• No results found

Theo Thijssen, Het taaie ongerief · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Theo Thijssen, Het taaie ongerief · dbnl"

Copied!
317
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Theo Thijssen

bron

Theo Thijssen, Het taaie ongerief. C.A.J. van Dishoeck, Bussum 1932

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/thij006taai01_01/colofon.htm

© 2008 dbnl / erven Theo Thijssen

(2)

I.

Een snoer simpele herinneringen van Joop van Santen. Van een, die na een bestaan van meer dan een halve eeuw eens achterom kijkt, - en zich verwondert: hoe door dat bestaan een taaie draad van steeds hetzelfde ongerief kon lopen, die hij nù pas ziet.

De lijdens-historietjes zijner kleding-misère, als stekelige kraaltjes geregen aan de draad, waarvan hij 't ene eind plotseling te pakken kreeg. . . . bij gelegenheid van onze laatste grote demonstratie. En toen is-ie die draad gaan volgen, terug door de jaren heen, tot het moment van prille jeugd, waar de herinnering aanvangt.

Ieder weet nog, dat het had geregend toen, héél erg geregend? Welnu, en op een gegeven moment bekeek ik mijn vingers, en konstateerde, dat het de vingers van een verwoed sigaretten-roker waren: bruin-gevlekte toppen. Maar dat kòn niet: ik róók geen sigaretten; wèl sigaren. Zouden dan ook al de sigaren zich gemoderniseerd hebben, en mijn vingers zijn gaan toetakelen als die van het elegante tijd-type: de jongeling, die altijd juist toevallig z'n sigaret-peukje uitdooft? Mijn gesprek met een A.J.C.-leider hokte: zag ook hij niet de bruinte mijner vingertoppen, en weende hij niet inwendig bij zoveel gedegenereerdheid in iemand-als-ik?

Ik veegde tersluiks m'n vingers wat af - aan de binnenkant van de lapèl van m'n oue trouwe regenjas. Ze werden weer toonbaar en ik herkreeg m'n gemoedsrust en konverseerde weer met m'n A.J.C.-leider.

Maar even later - daar was dat bruin weer! En ineens begreep ik: 'k had m'n hoed wat verschoven, m'n bruine hoed, en de doorweekte rand gaf af.

Een normale hoed, die geeft niet af; ze kleuren een hoed, een gewone mannenhoed, zo-eentje met 'n, wat-jenoemt, gedekte kleur - ze kleuren zo'n hoed heus wel watervast, had ik altijd vertrouwd. Maar nu was ik alweer

Theo Thijssen, Het taaie ongerief

(3)

een kleding-ervaring rijker: zelfs in 't leven van de normaalste hoed komt éénmaal het ogenblik, dat-ie 't opgeeft. Dat-ie van beroerdigheid tot ontbinding overgaat.

Meestal begint dat met het lint: dat vertoont dan wolkerige lijntjes van wittige uitslag.

Ja, iemand-als-ik bezwéért eerst nog wat dit verval: voor één-gulden-vijftig laat-ie de hoed oppersen en van nieuw lint voorzien. Maar de tijd van gaan blijkt weldra tòch voor de hoed gekomen; chemici mogen het raadsel verklaren, maar de kleur, die zoveel ontelbare regenbuien met sukses trotseerde, gaat nu over tot ontrouw.

En je zit met een konflikt méér in je leven. Voorheen was het tamelijk-goed geregeld: je hàd je goeie hoed, die je spaarde, en alleen bij gegarandeerd-mooi weer opzette - tot het aantal gevallen van weer-wispelturigheid zo geklommen zou zijn, dat je nieuwe hoed oud was. Maar je had dan toch, zo in 't algemeen, je goeie hoed voor mooi weer, en je oue hoed voor regendagen.

Maar nu? Nu je oue hoed in de regen gaat afgeven, nu komt de wereld op z'n kop te staan: nu zul je die oùe hoed moeten reserveren voor de zonnige dagen en bij dreigende regen voor alle zekerheid maar je nieuwe (wat je dan zo bij wijze van spreken je nieuwe noemt) - je nièuwe moeten opzetten.

Zeg niet, dat deze hele kontramine-historie te voorkomen is door een paraplu; zeg dat tenminste niet tegen mij, die in letterlik elk soort vervoermiddel, in binnen- en buitenland, paraplu's heeft achtergelaten. Achtergelaten met een konsekwentie, die wel een bitter eind moest maken aan de lieve traditie van: elke verjaardag wéér een paraplu. . . .

Neen, het definitief einde van mijn bruine hoed is gekomen. Hij is niet meer te handhaven, als hoed. Wanneer eerstdaags de kachel weer staat, dan zal ik een moment kiezen, dat-ie goed trekt, en fel brandt, en dan zal mijn bruine hoed z'n allerlaatste dienst bewijzen. Maar, ik moet het goède moment kiezen; want ik heb nòg 'es een hoed

Theo Thijssen, Het taaie ongerief

(4)

verbrand; en toen brandde de kachel maar zo là-là - en de stank is niet om te hàrden geweest. . . . Alleen oue schoenen kunnen nòg erger stinken als je 't goeie moment niet kiest voor hun vuurdood. . . .

Wel, een mens is filosoof, en komt ongetwijfeld zulk een stukje hoeden-beroerdigheid te boven. Maar ik verzonk dezer dagen in zonderlinge gepeinzen: hoeveel van deze beroerdigheden ben ik al niet te boven gekomen? Beroerdigheden met hoeden, maar ook met schoenen, met jassen, met broeken, met kragen, met dassen. - En ik ontdekte de draad, die door mijn leven liep: er is nou letterlik altijd wàt geweest met die kleding van me, altijd weer iets, dat ik ‘te boven’ moest ‘komen.’ Ik zou hier bijna zijn overgegaan tot een lofzang op het éne kledingstuk, dat vrij kan zijn van

misère-herinneringen, m'n badpak; met de slechtste wil van de wereld zal ik toch tegen het badpak geen grieven vinden, dacht ik. Maar de draad, dé draad volgend, kwam ik zelfs een stukje kleding-misère bij 't zwemmen óók tegen.

Neen, er bestaat niets op 't gebied van lichaamsbedekking, of er is wel èrgens in m'n leven de een of andere beroerdigheid aan verbonden geweest; en ik wil m'n mede-gesjochtenen - ze zijn er bij duizenden - bij wijze van troostrijke tijdpassering, eens laten zien, wat één der hunnen op dit gebied al zo heeft verwerkt.

Eén voor één laat ik de stekelige kraaltjes door m'n handen glijden. Prikken ze nog? Ik weet het niet, maar glimlach wèl toch. . . .

Theo Thijssen, Het taaie ongerief

(5)

II.

Mijn vader was schoenmaker. Zo'n ouderwetse schoenmaker, die nog schoenen maken kon, in z'n huiselike werkplaats; eigengemaakt werk. Aangemeten schoenen.

Er waren in die dagen nog maar weinig klanten voor dat soort werk; doch mijn vader had er nog één. Die bestelde zo af en toe voor zijn dochtertje (in mijn herinnering een soort prinses) hoge rijglaarzen van achttien gulden. Ja zeker, achttien gulden, het enorme bedrag is in m'n herinnering gebrànd, letterlik gebrànd.

M'n vader vatte zo'n bestelling op als een soort ereopdracht; hij nam er een week voor, om nog eens echt ouderwets als vakman op te gaan in de scheppingsdaad; met m'n tegenwoordig ekonomies begrip geloof ik vast, dat hij, wanneer-ie alles eens goed had nagerekend, zou hebben moeten inzien, dat die laarzen met achttien gulden slecht betaald waren. Maar hij rekende het niet na: hij vond het veel te fijn, weer eens, zo van de grond af, een stuk mooi schoeisel op te bouwen.

Maar ééns had hij een strop: door een of andere tragiese fout had hij voor dat dochtertje een paar laarzen geschapen, die niet pasten. Hij redde z'n eer, door trots te verklaren, dat het ‘niets’ was, en hij nam revanche, door een ander paar te scheppen, dat prachtig paste, en vlot werd geaksepteerd. Maar wij - ik schrijf: wij, zo voel ik nu nog de tegenvaller als een gezinsramp - wij zaten met een teruggenomen paar meisjeslaarzen, dat achttien gulden had moeten opbrengen.

En daar stonden die mooie laarzen, en schreeuwden het ons alle dagen toe: achttien gulden naar de maan! Ik was nog zó'n kleine jongen, dat ik geen benul had van dat getal achttien. 't Was een klank voor mij, meer niet. Maar een onheilsklank. Ik háátte die laarzen; het waren ‘meidenlaarzen’, vond ik. En hoog, hóóg dat ze waren, als je ze aantrok kwamen ze wel tot aan je knieën. Ze waren zó hoog, dat er aparte extra-veters bij hoorden.

Theo Thijssen, Het taaie ongerief

(6)

Zo af en toe hoorde ik m'n vader en moeder konverseren over de ‘eigengemaakte van achttien gulden’ - en dan ontstond er een eigenaardige sfeer, die mij vagelik benauwde, zodat ik er behoefte aan had, vast te stellen dat ik gelukkig een jongen was. En ik keek naar m'n zusje in de wieg, en beloofde die later 'n paar prachtige nieuwe laarsjes van achttien gulden - als ze maar eerst groot was. . . .

Tot op een dag die konversatie een rare draai nam: ‘Laat-ie ze dan 'es aanpassen’, zei m'n moeder.

‘Meidenlaarzen?’ vroeg ik, brutaal in m'n angst.

M'n moeder keek me verontwaardigd aan, en vroeg me schijnheilig (dat snap ik nu pas) of ik soms dacht, dat ik zó-maar een paar laarzen van achttien gulden zou krijgen, om ze af te slonzen, net als m'n vorige? Het was alleen-maar om 'es te kijken, wie nou de grootste voet had, die jongejuffrouw of ik.

Ik tippelde d'r in, en liet me de laarzen aanpassen; had zelfs schik in de rijgerij van die veters, en stapte gewillig rond, met het gevoel van iemand die op stokken loopt.

‘Ze zitten als geschilderd!’ riep m'n moeder geestdriftig.

‘Ja, dat wist ik wel,’ sprak m'n vader zuchtend.

Ik werd weer wantrouwend, en keek van de een naar de ander. ‘We moesten ze maar bewaren voor Marietje, als die groot is,’ zei ik verstandig.

‘Natuurlik,’ sprak m'n moeder, ‘trek jij ze maar gauw uit. Nee, niet zo wild met die veters, laarzen van achttien gulden, wat denk je wel?’

Het losrijgen duurde minstens een kwartier, zelfs met moeders hulp. En ik, in m'n onnozelheid, vocht met een wirwar van tegenstrijdige gevoelens; voldoening, dat ik die meidenlaarzen niet zou hoeven dragen, en verontwaardiging, dat ik te min werd geacht voor zulke dure schoenen; opluchting, dat de beknelling van m'n kuiten verdween, en spijt dat ik niet even op straat mocht wandelen om te geuren met laarzen van maar eventjes achttien gulden. Ik wist maar één woord, om al die tegenstrijdige

Theo Thijssen, Het taaie ongerief

(7)

gevoelens tegelijk uit te drukken: ‘Meidenlaarzen,’ zei ik weer.

‘Och, jij met je meidenlaarzen, 't zijn net zo goed jongenslaarzen ook, 't zijn kinderlaarzen, maar niet voor jou. Jij moest nodig een paar vètleren hebben, als die maar voor jouw maat te krijgen waren,’ sprak m'n vader knorrig.

En moeder ving het balletje op: ‘Vetleren laarzen, en een pilobroek, ja. Geef maar hier, je zou ze wel willen hebben, maar 't is geen spekkie voor jouw bekkie.’

Maar daar komt de Zondag. We hebben heerlik ‘koffie gedronken’ - met boterjanhagel op 't brood, en m'n vader staat, als heer gekleed, klaar om uit te gaan. Ik krijg een kleur, zo erg verlang ik, mee te mogen, en m'n moeder zegt: ‘Je neemt de oudste toch zeker méé naar opoe?’

En dan beginnen die twee slimme ouders van me hun spelletje met mij, onnozel jongetje:

‘Hij kan zó, met diè schoenen, Zondags de straat niet op,’ zegt m'n vader.

‘Ten minste niet: uit! met z'n váder!’

‘Jammer.’

‘'t Is dat-ie zo wild is, en de boel zo vernielt. Anders. .’

‘Ja, jij denkt aan van-de-week, dat die aangemeten van achttien gulden hem zo fijn pasten, hè? Nou, ze stònden 'em prachtig.’

‘Nou, maar als-ie nou met jòu meegaat, past-ie wel op.’

‘Maar mens, achttien gulden, voor zo'n kleine snotaap.’

‘Ja, maar alléén Zondags. Doe 't maar.’

En ik hè, ik snàk opeens naar die laarzen. Hoe zal ik er mee stappen, naast m'n vader, met laarzen van achttien gulden, eigenlik voor een prinses gemaakt; en wat zal opoe me bewonderen! En ik vlei: ik aai met m'n kleine handen over de

broekspijpen van die hoge vader, en ik sméék het, ik met m'n stomme gezicht, ik sméék het: ‘Hè pa, ja, mag ik ze aan, enkel maar voor

Theo Thijssen, Het taaie ongerief

(8)

de Zondag, enkel maar als we uitgaan, hè toe, jà, pa?’

Vader antwoordt niet; maar moeder komt al aanzetten met de mooie laarzen. Driftig werk ik m'n oue laarzen van m'n voeten; als ze voor me liggen schrik ik: dat het Zondag is, en dat ik zùlke schoenen aan had!

Vader steekt een sigaar op; moeder neemt me op haar knieën en rijgt, rijgt. . . .

‘We zijn veel te mal met hem,’ zegt vader vergenoegd.

‘Maken jullie maar dat je weg komt, vóórdat Henkie wakker wordt’, zegt moeder fluisterend.

En daar stap ik naast mijn vader langs de Zondagse grachten, naar opoe; Henkie is gelukkig niet wakker geworden, en heeft niet kunnen blèren, dat-ie óók mee moest.

Ik voel me de wandelende netheid: voor achttien gulden zo-maar aan m'n benen!

Zonde, dat ik die mooie nieuwe zolen telkens op die vuile straatstenen moet zetten.

‘Zitten ze makkelik? Ja hè?’ vraagt m'n vader; z'n blik be-aait me.

Nou, eigenlik zitten ze niet makkelik: 'k heb 'n gevoel, of m'n benen kachelpijpen zijn, zonder voeten d'r aan. Als er eens iemand tegen me aanliep, zou ik doodgewoon omvallen, zó'n gevoel heb ik. Maar ik antwoord m'n vader met een stralen van m'n ogen.

Opoe, m'n goeie, brede opoe slaat de handen in elkaar van verbazing, als ik binnenkom, stàppend. Kind, kind, en die heeft pa zèlf voor jou gemaakt? Wel, wel.

Maar tante Daatje, die altijd de flap-uit geweest is in de familie, zegt: ‘Jesses, wat heb het schaap noù an ze pote? Hoe kan Aal 'em zó de deur uit sturen!’

Ik ril. Ja, dit is het, wat ik door al m'n trots heen toch wel als de trieste waarheid heb voelen knagen: ik zie d'r ráár uit. En ik kijk zwijgend m'n tante Daatje aan met een blik, die schreeuwt om redding uit die put van beroerdigheid, waarin ik toch eigenlik zit. Tante Daatje redt:

‘Afijn, ze dacht zeker: z'n vader is d'r bij. Maar ik vind het zonde, hoor. Dat zijn schoenen voor de Heeren- of

Theo Thijssen, Het taaie ongerief

(9)

Keizersgracht, veels te mooi, vééls te mooi eigenlik. Nou, je mag d'r wel zuinig op zijn. . . .’

Ze retireert maar door, die lieve farizese, maar ik zie er zo mal uit, als er nog nooit een jongen uit heeft gezien. . . .

‘Een echte jongehéér, hoor,’ blijft tante Daatje redden. Maar (volwassenen menen veel te dikwijls dat kinderen blind en doof zijn) als ze langs mijn vader loopt om het koektrommeltje van de tafel te pakken, hoor ik haar knorren: ‘Wat lijkt-ie wel.’

M'n vader kijkt naar me, nadenkend zuigend aan z'n sigaar. Hij kijkt twijfelmoedig.

Ik val 'em toch niet mee, nu hij me goed bekijkt. ‘'t Was een strop van achttien gulden’, zegt-ie, via opoe tegen tante Daatje.

‘Jézus, achttien gulden’, schrikt tante Daatje. Opoe knikt met wijsheid. Tante Daatje heeft berouw, echt berouw. Ze trekt me op d'r schoot; m'n onbuigbare kachel-pijp-benen steken recht vooruit, net of het mijn benen niet zijn, en tante Daatje streelt ze, en vervalt in uitbundigheden, hoe ik het getroffen heb met zo'n vader, die voor z'n zoontje zùlke mooie schoenen maakt. . . .

Opa komt binnen, en moet z'n andere bril opzetten om goed te zien wat Jopie nù aan heeft, kijk 'es, opa, kijk er 'es goed!

En waarachtig, ik begin weer te gloren, het lukt ze. Ik laat me van tante d'r schoot afglijden - voorzichtig, je kan nooit weten, met zulke pas-gekregen nieuwe benen, of je de grond al hebt - maar dan ga ik stàppen; en Opa zegt, dat-ie wou dat hij zulke laarzen had. . . .

Op de terugweg. Langs de grachten. Ik begin over te hellen naar een definitieve toestand van tevredenheid met mijn benen. ‘Ze doen wel een klein beetje pijn,’ heb ik gezegd, maar vader heeft dat weg-getroost: dàt is de vreemdigheid van 't nieuwe leer; en deze techniese uitleg heeft me juist door z'n onbegrijpelikheid zéér bevredigd.

Maar opeens, daar springt als een klein satannetje een jongen om ons heen, een véél grotere jongen dan ik, een

Theo Thijssen, Het taaie ongerief

(10)

jongen die al op school is, dus een autoriteit in alle opzichten. En hij jubelt het uit, mijn woord, maar dat nu van een overweldigende welsprekendheid is: ‘Ha! Kijk die!

Meidenschoenen! Meidenschoenen!’

Ik kijk mijn vader aan. Mijn blik moet hem door het vaderhart zijn gegaan. ‘Die is jaloers,’ zegt-ie, maar ik voel, dat-ie weet, te liegen. Ik loop voor gek, de terugweg wordt een lijdensweg, ook al neemt het satannetje dansend afscheid.

Ik kom thuis, en wenend begin ik de veters, de eindeloze veters los te rijgen.

‘Hij moet in huis z'n oue nog maar aandoen,’ is vader toegevend.

‘Z'n oue? Liggen al in 't vullesvat’, zegt moeder. Ze liegt het, voel ik, maar dat is juist het erge: haar poging om mijn ramp onherstelbaar te maken. Aan alle kanten is om mij de samenzwering. . . . Vader en moeder en opoe en opa en tante Daatje, de hele wereld heeft besloten, dat ik, arme weerloze stakker, de strop zal nemen van de achttien gulden!

Ach, de rest ben ik vergeten: waarschijnlik heb ik die al te mooie laarzen niet zó volledig afgedragen als gewone. Maar toch is het me bijgebleven, hoe ik eindelik nog maar één hoop had: eens een jongen tegen te komen, die aan hetzelfde

buitenmodel schoeisel leed als ik - en hoe ik nooit, nooit zelfs die schrale troost heb mogen kennen. De tijd doet wonderen - en nu, na zoveel jaren, ontdek ik nog een bof-kant aan 't geval: deze eerste toilet-misère viel gelukkig nog vóór m'n schoolgaan.

Ik ril bij de gedachte, hoe 't zou geweest zijn, als ik met die onwaarschijnlik-nette benen naar school had gemoeten. . . .

Theo Thijssen, Het taaie ongerief

(11)

III.

Ik heb weer normale schoenen, en het leven is zonnig. Levert zelfs z'n momenten van glorie, als ik op de bewaarschool het knappe jongetje blijk. Maar dan, opeens, verduistert de lucht: mijn moeder is bedrijvig met een grote lap bont katoen, en doet opmetingen aan mijn lichaam, en tracht me in geestdrift te brengen voor wat ze bezig is te scheppen: mijn nieuwe boezelaar. Ik vertrouw iets niet: het geluk, dat me wacht, wordt me àl te nadrukkelik door moeder beschreven. Met m'n nieuwe boezelaar zal ik ‘kijk-àf’ zijn. Maar ik heb bovendien wat flarden opgevangen van een gesprek met onze buurvrouw, en daar zo vaag uit begrepen, dat het nieuwe boezelaar een maatregel is, een hoog-nodige maatregel, en een doeltreffende maatregel. Ik weet het niet te formuleren, maar ik voel toch: niet ik, maar m'n moeder zal ‘kijk-àf’ zijn, wanneer ik in het nieuwe boezelaar gehuld ga.

En daar komt het moment van ‘passen’, en ik wéét m'n noodlot. Het bonte katoen hangt me ver over de knieën, bekleedt mijn armen tot halverwege de handen; onder dit boezelaar verdwijnt alle ongerechtigheid van m'n kleding. Het zal dienen om me versleten bloesjes, om me gewezen broeken te laten dragen, zonder dat de wereld het ziet. Ay, met dit boezelaar zal ik zelfs zònder broek in 't openbaar kunnen verschijnen, wanneer het ‘niet gelegen komt’ (ik kèn, en háát, de uitdrukking al) zo-maar dadelik een nieuwe broek te kopen.

Het is wèl fataal. Ik had gedacht, iets als een boezelaar ontwassen te zijn. Naast mij groeit iets op, dat af en toe wel een beetje op óók-een-jongen lijkt: mijn broertje Henk. Maar 't ìs geen jongen, 't is een kind. Dat een kind een boezelaar draagt, is heel gewoon: een kind morst nog, een kind moet eigenlik nog een slabbetje hebben.

Henkie heeft zich aan het slabbetje weten te ontworstelen door blèren. Hij weet altijd door hard en redeloos en aanhoudend blèren ons allemaal zo beroerd te maken, dat-ie z'n

Theo Thijssen, Het taaie ongerief

(12)

zin krijgt, en over een slabbetje durft moeder tegen hem niet meer te beginnen. Maar in de boezelaar-vorm aksepteert Henkie 't slabbetje; in zijn hoofd is nog nooit het denkbeeld opgekomen, zich tegen een boezelaar te verzetten. Maar ik - ik wist niet beter, of ik was het boezelaar te boven. Was er van af, niet door geblèr en zulk redeloos gedoe, maar eenvoudig door mijn erkend jongenschap. En daar sta ik - en pas. En voel me machteloos, want deze ramp is onafwendbaar: hier stoot ik op wat ik weet, dat harde en onvermurwbare wet is bij ons: wij kunnen maar niet gewoon net als anderen leven: ons ‘groeien de rijksdaalders niet op de rug.’

Toch protesteer ik: ‘Wat is dàt nou voor 'n boezelaar?’

‘Een jongensboezelaar, een ècht jongensboezelaar hoor.’

‘Jongens dragen geen boezelaars.’

‘Hè, wàt zeg je me daar? En waarom héét het dan jongensboezelaar?’

Ja, denk ik, waarom? Omdat ze nou eenmaal altijd beroerde dingen voor jongens weten te bedenken. . . . Ik probeer een waardige houding aan te nemen, m'n handen in mijn broekzakken. Ach, gruwel, ach diepste aller vernederingen: dat kan niet: m'n zakken zijn onbereikbaar! M'n meest natuurlike houding blijkt een onmogelikheid, nu ik gehuld sta in dit rare gewaad! Dat is toch een bezwaar, dat ook moeder moet gevoelen.

‘Hoe moet je nou met je handen in je zakken komen?’ vraag ik met bittere ernst.

‘Nou, dan blijf je met je handen uìt je zakken,’ vonnist moeder in alle kalmte.

Ik krijg neiging om te gaan blèren, net als Henkie, maar ik voel, dàt niet te kunnen, ik ben geen kind meer. Ik breng het niet verder, dan dat er in elk oog een grote stille traan komt; en zo kijk ik mijn wrede moeder aan.

‘Schat!’ zegt ze, en ze omhelst me, en zoent en knuffelt me. En terwijl ze me 't boezelaar afdoet - ik steek onmiddellik m'n handen in m'n broekzakken - zegt ze:

‘Vanavond maak ik 't af, knopen en knoopsgaten. . . . je

Theo Thijssen, Het taaie ongerief

(13)

zal 'es zien hoe fijn je morgen naar 't schooltje stapt.’

'k Word wakker. De grote lamp brandt nog in de kamer. Door de bedstee-gordijnen zie ik moeder aan de tafel zitten; ze is nog bezig aan m'n boezelaar.

‘Is 't avond of nacht?’ vraag ik. M'n gewone vraag, als ik wakker word bij lamplicht.

‘Eigenlik al nacht,’ zegt moeder. ‘Maar kijk 'es, hoe 't wordt!’

En ze staat op, en houdt me het boezelaar voor. 't Lijkt wel een jurk, denk ik vaag, en poog, voor 't eerst van mijn leven, minachtend te lachen. Maar m'n moeder hangt het boezelaar zorgvuldig over de leuning van haar stoel, en komt me dan, knuffelend, lekker instoppen. Ik doezel weg: het knuffelen is fijn, maar 't boezelaar blijft een ramp. . .

's Morgens het aankleden. Alles is nu verpletterend duidelik. Ik krijg een broekje aan, dat al afgedankt was; en een bloesje, waar ik uitgegroeid ben: de mouwen kunnen niet eens meer vast. Maar dan komt het boezelaar al die schande bedekken; dáár ìs dat boezelaar voor.

Ik loop op straat, en lijd. Het waait een beetje, en het boezelaar flappert om me heen; het voelt aan als een rok, om m'n benen. En de mouwen willen steeds maar over m'n arme handen heen glijden. En ónder het boezelaar, daar loopt een jongen zo haveloos als er nog nooit een gelopen heeft. . . .

Juffrouw Louise, aan de deur van 't schooltje, houdt me staande. Is opgetogen:

nee máár, néé máár, wèl, wel, die Jopie. Kijk noù 'es, die Jopie, heeft me die even een boezelaar! En wie heeft dàt gemaakt? Nou, wie heeft dàt gemaakt?

Nou, enfin, daar wil ik dan nog wel mee geuren: het schijnt dan toch wel, dat ik een knappe moeder heb.

‘Me moeder, ze heb er de hele nacht an genaaid, en toen was het af,’ zeg ik trots;

maar bij iets als trots hoort het, dat je je handen in je zakken steekt en ik wurm

Theo Thijssen, Het taaie ongerief

(14)

m'n handen achter door het split, en sjor, en slaag er in, m'n zakken te bereiken. Vóór m'n buik golft een eindeloze lap bont katoen.

‘Hè jakkes nee Jopie, zó staat het niks netjes,’ zegt juffrouw Louise, en ze trekt m'n handen te voorschijn en strijkt liefkozend m'n boezelaar glad.

Om tien uur, vóór we in 't zand gaan spelen, moeten we allemaal, in de rij hokjes die zo naar teer stinken, onze ‘kleine boodschap’ doen. Wij, groten, doen het altijd al alleen. Maar nu komt, op een wenk van jufrouw Louise, juffrouw Leida bij mij in 't hokje, en pakt m'n boezelaar bij de onderkant, en slaat het over m'n hoofd, en zegt:

‘Nou, vooruit nou, Jopie!’

Is ooit iemand van mijn jaren nog zó vernederd? Juffrouw Leida, die nog niet eens een echte juffrouw is!

De jongens uit de straat zullen op expeditie gaan naar de Warmoesgracht. Daar zitten de bomen vol poppen van rupsen, die kan je thuis in een doosje met watten bewaren, en dan komen er vanzelf de fijnste vlinders uit. Barend is de aanvoerder, en monstert de troep. Ik sta d'r ook bij, zelfverzekerd. Maar Barend zegt: ‘Die kleine met dat boezelaar mag niet mee. Denk je dat ik met kleine kinderen helemaal naar de Warmoesgracht ga? Duvel jij maar op!’

Even woedt er een krankzinnige gedachte door mijn breintje; als ik hem aanvloog, en hem met m'n vuisten boven op z'n kop sloeg, dan won ik het misschien wel van hem; zó sterk is-ie niet eens. Maar aller blikken glijden langs mijn flapperende boezelaar, - en ik wandel zwijgend weg. Ik probeer een deuntje te fluiten, natuurlik!

Maar mijn zieltje schreit.

Theo Thijssen, Het taaie ongerief

(15)

IV.

Ik kan het niet langer ontkennen: Henkie is óók een jongen. Ik moet zelfs oppassen dat-ie zich niet verbeelden gaat, mijn gelijke te zijn. Ik verdenk hem er van, dat-ie me inhalen wil, en dat is natuurlik bespottelik; maar toch, als ik hem vergelijk met de twee onzegbaar-onbenullige wezens, die op hem volgen: Marietje, die nou-ja, lopen kan, maar meer ook niet, en Alie, het kuriositeitje in de wieg, - dan heb ik Henk te erkennen als iemand die er óók is. Hij gaat nog op 't bewaarschooltje - maar hij is al ingeschreven voor 't zelfde grote school, waar ik op ga. En eerlik gezegd, hij stapt daar al làng zo konsekwent niet in een boezelaar naar toe, als ik indertijd.

En dus bevreemdt het me niet, wanneer ik moeder aan 't passen en meten zie met een lap stof, dat ze me meedeelt, twee broeken te gaan maken, voor Henkie en mij.

Die van Henk zal de eerste zijn, want Henk heeft eigenlik, behalve z'n Zondagse pakje, niets meer om aan te trekken.

't Is na den eten, en we mogen nog een uurtje op straat, als we willen. Maar we willen niet: we blijven kijken, of moeder werkelik met de schaar die lap in stukken zal durven knippen.

Nou, èrg durft ze niet, en vader neemt d'r in de maling. ‘Ja’, zegt moeder, ‘het zou niks zijn, maar ik zie tegen die gulp op. Een broek met een gulp heb ik nog nooit zelf voor ze gemaakt, zie je.’

‘Och wat’, zegt vader, ‘geef ze dan zo'n andere, met een klep met bandjes, als ze maar niet in d'r blote je-weet-wel lopen, is het al lang goed. Maak je toch niet zo druk voor die twee snotneuzen.’

Henk en ik, we kijken hem vuil aan, maar zijn toch niet gerust. Hij is zo oneindig groot, hij is een man; en we voelen, hoe hij, vanuit zijn hoogte, ons tweeën werkelik niet veel biezonders vindt.

Maar gelukkig, moeder is op ónze hand. ‘Je zou raar

Theo Thijssen, Het taaie ongerief

(16)

kijken, als ik Jopie nog met zo'n bandjesbroekie liet lopen - en Henkie wordt er óók te groot voor. Trekken jullie je broekies even uit, zeg, allebei.’

Ik gehoorzaam vlot; maar Henk ziet spoken: ‘Ja, maar we hoeven nog niet naar bed, 't is gèèn uìtkleden nog.’

‘Nee, natuurlik niet’, zegt moeder. Ze is werkelik toch een eerlike moeder;

trouwens, - ik wist dat al.

‘Zo. Trek jij nou even Jopie zijne aan.’

Henk gehoorzaamt haastig, maar ik vermoed een aanslag; zullen nu zo maar op-eens alle rangen en standen verdwijnen? ‘Ik trèk zijne niet aan!’ schreeuw ik angstig, ‘hij is me veels te klein, vééls te klein!’

‘Hindert niet!’ brult vader, en ik schrik. Maar vader lacht, hij plaagt dus. En moeder sust: ‘Laat je nou toch niet aan de gang maken Joop. 'k Moet alleen maar kijken, of jou broek Henkie véél te groot is.’

Henk heeft mijn broek aan. ‘Hij is 'em eer te klein’, zegt vader. Ik kijk schichtig;

zou-ie dat nou werkelik menen? Dat kàn toch niet?

‘Warempel’, zegt moeder, ‘hij moet 'em niet kleiner hebben. Trek maar weer uit.’

Henk kijkt me aan. Ik lees het weer in z'n blik: hij heeft werkelik het voornemen, me in te halen. . . .

‘Hij moet 'em wèl kleiner hebben. Hij is veel kleiner dan ik. Hij is nog op 't bewaarschool. Hij is nog niet ééns zes. Hij. . . .’

Ik wil blijven motiveren. Ik weet honderd bewijzen voor zijn kleinheid. . . .

‘Mijn gat is veel dikker dan jouw gat’, zegt Henk fier. En nu worden vader en moeder allebei dol; gieren het uit, pakken ons beet, knuffelen ons.

‘Kom hier met die dikke gat’, schreeuwt vader, en hij kletst Henk d'r voor, dat het klapt, en moeder houdt d'r armen om ons heen, en roept: ‘'t Is me een stèl.’

Maar opeens klinkt daar gejammer: Marietje zit in 't gedrang, och dat kleine schaap hadden wij vier groten niet eens gezien, maar ze wou natuurlik óók meedoen, die

Theo Thijssen, Het taaie ongerief

(17)

kleine stommerd. Enfin, 't loopt goed af, moeder krijgt d'r alweer tot bedaren, terwijl wij onze broeken aantrekken.

‘Jouw nieuwe wordt natúúrlik veel groter dan Henk zijne’, stelt moeder mij gerust.

‘Maar ik krijg óók een gulp’, konstateert Henk. En wij besluiten, nu toch nog maar even op straat te gaan.

‘Henkie!’ roept vader, ‘je hebt een gat in je broek!’

Henk staat als een paal, probeert langs z'n rug te kijken. ‘Wààr?’ vraagt-ie.

‘Dáár!’ zegt vader, en Henkie krijgt me daar weer even een klets voor z'n broek.

. . .

Aldus was het zonnige begin.

Henkie's broek nadert de voltooiïng - Henkie's broek is af. Moeder heeft het meeste werk gehad aan de gulp, naar ze bekent. En er is langdurig en ingespannen persen met een warme bout en een natte doek voor nodig geweest, maar de gulp kan de angstige kritiek van mijn jongensogen dan ook glansrijk doorstaan: hij is ideaal van normaliteit. En is dit niet het grote gevaar van moeders ondernemingen op

kleermakersgebied: dat het produkt iets afwijkends heeft?

Na dit slagen ben ik gerust: ook mijn broek zal nu goed worden.

Henk krijgt z'n nieuwe broek aan, en laat zich bewonderen. Opgetogen loopt hij rond, zwijgend met z'n handjes over de broek strijkend. Dan ineens een

luchtsprongetje: ‘En d'r zit een zak óók in!’ Hij steekt z'n rechterhand diep in de zak, en gaat dan wat bezittingen bij elkaar scharrelen, om op te bergen in die fijne broekzak: een tol, een stukje touw, knopen, knikkers. Hij installeert zich om zo te zeggen in z'n nieuwe broek.

Maar ik ben geschrokken: één zak? Een broek met maar één zak? Ik kijk nog eens goed: ja, aan de andere kant is die zijnaad helemaal dicht. Daar loopt nou Henkie, die kleine ezel, blij rond: z'n ene hand parmantig, waar-ie

Theo Thijssen, Het taaie ongerief

(18)

hoort: diep in de broekzak - z'n andere hand hangt er los bij; bungelt maar zo'n beetje, of het eigenlik geen echte hand is. En Henkie heeft d'r niks van in de gaten, is blij, blij met zo'n malle broek met maar aan één kant een zak, met een nog nooit-vertoonde broek.

Oppassen, denk ik; Henkie niet wijzer maken - die heeft nou eenmaal die broek.

Maar ik moet moeder toch waarschuwen, dat ze zich vergist heeft, dat ze aan die andere kant helemaal de zak vergeten heeft.

Ik loer op een gelegenheid om haar te spreken, zonder dat Henkie d'r bij is; die gelegenheid is er weldra; en ik klamp moeder aan:

‘Moes, die nieuwe broek van mij. . . .’

‘Ja, geduld maar. Daar begin ik eerstdaags aan, heus.’

‘Nee - ja natuurlik, maar ik bedoel: aan die van Henkie hebt u nog wat vergeten, aan die ene kant. . . .’

‘Wat vergeten? Hou me niet voor de mal, hoor.’

‘Nee heus, echt vergeten. Daar zit geen zak. Gerust. Moet u straks maar kijken.

Aan de ene kant zit de zak wel, aan de andere kant niet.’

‘O, bedoel je dàt! Nou dàt weet ik. Eén zak is meer dan genoeg. Nòg mooi, da 'k er een zak in gemaakt heb, hoor.’

Ik ben wel 'n beetje geschrokken; maar ik slik m'n ongerustheid weg, en zeg zo neutraal mogelik:

‘Maar ik heb veel liever twee zakken.’

‘Ja, liever, liever! Lieverkoekjes worden niet altijd gebakken.’

‘Ja maar er hóren twee zakken aan een broek.’

‘Horen, horen, - ezels met lange oren! Eén zak met rommel is al genoeg, hoe meer zakken, hoe meer rommel. Jij hebt altijd wàt. Neem een voorbeeld aan je kleine broertje, die is tenminste blij met wat z'n moeder voor 'em maakt.’

Ik slik weer, en zwijg. Ach hemel, ik ben immers bereid nog tienmaal zo blij te zijn als Henkie, ik wil een toonbeeld van dankbaarheid zijn - maar dat moeder het nou

Theo Thijssen, Het taaie ongerief

(19)

niet begrijpt, dat ze het niet voelt, dat het onmogelik een goeie broek kan zijn, als-ie aan de ene kant heel anders is dan aan de andere!

‘Broeken uit de winkel hebben twéé zakken’, begin ik een pleidooi.

‘Ja, dat ze in die winkels maar rààk maken, hoef je mij niet te vertellen.’

‘Mijn oue broek heeft wel degelik twee zakken.’

‘,Heb ik altijd onzin gevonden.’

Ik zucht. Het is wel duidelik: welbewust heeft moeder ons veroordeeld tot 'n broek met één zak. Och, voor Henkie is het niet zo erg, die is al lang lekker met die ene zak. Maar ik, die de weelde van twéé zakken gekend heb, hoe zal ik ooit vrede vinden met de nieuwe broek, die mij nu bedreigt? En nu herinner ik mij plotseling allerlei gevallen van toén loos-lijkende dreigementen - en voel hun bittere ernst: ‘'k Zal op een goeie dag je zakken nog 'es dichtnaaien,’ was het dan, wanneer de inhoud niet naar moeders zin was, of: ‘Een broek zònder zakken moest je eigenlik hebben, alles wat los en vast is stop je d'r maar in!’

Ach, voor de helft is dat dreigement al volvoerd. . . .

Het is zo zonde, hè. D'r mankeert ànders nu letterlik niets aan m'n nieuwe broek; het is een meesterstuk. Geenéén jongen heeft zo'n knappe moeder; maar wat jammer toch, dat zò'n broek dat éne fatale gebrek moet hebben! Geen ogenblik is het uit m'n gedachten, als ik de broek aan heb. Tien, twintig keer op 'n dag steek ik m'n linkerhand tegen die dichte zijnaad, wil ik iets wegstoppen in de zak, die daar niet zit, of er uit halen; telkens en telkens voel ik m'n linkerhand als een overtollig lichaamsdeel langs m'n dij bungelen. . . .

Daar loop ik op straat met Henkie. Eén hand in de zak; dat is in orde. Maar die andere hand, die hadden we beter thuis kunnen laten. En om ons heen loopt natuurlik heel

Theo Thijssen, Het taaie ongerief

(20)

de wereld te grinniken om die twee jongens, die zùlke malle broeken aan hebben. . . .

Eén keer doe ik nog een poging om moeder tot inkeer te brengen. Ach, als ze maar wist, hoe beroerd zo'n broek was; dan zou het toch een klein kunstje zijn voor d'r, om even-gauw aan die andere kant de naad open te knippen, en d'r aan de binnenkant een zak aan te naaien. Ik wed, dat ik het zelf wel even zou kunnen. . . .

‘Kijk nou’, zeg ik geërgerd, en maak het gebaar van handen-in-de-zakken, en laat demonstratief de linkerhand bungelen, ‘dat kàn toch niet, zo ongelijk. . . . zo. . . .’

‘Goed’, zegt moeder met een on-moederlike grimlach. ‘'k Zal vanavond de andere kant óók dichtnaaien.’

Ze is er toe in staat! Iemand met zó weinig begrip van broeken is er toe in staat!

En ik zwijg maar weer gauw.

En als ik de volgende morgen m'n broek aantrek, en m'n ene zak on-dichtgenaaid bevind, dan ben ik zowaar. . dankbaar, en besluit, voortaan maar in stilte te lijden. . . .

Langzaam, langzaam, went de broek. Nog maar af-en-toe overkomt het me, dat ik me vergis. Ik vergroei tot een zonderling wezen: aan de ene kant een wel-ingerichte jongen, aan de andere een stakkerd; maar dat wènt toch. Het went zelfs zo, dat ik later, wanneer ik weer tweezakkig ben, de eerste tijd m'n linkerbroekzak negeer en verwaarloos. Maar voorlopig blijft het lijden: ik leef in voortdurende angst, dat andere jongens het gekke van mijn broek zullen zien.

‘Verrek’, zullen ze zeggen, ‘wat is dàt nou? Heb je aan die kant geen-ééns een zàk in je broek? As-je-me-nou!’

Het gebeurt niet. Op 'n onbegrijpelike manier zwem ik er steeds maar door. Ik let op alle andere broeken - nooit ontdek ik ook maar één broek zoals de mijne, en toch blijf ik de enige, die van mijn uitzonderlikheid weet! De winter komt, met z'n jas;

en het gevaar voor ontdekking wordt gehalveerd: op straat ben ik tenminste veilig.

Maar in school ligt het dreigend monster van m'n schande

Theo Thijssen, Het taaie ongerief

(21)

op de loer, alle dagen weer. Het springt nooit toe - maar dat is puur toeval. En dus lijd ik.

Soms komt een gemeen plan bij me op: als ik Henkie eens de ogen opende? Die leeft maar onbekommerd voort in de onvolkomen broek: wat niet weet, wat niet deert. Maar één vertrouwelik gesprek met hem, en ik heb een makker in het lijden, en een medestrijder, wanneer verzet nodig wordt. Een medestrijder van geweldige kapaciteiten: wie weet, of-ie, met z'n gerenommeerd ‘blèren’, ons niet in korte tijd kon verlossen van onze, dàn gezamenlike ellende.

Maar Henkie is nog een kind; ik kàn hem nog niet aksepteren als iemand waarmee ik een bondgenootschap aanga tegen de overmacht der volwassenen. Er is nog steeds een afgrond tussen hem en mij, een veel diepere afgrond dan tussen mij en de volwassenen. En dus lijd ik maar verder zonder de troost der gezamenlikheid. . . .

Theo Thijssen, Het taaie ongerief

(22)

V.

Het pàk, het eerste echte, zo-maar gekochte, jongenspak! De arme Henk is toch wel iets, dat heel in de diepte naast mij ligt. Ongeteld veel jaren ben ik in-eens weer ouder dan hij; belacheliker dan ooit is zijn ideaaltje, mij terzijde te streven. Ik ga met moeder een pak kopen, bij ‘Peek’ op de Nieuwendijk. Ja zeker, gewoon èèn van de pakjes, die je achter de grote spiegelruiten ziet staan, een broek met een kloek buis d'r boven, één prachtig geheel van dezelfde stof.

We staan voor één van de vele toonbanken, en een eindeloos-deftige meneer helpt ons. Het passen lijkt me wat hachelik: zo maar telkens eventjes in m'n onderbroek te zullen staan. Maar dat blijkt niet nodig te zijn: alléén de buisjes worden gepast;

de broek is vanzelf goed, als het buisje past, beweert de meneer

De eerste buisjes blijken te nauw, de mouwen zijn ook te kort. Maar de meneer doet geen poging, om dat te loochenen; hij is wat dat betreft, voor een volwassene bepaald eerlik. 'k Heb het wel eens anders meegemaakt, als m'n halve familie, moeder, vader, tantes, oog-verdraaiend me bezwoeren, dat een bloes, waar ik me niet meer in verroeren kon, zo echt royaal zat. Neen, de meneer zegt eenvoudig: ‘Hij is heel wat forser dan ik zo op 't eerste gezicht dacht.’

Fòrser; hij heeft gelijk, ik bèn fors. En ik schiet een volgend buisje aan met een glimlach: zal óók nog wel te klein wezen voor een forse jongen zoals ik. ‘Nou, dat scheelt de helft niet meer’, konstateert moeder; en ze frommelt aan de mouw, terwijl de meneer het buis van boven tot onder dichtknoopt, en zegt: ‘Maar de stof is toch niet wat ik wou. En is dit de prijs?’

Ze wijst op een kaartje, dat op de mouw genaaid is; ik doe een poging om óók het kaartje te lezen, maar moeder tikt m'n arm omlaag. ‘De prijs is mijn zaak’, zegt ze.

De meneer lacht, en verklaart dat-ie nog wel wat anders heeft,

Theo Thijssen, Het taaie ongerief

(23)

en stapt weer af op het gordijn, waar hele rijen pakjes achter hangen. Moeder loopt een eindje mee, en smoest wat met hem. Ik drentel naar de spiegel, en bekijk me zelf.

Werkelik geen kwaaie verschijning, vind ik, zelfs met dat on-ooglike oue broekje onder 't nieuwe buis uit. Ik lees tòch maar even het kaartje: ƒ 12 staat er op. Zo, nou, de pakkies zijn hier áárdig duur. . . . Ik drentel tevreden rond; de sféér hier bevalt me: natuurlik zal ik wel niet zó'n duur pak krijgen, maar in ieder geval: ditmaal heeft moeder toch royale plannen, anders was ze hier niet naar toe gegaan. . . .

Ik pas andere buisjes - en dan op-eens wordt de meneer geestdriftig. Dat is-ie nog niet geweest. Maar nu kan-ie zich niet inhouden. ‘Dàt is nou toch. . . . Aangemeten kon 't niet beter zitten. En de stof, voelt u 'es, nee, als ik het zeggen mag. . . .’

Ook moeder is onder de indruk. ‘Warempel’, zegt ze.

‘En. . . . eh. . . .’ Met een lachje duwt hij m'n mouw waar 't kaartje op zit, onder moeders ogen; ik kijk gauw maar de andere kant uit.

‘Nou, dat is altijd nog. . . . enfin’, aarzelt moeder.

‘Maar juffróúw, u ziet toch aan 't hele snit, en trouwens. . . .’

‘Ja-maar, weet u nou zeker dat de broek. . . .’

‘O, maar dàt is gauw genoeg gekeken. 'n Ogenblikje!’

En hij voert me naar een hokje, waar ik achter een gordijn veilig nu ook de broek aantrekken kan. In het hokje is óók een spiegel, en als ik daar mezelf in zie, met broek en al, dan word ik stil van eerbied. Nooit heb ik geweten, dat ik zó volmaakt was. En ik strijk over het heerlike, soepele goed, en ik blijf nog éven voor de spiegel genieten, voor ik het hokje verlaat.

Dan stap, neen, schrijd ik het grote magazijn door, op moeder en de meneer af.

De meneer glimt, en moeder zegt: ‘Ja’, en trekt me naar zich toe, en strijkt m'n kuif weg. ‘Z'n háár zit altijd. . . .’ zegt ze, en de meneer glimlacht vol begrip.

Theo Thijssen, Het taaie ongerief

(24)

‘Hoe vind jij het?’ vraagt moeder.

‘P. . . . p. . . . prachtig, moe’, stotter ik zenuwachtig. O, als het eens wáár was, dàt pak. . . .!

Het ìs waar. ‘Dan moesten we dit maar nemen’, zegt moeder.

Ik huppel naar het hokje, en verkleed me daar weer. Zie me zelf weer in de spiegel staan in m'n oue plunje, zielig. Maar wat hindert dat? Stralend draag ik, voorzichtig, het nieuwe pakje, bijna nu mijn nieuwe pakje, voor me uit.

De meneer is alvast aan 't opbergen gegaan. Moeder inspekteert nog eens d'r keus;

ik sta d'r bij, en lees voldoening op haar gezicht. Dan, in-eens, verstrakt zich haar blik. ‘Moet u 'es éven zien!’ roept ze, het buisje met iets als verachting op de toonbank smijtend. De meneer keert zich om, bekijkt zoekend het buisje. ‘Wat. . . . eh. . . . meent u. . . . hoe zo?’ Moeder, strak en streng, wijst alleen-maar naar een plek in de voering.

‘Hé!’ zegt de meneer ernstig, en hij bukt zich, en kijkt.

‘O, ja, och, dat komt wel 'es voor, een gleetje, hè, beteekent niets. Zwakke stee geweest zeker, of misschien nonchalant op de werkplaats. . . .’

Moeder kijkt ijzig. ‘Ja, wat het is, is het. Maar u begrijpt. . . .’

Zeker, meneer begrijpt. Maar 't zit aan de binnenkant. .

Moeder blijft ijzig: ‘Ik dènk er niet aan. 'k Betaal de vòlle prijs, dus. . . .’

‘O nee, maar u heeft gelijk, zeker, dat gáát ook niet. . . .’

‘Kijk jij 'es even of 't nog droog is’, zegt moeder tegen mij, en ze geeft me een duwtje, in de richting van de buitendeur. Ik wandel gewillig op de deur af; stap ten overvloede naar buiten, en kijk duidelik naar de lucht. Nee, 't is nog mooi weer, ik zou best het nieuwe pakje aan hebben kunnen trekken. . . .

Als ik terug kom, staat moeder alleen; ze heeft een kleur, en haar raadselachtige glimlach maakt mij verlegen.

De meneer komt. ‘Kan zo goed als onzichtbaar hersteld worden. . . .’ begint hij.

Theo Thijssen, Het taaie ongerief

(25)

‘Ja, zó goed áls ónzichtbaar’, zegt moeder, plagerig, vind ik.

‘Maar de chef zegt, als u 't zó wil meenemen, kan ik. .’ Hij fluistert in-eens, maar ik hoor het toch duidelik: ‘een rijksdaalder laten vallen.’

Héél goed snap ik het niet; ik vind het een beetje omslachtig, dat hij eerst die rijksdaalder wil laten vallen, hij kan 'em toch net zo goed metéén aan moeder geven.

Moet ze d'r eerst voor bukken, zoals wij jongens dat elkaar ook wel laten doen uit pesterij? Want dit begrijp ik wel: die rijksdaalder ìs voor moeder, ze staat expres zo woedend te kijken, maar ze verlangt er net zo hard naar 't pakje mee te nemen, als ik natuurlik. . . .

Moeder bekijkt nog eens goed de voering, en ik vind dat overdreven en gevaarlik:

d'mee ontdekt ze nòg een scheur, en wil ze wéér een rijksdaalder hebben. . . . Ze zucht. ‘Nou, enfin, pakt u dan maar in’, zegt ze.

‘U hebt er op die manier helemáál een koopje aan, hoor.’

‘Nou 't is niet meer dan billik. As ergens wat aan mankeert. . . .’

‘Nou heus juffrouw, mankeren is het woord niet. Anders, trouwens, verkòchten we 't toch niet. 't Is, dat de chef. . . .’

‘Nou ja, enfin’, zegt moeder stroef, en de meneer zwijgt maar.

Daar lopen we op straat. Ik mag het ingepakte pak dragen, maar mijn geluk is toch niet volmaakt. Moeder is duidelik in d'r schik, af en toe lacht ze zo-maar-d'r-'es. ‘Je zal d'r noù Zondag uitzien, of je de prins zelf bent’, voorspelt ze.

Ja, dat denk ik ook; alleen, dat in de voering. . . .

‘O, die scheur máákt u zeker eerst even-gauw’, zeg ik slim.

Moeder lacht hartelik: ‘Scheur? 't Is geen scheur, 't is eigenlik de moeite niet waard om over te praten. D'r mankeert niks an hoor, maak je maar niet ongerust.’

Theo Thijssen, Het taaie ongerief

(26)

‘Ja maar u smeet het buis toch nijdig op de toonbank!’

‘Natuurlik, ik ben ook niet gek. Ik stelde me flink an, hè, om. . . . om.’ Ze zwijgt.

Ik ook. Ze heeft misschien gelijk, maar ik zal toch pas goed gerùst zijn, als ik met m'n eigen ogen die voering heb kunnen bekijken.

‘En denk er om, eigenwijze kraai’, zegt moeder goedsmoeds maar toch ernstig,

‘dat je d'r tegen niemand over praat, trouwens, het wáre weet je niet eens. Maar 't is maar, dat je d'r niet over kletst. Je hebt nou een mooi nieuw pak, een duur prachtig pak, àfgelopen. Of - vind je 't soms niet mooi?’

Ik kijk zalig naar haar op, in een plotselinge herinnering, hoe ik er in de spiegel uitzag in m'n nieuwe pak. En ik druk het pak innig tegen m'n borst.

‘Pas op, kreukel het nou maar niet. Draag het een beetje luchtig.’

Ik draag het, alsof ik bang ben, het pijn te doen. . . .

M'n zorg is weg: we hebben met ons drieën de voering bekeken; vader, moeder en ik. En warempel, je moet wéten, waar 't zit, anders had je die plek nooit gevonden.

Zo iets komt soms al in een pak, als je 't één dag aan hebt. En moeder is zo opgetogen over 't sukses van haar slimheid, dat ze helemaal vergéét, dat ik d'r bij zit, en gewoon alles hardop aan vader vertelt: tien gulden stond d'r op het kaartje, en dat vònd ze al bespottelik goedkoop, dat wàs misschien al een vergissing - en door dat éne krasje in de voering had ze 't nog een rijksdaalder goedkoper gekregen! En het zit 'em, nee maar 't zìt 'em, 't is er gewoon een andere jongen mee.

En m'n vader spreekt een gulden woord: ‘Ja, 't werd tijd, dat-ie nou 'es een écht pak kreeg, op zijn leeftijd.’

En Henkie vermoedt er nog maar niets van, hoe aanstaande Zondag hij een nietig insekt zal zijn, vergeleken bij de. . . . hoe was het ook weer, hoe was het ook weer?

Bij de fòrse jongen, die ik ben.

Theo Thijssen, Het taaie ongerief

(27)

‘En een rijksdaalder goedkoper. Ja, 'k heb m'n ogen niet in m'n zak’, blijft moeder uitbundig.

‘Nou’, zegt vader, ‘dat had ik hèm nou maar liever niet aan z'n neus gehangen.

Avond of morgen deugt dat pakkie niet, let maar op.’

Moeder en ik zijn verontwaardigd, ik het meest. Zo gemeen ben ik niet.

Helaas, helaas. Zo gemeen ben ik wèl. Een diep verdorven zoon ben ik, een echt gemeen, vals kind van engelachtige ouders. Ik lig snikkend in bed, terwijl Henkie nog op is. Maar pret heeft-ie daar ook niet van, Henkie: daarvoor is de stemming te gedrukt. Het gezin is zwaar getroffen: een jongen die z'n moeder aan 't huilen maakt, en op Zondagavond. . . . Zóndagavond, de heilige avond van het ganzebord en de dominostenen. . . . op Zondagavond vroeg naar bed wordt gejaagd.

Vader zit nijdig te lezen. Als z'n mond open-gaat, zal-ie nòg vloeken, zo woedend is-ie. Moeder zit met Marietje en Alie op schoot, en zoekt duidelik troost bij deze nog onverdorven lieve kinderen, die nooit zullen worden als ik, de valsaard. Zelfs Henk, die toch vanmiddag nog een ouderwetse blèr-bui heeft gehad, is de

aanvalligheid zelve. Moet alleen-maar oppassen, dat-ie niet net wordt als de grote dáár, die z'n moeder aan 't huilen heeft gemaakt. O, ik wou dat ik nog als Henkie was, dat ik dit nooit had gedaan. . . .

Hoe is het gebeurd, hoe is het zo in-eens kùnnen gebeuren? De Zondag was zo schoon geweest. Met vader naar oom Willem geweest, glorietocht in het nieuwe pak.

Oprechte bewondering geoogst van tante Kee, voor zover ze tijd had - want in een koekebakkerswinkel is het Zondagsmiddags verschrikkelik druk, je Zondag moet je week goedmaken, zegt oom Willem. Weer naar huis, met een zakje koek - tante Kee wéégt het niet eens, doet er zo-maar wat in - voor moeder en de kleine kinderen.

Echt lekker Zondags gegeten, kersausjes toe. En toen

Theo Thijssen, Het taaie ongerief

(28)

mocht ik nog wel even op straat met Henk, een paar blokkies om. Nog altijd met het prachtige pak aan; maar denk er om: geen gehol of gestoei, 't is Zondag. 'k Had erop willen zweren; Zondags krijgertje spelen doen alleen schooiers, die niet om d'rlui goeie-goed hoeven te denken!

Maar Henk wou de verkeerde kant op. Ik was de jongen, hij het kind, dus ik maakte uit, welke kant we op moesten. Ik dacht er dus niet aan, hem z'n zin te geven, dat had moeder 's middags immers ook niet gedaan, toenie zat te blèren om al vóór 't eten kersausjes te krijgen - met de koekjes nog in z'n keel. Ik hield z'n hand stevig vast, en sloeg rechtsaf, de gracht op; en onverwachts rukte hij zich los, en holde terug naar huis. Moest hij weten; voor mij geen reden óók naar huis te gaan; en dus wandelde ik alléén de gracht op. Daar stonden de vriendjes, óók allemaal op hun Zondags, maar geen-één zo fijn als ik. Mochten natuurlik ook-niet krijgertje spelen, stonden daarom maar zo'n beetje te kletsen. Eigenlik is het Zondags vervelend op straat, da's wáár. En van verveling begonnen we elkaar zo'n beetje te duwen, van de stoep af. 't Was eerlik geen spelen, en vast en zeker geen krijgertje. Maar Flippie Verkouteren was weer vals, en gaf mij een èrge duw, dat ik bijna gevallen was, met m'n goeie goed aan. Ik werd woedend, en duwde hem terug, en toen gooide hij weer een ander tegen mij aan, ook uit menens. En toen dàcht ik nog: laat ik maar weg gaan, maar hij hield me vast. Nou, ik láát me niet vasthouen; en ik duwde Flippie van me af, hij vloog met z'n kop tegen de muur. Weglopen wou ik niet, ik loop nooit weg, wie loopt d'r nou weg? En toen begon hij te vechten; hìj begon. Ik wou eigenlik niet vechten, ik dacht wel degelik om m'n goeie-goed. Ik rukte me alléén-maar los, en toen viel ik. Ik viel eigenlik niet, het ging zo gek, ik begreep er eigenlik zelf niets van, ik holde nog een heel eind, maar m'n kop ging hoe langer hoe lager, en toen rolde ik. M'n handen kapot, en m'n ene knie kapot, dat was niks; maar ook een gat in m'n kous, en toen ik goed keek,

Theo Thijssen, Het taaie ongerief

(29)

schrok ik me dood: ook een gat aan de onderkant van m'n ene broekspijp. Ik aan 't huilen, alle jongens begrepen wel, dat het om de broek was, en zeien niets. Flippie holde meteen weg, zat natuurlik in de rats.

En toen heb ik de hele buurt rondgelopen, ik wist geen raad, ik durfde niet naar huis. Maar ik moest wel. Toen ik binnenkwam begon moeder nog d'r over, waarom ik Henkie dadelik naar huis had gestuurd. Ik wou alles vertellen, maar ze zag dat van m'n broek al, en schreeuwde tegen vader: ‘Kijk-ie dáár 'es hebben uitgehaald. Is dàt nou niet godgeklaagd? Kan je dáár nou tegen werken?’

Vader zette Marietje van z'n schoot af, dat ze bijna viel. ‘Och, sla hem maar niet, wat gééft het?’ jammerde moeder, en hield 'em gelukkig tegen. Of neen, niet gelukkig, ik schrijf het hier neer zoals ik het me herinner: ik had graag op dat moment een pak slaag gehad. Ze deden veel erger. Moeder trok me de broek uit, en ging 'em zitten bekijken bij de tafel. Vader stond er bij, en sprak: ‘Jezus mens, wat is dàt toch weer een strop.’

‘En nou waren we zo blij, dat-ie wat nieuws had - en nou is 't mooie d'r alweer af - nou zal-ie voor de Zondag met lappen in z'n goed moeten lopen’, klaagde moeder, weemoedig over de kapotte broekspijp strijkend.

En dan gebeurt het verschrikkelikste. Daar sta ik, radeloos, in m'n onderbroek, met m'n nieuwe buis nog aan; en Henkie en Marietje kijken met grote ogen naar me.

En vader bukt zich over de tafel, en kijkt naar de broek, en gaat weer overeind staan, en schudt het hoofd tegen me. Aan alle kanten omringt mij het verwijt. . . . het is niet uit te houden.

‘Nou jà’, zeg ik, ‘nieuw was het tòch al niet meer. In de voering zat al een gat, daarvoor was het ook zoveel goedkoper.’

Nu zal ik doodgeslagen worden, dat kan me niks schelen. . . . 't Is toch wáár wat ik zeg?

Maar wat gebeurt, is véél erger: Moeder laat het hoofd voorover op tafel vallen, ze huilt. Ze huilt verschrikkelik,

Theo Thijssen, Het taaie ongerief

(30)

ik zie d'r tranen, als ze Marietje en Henkie, die vol angst aan d'r rokken trekken, op haar schoot tilt; ik hoor haar snikken.

‘Klee je uit en naar bed’, zegt vader schor, o, zo'n gekke schorre stem heeft hij.

‘Ik wil je niet meer zien. Een jongen, die z'n moeder aan 't huilen maakt.’

Ik lig in bed, en zie geen uitkomst. Dit is zo erg, dat het nooit weer goed kan worden.

Ach, het is wèl goed geworden. Hoe - weet ik niet meer. Ik weet ook niet meer, hoe 't verder is gegaan met die nieuwe broek. In mijn herinnering is nà dat moment van opperst verdriet een gaping; dat ik in bed lig, is 't laatste.

En nu, na zoveel jaren, vraag ik me verwonderd af: welke baldadige duivel fluisterde me toen toch die geraffineerde woorden in?

Theo Thijssen, Het taaie ongerief

(31)

VI.

Henk-en-ik. Wij tweeën. De afgrond is er niet meer tussen ons. Ik erken hem als kameraad, zonder enige reserve. We gaan samen naar 't zelfde school, we zijn bondgenoten van dezelfde rang, tegen gemeenschappelike vijanden; wij zweven allebei op dezelfde duizelingwekkende hoogte boven dat kleine grut in ons gezin, Marietje en Alie, en het nieuwe wiegekind, Jantje. Als er op kledinggebied ‘iets nieuws’ moet komen, dan moet het er komen voor ons allebei.

Er is iets nieuws op komst: we zullen een winterjas krijgen. Maar het gáát niet glad:

er is allerlei beraadslaging, die we niet begrijpen, en dus wantrouwen. En Henk is precies net zo op z'n hoede als ik. ‘Als het mal is, trek ik het niet an’, zegt-ie tegen me. ‘Nee, dan trekken we het natuurlik niet an’, ben ik solidair. We zijn vastbesloten - maar voorlopig weten we met die vastbeslotenheid nog niet erg raad, want bepaalde vormen hééft het gevaar dat ons bedreigt, eigenlik niet. Wel staat vast: er is iets met de jassen, die voor ons zullen worden gekocht; ze hangen niet ergens in een winkel, waar je ze uitzoeken en passen kan, ze moeten ‘komen.’ En als ze gekomen zijn, dan weet moeder nog niet, of we ze wel ‘houden.’

Als we hondjes geweest waren, dan hadden we doorlopend met gespitste oren gelopen, zo letten we op elk gezegde, dat de jassen zou kunnen betreffen. En langzamerhand komt er helderheid. Als moeder aan vader vraagt: ‘Ben je nog bij Willem geweest?’ - en vader zegt ja, dan volgt steevast de vraag: ‘En had-ie d'r nog met hèm over gesproken?’ Soms antwoordt vader dan: ‘Ja, hij kijkt d'r naar uit’, soms zegt hij: ‘Nee, 'k trof 'em niet.’

Op een Zondag blijkt vader weinig lust te hebben om met ons op stap te gaan. ‘Ze moesten nou eigenlik die

Theo Thijssen, Het taaie ongerief

(32)

jassen hebben,’ zegt hij. ‘Ja,’ laat moeder zich ontvallen, ‘'k Geloof, dat die kommensaal van Kee en Willem ons lelik op sleeptouw houdt.’ En ik ben alweer wat verder: de jassen moeten op de een of andere manier komen van de meneer die tegenwoordig bij oom Willem woont. De kommensaal. ‘Kommensaals hou-je niet voor je lol,’ heb ik laatst tante Kee tegen moeder horcn zeggen. En daar was ik het gloeiend mee eens; het was erg vervelend, de laatste keer dat we op visite waren bij tante Kee, dat we niet meer de opkamer in mochten lopen, en ook niet mochten hollen in het gangetje, om de ‘meneer’. Maar als nou toch die meneer kleermaker is, en daar in die mooie kamer van tante Kee z'n werkplaats heeft, dan is het helemaal bar.

D'mee wil-ie dan op de winkelruiten geschilderd hebben van kleermaker, en er staat koek- en banket, dat is natuurlik krankzinnig, dat zie je nooit. . . .

Maar de kommensaal is geen kleermaker; want op 'n goeie dag hoor ik vader, als moeder wéér naar de jassen informeert, zeggen: ‘Mens, een reiziger komt immers soms in geen dagen thuis.’

Ondertussen komt er weer een Zondag, dat we niet uit kunnen.

Maar dan, plotseling, zijn de jassen er, als we op een middag uit school komen.

Ze liggen op de tafel, en een grote dikke meneer met een rood hoofd staat er bij, en zegt: ‘Ha, daar bennen de heren.’ Moeder komt uit de keuken gehold, d'r handen aan d'r bonte boezelaar afvegend, en zegt innig-vergenoegd: ‘Gauw 'es even passen. 'k Ben zo benieuwd, o! 'k ben zo benieuwd!’

De meneer neemt mij voor z'n rekening, en moeder Henk. Ik kijk naar Henk, en zie hem staan in een onzegbaar-rijke jas. Bruin, donker bruin, en over de borst lopen gekrulde zijen lussen; Henks handen verdwijnen in diepe zakken. Ik kijk langs m'n eigen lijf, en mijn jas is ook bruin, heeft ook die mooie lussen, en de zakken zijn wijd, en heerlik zacht van binnen. Ik voel 't aan alles: dit is

Theo Thijssen, Het taaie ongerief

(33)

de mooiste jas, die ooit een jongen aan-had, en hij zit me prettig; en dik, dik dat-ie is!

De meneer zet ons naast elkaar, en zegt: ‘Asjeblieft Zijn dat jassen of zijn dat géén jassen?’

Moeder is stil geworden; ik begrijp het: wat zullen die jassen duur zijn, denkt ze.

En eindelik vraagt ze met vreemde schuchterheid aan vader: ‘Hoe vin-jij ze?’

Vader trekt eens aan z'n sigaar, en antwoordt: ‘Kolossaal. 'k Méén het. Maar. . . . wat hebben ze nou een kleine kinderachtige koppies.’

De meneer lacht bulderend; maar ik vind dat vader gelijk heeft, dàt is het, wat mij ook opviel daarnet: zo'n klein koppie Henk ineens gekregen had.

‘Wil ik u 'es wat zeggen,’ schreeuwt de meneer, ‘bij de jassen moeten ze niet zo'n gewoon onnozel petje dragen, maar een flinke royale berenmuts. Dan zijn het helemáál kerels!’

Als een heerlik vizioen zie ik ons tweeën over de straat stappen, handen in de diepe zakken, berenmuts over de oren getrokken, twee kerels die d'r tégen kunnen, hoor; de meneer heeft gelijk, nou moeten we enkel nog maar berenmutsen hebben, en ons geluk is volmaakt.

‘Een berenmuts is geen kleinigheid,’ zegt moeder, ‘en zo'n paar jassen zijn evengoed al een hele uitgaaf.’

De meneer klopt vader op z'n schouder: ‘Alle vrouwmensen zijn toch hetzelfde, hè. Maar gelijk heb ik, waar of niet?’

Vader lacht een beetje krampachtig.

Wij tweeën staan roerloos in onze jassen. Elke minuut, dat ik de mijne aan heb, wordt hij me dierbaarder, en zo vergaat het Henkie ook: die zucht.

‘En wat zeggen de heren d'r zèlf wel van?’ brult de meneer.

Henk zucht welsprekend. En ik zeg bedeesd:

‘Dat van die kleine koppies is wáár.’

Onbedaarlik gelach van alle drie de grote mensen; de meneer wordt half gek, trekt me onverwachts mijn jas

Theo Thijssen, Het taaie ongerief

(34)

omhoog over m'n oren, m'n hele hoofd verdwijnt - ‘Nou hep-ie helemáál geen kop meer,’ hoor ik hem in de verte schreeuwen.

Als ik er weer in slaag, boven m'n jas uit te kijken, zie ik moeder tranen lachen, de meneer heeft zich op een stoel laten vallen, vader, óók nog lachend, presenteert hem een sigaar. Maar Henkie staat ernstig en plechtig van uit z'n deftige jas al die lichtzinnigheid aan te zien. Henk heeft dezelfde zorg als ik: dat het nòg misloopt met de jassen.

Moeder kalmeert weer. ‘Nou, trek maar weer uit, en ga nog maar een kwartiertje spelen. Of nee, haal Marietje en Alie maar van hiernaast.’

Wij snappen: nu komen de eigenlike onderhandelingen, en daar mogen wij niet bij blijven.

Weemoedig staan wij onze jassen af, en als we de kamer uitgaan, kijk ik nog achterom. Mijn jas ligt over een stoel; ik krijg een brok in m'n keel, zo'n mooie jas als het is. . . .

De buurvrouw heeft geroepen, dat de meisjes dádelik komen zullen.

We hangen maar wat rond op de stoep voor ons huis; we kùnnen niet spelen, terwijl daar binnen iets zo geweldigs geschiedt. En we kunnen er ook niet met elkaar over praten.

De meneer komt naar buiten, vader brengt hem tot aan de deur.

‘Nou, da's dan afgesproken,’ zegt de meneer. Meteen ziet-ie ons, en trekt ons allebei aan onze kuif - onze petten rollen over de grond en hij schreeuwt, dat het over de straat klinkt: ‘Morgen kommen de berenmutsies ook, hoor!’

Wij hebben niet eens het fatsoen, hem te groeten, we rapen onze petten op, en hollen naar binnen, vader achterna.

Theo Thijssen, Het taaie ongerief

(35)

‘Hij zegt dat we berenmutsen óók van 'em krijgen!’ kraait Henk.

‘Krijgen? Krijgen?’ zegt moeder lachend, en ik vergoelik: ‘Nou ja.’

‘Pas ze nòu nog 'es an,’ kommandeert moeder vergenoegd, ‘dan kan ik jullie 'es goed op mijn gemak bekijken.’

‘Hè mens, maar je hebt ze immers al gekocht? Berg ze maar liever op, tot Zondag,’

raadt vader aan.

Maar moeder is kinderachtig: ‘Ik wil ze d'r nog effen mee zien.’

Henk en ik staan ons al in de jassen te werken.

We laten ons bekijken. We zijn ernstig en waardig geworden, zodra we de jassen aan hebben. Moeder trekt en strijkt en duwt en aait aan ons, draait ons om - kan er niet genoeg van krijgen.

Vader bekijkt de mooie zijden lussen.

‘Duur passement, hoor,’ verzekert moeder.

‘Zouen we die rommel d'r wel op laten zitten?’ aarzelt vader.

Onder aanvoering van moeder kijken we hem minachtend aan.

De buurvrouw komt binnen om Marietje en Alie terug te brengen, we horen d'r in 't gangetje keuvelen, dat ze nu weer naar Moesie moeten, want het eten is klaar.

‘Hou nog 'es éven aan,’ fluistert moeder tegen ons.

En daar is buurvrouw!

Jammer, denk ik, dat we de berenmutsen nog niet op hebben. Maar evengoed is buurvrouw sprakeloos van bewondering.

O, de glorie-Zondagen, die nu volgen, als we, berenmutsen op, de meneer heeft woord gehouden, ieder in onze jas, naast vader stappen. Naar tante Kee, die zegt, het wel geweten te hebben och, die lui weten voor een appel en een ei nog 'es ergens aan te komen, en zelf verdient-ie d'r niks an. Of naar Opoe, die veinst, ons niet

Theo Thijssen, Het taaie ongerief

(36)

te herkennen, een flauwigheid die mij maar half bevalt, we zijn toch geen kleine kinderen meer. Tante Daatje is tenminste niet zo, die zegt gewoon eerlik: ‘Nou, nòu zien ze er fijn uit!’

En niet alleen de Zondagen brengen de glorie. Ook door-de-week, als ze, op hangertjes, in de kast hangen, zijn de jassen ons een genot.

Henk en ik maken hele tochten langs kledingmagazijnen op de Nieuwendijk helemaal, en zoeken in de uitstalkasten naar jassen, die op de onze lijken; en we wijzen elkaar de prijzen: in-de-twintig gulden kosten jassen, die nog niet eens zo mooi zijn. We vinden een jas, die eenvoudig belachelik is, waar we lekker voor zouden bedanken, om op Zondag mee uit te gaan; vier-en-twintig gulden meneertje!

Zelfs de schamele jasjes, waar we door de regen mee naar school stappen, zijn ons een genieting: hoe veilig hangen nu de goeie jassen thuis; hoe rijk zijn wij, jassen te hebben, die te móói zijn om er mee naar school te gaan!

Er is maar één ongerief aan de jassen: we kunnen er maar niet achter komen, hoeveel ze eigenlik wel gekost hebben. Vader en moeder praten er soms over, alsof ze zowat niets betaald hebben; alsof ze van armoede die jassen hebben gekocht; maar dan vinden we onze troost in een nieuwe tocht langs de winkels. En Zondags is weer alle twijfel weg; dan haalt moeder zo plechtig de jassen te voorschijn, en schuiert ze zo voorzichtig nog eens af, voor we ze aantrekken; voor de zijden lussen neemt ze een apart schuiertje: het zachte hoedenschuiertje van vader; dàn kun je aan alles zien, dat het toch wel dure jassen zijn. . . .

Is het de tweede, of de derde winter van onze jassen? Ik weet het niet. Maar het is besloten, want het moest wel: we zullen in de jassen naar school gaan, alle dagen.

Wat hebben we dan nu voor de Zondag? Weet ik óók niet meer. Ik zie slechts dit nog: Henk en ik zijn op weg naar school, en met elke pas worden onze jassen hinder-

Theo Thijssen, Het taaie ongerief

(37)

liker van opzienbarendheid. Kàn het eigenlik wel, verschijnen voor de jongens, met deze weelde van zijden tressen op onze borst? De jassen zijn bruin, goddank zijn ze bruin; maar als ze eens zwart waren - was dan de gelijkenis onzer kledij met die van aansprekers bij een begrafenis niet opvallend? Ik voor mij weet het zeker: er zal minstens één jongen straks, bij 't school, ons verwelkomen met 'n: ‘Kijk 'es, twee aansprekertjes!’ En de hele bende zal 'em bijvallen.

Ik kijk naar Henk, die naast me gaat. Hij heeft onmiskenbaar iets van iemand, die de lijkkoets volgt. ‘Loop niet zo stijf, verdorie. Loop toch gewóón!’ adviseer ik grimmig. En Henk, sedert lang mijn gelijke, bijt natuurlik terug: ‘Kijk jij maar naar je eigen. Je lijkt wel. . . . je lijkt wel. . . .’

Ik sta stil, maar Henk loopt door, en zègt niet, wat ik wel lijk.

‘Zeg óp dan, as je lèf hebt!’ tart ik, weer mee-stappend.

Als Henk z'n lef in diskussie wordt gebracht, bedenkt hij zich geen ogenblik meer;

en dus zegt-ie 't, wat ik al voelde aankomen:

‘Je lijkt wel zo'n kerel van een begrafenis!’

‘Dat lijk jij juist.’

‘O ja? Goed. Lijken we 't alle twee.’

Dus het is zo. We weten het allebei. En daar we in dezelfde misère zitten, zijn we niet zo gek, elkaar lastig te vallen: wij vormen één front tegen het gemeenschappelike gevaar, zoals echte broertjes betaamt.

‘Het zijn ròtjassen om naar school aan te hebben,’ zeg ik derhalve openlik.

‘En koud is het eigenlik.óók nog niet, wáárom hebben we eigenlik die jassen al aangetrokken?’ vraagt Henk.

Hij weet net zo goed als ik, dat het moest. Maar hij demonstreert een begin van opstandigheid. En dàt steekt mij weer aan:

‘Ik stik in die jas. Als het nou nog vróór!’

Henk wordt nòg een tikje opstandiger:

Theo Thijssen, Het taaie ongerief

(38)

‘En al vróór het, dan trok ik hem nòg niet naar school aan.’

‘Tenminste niet met die aansprekers-lussen d'r op’, preciseer ik onze grieven nader.

Want - we hebben nu wel besloten, zelfs bij strenge vorst deze jassen niet naar school aan te trekken - maar ondertussen hèbben we ze nu aan, en zijn we op weg naar school! En ik blijf staan, en kijk op de Westertoren. We zijn nog vroeg - als we hard lopen, kunnen we nog wel even terug naar huis, om ons van de jassen te ontdoen.

Maar ik heb een vaag besef, dat we dan bij moeder met bepaalde en niet àl te gekke voorstellen moeten komen.

Met Henk moet je altijd nog een beetje oppassen: hij hééft nog wel eens aanvallen van stommiteit, kleine kinderen-stommiteit. Jawel: de lussen heb ik genoemd? Hij trekt zijn konklusie:

‘Weet je wat ik doe? Ik trek gewoon die lussen d'r af, en steek ze in mijn zak.’

Ik schrik. Als-ie 't doet, dan heb ik hem opgestookt!

‘Ik ga effen naar huis, m'n jas weg-brengen’, zeg ik dus, rechtsomkeert makend en een drafje inzettend. Henk - hij heeft werkelik 'n nijdige ruk aan z'n bovenste tres gedaan, maar die beroerde dingen zitten stevig vast - Henk komt meegehold.

‘Maar we trekken ze niet meer aan, hoor!’ hijgt-ie naast me.

‘Als we gèk waren,’ ben ik dapper.

Maar als we dicht bij huis zijn, - Henk laat duidelik merken dat hij de leiding van de opstand aan mij laat - is mijn dapperheid weg. Bovendien, er is geen tijd voor langdurige onderhandelingen met moeder, afgezien nog van de grote mogelikheid, dat ze alle onderhandelingen afsnijdt met een ‘Mars, naar school, moeten jullie soms te laat komen?’

‘Ik smijt m'n jas eventjes achter de toonbank en smeer 'em zó,’ zeg ik, onder 't langzamer lopen de jas uittrekkend.

Theo Thijssen, Het taaie ongerief

(39)

Dat is mijn manier om in lastige gevallen Henk solidair te krijgen: geen voorstellen doen; onbewust kies ik liever het machtig middel der suggestie en deel eenvoudig mee, wat ik doe.

Henk zegt nicts, maar heeft ook z'n jas al over z'n arm.

Schichtig lopen we onze winkel voorbij, en kijken naar binnen. Natuurlik is de winkel nog leeg, 's morgens om halfnegen hebben wij nooit een klant.

We rennen terug, nu naar binnen. Onze jassen glijden over de toonbank. Komt daar geen gerucht uit de kamer? We zijn alweer weg, we hollen de hoek om.

Henk loopt te brullen van 't lachen; ik lach mee, maar niet zo uitbundig: dit is fijn gegaan - maar straks om twaalf uur moeten we weer thuiskomen, en dàn zijn we zuur.

Voor alle zekerheid blijven we maar hard-lopen; dat gaat trouwens heerlik, nu we zo luchtig zonder die zware jassen kunnen dartelen; en als we dicht bij 't school zijn, blijken we nog alle tijd te hebben: 't school is nog niet eens open, de kinderen spelen nog. Wij zoeken ieder onze ‘eigen jongens’ op, want nu is opeens de afstand tussen Henk en mij wel weer héél groot: hij zit immers een klas lager dan ik!

Er zijn veel jassen, maar toch ook nog veel jongens zònder, net als ik. Wij, jaslozen, klagen manmoedig over de geweldige hitte, en verklaren zo heftig en welsprekend, nog lang geen jas aan te kunnen velen, dat de jasdragers bescheiden zwijgen, en hun best doen, er in hun openhangende jas luchtig-gekleed uit te zien. Maar, met al mijn welgeslaagde luidruchtigheid bedenk ik, hoe 't maar weinig gescheeld had, of ik liep hier rond met een aansprekersjas, met een jas zo opzichtig als geen-één jongen aan heeft. Het duurt nog lang, eer het twaalf uur is; en dus ben ik moedig, en neem me voor, de kwestie thuis scherp te stellen: de lussen van m'n jas af, of ik ga zonder jas naar school.

Theo Thijssen, Het taaie ongerief

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Uit het overzicht in bijlage 1 valt op te maken dat de kwaliteit van de voor- en vroegschoolse educatie op de meeste aspecten op orde is, te weten condities, ouders, kwaliteit van

Daar was het toch frisser dan ik gedacht had; m'n vrouw heeft met een blik van verwijt de kap van de wagen opgezet en gezegd: ‘Ik snap niet, waarom we nou juist hier in zo'n halve

Het is toch wel zeer tragies. Ik zou zelfs willen spreken van schrijnende tragiek, als ik maar wist, dat de heer C. deze uitdrukking verstond. Het is dus eenvoudig-weg tragies,

Naar de dokter hoefde Kees helemaal niet meer, en toen-ie eens informeerde, wanneer hij weer geld moest wegbrengen naar dat kantoor daar in de Passage - toen zei z'n vader: ‘Dat doe

Maaltje had het erg druk met bedienen, maar telkens als er een bezoek afscheid nam, dan wist zij toch weg te glijden naar haar vestiaire, en net als het bezoek weer hulpeloos in de

Maar wat mij betreft, is hij alvast mis; ik heb juist verleden week al de schets- jes uit mijn duitse leesboek door-gelezen, uit nieuwsgierigheid naar de inhoud; en of duitse Bet

Eerst kijken voor een stuk of wat winkels; toen eindelijk gingen Ay en Ko naar binnen, en kochten voor het dubbeltje vijf sigaren; zwarte sigaren, die er zóó zwaar uitzagen, dat

Ton Anbeek, ‘In puinhopen voel ik mij prettig, ergens anders hoor ik niet thuis.’ Over de wederopbouw van de Nederlandse literatuurgeschiedschrijving.. handboek voor de