• No results found

Theo Thijssen, Het grijze kind · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Theo Thijssen, Het grijze kind · dbnl"

Copied!
250
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Theo Thijssen

bron

Theo Thijssen, Het grijze kind. C.A.J. van Dishoeck, Bussum 1927

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/thij006grij01_01/colofon.php

© 2013 dbnl

(2)

I.

Wie kent niet dat merkwaardige vage herinneringsgevoel: hier ben ik vroeger al eens geweest, of: een soortgelijke situatie heb ik nog al eens meegemaakt, of: bij welke gelegenheid heb ik ook weer net zo iets gehad?

Minstens een twintigtal mede-schrijvers van me hebben al over dat gevoel geschreven; maar allen zijn het hierover met elkaar eens: de mens brengt het nooit verder dan tot het vage gevoel van bijna-erkennen. Nooit verdicht zich de

gewaarwording tot gedecideerde herinnering; 't is of men in een mist om zich heen gestalten vermoedt, en men grijpt, om er één vlak voor zich te halen en te kunnen zien; maar men grijpt in het ijle, er was aan die kant niets dan enkel mist. Als een onbehaaglijke vraag blijft het in je zeuren: ‘Wáár ook weer, wàt ook weer precies?’

Je loopt op een weg, waar je nog nooit gelopen hebt; en toch weet je: voorbij gindse kromming kwam je de v o r i g e k e e r een bedelaar tegen, en als je nog even wacht, dan schieten je de woorden te binnen, waaruit zijn ernstige groet bestond.

Maar als je die kromming voorbij bent, en niet meer twijfelt: daar wàs het - dan is des bedelaars groet verder dan ooit weg uit je herinnering. Of moeten wij zeggen:

verder dan ooit weg in je herinnering?

Het regent, er staat een staldeur open naast een boerderij, en een meisje kijkt je zwijgend aan, als je passeert op je fiets.

Zo ging je vroeger ook eens ergens voorbij, maar toen was het een andere, - die echter óók zweeg, en dezelfde ogen had. En

Theo Thijssen, Het grijze kind

(3)

onder 't verder trappen, doorgrááf je je herinnering, houd je revue over heel je leven - en vind je niets, niets. Maar nog zekerder dan zo-even weet je toch dat die ogen je al vaker op dezelfde wijze ontroerd hebben....

Hoe dikwijls heeft men al niet beproefd, deze eigenaardige mensen-ondervinding te verklaren; ook de geleerden hebben het raadsel bestudeerd en wetenschappelijke theorieën opgesteld, die te onderscheiden zijn in twee groepen.

De ene groep zegt: het verschijnsel van het vaagblijvend (want dit is het

kenmerkende: dat het vaag b l i j f t , en nooit een bevredigende helderheid verkrijgt) - van het vaag-blijvend herkennen is te verklaren door een tijdelijke inzinking van de menselijke geest, een ogenblik van verwarring, van chaotiese duizeling, een sekonde van verslapt bewustzijn, waarin alle herinneringsbeelden even de discipline verbreken, en eigen karakter kwijt zijn. In dat moment onderscheidt zich de

gewaarwording niet, zoals gewoonlijk op zeer markante wijze, van de tot herinnering geworden vroegere gewaarwordingen; wordt haar nieuwheid niet gevoeld. Het is, zoals een der geleerde schrijvers het uitdrukt, of een druppel water valt in een emmer water. En daardoor beleeft de mens een ondeelbaar ogenblik dit tegenstrijdige: hij krijgt een gewaarwording, die hem in niets de sensatie van de gewaarwording van iets gebeurends, iets nieuws geeft. In het volgend ogenblik echter is de inzinking, de algehele papperigheid van de geest noemt een andere schrijver het zo plasties, voorbij, en de menselijke geest kan niet anders doen, dan het uitblijven van de

nieuwigheidssensatie interpreteren als: herkenning. In werkelijkheid echter is van herkenning geen sprake.

De andere groep geeft een verklaring die op ongeveer het tegenovergestelde neerkomt. We zouden n.l. niet te maken hebben met een moment van verslapping, maar van buitengewone helderheid; een moment waarin de mens op het punt staat, te beschikken over herinneringen uit e e n v o r i g l e v e n , of....

Theo Thijssen, Het grijze kind

(4)

reeds een blik te werpen in e e n v o l g e n d l e v e n . Zodat we te maken hebben met werkelijk herkennen, dat echter niet volkomen kan worden, doordat de helderheid van uitzicht in vorig leven of volgend leven te kort duurt. Zij verdwijnt, en het herinneringsgebied, dat de mens dan weder bestrijkt, bevat niet meer het zo-even toch herkende.

Mij persoonlijk heeft de theorie die het vage herkenningsgevoel terugbrengt tot flitsen van vroeger leven, zeer aangetrokken. Om het aanlokkende vooruitzicht, dat op een goede dag bij een of ander bevoorrechte wezen het flits-moment wel eens wat zou kunnen uitdijen, en gelegenheid geven tot volkómen herkenning. Met de nodige registratie van goed waargenomen gevallen, met verificatie in 't verleden, zou, zo dacht ik altijd, de mensheid er langs die weg misschien in slagen, een tipje op te lichten van de sluier, die volgens algemene klachten, ligt over de zaken van het leven en de dood. Zouden we ons zo langzamerhand de weelde kunnen permitteren, een kijkje te nemen in wat mijn vader, die accountant is en in wiens mond de uitdrukking dus geen profanatie kan betekenen, - in wat mijn vader noemt de administratie van het heelal.

Maar nooit had ik kunnen denken, dat ikzelf een dier ‘bevoorrechte’ wezens zou zijn, die het vermogen bezitten, te beschikken over herinneringen uit een vorig leven.

Zoals u ziet, heb ik dat woordje ‘bevoorrechte’ nu tussen aanhalingstekens gezet; de ervaring heeft mij namelijk geleerd, dat mijn voorrecht in deze wel zeer buitengewoon betwijfelbaar is; al was het alleen maar, doordat ik nu oog heb gekregen voor de mogelijkheid van nog-wat-verder-gaande voorrechten, dewelke ik mis. Met andere woorden: dit bezit valt ook weer tegen.

Ik behoef echter de lezer niet uit te leggen, hoe onaantastbaarvast voor mij nu de theorie staat, die ik bij u introduceerde als die der tweede groep. Immers, wat zouden de zonderlinge ervaringen, door mij in mijn tegenwoordig leven opgedaan, en waarvan ik u straks een en ander hoop te vertellen - wat zouden zij betekenen, indien de theorie van de brij, om het mij werkelijk

Theo Thijssen, Het grijze kind

(5)

reeds-wat-hatelijk geworden woord ‘pap’ niet te gebruiken - indien deze theorie de juiste was?

*

*

*

Om dan eindelijk mijn vertelling te beginnen, - levendig herinner ik mij m'n éérste gevoel van vaag-herkennen.

We zaten aan het ontbijt, vader, moeder en mijn oudere zuster.

Mijn moeder aanbad ik in die dagen nog; ze was in mijn ogen zonder enig gebrek, en als iemand een minder gunstig woord van haar had gesproken, ik had hem, met al de venijnigheid van mijn driejarigenwoede, zo vals mogelijk tegen z'n schenen geschopt.

Des te merkwaardiger was het, dat het me irriteerde, toen mijn moeder, die ochtend aan het ontbijt, na eerst enige keren gezucht en daarna erg gezwegen te hebben, tegen mijn vader zei: - Je was weer erg laat gisteravond. Toch naar, dat het altijd zo laat wordt met dat vergaderen, hè. -

Maar nog veel merkwaardiger was de gedachte die toen (nog vóór mijn vader antwoord gaf) mijn brein van drie-jarig jochie doorflitste: - Dat is hetzelfde gezanik, waar ik óók altijd zo de duvel over in kreeg. -

En het toppunt van merkwaardigheid was, dat er in mij opwelde, om letterlijk zo uit te spreken, de zin: ‘Ja, dat weten we nou zo langzamerhand wel.’

Ik besef zeer goed, dat mijn vertelling nog interessanter zou zijn, als ik nu verder kon gaan: ‘en die zin zei 'k ook, tot grote verbazing van m'n huisgenoten.’ Maar het liep anders: ik zei: - Repies snijen - en m'n zus sneed m'n tweede boterham in reepjes.

Hoe 't verder toen bij dat ontbijt gegaan is, ben ik vergeten, eerlijk vergeten. Ik heb op het ogenblik wel de neiging, om te vertellen, dat mijn vader lummelig reageerde door te zeggen: - Ja, vervelend, maar wat zal je d'r aan doen - maar ik weet

Theo Thijssen, Het grijze kind

(6)

niet goed meer, of hij dat gezegd heeft toen, dan wel of ik dat vroeger, in mijn vorige leven, tegen mijn vrouw heb gezegd! Dat loopt zo'n beetje door elkaar; men bedenke, dat ik een hummel van drie jaar was toen. En ik blijf aan de veilige kant, door van het verdere ontbijt niets meer te vertellen.

M'n tweede geval had ik kort daarna; en merkwaardigerwijze: wéér aan 't ontbijt. Is de tijd onmiddellijk na de slaap misschien het gunstigst voor de helderheid van geest, die het hier betreft?

- D'r zit blauwe verf aan je schouder, - zei m'n moeder tegen m'n vader.

- Hè, - zei m'n vader, en hij knipte met z'n wijsvinger over de blauwe vlek. Ze stoof weg.

- Zeker ergens tegen aan gelopen, - zei m'n moeder zonder enige bedoeling.

- Ja, - antwoordde luchtig m'n vader.

En.... in mijn driejarig brein.... klonk wat hij niet zei:

- Tegen een biljart-keu. -

*

*

*

De lezer, die even nadenken wil over de twee door mij daareven vertelde gevallen van herinneringsgevoel, zal me toegeven, dat hun bewijskracht geweldig is. Een mens kan zich véél verbeelden - maar dat een driejarig kind zich verbeeldt, gevoelens te hebben welke alleen mogelijk zijn bij een volwassene - en wel bij een volwassene welke al een aardig stuk leven achter zich heeft, dat is onmogelijk.

Echter bleef het ook niet bij die twee gevallen. In steeds sneller tempo herhaalde zich dit verschijnsel in mijn geest, en zelfs al zou ik op dit ogenblik kans zien al de naderhand opgetreden gevallen na te vertellen zonder er één over te slaan, ik moet daarvan afzien omdat het verslag boekdelen zou vullen. Bovendien zouden die boekdelen ongelezen blijven, daar de verschil-

Theo Thijssen, Het grijze kind

(7)

lende gebeurtenissen, hoe interessant ook ieder op zichzelf, met elkaar toch een ietwat-ééntonige geschiedenis vormen.

Ik bepaal me dus tot het geven van nog slechts een paar zéér merkwaardige staaltjes.

Mijn enige zuster, Nel, (broers heb ik nooit gehad) was met mij uit wandelen gestuurd op een Zondagmiddag. Een zielkundige stommiteit van de eerste rang van m'n ouders:

juist zo'n verschil in jaren als er tussen mij en Nel bestond: dertien à veertien jaren, is op de leeftijd die Nel toen had: bijna zeventien, een afgrond. En het was dan ook heel goed te verklaren, dat Nel opponeerde, in de geest van: ‘Ajakkes, waarom moet ik a l t i j d met zo'n klein kind lopen’ en ‘waarom mag ik nu Zondag n o o i t e e n s met m'n vriendinnen wandelen’.

Maar moeder was zonder genade, en Nel moest me meenemen.

Wat ze met me deed, was nu niet precies wandelen. Ze sleurde me mee, alsof we ergens prompt om kwart over tweeën moesten zijn, en ze koos de straten die we insloegen met het gebaar van iemand die de kortste weg neemt. Binnen een half uur liepen we op een stoffige maar stille weg in de IJpolder. Nel konverseerde opgewekt over de mogelijkheid om een ruiker te plukken, maar ik dacht: - 't Is toch beroerd.

Nou komt straks die jongen van Nel d'r aangefietst, en die verwenst natuurlijk mij, de kleine spelbreker. Ik ben natuurlijk een fâcheux troisième, maar wat kan ik er aan doen? -

Er is toen helemaal geen jongen verschenen, Nel heeft samen met me een ruiker afschuwelijke boterblommen met ietwatstinkende klaver geplukt, - ik herinner me nog dat er allerlei vies tuig van dieren door die bloemen wriemelde - enfin, ik heb het toen mis gehad. Maar ik vraag u, lezer: was het 'n gedachte voor 'n kind van vier jaar, die mij daar in die IJpolder bezig hield?

Een ander geval uit diezelfde dagen, dus nog vóór ik naar de

Theo Thijssen, Het grijze kind

(8)

bewaarschool werd gedaan, is het volgende, dat me waarschijnlijk juist na het vorige te binnen schiet omdat het ook met erotiek en dergelijk spul verband houdt:

Vlak bij ons huis was een park, waar het grasveld als seksueel dartel-terrein werd uitverkoren door de honden van onze buurt, wanneer de ontluikende natuur deze dieren op de bekende manier van streek maakte.

Ik heb daar nooit biezonder op gelet - totdat ik op een goeie dag aan de hand mijner moeder het grasveld-in-kwestie passeerde. Het was weer bar met de honden - en ik dacht: - Nou loopt ze in angst, dat ik haar over die honden-historie interpelleer. - Let wel op, lezer, welke herinnering uit een vorig leven daarbij bleek te bestaan: die van het verlegenheidsgevoel van de volwassene bij de gedachte aan kindervragen op seksueel gebied. Misschien vraagt ge: maar de verklaring van die

honden-bedrijvigheid zelf, was die u op dat moment nog bekend? Op deze vraag kan ik niet anders antwoorden, dan: dat weet ik niet meer. Ik kan niet méér vertellen uit de tijd toen ik 'n jaar of vier was, dan wat ik me uit die tijd herinner; en nu herinner ik me werkelijk van dat moment dat ik met m'n moeder langs dat grasveld met de honden wandelde, alleen: de uiterlijke, zichtbare omstandigheden plus die ene gedachte van mij: een soort medelijden met m'n moeder; niet: wat ik van die honden dacht!

'k Zou dit gevoel nu kunnen gebruiken, om er aan te demonstreren de

eigenaardigheid van het fragmentariese, het zonderling zich op één punt, en eenzijdig, vertonende van m'n herkenningsgevoel, 't grillige in het opduiken er van. Maar u moet me toestaan, dat nu niet juist aan dat hondengeval te doen; ik vind het niet smakelijk, zo erg lang over dit onderwerp aan de gang te blijven....

Kort daarna moet het geweest zijn, dat m'n moeder me naar de bewaarschool bracht.

Ik zie mezelf aan haar hand er naar

Theo Thijssen, Het grijze kind

(9)

toe stappen, en herinner me duidelijk het gevoel van veroordeelde, van gevonniste, die met tegenzin zijn noodlot tegemoet gaat. U verbeeldt u misschien, dat anders te kunnen uitleggen, dan als herkenning van een ervaring uit vorig leven? Maar beste lezer: halverwege de straat waarin het bewaarschooltje was, voelde ik me bijna bedwelmd door een samenstel van vier stanken: slaaplucht, zure melk, ammonia en teer. Misschien is het woord ‘slaaplucht’ u wat onbegrijpelijk; als u bakkersjongen bent geweest, zult u me begrijpen wanneer ik zeg: een lucht zoals u tegemoet kwam uit sommige huizen, waar u 's morgens vroeg het brood maar even in het mandje achter de deur moest leggen. Als u soldaat geweest bent, denkt u dan maar even aan het betreden van de chambree een uurtje na 't avondappel, en u snapt het woord.

En bij het ruiken dezer vier luchtjes door elkaar (terwijl het in werkelijkheid in die straat altijd rook naar een koffiebranderij) dacht ik: - Zou het er nòg zo stinken als vroeger? -

Het bleek er niet zo te stinken (tenminste niet: wat het materiële betreft). 't Is dus ònmogelijk, dat ik in mijn herinnering de reuk van het bewaarschooltje verschoven heb naar voren, naar het moment dat ik op weg was er heen; en we moeten dus wel aannemen, dat een bewaarschooltje uit een vorig leven zulk een stinkende herinnering had achtergelaten.

Nog één staaltje van herinnering die totaal onverklaarbaar is, als ik er een vorig leven niet bij haal, en dan kan ik aan m'n eigenlijke vertelling beginnen. Zoals de

aandachtige lezer zal hebben opgemerkt, bleef in al de tot hiertoe opgenoemde gevallen alle h a n d e l i n g , berustend op de wonderlijke herinnering, achterwege.

In plaats van een verzuchting over het gezanik van m'n vroegere vrouw s p r a k ik: - Repies snijen. - De onthulling van de biljartkeu hield ik voor me. In de IJpolder liet ik elke poging om mezelf te ‘effaceren’ achterwege; bij de honden probeerde ik op geen enkele manier de pijnlijkheid voor m'n moeder weg te

Theo Thijssen, Het grijze kind

(10)

nemen; m'n tegenzin in het bewaarschooltje op grond der aldaar te verwachten geuren demonstreerde ik absoluut niet.

In het nu volgende geval echter was de herinnering zo sterk, dat ik er een daad door deed. Wel niet veel soeps aan daad - ik heb, om even vooruit te lopen op m'n vertelling, later wel andere dingen gedaan op grond van wat ik meer dan een ander wist door m'n wonderbaarlijke herinneringen - maar toch vestig ik even de aandacht op deze biezonderheid.

Ik mocht op 't laatst alléén naar de bewaarschool; 'k had n.l. al tamelijk gauw blijk gegeven, geen geleide meer nodig te hebben; en aangezien mijn moeder juist die bewaarschool had uitgevonden voor haar eigen gemak, was ze heel blij, ontslagen te zijn van de last, twee keer op een dag me te moeten geleiden of laten geleiden.

Op een mooie dag echter had ik me onderweg opgehouden, en toen ik voor m'n schooltje verscheen, was de deur dicht. ‘Te laat,’ dacht ik. Maar meteen herinnerde ik me een soortgelijk gevoel: het was avond, het was heel laat geworden, veel later dan m'n vrouw kon verwachten, en ik vond het niet prettig, me te moeten voorbereiden op wat in alle humoristiese bladen heet: een bedsermoen.

En onder de invloed van die herinnering deed ik, vijfjarige kleuter iets zeer merkwaardigs: terwijl ik zuchtend op de gesloten schooldeur afstapte, g r e e p i k i n m'n r e c h t e r b r o e k z a k n a a r d e h u i s s l e u t e l !

Theo Thijssen, Het grijze kind

(11)

II.

Zoals ik al zei: het merkwaardige verschijnsel herhaalde zich in steeds sneller tempo, en weldra was het na-werken van een vorig leven zo sterk, dat het mij tot een of andere daad dreef.

Ik was bij voorbeeld op weg naar school, waar ik toen in de eerste klas zat, en keerde plotseling naar huis terug om mijn sigarenkoker te vullen, overvallen als ik plotseling was door 't onaangename denkbeeld: Stom dat ik vergeten heb, sigaren bij me te steken, wie weet wat voor bocht ze me in zo'n winkel waar ze me niet kennen, in m'n handen stoppen, terwijl ik thuis een heel kistje van m'n vertrouwde merk heb staan.

Of ik kwam, zesjarige kleuter, om twaalf uur uit school, en stond, éér ik er erg in had, in een winkel van fijne-vleeswaren om wat ‘voor de boterham’ mee naar huis te nemen. Men denke zich die situatie eens even in, jezelf als kleine hummel voor de toonbank terug te vinden, en dan niet te weten, hoe met goed fatsoen weer weg te komen zonder iets te kopen! Alweer merkwaardig was echter de manier, waarop ik me d'r uit redde: ik maakte een gebaar van schrik, en wilde toen letterlijk zeggen:

- Hé, daar merk ik dat 'k m'n portemonnaie niet bij me heb. - Maar in werkelijkheid sprak ik: - O, gossie, centen verloren! - en vluchtte toen, na een soort verdrietige, maar overtuigende snik, de winkel uit....

Steeds, wanneer zulk een herinneringsvlaag mij parten speelde, en dreigde mij te brengen tot een daad of een gezegde, die om hun volslagen onverklaarbaarheid bij een kind, opzien-

Theo Thijssen, Het grijze kind

(12)

barend zouden zijn geweest, dan vond ik met onfeilbare intuïtie de ‘vertaling’ van wat ik doen of zeggen wilde. De vertaling, of liever: de transpositie er van, in normale-kinderstijl.

Zo herinner ik me 'n kinderfeestje onder direktie van een achttienjarig nichtje; ik vond dat nichtje ondanks mijn zesjarigheid een knappe jonge meid, en zag kans haar enige keren een flinke zoen te geven, met het duidelijke gevoel van de oue bok, die 'n groen blaadje knabbelt. Maar het nichtje vertelde later aan mijn moeder, dat ik toch zo'n lieve dankbare dot van een jongetje was, ik was op dat feestje de dankbaarste van allemaal geweest. Ik zat er bij en dacht: Jawel, maar als jij niet zo'n aardige toet had gehad, dan had het met mijn dankbaarheid zo'n vaart niet gelopen.

Ik bemerk met schrik, dat ik tòch weer vervallen ben in het geven van bewijskrachtige staaltjes, en dat lijkt me toch eigenlijk helemaal niet meer nodig. Wat ik tot nu toe vertelde is ruimschoots voldoende om u te doen beseffen, dat mijn herinnering zich werkelijk van die mijner medemensen hierdoor onderscheidt, dat zij verder terug gaat, en wel, tot vóór mijn laatste geboorte. Daarbij zijn echter twee dingen jammer.

Ten eerste weet ik, ook nu nog, niet of mogelijk mijn herinnering terug-gaat tot een voor-vorig leven ook. Ik heb wel eens het gevoel gekregen van wel, maar van zulk een over twee doden heen reikende herinnering heb ik geen enkel overtuigend bewijs;

en daar ik, zoals nu wel reeds gebleken is, alleen vertel datgene wat voor mij als waarheid vaststaat, laat ik de mogelijkheid open dat mijn ‘voor-herinneringen’ wie weet welk een reeks van levens betreffen, doch bepaal me streng wetenschappelijk tot het konstateren van het feit, dat mijn herinnering in ieder geval terug gaat tot voor één dood.

In de tweede plaats is het jammer, dat deze vóór-herinnering, om dat woord nu maar definitief te aksepteren, in z'n soort even onvolmaakt en onvolledig is als de normale herinnering. Ik weet veel van m'n vorige leven (of m'n vorige levens) - maar ik ben

Theo Thijssen, Het grijze kind

(13)

er ook veel van vergeten. En onder die vergeten dingen zijn er, die ik nu juist zo buitengewoon interessant zou hebben gevonden. Toen ik me goed en wel bewust was geworden van m'n voorrecht, ben ik zo zoetjesaan de gebeurtenissen uit dat vorige leven gaan rekonstrueren, en ik heb het daarin een heel eind gebracht. Maar ondanks alle inspanning is het me nooit gelukt, me m'n begrafenis te herinneren, en dat had ik nu toch zo graag gewild, hè. M'n sterfbed weet ik nog precies; goeie hemel, wat is dat toen een opluchting geweest, het ‘raadsel van de dood’ bleek mij toch zo buitengewoon eenvoudig: ik stierf, doordat het niet meer de moeite waard was te blijven leven. De hele rommel verveelde me, hing me de keel uit, en op een gegeven ogenblik ben ik gaan gapen, ongelooflijk-heerlijk gaan gapen; op alles wat ze tegen me zeiden, bij alles wat ze met me deden, moest ik gapen, gapen; dat m'n vrouw en m'n schoondochter elkaar omvat hielden alsof ze eindelijk vrede gesloten hadden, zelfs dàt was zo vervelend dat ik er van gaapte. Er stond een bordje soep op het nachtkastje, brave soep, ach zulke brave soep, met vermicelli en balletjes, zoals ik zeventig jaar lang soep had gekend; en ik dacht gapend: van die soep ben ik eindelijk 'es af. Op de schoorsteenmantel stond m'n doos met scheergerei; en ik dacht, goddelijk-gapend: doe 'k óók niet meer. M'n vrouw haalde een schone zakdoek uit de linnenkast, en ik zag het koperen sleuteltje van het laatje onzer financiën; en honderden maanden van stierlijk-vervelend rekenen, van solied-slinkende, maar nimmer verdwijnende hypotheek op m'n brave burgerhuisje der laatste jaren, deden me weer gapen met intens genot.

Ziedaar m'n laatste herinnering uit dat vorige leven: lekker gapen, omdat er niets, niets meer de moeite waard was. Misschien is toen de begrafenis het niet eens meer waard geweest, opgetekend te worden in mijn herinnering? In ieder geval: toen ik later weer leefde, en van voren af-aan weer gapen moest leren, en dus voorlopig weer vol belangstelling was in alle futiliteiten dezer wereld - toen bleek m'n begrafenis hardnekkig in

Theo Thijssen, Het grijze kind

(14)

het duister der onbewustheid te blijven, ondanks mijn ijverigste pogingen om haar vóór mij te halen.

Er bleek meer op deze manier onvindbaar. Maar wat daar nog bij kwam: verschillende herinneringen liepen zo door elkaar, of liever: bleken niet aan één bepaalde persoon of aan één bepaalde plaats vast te zitten. En naarmate ik ouder werd, kreeg ik daar steeds meer last mee. Verschillende dingen op zichzelf staan me levendig voor de geest, - alleen, ik durf niet meer uit te maken, wie ze betreffen. Er is bij voorbeeld iets geweest met een ring en een vrouw. Maar wie was die vrouw? M'n tegenwoordige moeder, of m'n vroegere moeder, of m'n vroegere vrouw, of m'n vroegere dochter, of m'n tegenwoordige vrouw? Ik kan dat waarachtig niet meer uit elkaar houden. Als ik lang probeer in deze tot klaarheid te komen, weet u wat dan het eindresultaat is?

Ik heb vage heugenis aan één vrouw, die nu eens de rol van moeder, dan weer die van echtgenote, dan weer die van liefhebbende dochter speelde, in welk van m'n levens weet ik niet. Zelfs herinner ik me, haar als buurmeisje te hebben gekend en bemind en vergeten, terwijl ze me ook vaak op een onuitstaanbare wijze verveeld heeft....

Zo weet ik ook veel van een man. Een sigaren- of pijpenrokende man, dat staat vast; die zich altijd, altijd maar weer scheren moest, en een afschuw had van z'n hoge zijden hoed; maar die man verschijnt me nu eens als m'n vader van nu, de accountant, dan weer als m'n vader van vroeger, eigenaar van een trekschuit, dan weer ben ik het zelf, maar ik weet niet in welk van m'n levens, en soms is het waarachtig m'n onlangs getrouwde zoon - of diens oudere broer.

Ik zou het natuurlijk zelf heel wat aangenamer vinden, als ik dit wonderlijke samenstel van herinneringen wat meer geordend bezat. Ze waren dan ongetwijfeld heel wat meer waard. Ik had feitelijk, dat zie ik nu achteraf heel goed in, ik had feitelijk van het begin af de hele zaak wetenschappelijker moeten inpikken.

Theo Thijssen, Het grijze kind

(15)

Systematies moeten aantekenen, elke biezonderheid schriftelijk moeten vastleggen, ook de kleinste, schijnbaar meest-onbetekenende. Om te voorkomen, dat de ene herinnering dwars door de andere ging heen-groeien, en er on-ontwarbaar mee verbonden werd.

Daar is bij voorbeeld een mijner beide grootvaders uit mijn vorige leven. Telkens als me van deze man iets te binnen schoot, had ik het moeten optekenen. En hetzelfde had ik ook moeten doen van m'n beide grootvaders van later. Al had ik alleen maar gezorgd voor 't vastleggen van hun persoonsbeschrijving, van hun uiterlijk, dan was er nooit gebeurd wat nu geschied is: de baard, de eerbiedwaardige grijze baard van de een is aan de clean-shaven kin van de ander gaan hangen, de glimmende kale knikker van de derde werd overwuifd door de zijwaarts gekamde dunne haren van de tweede, - die het kalotje van de eerste heeft opgezet. Sterker nog: onlangs mijmerde ik over de baby, die m'n schoondochter verwacht; en ik zag de aardige krullebol op mij, z'n grootvader, af vliegen. Ik streek met mijn ene hand over mijn St.

Nikolaas-baard die ik niet heb, en met mijn andere over m'n kale kruin, die in werkelijkheid nog onzichtbaar is; en toen ging ik zitten twijfelen: ben ik in dit of in een vorig leven op die manier mijn grootvader tegemoet gesprongen?

*

*

*

Wij behoeven elkaar nu niets meer wijs te maken, lezer, ge twijfelt nu zeer aan mijn verstand. Of liever: ge twijfelt al niet meer, ge zijt er van overtuigd, dat in mijn hoofd de zaken bedenkelijk door elkaar heen dwarrelen. Ja natuurlijk, u ontkent het beleefdelijk, maar ik ken dat. Iemand die zó bazelt over z'n diverse moeders en dochters en grootvaders uit dit en vorige levens, als ik daareven deed, daar loopt een streep door, denkt ge.

Wel, ik gun u die gedachte, lezer. Ge moest eens weten, hoe ik over u denk, over u, die waarlijk nog aan al die tijdelijke toe-

Theo Thijssen, Het grijze kind

(16)

valligheden van verwantschap, van bloedverwantschap en tijdverwantschap hecht.

Aan al die schijnbare gewichtigheden van vóór of nà het moment van onuitsprekelijke verveling dat ge met zulk een tragiese klank in uw stem ‘sterven’ noemt. - Ge moest eens weten hoe ik denk over u! Ach, ik wil het u ook eigenlijk wel zeggen: ge zijt alleen-maar een ietsje minder w e t e n d dan ik, en gegeven de onderwerpen die het hier betreft, staat dat gelijk met vrijwel absolute krankzinnigheid uwerzijds in mijn oog.

Alzo koelbloediglijk deze verhouding onder 't oog gezien hebbend, ga ik dan verder. Maar om u, arme lezer, de verdere lektuur van deze vertelling niet àl te onmogelijk te maken, zal ik niet meer spreken over mijn vorige leven of vorige levens, doch alleen een en ander verhalen uit het leven waar ik nog mee bezig ben.

Al het voorafgegane was slechts nodig, om u te doen begrijpen de ietwat biezondere kijk, die ik reeds als kind had op alles wat er om mij heen geschiedde. Ik heb getracht, daarvan iets weer te geven door de titel van dit verhaal: ‘het grijze kind.’ Het kind met de blik van de grijsaard; het kind dat al veel beleefd had; het kind met de onbestaanbare-voorlijkheid van begrip. Doch ge begrijpt nu wel, dat deze titel eigenlijk te zwak van uitdrukking is. Hier was niet slechts een kind, dat beschikte over de wijze ervaring van één mensenleven, hier was een kind, dat de

ervaringswijsheid van enige generaties bezat.

Meen niet, dat het altijd een pretje voor dit kind was, het leven te kunnen, neen te moeten aankijken met zulke wijze ogen. Hem werd veel onthouden, wat voor andere kinderen geluk uitmaakt. Maar neem ook het lot van dit grijze kind niet àl te tragies:

hij kon lachen om veel, wat een ander kind als hevig-ernstig zag. En wat is er beter in het leven dan lachen, zolang men nog niet aan gapen toe is?

En één gróót voorrecht had dit kind: aan wenen kwam het nooit meer toe. Het vond nooit iets het wenen waard; het zag met zijn oude verstand àchter alle dingen, door alle dingen héén,

Theo Thijssen, Het grijze kind

(17)

en het wist de waarheid, die meest anders is dan de schijn: alle verdriet is slechts menselijke vergissing.

Er is véél vergissing in de wereld. Ik geloof wel, dat ik me in deze vertelling ook al een paar maal heb vergist. Sprak ik niet van mijn vrouw en van mijn tweede zoon, onlangs getrouwd? Dan ben ik wéér een leven in de war geweest, want dàt is beslist de vorige keer geweest. In dit leven ben ik eigenlijk nog niet erg ver gekomen; twintig jaren pas, en ik verveel me nu al....

Het grijze kind was op zijn negentiende jaar zo wijs, dat ‘het niet meer ging’ tussen hem en de anderen. Ge hebt het al half geraden zo-even, en nu wel helemaal begrepen:

men zag maar één uitweg om te scheiden wat niet langer kon samengaan: hij en de anderen; één van de partijen moest worden afgezonderd, opgesloten. En het was wel duidelijk, dat het grijze kind de afgezonderde partij moest worden: Waar zou men een gesticht bouwen, groot genoeg om al die anderen te bevatten?

Het is hier niet kwaad, iedereen slooft zich uit om de humane mens te spelen, en de dokter laat mij op de schrijfmachine tikken zoveel ik wil. Tik maar raak, denkt-ie, jouw nonsens zal toch nooit gedrukt de mensen bereiken. Arme onnozele hans, die niet weet, dat altijd alles iedereen bereikt: arme gestudeerde domoor, die alleen nog maar gelooft aan materiëel kontakt; arme twintigste-eeuwer, die denkt dat slechts de zintuigen, het bewuste vijftal, toegang tot de ziel verlenen! Ach, ik weet óók wel, waar deze vol-getypte blaadjes belanden zullen: onze zuinige direktrice-huishoudster zal ze door Bart, de knecht met het paarsgestreepte jasje, in tweeën laten snijden en aan een draadje rijgen en laten ophangen in de W.C. der 3de klaspatiënten. Hangen daar op dezelfde manier ook niet de wiskunstige becijferingen waarmede Dr.

Verbruggen, de Oud-H.B.S-leraar, zich dag-aan-dag in slaap werkt? Zenuwziek geworden

Theo Thijssen, Het grijze kind

(18)

van het plagen door de jongens, heet het. Maar ik weet de waarheid: deze man boet.

Boet voor de dorre lege nonsens, waarmee hij levende jonge mensen opgehouden heeft in hun werkelijke groei. Hij dacht het leven te begrijpen: er waren in dit heelal een zekere hoeveelheid algebra-vraagstukken, die allemaal ‘gemaakt’ moesten worden. Waaróm? Waaróm? Omdat anders de wereld vergaan zou vermoedelijk. En hij liet ze ‘maken’. Zijn H.B.S. scheen de helft van het heelaltotaal voor haar rekening te hebben; hij striemde de jongens voort, met een ijzeren rapport-systeem. Tot - zijn eigen blonde zoon, die hij nooit goed gekend had, deze dwaze vader, tot dit heerlijke jonge levenswonder hem verliet na een bitter afscheid vol verwijt. Toen werd die leraar slap - hij was er niet meer zeker van, of hij van zijn H.B.S.-ers wel zóveel algebra-vraagstukken mocht vragen. En een slappe leraar is gauw weg. Nu zit hij hier; de vraagstukken mòeten toch gemaakt worden; en nu doet hij 't maar zelf, opdat de wereld niet verga, nu de jongelui hun gewone deel niet meer leveren aan

‘gemaakte’ vraagstukken.

Natuurlijk is het onrechtvaardig: hij boet voor het moment van helderheid, dat hem slap maakte. En zijn kollega voor Nederlands, die nog nooit een ogenblik van helderheid beleefde, en dus niet inzonk, laat ongestoord zijn ‘zinsontledingen’ maken, en dwingt de weerbarstige jeugd om in te gaan tot de dodelijkste bekrompenheid, op straffe van nóg-meer zinsontledingen. En geeft ook nog dure privaatles in het zinsontleden; en meent te leven.

Maar waarom zou het in deze wereld ook juist altijd ‘rechtvaardig’ moeten toegaan?

Wat is rechtvaardig? Wat is onrechtvaardig? Laat Dr. Verbruggen heus niet afgunstig zijn op zijn oud-kollega. Die is er nog niet. Nog lang niet....

In de W.C. dan der derde-klas-patiënten. En dus laat de humane dokter me maar tikken, blaadje na blaadje, dag aan dag. Hij kijkt de boel niet eens in. Vroeger zou-ie 't wel gedaan hebben. Vond-ie zulke ‘uitingen’ merkwaardig; bestudeerde hij ze, ver-

Theo Thijssen, Het grijze kind

(19)

geleek ze. Noemde het ‘materiaal’; ‘gegevens’. Dacht aan dit materiaal ontdekkingen te doen. Maar eens raakt een mens uitgestudeerd in deze dingen. Met één oogopslag herkent hij tegenwoordig het ‘type’ van mijn geschrijf, hij klassificeert het, heeft er een afdoende naam voor; na één bladzijde weet-ie al hoe de rest is. Als-ie professor was, dan droeg-ie misschien een van z'n studenten op, van mijn geval een kleine studie te maken, om te kijken of de jonge man in mij de standaard-gevallen van z'n vak-lektuur herkende. Maar nu - oue kost. Dit soort schrijft altijd zulke

levensgeschiedenissen. Merkwaardig, ja verontrustend zou 't pas zijn, als ik het naliet.

Dan was 'k iets nieuws, iets om over te rapporteren in de tijdschriften, een nieuwe variëteit.

Nu ben ik slechts, qua zenuwzieke dan, volkomen normaal, zoals ik in mijn genre hóór te zijn.

Hij heeft, gegeven zijn beperkte verstand, gelijk. Hij weet niet, hoe ik tikkend op z'n schrijfmachine, dit verhaal de ruimte in-slinger, waar het maar behoeft na te trillen in de geest van één dier telepaties-gevoeligen welke men ‘schrijver’ noemt, om toch tot alle mensen te komen.

De ruimte om ons heen is vol van ongeschreven boeken, en met trouwe ijver werkt de kleine bent van hen-die-schrijven-moeten aan z'n eeuwige opdracht: na te vertellen wat hun geest verneemt uit de ruimte.

Het schrijvertje dat mijn verhaal overbrengt, boft niet erg, natuurlijk. Hij zal er niet erg veel genoegen van beleven. Maar hij trooste zich: hij zal wel es geboft hebben ook, of anders een volgende keer boffen....

Bepaald ongerieflijk voor hem is natuurlijk mijn hebbelijkheid, om maar niet tot m'n eigenlijke verhaal te kunnen komen. Goed beschouwd, houd ik hem nog maar steeds bezig met de inleiding of voorrede; maar aan de andere kant hebben we toch óók al het eerste stuk van het verhaal te pakken, zodat we gevoeglijk met het derde hoofdstuk mijns levens kunnen beginnen.

Theo Thijssen, Het grijze kind

(20)

III.

Ik ben dan acht jaar, bijna negen zelfs, en zit in het vierde leerjaar der lagere school.

Die lagere school is er een voor de betergesitueerden, want mijn vader is accountant, lid der firma Verwulft en Van der Stadt. Hij is v.d. Stadt. Mijn zuster Nel is

drie-en-twintig jaar en geëngageerd. Natuurlijk met de vijf-en-twintigjarige assistent der firma. Mijn moeder leeft ook nog, tenminste in d'r eigen oog. We zijn een dood-fatsoenlijke familie, en we wonen in Amsterdam, op de Nassaukade, als, laat ons dan maar zeggen het derde hoofdstuk begint. Het firmakantoor is op de

Leliegracht, schuin tegenover het oude huis van Potgieter. De rest komt u allemaal van zelf te weten. De naam van het grijze kind, uw vertellende dienaar, is Henricus.

Ik herinner me niet, ooit ergens aan iemand mijn naam te hebben opgegeven, of 'k moest er bij zeggen: ‘Henricus zónder d, en v.d. Stadt met dt; ja meneer, van dèr Stadt, met een r ja.’

Zo waren er meer ongemakken. Bij voorbeeld het beroep van mijn vader. 't Is merkwaardig, zo vaak men een kind naar het beroep van z'n vader vraagt. Nadat ik een paar keer ondervonden had, dat ongeveer niemand ter wereld wist wat 'n accountant was (ik spreek hier van een jaar of vijftien geleden) en ikzelf ook niet in staat was, uit te leggen wàt nu eigenlijk m'n vader uitvoerde, vergenoegde ik me altijd maar met de vage mededeling, dat pa op kantoor was. Totdat ik op een goeie dag van m'n moeder daarvoor een standje kreeg; kantoor, op kantoor was iedereen, maar pa had een eigen kantoor, en dan nog niet eens een gewoon kantoor, maar een accountants-kantoor. Nou ja, zei ik, maar 't kan-

Theo Thijssen, Het grijze kind

(21)

toor hoort toch niet van pa alleen; meneer Verwulft heeft toch zeker ook de helft. En wat is nou een accountantskantoor? - Och moe, zei Nel, dat kind snapt er toch niks van. - Hier Nel d'r aanstaande, Christiaan, die is op kantoor kan je zeggen, doceerde moeder verder, en Nel viel dadelijk in: Op 'n accountantskantoor dan toch zeker? En toen had je de poppen aan 't dansen:

- Ik bedoel dat-ie in ieder geval bediende is. - - Hoeft u niet altijd te zeggen. -

- 'k Bedoel er toch niks mee, kind. - - U zegt zelf: ik bedoel. -

- Je vader is in ieder geval zelfstandig. - - Maar Chris doet het wèrk. -

- Natuurlijk, daar is-t-ie toch voor. -

- En Chris heeft exámen gedaan, en wacht u maar.... - - Wat wacht u maar? -

- Dat-ie z'n tweede doet. -

- Nou 'k mag het lijen, des te beter voor jou, meid. - - Dan is de bediende accountant, en de twee bazen.... -

- Hebben de klanten, en de klanten weten wel dat een snotneus een snotneus is. - - U denkt geloof ik, dat Chris z'n ogen in z'n zak heeft. -

- Denk om het kind hè. -

Het kind dacht: ze zijn weer aan de gang, maar wist ondertussen nog steeds niet, wàt z'n vader eigenlijk was. Wel begreep-ie dat het een min-of-meer hachelijk bestaan opleverde, zo-iets bij de gratie van Chris.

Elk gesprek tussen zijn moeder en Nel draaide op zo'n eigenaardig woorden-duel uit, en heel vaak was het einde, dat Nel ‘ergens om denken moest’. Om het kind, of om de meid, of om pa; één keer liep het zelfs zo hoog, dat Nel om de buren moest denken.

Alleen als het over het kroost van meneer Verwulft ging, dan werd het géén ruzie.

Meneer Verwulft z'n dochter, 'n jaar of wat jonger dan Nel, en tienmaal zo fris om te zien, had er dan altijd ‘bespottelijk uitgezien’. En over z'n zoontje Ferdinand,

Theo Thijssen, Het grijze kind

(22)

'n jongetje van mijn leeftijd, maakten ze zich allebei ongerust:

- 'k Geloof nooit, dat-ie normaal is. - - Beslist achterlijk in elk geval. - - Nee erger, gewoon krank.... - - Denk een beetje om 't kind zeg. -

- Heeft u wel 'es op die oogopslag gelet? - - Meid schei uit, vreselijk. -

- En z'n mond! Dat hele wezenloze. - - Ja denk nou maar om 't kind. - - En daar zijn ze dan trots op! -

- Och het is toch wel zielig ook. Daarom is-ie ook op die school. - - Oh, ik dacht dat die school meer.... -

- Ja natuurlijk, voor de gegoede stand zogenaamd, maar meteen met ekstra-hulp zoals het dan heet. -

- Dus feitelijk meer een inrichting? -

- Nou, inrichting, inrichting, 't heet in ieder geval nog 'n schóól. - - Maar geen-één is d'r goed snik, hè. -

- Stil nou maar voor 't kind. Die zou d'r op een dag wat uitflappen. -

Ja, voor zo onnozel zagen ze me aan. Dat ik aan Ferdinand zou oververtellen, dat ze hem bij me thuis voor half-gaar versleten. Of ik al niet misselijk genoeg was van al dat over-en-weer geklets! Die Ferdinand mankeerde net zo min wat, als ik. Of laat ik dat maar zachtjes zeggen: hij loopt nog rond en ik zit al opgesloten.... Maar enfin, ik kwam wel eens bij hem thuis spelen. Als mevrouw Verwulft en mijn moeder zich eens érg compagnonsvrouwen hadden gevoeld, en hadden afgesproken dat ‘de kinderen’ toch eigenlijk mekaars aangewezen vriendjes moesten zijn.

Dan bleef ik eten, en maakte het tafelgesprek tussen meneer en mevrouw mee:

(de dochter was niet meer in huis).

- Knap toetje wel, hè? -

Theo Thijssen, Het grijze kind

(23)

- Wie. -

- Nou hier, enfin. - - O, zo. Ja. -

- Héél verschil met de zuster. - - Ja, enfin, denk er een beetje om. - - Waar die Stokmans.... -

(dat was Nel d'r Christiaan).

- Ja nou enfin. -

- Waar die zin in heeft, snap ik niet. Zit ook zeker niet veel bij, hè? - - Hoe, veel bij? -

- Voor de zaak. - - Och. -

- Nou maar daar schijnen ze op te rekenen. Dat hebben ze daar al voor elkaar.

Desnoods draaien ze jou d'r uit. - - Onzin. -

- Maar ik zie het áánkomen. -

Meneer ging ons erg druk bedienen met appelmoes, maar z'n vrouw hield d'r mond nòg niet, hoor.

- Ik heb je al méér gewaarschuwd tegen die familieregering. -

Meneer smeet de zilveren lepel nijdig neer; Ferdinand was enkel aandacht voor z'n reuze-portie appelmoes en ik deed-alsof.

- Wàt nou toch familieregering? - zei meneer wanhopend.

Mevrouw hikte met welgevallen.

- Die Stokmans heeft z'n plannen, dáárom heeft-ie de dochter van z'n patroon....

-

- Had-ie net zo goed Stans kunnen nemen. -

- Tja, maar Stans zit niet te wachten, kan er aan elke vinger.... - - Nou enfin, zwàm d'r over. Hè, jongens, smaakt het? -

Mevrouw keek verongelijkt, en zweeg. Ik kon het niet nalaten: terwijl ik gretig m'n appelmoes lepelde, moest ik haar aankijken.

Theo Thijssen, Het grijze kind

(24)

En voor de zoveelste keer zag ik de gedaante-verwisseling van de geest, die volwassenen volbrengen als ze tegenover 'n kind staan:

Mevrouws groen-glinsterende ogen sloten zich één sekonde, en toen ze weer open gingen, omstraalden ze Ferdinand en mij met één moederlijke mildheid. Ik kreeg het gevoel, in een zalf te zwemmen; ze knikte, en haar onderkin had drie vette plooien;

en ze zei: Goed voor de buikjes hè mannetjes?

Nou, wat moet je in zo'n geval als negenjarige jongeling doen?

Ik voor mij, ik dacht: deze lievigheid is ongezond voor u; kankeren, klagen, standjes geven gaat u veel beter af; ik zal je wel eventjes werk geven, dat je mondt:

En ik slurpte lichtelijk; precies genoeg om Ferdinand te verleiden, óók dat komieke slurp-geluidje te maken; toen slurpte ik bij 't volgende hapje iets sterker, en Ferdinand natuurlijk weer iets sterker, en weldra zaten we allebei onze appelmoes naar binnen te werken met een afgrijselijke serie bij-geluiden.... Het soep-eten van m'n grootvader, Zondags om de veertien dagen, was er niets bij.

'k Heb zelden een vrouw zo plotseling gelukkig gezien als toen mevrouw Verwulft.

Met heerlijke hartstocht wierp zij zich op onze opvoeding:

- Maar jongens! Wat is daàt nu? Eten zó nette jongeheren? Zo eet Betje in de keuken, diè kan je soms hier helemaal horen. Maar jongeheren.... -

Enfin, ze zwelgde in d'r opvoederigheid, en haar sukses was volkomen, want wij lepelden verder met onberispelijke geruisloosheid. Maar meneer, die een sigaar had opgestoken, keek ons, meende ik, ietwat wantrouwig aan, scheen iets van onze sport te begrijpen....

Het gebeurde overigens niet dikwijls, dat onze moeders voor ons zulk een

Woensdagmiddag van vriendjes-moeten-worden organiseerden. De mijne scheen er eindeloze gevaarlijkheden van te vrezen, en als ik wegging naar de Verwulfts kreeg ik in ver-

Theo Thijssen, Het grijze kind

(25)

schillende vormen deze grote waarschuwing mee: me niet uit te laten horen. Als ze je iets vragen over hier, dan zeg je maar dat je 't niet weet. Trouwens, je weet ook niks, maar 't-is-maar, dat je niet allerlei malle onzin d'r uitgooit over hier het huishouden. Als ze je vragen of Chris hier elke Zondag komt eten, dan zeg je: nee om de veertien dagen, want dat moest ook eigenlijk.

Wip, dan vloog Nel d'r op in, en ze duelleerden weer:

- Moest ook eigenlijk? Moest ook eigenlijk? Niks moet. - - Nou ja, ik bedoel als regel.... -

- Maar wij doen waar wij zin in hebben. -

- Maar toevallig hebben jullie geen-één Zondag zin om bij hèm te eten. - - Dat zijn omstàndigheden. -

- Goed, omstàndigheden, best; ja, mij kan 't niet schelen hoor. - - Mij nog minder. -

- Denk nou maar om 't kind. - Nel dàcht om me:

- 'k Zou 'em vanmiddag z'n andere schoenen maar aantrekken. - - Hèb ik hem al gezegd. -

Dat loog m'n moeder, maar ze bedoelde het ook niet precies zo: ze bedoelde alleen maar, Nel gelijk te geven, doch haar de eer te onthouden van dit schoenen-initiatief.

Maar Nel was het juist om dergelijke eer te doen, of liever, ze wou in 't algemeen moeder als zorgvuldig opvoedster in gebreke stellen, en dus zei ze:

- En met dat boordje kan-ie helemaal niet, wat lijkt-ie wel. - - En toen duelleerden ze dàt weer uit:

- 'k Doe het 'em net schoon om. -

- 'k Heb het niet over schoon. 'k Heb het over 't bespottelijke model. - - Verleden week dweepte je met dat model. -

- Ik? - - Ja jij. -

- Wéér wat nieuws. -

Theo Thijssen, Het grijze kind

(26)

- Ja, jij bent de ene dag vergeten wat je de andere gezegd heb. -

Maar ondertussen rukte moeder mij met tamelijk-woedende bewegingen het boordje af, en strikte mijn das onmiddellijk op mijn bloesje zelf. Ik dacht: prachtig, dat ontslaat me van de moeite, het boordje in m'n zak mee te dragen. Want ik was niet zo onnozel als andere jongens, die probeerden strijd te voeren over de boordjes die men hen liet dragen. Ik wist dat je zo'n strijd altijd verloor, en had dus al-lang de gewoonte aangenomen, om gelaten èlke soort halsverfraaiing te aksepteren, maar ze voor dagelijks gebruik, buitenshuis, in m'n zak te stoppen. Och, dat was op zichzelf ook al weer een verfijnd genoegen, zo'n moeder of grote zuster te horen jammeren: - Wat heb je nou weer uitgevoerd met je boord, 't lijkt wel of je 'm in je broekzak gestopt hebt in plaats van hem om je hals te dragen. - En dan was deze, als onmogelijk toppunt van jongens-slordigheid voorgedragen veronderstelling de naakte werkelijkheid geweest....

Enfin, ik stond dan in m'n andere schoenen en met onbeklemde nek gereed om af te trekken. Maar dan begon een nieuwe diskussie. Of ze me niet voor Ferdinand een plak chocolaad moesten meegeven, en over de afmetingen, die bedoelde plak moest hebben uit een oogpunt van fatsoen. Het mocht niet iets uitbundigs van royaliteit zijn - alsof we gezocht hadden naar een dankbaarheidsuiting voor het enorme voorrecht, bij Ferdinand een dagje te mogen doorbrengen. 't Moest meer een hartelijk aardigheidje zijn; maar toch ook al weer niet zó miniem, dat twijfel kon rijzen aan onze gegoedheid. M'n moeder en Nel ruilden in termen die bewezen dat ze probeerden

‘om het kind’ te denken, allerlei psychologiese overwegingen uit, die hier op neer kwamen: wàt zal mevrouw Verwulft er van denken?

Ze wisten niet, hoe Ferdinand en ik radikaal al dat diplomatengedoe uitschakelden:

ik gaf eenvoudig de chocolaad niet officiëel bij m'n entree, doch later, als ik met Ferdinand onder vier ogen was. Dat had voor hem het voordeel, dat er niet gerantsoeneerd

Theo Thijssen, Het grijze kind

(27)

werd; we sloegen eenvoudig de tablet in tweeën, en aten ieder onze helft op, zonder ons te bekommeren over de afmetingen. Ja, dat is dan wel eens heerlijk geweest van humor, als we moeite hadden ons niet te verslikken bij het ongemerkt verwerken van flinke dikke moppen chocolaad, en mevrouw bracht ons serieus een vlies-dun wafeltje met een flauw chocolade-geurtje er aan...

*

*

*

Helemaal het idee van me afzetten, dat die school van Ferdinand een soort

idioten-inrichting was, kon ik toch niet. Dat kwam ook door twee eigenaardigheden, die haar nóg maller maakten - in mijn oog - dan m'n eigen school. Ferdinand kreeg er nooit gymnastiek, en d'r was geen juffrouw aan die school.

U meent dat te begrijpen; u denkt dat ik zó gewend was aan een school waar ook gymnastiek gedaan werd, en waar in de laagste klassen juffrouwen waren, dat een van dit type afwijkende school me abnormaal voorkwam. Doch het zat bij mij, 't grijze kind, dieper. Ik wist precies het grote verschil tussen een schooljuffrouw en een schoolmeester, en ik had mijn ideeën omtrent de verhouding van lichamelijke en geestelijke opvoeding.

Om met het laatste te beginnen: altijd weer moest ik me er over verbazen, hoe de tegenwoordige beschaving die verhouding helemaal op z'n kop had gezet in haar scholen. Het armelijke éne uurtje ‘gymnastiek’, bij wijze van nieuwigheid, en dan nog zonder veel welwillendheid, toegelaten tussen de dertig ‘andere’ uren, dat was in mijn oog het aller-eerste begin van een herstel; de eerste stap naar een school die het er niet op aan zou leggen, zoveel mogelijk kinderen te vermoorden of voor hun verdere leven invalide te maken. En u begrijpt dus, hoe ik denken moest over 'n school die zelfs die eerste stap nog niet deed, en aldus ronduit erkende, z'n leerlingen naar het leven te staan.

Wat betreft het grote verschil tussen een schooljuffrouw en een schoolmeester, dat zit hierin, dat de juffrouwen in het algemeen

Theo Thijssen, Het grijze kind

(28)

nog niet zó diep verdorven zijn als haar mannelijke kollega's. Er hangt in de lagere klassen van de school nog iets van de gezinssfeer; men heeft er nog de tijd, om de zaken zo pedagogies mogelijk te doen. De kinderen reageren nog zo stevig en regelrecht, en de juffrouw is daardoor gedwongen tot rekening houden met de kindernatuur. Bovendien is datgene, wat in die laagste klassen onderwezen moet worden, het lezen, weldra (ik zeg niet: van de eerste schooldag af) in overeenstemming met de behoeften van het kind, zodat het een met het ander genomen daar het onderwijs niet zozeer het karakter van een verkrachtingsproces heeft. Maar daarna komt de meester, en met hem wordt de school pas ‘menens’. Dit móét geleerd worden, dat móét er in; zo erg nauw met de pedagogiek kan het in die hogere klassen niet genomen worden, de kinderen moeten afgericht worden voor zeker denkbeeldig, maar daardoor nog te gevaarlijker, eind-examen-lagere-school, waarbij de

krankzinnigste dingen schijnen te worden gevraagd. De kinderen verzetten zich niet erg meer; ze zijn echte schoolkinderen geworden, en onthouden door hun lijdzaamheid de onderwijzer de kostbare aanwijzingen, die hem anders nog wel tot de pedagogiek der natuur zouden kunnen drijven. En wat er nog aan verzet vertoond wordt, dat brengt men onder een af zonderlijk hoofdstuk, dat met onderwijzen geen verband meer houdt, doch handelt over een geheel aparte kunst: het ‘orde-houden’.

Het onderwijzerskorps is als 't ware een eeuw lang te verdelen geweest in twee grote afdelingen: de afdeling die in de lagere klassen werkte, en nog de kinderen zag, en de afdeling die in de hogere klassen werkte, en slechts de ‘leerstof’ zag. En daar de eerste afdeling voornamelijk de juffrouwen omvatte en de tweede de meesters, is in de loop der jaren de onderwijzer een veel afgrijselijker wezen geworden dan de onderwijzeres. Met het geslacht heeft dit onderscheid niets te maken; de onderwijzeres die lange tijd in de hogere klassen werkt, verwordt even hard; daarvan zou mijn zuster Nel, die op een ‘meisjesschool’ geweest is, sterke staaltjes kunnen vertellen, als ze zelf sinds haar schooljaren niet het hele leven zo raar was gaan aankijken.

Theo Thijssen, Het grijze kind

(29)

Welnu, een school zonder juffrouw, met in de eerste klas al een meester, een man, een ‘leerstof’-d'r-in-brenger, dat was in mijn oog iets als een ‘maatregel’. Daar werden de kinderen op gestopt, waarmee zelfs in de lagere klassen geen tijd verloren mocht worden. En met mijn verstand van grijze kind kwam het me volstrekt niet

onwaarschijnlijk voor, dat zulk een school uitgevonden zou zijn voor de zwakkeren-van-geest.

't Is me later gebleken, dat ik dat mis had. Die school van Ferdinand was er eenvoudig een voor de mensen, die nóg meer schoolgeld wilden betalen dan op mijn school, en de onderstelling dat het een idioten-inrichting zou zijn, was louter kwaad-aardigheid van mijn lieve, maar eeuwig-jaloerse familie.

Theo Thijssen, Het grijze kind

(30)

IV.

Ja, dat was toch eigenlijk een wonderlijke geschiedenis, zoals die compagnons Verwulft en v.d. Stadt door het leven stapten als gezworen kameraden, terwijl de wederzijdse familie elkaar het licht in de ogen niet gunde. In het begin zag ik ze allebei voor sukkels aan, en vaak heb ik mijn vader de raad willen geven, om 'es óp te treden tegen al dat gekuip en gekonkel en gekanker. Maar weldra heb ik zijn grote, ruime wijsgerigheid èn die van de heer Verwulft leren zien en waarderen. Ze verdienden allebei een inkomen, waarvan hun wederhelften eenvoudig geen benul hadden; van dat inkomen stonden ze voor het gezin een smalle strook af, en op die smalle strook vierden de wederzijdse families dan hun romantiese ‘stands’-lusten bot. Beleefden die gezinnen de weelde van zoetjesaan in hun tafelzilver komen, van bontmantels, van zomerreis met hotel-leven, van de mogelijkheid van twee ‘booien’, ja van het degelijke eigen huis; enfin van op de grens van rijkdom te verkeren. Met daarbij het, door de mannen zorgvuldig onderhouden, besef dat men tóch nog niet kon doen wat men wou; welk besef beide families elkaars gedoente doorlopend deed vergelijken. Voor mijn moeder was de vraag die jaren haar leven vulde: wat kan mevrouw Verwulft zich permitteren; en voor mevrouw Verwulft was het de vraag:

wat kan mevrouw v.d. Stadt wel allemaal doen. Er was immer expansie, immer klimax, elk jaar kon elke familie zich méér veroorloven; doch de twee op haar manier eigen omstandigheden zo precies kennende vrouwen hadden er geen vermoeden van, hoe zij al haar jaloersheid-evoluties moesten uitvoeren op een smalle rand

Theo Thijssen, Het grijze kind

(31)

van het werkelijke inkomen hunner echtgenoten, de smalle rand, als ‘privé’ zaak afgescheiden van het immer beter renderende compagnonschap.

Die leuke vader van me. Hij verstond de kunst, zijn vrouw en dochter de heerlijke sensatie te geven, eigenlijk te véél geld stuk te slaan - terwijl er geen jaar voorbijging dat hij niet meer weglei, dan zijn ‘dure huishouden’ hem gekost had.

Heerlijk is ook geweest de psychologiese vergissing van m'n zuster Nel met d'r Christiaan. Dáár heeft ze geen ogenblik aan getwijfeld: dat Christiaan haar van alles wat vaders zaak betrof, trouw op de hoogte hield; kwam ze door hem zelfs niet in de positie van méér-ingewijde dan moeder, en glimlachten zij en Chris elkaar niet wel eens toe, wanneer moeder zat te praten alsof zij alles van de financiën wist? Ach, die uitgeslapen en bij-de-hande zuster van me, ze zal het nooit geloven, dat haar Christiaan, al lang vóór hij als derde compagnon in de zaak werd opgenomen, de zakenmannen-solidariteit betrachtte. Ze geniet, ook weer zo te goeder trouw, haar leventje van eigenlijk-op-te-grote-voet-levend mevrouwtje; ze steekt ook weer zo, met haar tikje verkwisting, anderen de ogen uit, ze beleeft ook weer de romantiek van elk jaar meer nodig te hebben - en dat alles ook weer op het smalle strookje, door de wijsgeworden Christiaan daarvoor gereserveerd....

Maar laat ik niet vooruitlopen op volgende hoofdstukken, want dan is aan dit verhaal helemaal geen touw meer vast te knopen...

Ferdinand dan had op school geen gymnastiek, en ik wel. Met weemoed herdenk ik mijn gymnastiekmeestertje. Hij werd eigenlijk door het overige personeel als een vreemde eend in de bijt beschouwd; als een lichtzinnig element in de ernstige school.

Als ze naar hun gemoed te werk waren gegaan, dan hadden deze echte

leerstof-ingieters onder aanvoering van de volmaakt uitgedroogde bovenmeester ons gymnastiekmeestertje eenvoudig de school uitgejaagd. Maar door een

onbegrijpelijkerwijs ontstane hersenkronkel in de hoofden der stads-autoriteiten werden zij

Theo Thijssen, Het grijze kind

(32)

gedwongen, elke week twee kostbare uren hun klas af te staan voor de malle fratsen die dit jongemens met de kinderen uithaalde in dat rare kunstemakers-lokaal, daar was officiëel niets tegen te doen.

Ik geloof, dat het arme gymnastiekmeestertje zichzelf de wandelende brutaliteit vond, en dit zoveel mogelijk goed trachtte te maken, door te zorgen, dat we vooral zijn vak niet prettiger gingen vinden dan de andere. Hij zal het gevoel gehad hebben, dat z'n droge chef in dat geval zou hebben gezegd: Dàt mankeert er nog aan, dat van die tóch al zo onverdedigbare diefstal aan onze heilige leervakken een vermakelijkheid gemaakt wordt! Als er aan gymnastiek gedaan moèt worden, goed; maar dan zal het ook gymnastiek zijn, en geen gespeel.

Alles, wat we prettig vonden om te doen in dat gymnastieklokaal, voelden we als eigenlijk verboden. Soms werd de natuur ons jonge gymnastiekmeestertje te sterk, en dan mochten we ‘een spelletje’ doen. Zou wel één volwassene er idee van gehad hebben, wat dàt een intens genot voor ons was? Van m'n hele schoolleven zijn dat de heerlijkste momenten geweest. Maar het arme gymnastiekmeestertje keek schichtig naar de deur, als hij ons zulk een moment gunde.... Want de bovenmeester had natuurlijk dadelijk gehoord dat er ander dan het gereglementeerde, gepatenteerde lawaai uit de gymnastiekzaal kwam, en verscheen weldra in volle ijzigheid. We voelden ons betrapt, óók het gymnastiekmeestertje. En het duurde weken en weken, eer we als resultaat van ons aanhoudend gesoebat weer eens ‘spelen’ mochten.

Het is wel tragies geweest. De man, die ons met volle handen schenken kon wat wij het allerméést nodig hadden, die voelde zich een misdadiger wanneer hij 't een oogenblik werkelijk dééd!

Men kan zich misschien voorstellen, hoe bespottelijk ik, als grijs kind, deze geschiedenis vond. Ik had telkens en telkens aandrang, om tegen het

gymnastiekmeestertje te zeggen: Vooruit, laat je toch niet regeren door al dat nachtuilengedoe, wees soli-

Theo Thijssen, Het grijze kind

(33)

dair met de jeugd. Maar natuurlijk was de praktijk dat ik deze woorden ‘vertaalde’:

- M'neer, laten we nou 'es het héle uur fijn spelen. -

En als dan de hele klas me hielp met haar ‘Hé, ja’ - dan lachte ons

gymnastiekmeestertje krampachtig, maar hield zich aan de gepatenteerdheden.

Op een mooie voor-zomer-dag liep het mis. Ik had mezelf zo ver vergeten, dat ik de gymnastiekmeester gesmeekt had, met ons naar buiten te gaan, op de speelplaats.

Stel u de krankzinnigheid voor, gymnastiek b u i t e n het lokaal. Het overige personeel had een kollektieve beroerte gekregen toch?

Maar iets had mijn smeekbede uitgewerkt: het laatste kwartier liet ons

gymnastiekmeestertje ons een aftik-spelletje spelen. Wel in het lokaal, maar toch:

een spelletje. En midden in de misdadigheid verscheen natuurlijk prompt de chef.

Schuchterheid daalde over meester en leerlingen, het spel hokte. En daar hoorde ik opeens mijn eigen schelle jongensstem: - Vooruit, we mogen toch zeker wel spélen?

Laat 'em gerust komen kijken! -

Eén ogenblik voer er een beweging door m'n makkertjes, alsof ze 't spel zouden hervatten, maar de bovenmeester noemde zó snerpend mijn naam, dat iedereen aarzelend staan bleef.

- Voor jou is dat gerén te opwindend, hè, kom maar mee. -

En ik volgde hem, ondanks mezelf alweer glimlachend om de verregaande zotheid van het geval.

Hij bracht me naar m'n klas, waar mijn onderwijzer met de meisjes aan de schrijfles bezig was. - De jongeheer v.d. Stadt sprong een beetje àl te erg uit de band - sprak hij hardop, en de rest vertelde hij fluisterend. Ze stonden heftig knikkend elkaar gelijk te geven, totdat de meisjes wat begonnen te draaien.

- Jij brengt morgen maar 'es netjes honderd regels mee: Ik moet met eerbied over mijn onderwijzers spreken. Teken maar aan in je agenda; honderd; netjes, met inkt.

Potlood aksepteer ik niet. -

Theo Thijssen, Het grijze kind

(34)

Daar kwam de gymnastiekmeester al binnen met de jongens. Geruisloos, levenloos, model. Ik spaarde hem, door hem niet aan te kijken. Wrok was er niet in mijn ziel van grijs kind, want alles begrijpen is alles vergeven.

En honderd strafregels had ik ruimschoots verdiend met mijn brutale schreeuw.

Wat toch konden deze arme domme volwassenen in mijn woorden anders horen, dan brutaliteit?

Bovendien was de straf van die regels de moeite niet waard, en kwam neer op een eenvoudige geldboete van twee, hoogstens drie cent. Ten minste: zeer waarschijnlijk.

Er waren, in onze klas reeds een stuk of wat, en in de hogere klassen zelfs plenty, jongens die er een soort stock op na hielden van de meest gebruikelijke strafregels;

honderd stuks ‘Ik moet netter werken’ bij voorbeeld kon je vast en zeker voor twee cent bekomen, behoorlijk met inkt geschreven; met potlood noteerden ze niet meer dan één cent, en de twee-honderd-vijftig twee centen. Nu was mijn regel wat langer, en ook niet een van de veel-voorkomende, maar dat neemt niet weg, dat ik nog dezelfde middag voor een halve stuiver in het bezit was van 100 stuks: ‘Ik moet altijd beleefd zijn tegen mijn onderwijzers.’ Pas te betalen na aksepteren door de

bovenmeester. En ik bleek, natuurlijk met m'n blik van grijs kind, juist gezien te hebben: de algemene strekking van deze leefregel was tamelijk-wel, voor de strafregel-praktijk zelfs volkomen, van toepassing op mijn uitval in de gymnastiekzaal, en de bovenmeester aksepteerde mijn regels grif, en verzekerde me, dat ik er een volgende maal niet zo goed af zou komen....

Laat een of andere opvoedkundige nu niet jammeren, dat op deze manier ik maar lekkertjes van dat regels-schrijven af kwam, want dan kent-ie niet de grilligheden der jongens-ziel. Ik heb n.l. diezelfde avond twee stel van honderd regels gemaakt:

‘Ik mag mijn werk niet vergeten.’ En ik vond dat werkje zó echt gezellig: al die ikkies en maggies onder elkaar, en zo het papier laten volgroeien, dat ik nog op een ander papier honderd keer ‘Ik mag niet’ schreef, met de bedoeling, later wel aan te vullen, wàt ik

Theo Thijssen, Het grijze kind

(35)

niet mocht. 'k Schatte de waarde van deze produktie op minstens drie centen; en toen ik er bovendien in slaagde, van m'n zuster nog de twee-en-een-halve cent los te krijgen om een tol te kopen die ik al lang in m'n zak had, toen was m'n hele misdaad omgezet in een voordelige transaktie....

Wantoestanden? Maar m'n beste mensen, is het ‘hechtenis, subsidiair geldboete’

niet een van de voornaamste juridiese principes in de huidige maatschappij? En als we de wetenschap te hulp roepen, welke ons leert dat de geschiedenis van een mensenleven de geschiedenis der mensheid is, dat het kind dus verkeert in het stadium van de natuurvolkeren - die zelfs doodslag afkochten met betaling, dan blijkt onze jongens-uitvinding toch een psychiese onvermijdelijkheid!

*

*

*

Dat ik als tekst voor mijn liefhebberij-strafregel koos: Ik mag mijn werk niet vergeten, had natuurlijk z'n oorzaak:

Onze meest-voorkomende schoolzonde was: werk vergeten hebben. Met ‘vergeten hebben’ bedoelden we eenvoudig: niet gemaakt hebben. Als je sommetjes of een taaloefening had opgekregen voor huiswerk, en je stond de volgende dag zonder dat werk voor de onderwijzer, dan was het stomste, wat je kon doen, de waarheid te vertellen. Daar volgde dan een eindeloos onderzoek, een vernuftig kruis-verhoor op, met de griezelige kans op allerlei extrastraffen voor de bijkomende leugentjes waarmee je de afwikkeling van je zaak onwillekeurig probeerde te bespoedigen.

Dáár kwam je nooit ongedeerd uit te voorschijn, uit dat kruisverhoor.

Hoeveel simpeler, hoeveel overzichtelijker voor een kind werd het geval, als je lichtelijk-idioot, prevelde: ‘Vegeten.’ De r moest je vooral weglaten, dàt gaf aan je antwoord de vereiste imbeciliteit. En dan kreeg je een stortvloed van sarkasme, over zùlk een toppunt, je werk gewoonweg vergéten te hebben, maar de slotsom was altijd de klassieke strafregel - die je vaak al kant en klaar

Theo Thijssen, Het grijze kind

(36)

in je zak had; en in veel gevallen vergat je rechter.... je alsnog het werk-zelf op te leggen. En, als hij het deed, wel, wat was het dan niet gemakkelijk, van een kameraadje de volgende dag de inmiddels nagekeken en dus gegarandeerd-goeie sommen over te schrijven?

Deze opvoeding tot ‘vergeten hebben’ van je huiswerk begon al in de derde klas;

elke klas had z'n vaste onderwijzer, de onderwijzers gingen nooit ‘mee’ met hun klas. De onderwijzer van de vierde zette de opvoeding ijverig voort, want dáár werd het pas goed menens met het huiswerk. En in de vijfde, daar was de zaak al zó volmaakt in orde, dat je enkel-maar verlegen te zwijgen had, en dan stak de onderwijzer al van wal: Natuurlijk weer vergeten hè? Vergeten, gewoon-vergeten!

Heb je misschien ook vanmorgen vergeten je boterham op te eten, mannetje?

Goed beschouwd, was deze hele zaak eigenlijk zeer doeltreffend geregeld; en wie dit niet met me eens is, moet toch nog even goed onderscheiden. Ik schreef niet over onze opvoeding tot ‘vergeten’, dat was het niet. Het was opvoeding tot ‘vergeten hebben’. En met werkelijk vergeten had het niets te maken.

's Avonds thuis bij voorbeeld was een van m'n meest-gewone overwegingen: Zal ik de sommen nu maken, of zal ik ze maar vergeten?

Echt vergeten, daar hadden we óók wel last van, maar dat was iets, wat volgens onze onderwijzers nu juist niet bestond, niet bestaan kón zelfs. Ik moest bij voorbeeld een aardrijkskunde-les leren. Uit een boekje. En ik deed het eerlijk, ik léérde de les. Ik leerde de les minstens een half uur lang, dat was toch mooi, nietwaar? Maar dan overkwam het me de volgende dag op school, dat ik er werkelijk zowat geen steek meer van wist. Dat deze soort fraaie kennis weer uit mijn arme hoofdje verdwenen was.

Maar dàt eenvoudige feit heeft nog nooit iemand op die school van één van ons geaksepteerd. Dat bestond eenvoudig niet. Als

Theo Thijssen, Het grijze kind

(37)

je iets geleerd had, dan kón je het niet de volgende dag weer vergeten zijn. Ik hoor nog de stem van de meneer uit de hoogste: Was je 't alweer vergeten? Neen, je vergist je. Je bent het niet vergeten, je hèbt het vergeten, zeg dàt maar.

Natuurlijk was ik, dank zij m'n grijsheid van geest, de enige in de hele klas die 'm snapte, met z'n onderscheid tussen iets vergeten hèbben en iets vergeten zijn. De rest genoot eenvoudig van de lekkere duizeling, die het gegoochel met die woorden in hun kinderbrein veroorzaakte, en aanvaardde overigens kalmweg het feit, dat dit hèt model-standje was voor niet kennen van je les, met als finale: schrijf jij de les maar es netjes over.

Dàt was dan werkelijk een strop. Want niemand zag kans, een stock aan te leggen van overgeschreven lessen; daar was àl te veel risiko aan verbonden. Toch was er aan dit strafwerk nog wel een aardig stukje sport te verbinden, dat ons bij 't maken troostte: hoeveel woorden kon je overslaan, met welke gedeelten kon je de les bekorten, zonder dat het in de gaten liep? Een hele les werkelijk overgeschreven heeft denk ik nooit een van ons gedaan; stukken overslaan deden we allemaal. Maar toch, een strop hàdden we aan zulke straf; en daarom waren we genoodzaakt, middelen te vinden om ze te voorkomen.

- Juist -, zo is geloof ik, de pedagogiese redenering geweest: - Jullie wordt gedwongen, het middel te zoeken om de straf van het les-overschrijven te voorkomen.

Dat bewijst de doelmatigheid van die straf. Want dat middel, dat je dan wel zoeken moèst, dat middel was: je les te leren. Afgelopen; sluit als een bus. -

Wel, dat doèt het; ik bewéér ook niet, dat het niet uitgeslapen geredeneerd is. Maar ik zal eens precies diezelfde redenering toepassen.

Draag iemand op, z'n eigen neus af te bijten, en dreig hem, als hij daar niet in slaagt, met ophangen. Hij zal zoeken naar het middel om dat ophangen te voorkomen;

nou, dat middel is: z'n eigen neus af te bijten. Sluit ook als een bus. Maar verwaarloost deze kleinigheid, dat het onmogelijk is, je eigen neus af te bijten.

En ziedaar nu de door de onderwijzers van die school waar ik

Theo Thijssen, Het grijze kind

(38)

op ging, verwaarloosde kleinigheid: de onmogelijkheid om zo'n les te leren voor ons, kinderen.

O, waarde vrienden, ik kèn de soliede verontwaardiging over die ‘verslappende pedagogiek’. Ik kèn dat gewaarschuw: maak het de jeugd niet zo gemakkelijk, dùrf wat van kinderen te eisen, laat ze gerust maar eens ploeteren, da's versterkend. Ik ken die opschepperij van: wij hebben het in onze tijd óók niet zo gemakkelijk gehad, wij werden heus niet zo met zijden handschoentjes aangepakt als die kinderen van tegenwoordig. Maar al die goedkope fermiteit van veilige volwassenen, voor negentig procent trouwens nog fantasie van mensen die in werkelijkheid helemaal niet zo hard werden aangepakt, al die zogenaamde gezonde hardheid is één stuk zielkundige stommiteit. Elk kind, letterlijk elk kind, heeft i n zich honderdmaal meer werkdrift, honderdmaal meer lust om zich uit te sloven, dan honderd van de allergeraffineerdste kommandeerpedagogen er ooit in kunnen brengen. Ik wil het kind dan ook niet

‘sparen’, ik wil het niet ‘verwekelijken’, ik wil het laten werken harder dan ooit iemand maar kàn hebben gewild. Maar het werk moet passen bij de kinderaard, het moet mogelijk zijn voor het kind.

Natuurlijk, ge begrijpt me nóg niet. Ge denkt: daar is er weer zo een, die alles maar tot koek-met-suiker wil maken, en als het kind een of ander werkje niet ‘lekker’

vindt, dan geeft hij het kind z'n zin, en valt het niet lastig er mee. Maar weg met die zoetelijke, weeë pedagogiek, er moet aangepakt en gewerkt worden, ook als het minder plezierig is, potverdrie. Och, m'n waarde geestdrifteling, verspil aan mij, grijs kind, toch niet al die fameuze plicht-met-koel-gebiedend-oog-zwetserijen, ik ken die praatjes. Iedereen komt op een leeftijd, dat-ie waarlijk meent, altijd hard gewerkt te hebben; ik heb zelf tegen m'n vroegere kinderen óók altijd dat gezicht getrokken van er om-de-weerga niet vanzelf gekomen te zijn. Een beetje gevariëerd zingen we allemaal hetzelfde liedje, wanneer we ‘onze levensgeschiedenis schrijven’: Een

Theo Thijssen, Het grijze kind

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Het verbaast me telkens weer dat ik altijd weer dezelfde soort vragen gesteld krijg terwijl de dingen op mijn site reeds lange tijd duidelijk uitgelegd werden en schreeuwen om

Het is toch wel zeer tragies. Ik zou zelfs willen spreken van schrijnende tragiek, als ik maar wist, dat de heer C. deze uitdrukking verstond. Het is dus eenvoudig-weg tragies,

Naar de dokter hoefde Kees helemaal niet meer, en toen-ie eens informeerde, wanneer hij weer geld moest wegbrengen naar dat kantoor daar in de Passage - toen zei z'n vader: ‘Dat doe

Maar wat mij betreft, is hij alvast mis; ik heb juist verleden week al de schets- jes uit mijn duitse leesboek door-gelezen, uit nieuwsgierigheid naar de inhoud; en of duitse Bet

Eerst kijken voor een stuk of wat winkels; toen eindelijk gingen Ay en Ko naar binnen, en kochten voor het dubbeltje vijf sigaren; zwarte sigaren, die er zóó zwaar uitzagen, dat

Maar klein broertje zat te spelen met zijn beer en harlekijn en hij wou mar niet geloven dat 't al etenstijd zou zijn.. Janneman zei: ‘hoor eens even, eet dit nu maar

En daar stap ik naast mijn vader langs de Zondagse grachten, naar opoe; Henkie is gelukkig niet wakker geworden, en heeft niet kunnen blèren, dat-ie óók mee moest.. Ik voel me

Op die manier zijn je kippen niet enkel veilig voor de steenmarter, maar ook voor andere nach- telijke rovers zoals vossen. Een volière (die ook bovenaan afge- sloten is) is