• No results found

23

aanschouwen,

En 't deerelyk bedryf, ons in zyn Dood ontvouwen, Dien niet het herte breekt, en weg smelt, op 't gezicht, Dat hem tot wederliefd' en dankbaarheid verplicht?

2 O die benaaude nacht! o dat tot bloed geronnen Af biggelende zweet! zal 't ons beweegen konnen Tot stremmen van de drift der tochten, in al 't geen Waar mee dus lang van ons de Heiland is bestreen?

3 Dat kussen van zyn Vriend, om met een kus t' ontdekken Den Man, op wien't geweld der benden aan moet trekken, Tot in zyn grond door zien, verleer' ons, in der daad, Geveinstheid vals van grond, en huichelend gelaat.

4 Dien uitgestrekten aard om iemants woord te buigen, 't Opstrydende bewys van strydige getuigen,

Zy verre van een ziel, die slechs naar waarheid staat, En liever d'onschuld vind, dan 't overtuigde kwaad.

5 Dat algemeen gejuich, dat lasteren, dat spotten, Dat stellen in de ry der spoorelooze zotten,

Of van die geen, waar aan men niet verbeuren kan; O hoe vergrypt zich in die dwaasheid menig man!

6 Beziet Hem in dien hoon van geeselen, en schenden, De Doorne-kroon op't hoofd, 't spotpurper om de lenden, De Rietstaf in de hand; ach! wien beweegt het niet, Die zulk een spiegel van zyn pracht, en hoogmoed, ziet!

7 En om het al in een ten vollen te vervangen, Dat afgemarteld lyf ten schouwspel opgehangen, En aan het kruis gehecht, leer' ons, in ons bedryf,

25

Te hechten aan het kruis het zondelyke lyf.

8 Op dat eens 't lichaam, dat der zonden word geheeten, En d'ouden mens gedood, en aan het kruis gesmeeten, En in het graf gelegd, wy mogen' met den Heer, Opstaan in nieuwigheid des levens, meer en meer.

9 Op dat we, door zijn geest, nu d'overwinning machtig, De zegening zyns doods, en lydens, zyn deelachtig; Dat, uit den dood gered, zyn Dood ons komt te stae, Met Hem in eeuwigheid verheerlykt, uit genae.

Tweede Lied, Op het Lyden onzes Heeren.

Stemme: Myn Geest die zwanger zyt.

Voor zo veel zegening, en weldaad, als Gy doet, En Iezus, in uw' Dood, en Lyden hebt gedaan,

Ontlasten van haar plicht, en van haar schuld ontslaan? Ontslaan! onmogelyk: ontlasten! ver van daar:

Gy laagt in uw' elend, in 't uiterste gevaar,

O mens, van't licht vervreemd; en hulp-en-reddeloos; En zonder hoop, of God; verlaaten voor altoos:

2 Gewenteld in uw' bloed, en tot der dood gewond; Tot dat de Liefde Gods u deezen Helper zond: Tot dat de Liefde Gods, in 't zenden van zyn Zoon, U heeft de hand gereikt, en bystand aangeboon: En dat die Zoon, aldus gemarteld, en geslacht, Voor u zyn leven zelf niet dierbaar heeft geacht;

27

Maar zich gewilliglyk gegeeven in de dood, Daar zyn verbryzeling u heil en vrede bood:

3 En uit wiens striemen uw' geneezing is ontstaan: Nu komt Hy, als een Held, van Bozra, opwaarts aan: Zyn kleed'ren zyn met bloed besprenkeld; wat 's de re'en? Hy trad de Wynpersbak; Hy tradz', en tradz' alleen: Hy tradz'; en heeft daar door een Was-bad toebereid; Een Was-bad in zyn bloed: en zal z' in grimmigheid Eens treeden andermaal, en heeft den tyd gezet Dat Hy zyn haters, en zijn vyanden, verplet.

4 Denk vry dit einde naar, in beiderlei geval, Die 't acht, of niet en acht, wat hem geworden zal; Op dat het hert geraakt, geraakt en overtuigd,

Zich in ootmoedigheid tot zynen wille buigt: Zich tot gehoorzaamheid gewillig overgeeft. Hem nu, 't geslachte Lam, dat in all' eeuwen leeft, En met den Vader is gezeten op den Troon, Zy alle lof en dank, in ootmoed, aangeboon!

Zy wysheid, heerlykheid, dankzegging, sterkt', en kracht, (Dewyl Hy 't waardig is) en eere toegebragt!

Op dat Hem, door, en in, en met den Vader, zy Een onverganglyk Ryk, en eeuwig' Heerschappy!

Lied bestaande in een Ziel-zucht tot het Eeuwige Leven.

Stemme: Een dorstig Hart, dat voor enz.

29

Die, nevens Hem gezeten op den Troon, Den Koning en de Hoogepriester zyt, Die door uw' vlees den weg hebt ingewyd; Den versen, en den leevendigen Weg, (Die voorhang zelf maakt datz' ons open leg;) Om in te gaan in 't eeuwig Heiligdom, Op dat men daar vrymoedig binnen kom': Bevestig ons, en zet op vasten grond

Onz' ingang, die zomwyl noch wankel stond; 2 Geschud van veel' aanvechtingen, helaas! Daar 't in dit woud van Kades storm' en raaz'. Op dat we, deez' Woestyne doorgegaan, Eens vast gesteld in eeuwigheid bestaan;

Gekomen tot op d'onbeweeg'bre rots. Geboude Stad des leevendigen Gods; 't Waar Sion, 't Hemelse Ieruzalem,

De wooning Gods, daar d'Englen, nevens Hem, In 't talloos heir der duizenden bestaan, En heffen steeds een nieuwen Lof-zang aan.

3 Daar 't algemeen en zalige Gezin (Men schreef 'er hier tot Eerstgeboor'nen in) De Geesten der volmaakt' in heilighe'en Rechtvaardigen, vergaderd zyn by een. Wat of hen hier voor al gelusten zal? God zelf te zien, den Rechter over all': God zelf te zien! o onnadenkb're schat,

31

Die 't al in een, en al in al, bevat! En, nevens God, U, Iezus, Middelaar

Van 't Nieuw Verbond; die, daar Gy op 't Altaar. 4 Des Kruises zijt geslacht gelyk een Lam, Te weeg bragt dat die zegen nederkwam. Nadien uw' Bloed, dat beter dingen spreekt Dan Abels bloed, vergeeft, en niet en wreekt; En dat Gy, die Gy in uw' Bloede wast, Bewaart, en stelt door uw' genade vast. Heil-heilig Lam, all' eer, en heerlykheid, Dankzegging, sterkt', en macht, en majesteit, En wysheid, met den Vader U gemeen, Zy toegebracht U in all' eeuwigheen!

Tweede Lied, Of Ziel-zucht tot God, en 't Eeuwige leven.

Stemme: Benaauwde Mens, of, een Koopman.

INdien de Hoop, en 't vierige verlangen, Dat van 't Geloof gesterkt word, en vervangen, De Ziel 't behulp van duive-vleug'len gaf, Zy hief zich op, en steeg van 't Aardryk af;

2 Zy zouw't haar kracht', en haar beweeging vergen, Om, van den grond, en boven alle bergen,

Gesteegen, zich te heffen hemelwaarts; Ontslaagen van al't sterf'lyk en al 't aards.

3 Nu rystze wel in vierige gedachten, Maar moet te rug, en kan 'er niet vernachten;

33

Nu rystze wel, verzuchtend' in den geest, Maar daalt al we'er helaas! daar z' is geweest.

4 O God, myn God! wat zyt gy schoon en heerlyk! Hoe vlamt myn ziel zoo vierig, en begeerlyk! O waterbron, die 't dorstig Hart verkwikt, Dat voor't gebas, en 't woen der honden, schrikt,

5 Gebeurde 't my, my treurig' en verdorden, Dat met Uw' Beeld ik mogt verzaadigd worden! Dat, met Uw' Beeld verzaadigd, en vervuld, Ik vry bleef van verrukking en van schuld;

6 Dan had ik eerst myn voeten afgewassen, In 't zuiv're nat van 's levens dierb're plassen, En zouw ze niet bezoed'len in den nacht,

Waar in ik nu moet uitstaan, op myn wacht: 7 Dan had ik eerst myn Bruidegom gevonden, Met Hem vereend, en van den vlees ontbonden; Uitwoonend', om, inwoonende met Hem, Gevoerd te zyn in 't Nieuw Ieruzalem.

8 Nu schyn ik wel de lief'lykheid te hooren Der stem, die 't hert my minlyk raakt door d'ooren; Nu komt my zom zyn Aanschyn te gemoet, In stil gepeins, en sterke liefde-gloed:

9 Maar ach! hier door, in flaauwte neergevallen, (Want dit vermag de sterkste tocht van allen) Verdwynt het weer, 'k ben 't ongevoelig kwyt, Vermits Gy niet geduurig voor my zyt:

35

10 Wel voor my zyt in kwynende gedachten; Maar die noch moet het wezen zelf verwachten, Zo lang ik, van dien leemen hut bezet,

Noch in myn vaart, en optocht, word belet. 11 Wat is 'er doch, in Hemel, of op Aarde, Dat ik begeer? of dat by U in waarde Gelyk kan staan, myn Koning, en myn God? Want nevens U gelustme geen genot;

12 Uw' Aanschyn in gerechtigheid t'aanschouwen, Zy al myn deel! ik zette myn betrouwen

Op U, myn Heil, de Rotsteen van myn hert, Wanneer het van den angst beneepen werd:

Zyt gy myn deel in eeuwigheid gebleeken: O God, myn God, versterkme, staa me by, Op dat ik steeds met U vereenigd zy.