zakgeld. Het simpele, onbenullige nulletje van de welvarende familie, dat zonder morren weldra afzien moest van de weelde van 't nieuwe confectiepakje, eens in de twee jaar: de afleggertjes van de oudste kleinzoon pasten ‘vader’ wel zowat.

En toen begon er in dat kleine bescheiden hoofdje, waarin nooit veel gedacht was, een wonder. Toen ontwaakte daarin, wat er nog nooit in geleefd had, de opstandigheid!

Vader ging maar stil zijn gangetje, zwijgend, tussen de rumoerige grote familie. Maar af en toe keek hij de hele protserige beweging om zich heen aan met een glimlach;

en zei in zichzelf scherpigheden - voor 't eerst van z'n leven. En eens, op een verjaardag, vergat hij zich, en zei tegen een van z'n kleinzoons: ‘Snotjongen’. Dat hoorde niemand, ook de kleinzoon niet. Maar hij had het toch maar gezegd, vader, en het had hem met trots vervuld.

En zulke grote momenten kwamen er méér. Allerlei brutaliteiten ontglipten zijn smalle mondje. ‘Verrek jij, windbuil,’ zei hij tegen een van z'n schoonzoons. Die keek hem even aan, in twijfel, maar dacht meteen: 'k zal het me verbeeld hebben.

‘Vader, haal 'es even een bakkie cokes van de veranda,’ zei z'n vrouw. Hij ging, maar bij 't terugkeren smeet-ie de cokes baldadig over de keukenvloer, en keek grinnikend toe, hoe z'n vrouw de knerpende rommel moest opvegen. ‘Kan-ie óók-al niet eens meer,’ constateerde ze vinnig. ‘Juist’, zei hij ferm. Ze keek hem aan, met dezelfde twijfelblik van die schoonzoon, toen, Maar ze ontgaf het zich - hij had immers nog nooit zo iets gezegd?

De brutaliteitjes werden veelvuldiger, en hoorbaarder -

(28)

de familie kon niet meer twijfelen. Vader hàd iets: vader werd humeurig hoor. Ze begrepen het wel: dat was helemáál de oue dag, hè. Niet op letten maar. Ja, 't was voor moeder niet alles, nou dàt óók nog. Enfin.

Moeder beklaagde zich, bij de dochters. Die werden kriegel. Mens 't is je man nu eenmaal, je eigen keus geweest, hoor. Maar namen vader dan toch wel even onder handen: waar-ie 't lef vandaan haalde, met z'n zes gulden-in-de-week, om nog z'n mond open te doen, net als.... net als.... net als een gewone man?

‘Schep jij op tegen je eigen kerel, snotmeid,’ zei vader duidelijk hoorbaar. En hij greep zowaar z'n hoed, en stapte weg, en haalde de deur achter zich dicht met een slag, - voor 't eerst in z'n leven.

Op straat lachte hij waarachtig; maar dàt zag niemand.

Het is niet alles, op je oue dag nog opstandig te worden. Vader kreeg het gevoel, met een baal watten te vechten. Hij werd niet ernstig genomen. Als de vrouwen klaagden, lachten de mannen, waardeerden vaders scherpigheden als goeie moppen. Maar verontrustten zich niet: de een wordt wat gauwer mopperig dan de ander, nietwaar?

En dat werd toen vaders grote ellende: de goedigheid, de wattige goedigheid waarmee al zijn stekeligheid bespottelijk werd gemaakt. En hij ging zinnen op een dáád, op iets wat in ‘vader’ onmogelijk werd geacht.

‘Jullie’ - zei hij, zich opwindend, en met dat éne woordje de grens trekkend tussen hem en het hele zootje, ‘jullie zullen eerstdaags 'es wat zien, verdomme.’

En het hele gezelschap, dat zich voor eigen gebruik de grofste vloeken had aangewend, stelde droevig vast, dat vader vuil in z'n mond werd.

Maar vader wist zelf nog niet, wàt-ie dan eigenlijk doen zou, op die geweldige dag, dat ze ‘eens wat zien zouden.’

Tot-ie op de eerste dag van een Meimaand plotseling z'n

Theo Thijssen, Een bonte bundel

(29)

daad wist. Plotseling. Hij was aan de zaak z'n zes-gulden-vijf-en-twintig wezen halen.

En hij wrokte: ‘zullie’ de zes guldens - hij het kwartje, zoals het altijd was geweest.

Hij hoorde het ‘haar’ al weer zeggen: leg het maar op de schoorsteen, vader.

Leg die paar centen maar op de schoorsteen, bedoelde ze, ze zijn me niet eens de moeite waard om ze op te bergen.

Ha!

Wat op de schoorsteen leggen? zou-ie vragen.

Me zes gulden.

Jouw zes gulden? Mijn zes gulden, hè. Nou, daar mot je dan maar 'es om vragen, as-je d'r an toe bent, hè. Ja, lach nou maar, 't is natuurlijk niks, maar als het niks is, dan zal ik het ook maar in m'n zak houen. Jullie met je grote smoelen, van die paar centen. Nou kan je 'es fluiten naar die paar centen, dàt kan je. Ik kan ze zelf beter gebruiken.

Hij wond zich prettig op bij dat gefantaseerde ruzietje. Ja, ze zouden opkijken! En de centen potte-n-ie op, konden ze naar fluiten. Kocht-ie z'n eigen goed van, zo-maar af en toe een ander pak, een paar schoenen.... Verder werkte hij 't niet uit; begon dan weer van voren af aan, bij z'n koene weigering om de zes gulden af te geven.

Er kwam een dronkenschap over hem; hij was 'n beetje rare verschijning voor de voorbijgangers, het smalle mannetje met z'n stralende oogjes, en z'n prevelende lipjes - maar zichzelf leek-ie een kérel, stevig stappend, snuivend de scherpe voorjaarslucht.

En toen-ie daar schallende muziek hoorde opklinken, brutale mars-muziek, was-ie niet verwonderd. Dit hoorde d'r bij.

Er kwam gezang. Massaal gezang. Natuurlijk, dat hoorde d'r ook bij, al die lui

zoals hij, die hadden lak aan de hele machtige bende.... Hij was zó geheel-en-al weg

in deze nooitgekende dronkenschap, dat-ie zich zelfs nog niet verwonderde, toen

daar een brede stoet langs hem optrok, met vaandels en vlaggen, de Meistoet.

(30)

Toen kwam hij even bij, en kreeg een kleurtje. Z'n kleine hoofdje herinnerde zich:

de socialen, de oproerkraaiers; het schorremorrie, dat nooit oog had voor

gezegendheden als vijf-en-twintig gulden in de week vast, maar ondertussen, hàdden ze 't maar, zoals hij.... Vaag gleed de herinnering door hem, aan de keren dat hij had moeten stemmen, en hoe aarzelloos en met innige voldoening hij dan altijd goed gestemd had, op de nette meneer. Wat was-ie altijd vèr gebleven van elke aanraking met dit verschrikkelijke slag mensen.... hij, Sebastiaan uit de zaak, met de socialen;

hij, ‘váder’, met de socialen, stel je voor....

‘Nee, veel zit er niet bij, bij je vader; maar met dàt tuig zou-ie toch ook niet...’ Hij hoorde het z'n vrouw al zeggen.

De stoet bleef langs hem trekken. De muziek klonk weer, èn het brutale gezang. Dat lapten ze 'm toch maar, ze pestten toch maar lekker de anderen, ze durfden toch maar lekker. Nou, hij ook. Hij zou straks z'n geld lekker in z'n zak houen, ja hij had d'r óók genoeg van om d'r altijd onder te zitten.

En de dronkenschap kwam weer over hem. Hij knikte tegen die brutale sociale schooiers, ja, jullie hebben d'r ook genoeg van, hè. Gelijk hebben jullie. Trek je geen cent van ‘ze’ aan; mij hebben ‘ze’ m'n hele leven onder de plak gehad, het hele zootje.

Maar we hebben d'r nou genoeg van hè?

Kijk, daar liep er een tussen, vast nog ouder dan hij. Wou natuurlijk ook nog 'es afrekenen met de hele nette bende. Liep lekker z'n hele familie uit te tarten, z'n dikke dochters met d'rlui bontmantels en d'rlui smerige kerels, die met geld smeten; jaagde z'n vrouw natuurlijk de duvel in. Had-ie geen gelijk?

En daar gleed ‘vader’ de rij in, en stapte mee! Niemand om hem heen vermoedde, wat dit mannetje beleefde: hij trok mee op, hij wou d'r bij zijn, bij de afrekening, die daar ergens verderop zou plaats heben, ze trokken daar met z'n allen op af. Om hem heen klonk het gezang; hij kraaide zo'n

Theo Thijssen, Een bonte bundel

(31)

beetje mee, zong z'n oproerigheid uit zonder bepaalde woorden, stampte fel met z'n anders zo bescheiden voetjes....

Er viel even een kalmte. ‘Vader’ keek, half teruggekeerd in de werkelijkheid, de jonge vent aan die naast hem ging, blootshoofds. Die glimlachte even. ‘'t Zal voor jou een hele ruk zijn tot aan 't eind, vader’.

‘Dondert niet,’ zei ‘vader’ schor.

De jonge vent zette weer een lied in, heel alleen; de anderen vielen in - ‘vader’

liep weer dronken mee.

De stoet hokte. Er moesten wat trams passeren. ‘Vader’ vond zich opeens terug, lummelig en onwennig staande tussen al de andere wachtenden; hij voelde zich verlegen met z'n houding, want die aan de kant stonden bekeken hem duidelijk.

Schoten ze maar òp....

Maar men schoot niet op, men moest nog wachten. En ‘vader’ kon 't niet meer houden.

‘'k Voel me benen,’ zei hij verstandig tegen de jonge vent. ‘'k Denk dat ik er nou toch maar tussen uitknijp.’

De jonge vent gaf hem gelijk met een hoofdknik, en groette hem met een armzwaai.

‘Vader’ was al weer weggegleden, het trottoir op.

Hij sukkelde naar huis, moe. Hij had iets heel ergs gedaan; hij had een streep gehaald door een heel leven van brave onderworpenheid; hij had het brutaalste, het oproerigste gedaan wat in een mensenleven mogelijk was: hij had meegelopen, zo-maar

meegelopen met de socialen. Wat was, vergeleken bij iets zó geweldigs, het daadje van z'n-geld-niet-afgeven, dat hem vanmiddag nog het toppunt van opstandigheid had geleken? Ach wat, die zes gulden zou-ie neerleggen, net als altijd. Maar hij zou ze héél wat anders aandoen. Hij zou ze zeggen: ‘Laat ben ik, hè? Ja, 'k heb meegelopen in de optocht. In de optocht van de socialen, die houden 1 Mei, zie je.’

Hij kwam binnen.

Er was een dochter op visite, met een paar poppen van

(32)

kinderen. Zij groette hem terloops, de kinderen letten niet eens op opa's binnenkomen.

‘Leg het maar op de schoorsteen,’ zei de vrouw.

Hij deed het. In z'n vestjeszak speelden z'n vingers een beetje met het onnozele kwartje.

Hij keek ‘ze’ aan, zo lang, dat het opviel, zodat ze met bevreemding hèm aankeken.

En wat hij zei was zo ernstig, dat hem een rilling over de rug liep: ‘Jullie rijk heeft de langste tijd geduurd, hoor.’

Maar z'n dochter haalde d'r schouders op, en z'n vrouw zei: ‘Kijk zelf maar, of er nog een koppie thee voor je is.’

De kinderen hadden de zes guldens van de schoorsteen gegrepen, en speelden er een spelletje mee op het kleed.

‘Vader’ slofte naar de achterkamer, om daar rustig oproerigheden te kunnen denken;

want iets nog ergers te doen, dan-ie vandaag gedaan had, was toch onmogelijk....

‘Verschrikkelijk’ hoorde hij z'n dochter zuchten.

‘En wie weet, hoeveel jaren dat zo nog duren kan,’ zei klagelijk z'n vrouw.

In de achterkamer ging hij grijnzend op de kanapee zitten, het glorie-cadeau van z'n zilveren bruiloft.

En hij gaf zich over aan de droom, nog jong te zijn, en van voren af aan te kunnen beginnen....

Theo Thijssen, Een bonte bundel

(33)

Parijse ontmoetingen (1926)

Met ons tweeën Hollanders naar Parijs, om weer 'es internationaal te congresseren.

We konden niet eerder weg, dan met de middagtrein, maar hadden toch maar van te voren in Amsterdam ons warme happie genomen: met de eterij in de trein, wisten we, zou het brandhout zijn. Er is wel een restauratie-wagen, maar daar is absoluut niet anders te krijgen, dan een vooraf besteld diner - en van dat diner enkel nog maar de laatste serie, zo tegen half elf 's avonds.

Een rechtgeaard Hollander wordt op de reis naar Parijs altijd gekweld door de sigarenzorg. Twee grenzen moet je over, en hoogstens tien sigaren krijg je officiëel België binnen; daar moet je dan van roken tot aan de Franse grens; en het vooruitzicht is niet aangenaam, daar wéér tien sigaren te mogen binnenbrengen, maar ze niet meer te hebben. In België dan tabak roken, denk je; maar je wou óók tabak reserveren voor Frankrijk, waar je met je tien sigaren niet lang doet - omdat je ook zo'n idiote behoefte hebt, om iemand ‘een echte Hollandse sigaar’ te presenteren.... Enfin, je scharrelt zo'n beetje: je zorgt voor een flinke zak tabak, en hier en daar in je zak nog een losse sigaar, en je probeert hele stukken te slapen, met een pepermuntje in je mond, en zo arriveer je dan aan het Gare du Nord, staande aan het hoofd van nog veertien sigaren en een bijna ongeschonden ons tabak.

Het hotel, waar de kamers gereserveerd waren, bleek al gesloten; op ons schellen verscheen bij wijze van nachtportier een oude slaapdronken kelner; de man was zó slaapdronken, dat-ie er pas na velerlei omzwervingen in slaagde, kamer 19 te vinden.

Maar één kamer? protesteerden wij; doch de kelner gaapte, dat het morgen wel veranderd zou worden, vannacht moesten we kamer 19 maar delen.

Kamer 19 bleek afgrijselijk hoog te liggen; een lift was er

(34)

niet, en we hijgden dus een getapijteerde wenteltrap op, die op elke verdieping een W.C.-tje had, hetgeen een geruststellende ontdekking was. Op de kamer stond, behalve de twee bedden, een soupertje klaar: een paar droge brokken brood, een paar plakken vlees, wat sla, druiven en een peer, twee taartjes, en een fles witte wijn met twee glazen.

De fles wijn wekte de afschuw op van mijn kameraad, maar ik stelde hem gerust, dat de zaken niet besteld waren, en dat dus het leegdrinken van de hele fles geen morele verplichting was. We verdeelden het souper, waarbij de een voornamelijk het vegetarische standpunt innam, en de ander het vlees met de wijn besproeide.

Echter op zo bescheiden wijze, dat hij, in bed liggend en een laatste blik door de nog verlichte kamer werpend, in de fles nog halverwege de goudglans zag. Als ik van nacht dorstig word, dacht hij hardop, is die fles véél dichter bij dan de kraan.... Hij werd echter niet wakker; en de halve fles stond 's avonds bij het diner eerlijk op tafel, waarmede meteen de soliede trouwhartigheid van onze hotelbediening bewezen was.

's Morgens stonden we al om half negen prentbriefkaarten te kopen, na een ontbijt, dat van een hygiënische soberheid was geweest; en precies om negen uur, de bestelde tijd, stonden we bij het Palais Royal, waar de vergadering was uitgeschreven.

Zoals men weet, heeft een paleis vleugels: en men had ons niet gezegd, in welke vleugel we moesten zijn. Ons gelukkig gesternte bracht ons allereerst bij een paar deuren, waarboven met gouden lettertjes iets stond van ‘Institut International de Coöperation Intellectuelle’. Wij hadden die deuren moeten openduwen, dan waren we er geweest; maar nademaal ze er zo on-ingangachtig uitzagen en we bovendien al te bescheiden waren om te verwachten, dat we zo-maar vanzelf dadelijk goed terecht zouden komen, liepen we dóór, naar de overkant van de binnenplaats, waar we in een soort kantoor 'n typiste zagen zitten. Ik stelde dit meisje de bescheiden vraag of ze me kon zeggen, in welke zaal de ‘Conférence Internatio-

Theo Thijssen, Een bonte bundel

(35)

nale des Instituteurs’ was; mijns ondanks kreeg m'n stem bij het fiere uitspreken van die laatste woorden iets schallends. Maar de typiste kwam niet onder indruk, en zei kalmpjes van neen. Ik hield vol, dat er in dit paleis toch zo'n conférence zou zijn, maar zij zei van: hier niet, en daarom stevenden we op een wellevende straatveger af, die blijkens een eigendommelijke pet toch wel iets met deze binnenplaats te maken moest hebben.... De man wist niets van een conférence. Wij billijkten dat, maar meenden dat hier toch ergens een ingang moest zijn, l'entrée du Palais; en toen we zó de kwestie stelden, voerden hij ons naar de ingang. Maar die ingang was op een ander plein dan hij volgens onze uitnodiging moest zijn, en toen we desondanks toch binnentraden, troffen we daar een portier aan, die niet alleen niets van de conferentie wist, maar bovendien ons geruststelde, dat er helemáál niets was vandaag.

Toen zijn we in onze wanhoop maar teruggekeerd naar die allereerste deuren, en hebben daar geduwd. Ze gingen open; een glazenwasser, daar opererend, protesteerde op geen enkele wijze, en wij drongen verder door. Een monumentale trap op, en langs geweldige spiegeldeuren. Er hing daar ergens een armoedig papier, waarop een goedwillige lettertekenaar had gezet: ‘Secrétariat du Congrès.’ Maar in de kamer, waarvoor het papier hing, was niemand. Wij liepen daarom verder, en stonden plotseling in iets als een anti-chambre, waar een soort bode ons ontving....

‘Internationale des Instituteurs’, schalde ik er op los. En o, weelde, een eerbiedige buiging, en of we hem maar wilden volgen.

Een mooie kamer door, met meubelen in een of andere heel erge Lodewijk-stijl, en daar stonden we in het congres-zaaltje; een vrolijke bibliotheek-kamer, met beschilderde deur-panelen, enfin, ook weer: antieke stijl.

Wij maakten onze entrée. Dumas, onze Franse kennis, drukte ons hartelijk de

hand, en stelde allen die in de kamer waren, aan òns voor, en omgekeerd. Zulk

voorstellen in een internationaal gezelschap is een hopeloze geschiedenis, maar

(36)

je trekt net een gezicht, of je al de namen verstaat en onthoudt. En daar heb je gelijk in, want als je eenmaal met elkaar om de tafel zit, komt het in orde: dan ga je visitekaartjes wisselen. Al die buitenlanders hebben fijne kaartjes, met hun kwaliteit, en adres en telefoonnummer er op. Herr Tschentscher, Berlin, Tempelhof, heeft Tel.

Südring 1591....

Neem nou alleen-maar zo'n naam: ‘Tschentscher,’ Die kun je toch onmogelijk bij 't voorstellen verstaan, laat staan onthouden! 'k Heb trouwens een der volgende dagen bij de man geïnformeerd, of-ie zelf niet vond, dat-ie 'n pé-naam had; en hij vertrouwde me z'n bitter lijden toe: dat-ie zeker wel een millioen maal genoodzaakt was geweest, z'n naam te spellen.

We kwamen om de tafel te zitten: twee Duitsers, twee Engelsen, twee Fransen, een Amerikaanse miss, een Zweed, twee Hollanders, een typiste en twee tolken, en confereerden in Frans, Duits en Engels. Alles moest dus twee keer vertaald worden.

Je had bijvoorbeeld een speechje in het Frans gehoord, en dan kwam één vertaler dat in het Engels overzetten, en dan een andere dat weer in het Duits. Reeds daardoor bleef er van zo'n speech in derde instantie niet veel over: maar bovendien stond het jonge mens dat in het Duits vertalen moest, naar het mij toescheen met àlle talen op gespannen voet, en laat ik me hangen, als hij wist, wáárover eigenlijk de besprekingen liepen.... De Engelse vertaler was beter, vooral als hij Engels in 't Frans moest overbrengen; alleen zei hij dan om 't andere woord ‘n'est-ce-pas’; en als je dan net van te voren die Goldstone helder en nuchter en precies zonder één omweg iets had horen betogen, dan werd het wèl komisch, daar zo'n n'est-ce-pas-omzetting van te krijgen. Echter volgde dan bij wijze van overtreffende trap het jongemens voor Duits, dat meestal, onverschillig wat er gezegd was, kwam met een formule als: ‘De Engelse heer zegt dat men misschien wel iets op een of andere manier zou kunnen maken.

Dat zegt de Engelse heer, en....’ waarop in vredesnaam de voorzitter dan nog maar wat vertelde van dat ‘iets’ en van ‘die manier’.

Theo Thijssen, Een bonte bundel

(37)

Hetgeen het jongemens niet belette, om de volgende dag weer met aandoenlijke trouw te verschijnen. Toen is-ie weer vertrouwelijk naast Tschentscher gaan zitten, en heeft deze, als-ie erg vragend keek, fluisterend gerustgesteld, dat het weer iets was over iets anders of zo. Ik heb nog nooit iemand zó koelbloedig gezien als die Tschentscher, die waarachtig dan telkens weer een gezicht probeerde te trekken van:

‘O, juist ja’ - of het moet dit vertalertje geweest zijn.

Nee, dàn bij het I.V.V.; daar heb ik het al een kéér of wat meegemaakt, dat we internationaal ‘confereerden’; maar daar was de vertaling reusachtig, ja zelfs min of meer overdreven-goed, zodat je je afvroeg: waarom laten ze eigenlijk zo'n conferentie niet enkel door 'n paar vertalers houden?

Enfin, ondanks de vertalers confereerden wij met mannenmoed verder, en het ging beter, naarmate de tolken meer hun mond hielden, zodat Dumas ze 's middags alvast met een beleefd smoesje vrijaf gaf.

En 's middags werkten we door, tot er tegen vier uur een jongedame binnentrad met de boodschap, dat ‘m'sieur le Directeur’ ons in de zaal hiernaast een kopje thee wilde aanbieden.

We gingen in die nevenzaal op allerlei stijlvolle kanapee-tjes en vergulde stoeltjes

zitten, en manoeuvreerden daar met kopjes thee, en gebakjes, gracelijk aangeboden

door jongedames; en converseerden. Toen kwam meneer de Directeur binnen; onze

franse collega Lapierre stelde ons één voor één voor, en bij elk groepje van ons bleef

m'sieur le Directeur eventjes babbelen, net als wij manoeuvrerend met kopje thee en

gebakje. Hij sprak lekker langzaam Frans. Of we nogal opgeschoten waren. Ging

nogal. Ja, ja, dàt was wel zijn gróte ervaring bij alle internationale zaken: 't ging

wanhopig langzaam, in 't begin dacht je wel eens: schiet ik eigenlijk wel op.... Geduld

is het eerste wat je nodig hebt; dat is bij voorbeeld ook de grote les, die we in Genève

leerden. Maar toch.... er is vooruitgang, na enige jaren merk je tóch dat je iets bereikt

hebt. Als de goede wil er maar is.... En die

(38)

hebt u toch zeker in uw conferentie van vandaag reeds kunnen constateren? Zeker, meneer de Directeur. Nou, dan ga ik even de anderen begroeten, u excuseert me verder?

Mijn kop eraf, als de lezers zich op dit moment deze m'sieur le Directeur niet voorstellen als een gedistingeerd, geposeerd personage, keurig in een of ander officieel ontvang-kostuum, en in ieder geval: het wandelend aplomb zelf? Wel, hij was van dat alles het tegenovergestelde; een twintigjarig jongeling in een vaal, ja ietwat glimmend colbertpakkie, met een dubbele boord en een gruwelijk-gewoon dassie, iemand die zo eventjes achter z'n schrijfmachine was weggelopen om dat koppie thee te gaan drinken.

Mèt hem waren zijn secretarissen binnengekomen, en die gingen ook een beetje met ons kletsen; ook in gewone pakkies; één was er uit Amerika, één sprak ook Duits, het waren allerprettigste mensen, zonder enige koue drukte; maar wàt het nu eigenlijk voor snijbonen waren, waarom nu juist deze drie heren waren komen binnenlopen op dat koppie thee, en niet een paar andere, ik wil eerlijk bekennen dat ik er geen benul van had.

Enfin, ze namen weer afscheid, want ze hadden nog héél wat te doen, en wij vergaderden verder tot zeven uur, wat bij half acht werd: en toen kregen we nog van de voorzitter een preek mee, dat we 's morgens negen uur precies er allemaal moesten zijn.

Ondertussen hadden we allemaal van Dumas een nette kaart gekregen: Monsieur le Directeur had de eer, monsieur Thijssen uit te nodigen, om Zondag, kwart voor één, te komen déjeuneren in de Cercle de la Renaissance, Rue de Poitiers 12.

Bij het weggaan probeerden de Zweed en ik van elkaar enige opheldering te krijgen over de eigenlijke betekenis van deze geheimzinnige m'sieur le Directeur, maar we zijn niet erg opgeschoten....

In ons hotel hadden we ‘demi-pension’ genomen: logies, ontbijt en één warme maaltijd. Voor de goedkoopte; en dies

Theo Thijssen, Een bonte bundel

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

De oplossing en zeer veel andere werkbladen om gratis te

Naar de dokter hoefde Kees helemaal niet meer, en toen-ie eens informeerde, wanneer hij weer geld moest wegbrengen naar dat kantoor daar in de Passage - toen zei z'n vader: ‘Dat doe

Maaltje had het erg druk met bedienen, maar telkens als er een bezoek afscheid nam, dan wist zij toch weg te glijden naar haar vestiaire, en net als het bezoek weer hulpeloos in de

Maar wat mij betreft, is hij alvast mis; ik heb juist verleden week al de schets- jes uit mijn duitse leesboek door-gelezen, uit nieuwsgierigheid naar de inhoud; en of duitse Bet

Eerst kijken voor een stuk of wat winkels; toen eindelijk gingen Ay en Ko naar binnen, en kochten voor het dubbeltje vijf sigaren; zwarte sigaren, die er zóó zwaar uitzagen, dat

't Is toch myn pligt, 't is toch myn pligt, 'k Moet 'er myn kost en loon meê winnen, En 't is myn pligt, en 't is myn pligt, Dat ik het werk met lust verrigt. 'k Heb ook zeeker niet

Soldeeren, soldeeren, de ketel is kapot, Een ieder is thans in de weer, Met heeten bout en oud soldeer, Soldeeren, soldeeren, een tuitje aan de pot2. Soldeeren, soldeeren, de ketel

En daar stap ik naast mijn vader langs de Zondagse grachten, naar opoe; Henkie is gelukkig niet wakker geworden, en heeft niet kunnen blèren, dat-ie óók mee moest.. Ik voel me