• No results found

Den Lxxviij. Psalm

Stem: 90.

1 EEn onderwijs in Asaphs Maat-gezangen. Wilt, o mijn Volk, in 't leerzaam oor ontfangen, In 't leerzaam oor, de reed'nen mijner lippen; Maar laatse niet

dachtig hert ontslippen:

My vloey een schat van spreuken uyt den mond; Gelijk een Bron uyt een verborgen grond.

2 Het geenwe door't bericht der Vaad'ren weten, Om't wederom den Kind'ren toe te meten,

En 't Nageslacht in diepen ernst t'ontvouwen, Wat wond'ren hen de Heere deed aanschouwen, Wat heerlijkheyd, wat sterkte, welk een kracht Hy onder hen vaak heeft te weeg gebracht. 3 In Iakob heeft de Heer een eeuwig teeken, En Wet gestelt, om van zijn werk te spreken; Een openbaar getuychenis gegeven

Den Vaad'ren, om hun Kinderen, en Neven, En 't Nageslacht der volgende geboort' Gods heerlijkheyd te melden voort en voort. 4 Op dats' aldus, gesterkt door 't navertellen, Op God haar hoop, en vastheyd, zouden stellen; Zijn daden niet vergeten; zijn geboden

Bewaren, en Hem zoeken in hun nooden: Niet wreev'lig als hun Vaad'ren, of verstokt, Dat steeds hun geest weerspannig mort en wrokt.

j. Pause.

5 Den Kinderen uyt Efrahim geboren, Boogschutters tot Gods heirkracht uytverkoren, (Doch tevens zal dit al de Stammen raken) Ontzonk de moed in 't strijden, in 't

naken

Des Vyands; want, God achter rug gezet, Ontzeggen zy te wand'len na zijn wet. 6 Vergetende de daden van voorhenen,

Wijl 't voorwerp van zijn Wond'ren was verdwenen, Verdween met een de aandacht der gedachten; Vermitse zich niet meer te binnen brachten, Wat God voor 't oog van hunne Vaad'ren dee Te Zoan, en in menig and're stee.

7 Hy dee de Zee voor haren doorgang wijken; De Waat'ren staan als opgemetste dijken: Hy zond des daags een Wolk, om hen te dekken; Des nachts een Licht, om voor hen heen te trekken Dat hen die Wolk, en held're Vuur-pi-laar,

Afweerd' aanstaand' en volgende gevaar. 8 De Rotsen der woestijne sprongen open, Daar Bronnen als ten afgrond uyt-geloopen, Daar Stroomen, uyt de Steenrots voortgevloten, In vollen vloed van waat'ren nederschoten; Om hunnen dorst, en wat de nood vereyscht, In overvloed, te stutten, daar men reyst.

ij. Pause.

9 Noch kon dit in 't bevang der wildernissen Hun terging Gods, en moedwil, niet beslissen; Zy varen voort, verbitt'ren, als te voren, Den Alderhoogst', en tergen

zijnen toren,

Met in hun hert (als waar Hy onbewust

Huns werks) een spijs te vord'ren naar hun lust.

10 Doch 't hert begon zich haast dien prang t'onttrekken, Kan (sprak hun mond) ook God de tafel dekken

In 't woeste? kan, gelijk Hy uyt de klippen Het water klonk, hy 't water op de lippen In hongers-nood door brood te rug doen slaan? Ia kan Hy ook met vleesch ons hier verzaan?

11 Dus viel hun woord; doch 't geen de Heere hoorde: Verbolgentheyd, geschept uyt dezen woorde,

Verwekt een vuur van toorne, 't geen de telgen Van Iakob zouw verteeren, en verdelgen: Hun Godes heyl mistrouwend' onverstand En ongeloof, stak haast dit vuur in brand

12 Doch noch weerhiel de Heere zijnen toren: De veynsteren des Hemels gaven koren;

Op zijn bevel zet zich het Pakhuys open; De Wolken, die van Mann', van regen dropen, Van Koren, dat, als Koriander-zaad,

Het veld bedekt in vroegen dageraad.

iij. Pause.

13 Zy aten 't brood der machtigen, en Sterken; Verzadiging van teerkost, op hun werken: De Oostewind verhief een vlucht van veug'len Die neergezakt met afgematte

vleug'len,

Door 't log gewicht der vochte Zuydenwind Zich t'ende streeks, en t'ende krachten, vind. 14 Dies stort die vlucht als stof op 't leger neder, Als 't zand der Zee; daar dit, van reinen veder, Gevogelt', als in volle regementen,

Komt vallen op hun woningen en tenten, En vleesch verstrekt, dat zich de lust verzaad Van hollen buyk, en hongerigen vraat.

15 En naulijks was die lust zich zelfs ten ende, Of God, die 't hert in zijn begeerte kende,

Deed zijnen toorn op dees haar lust ontbranden; Die, met het vleesch noch tusschen hunne tanden, Hun versten vat, hun meest gemesten vind; Zoo dat hen hier een snel verderf verslind. 16 Noch bleven z' in hun zondigen volherden, Die, noch door straf, noch Wond'ren, wijzer werden: Dies deed Hy z' in hun wouden, en woestijnen, In ydelheyd versmelten, en verdwijnen; Daar, 't geen 'er van hun jaren overschiet, In onrust, en verschrikking, gaat te niet.

iiij. Pause.

17 Wanneerze dus gestraft in 't woeste storven, En buyten 's wegs, en heen en weder zworven, Dan scheen hun hert weer tot zich in te keeren; Zy zochten vroeg de hulp, en 't

heyl, des Heeren,

En dachten, dat hun Rotssteen wezen most Hy, die alleen verlossen wild' en kost.

18 Die met den mond Hem vleyen; niet bewogen Van herten, maar die met hun tonge logen,

Als kon Hem iets om 't uyterlijk behagen: Wien niet het hert ten vollen opgedragen, Bleek, op de proef, 't verschil van hert en mond, Door niet getrouw te zijn in zijn Verbond. 19 Doch zijn natuur bermhertig, en genadig, Verdorf hen niet, noch strekte zich gestadig Tot toorne; maar van hun misdrijf bestreden Verzoende vaak hun ongerechtigheden; En hiel den gloed der gramschap in bedwang, Niet uytgestort tot haren ondergang.

20 Dewijl Hy dacht wat stoffe datse waren; Een zwak gestel, waar uyt de geest gevaren, Gelijk een wind, niet weet van wederkeeren: Woestijnen zijn niet machtig hen te leeren; In 't wilde zelfs, daar gras noch lover groeyt,

Daar doen z' Hem smert, schoon 't alles van Hem vloeyt.

v. Pause.

21 Want telkens quam hun onverstand weer boven, Die reys op reys zijn Wond'ren niet gelooven,

En, recht als waar 't door mangel aan zijn werken, Israëls God, dien

Heyligen, beperken:

Door dienze niet gedachten aan den dag, Dat zich hun hals van 't juk ontslagen zag.

22 Daar God, tot blijk, zijn zichtb're tekens stelde In 't Land van Cham; zijn Wond'ren in den velde Te Zoan; toen de Vloed, met al zijn takken, In bloed verkeert ten bron-aar af quam zakken, Dat al het Land met bloed begoten word,

Daar 't mensch, en vee, aan drinkbaar water schort. 23 Men zag al 't Land van ongedierte krielen: Van vorsschen, die op bed, en tafel vielen, En met hun slijm de spijs, en 't deeg, bedorven: De Sprinkhaan knaagt wat, niet op 't veld gestorven, De felle tand der kruydworm overliet,

Dat al 't gewas der aarde ging te niet.

24 Hun wijnstok, en hun wilde-vyge-boomen Wierd allen bloey, en levens-kracht, benomen, Door hagelsteen, en vuur, in een-gewrongen; Van zulk een vuur, en hagelsteen, besprongen Hun vee te veld, en menig lastbaar beest Gaf onverhoeds aamhygende den geest.

25 Gods toorne-gloed, verbolgentheyd, en yver Zet op hen aan, en knelt, hoe langs hoe stijver, Hun banden der benaauwtheyd, zonder eynde: Hy woeg een pad, dat zijnen toorn omheynde, Welk overstreek 't bepaalde

gewest,

En trof gediert' en menschen met de pest.

vj. Pause.

26 Gods Engel sloeg hier op all' Eerst-geboor'nen: Dat Cham zijn kracht der opgeheven' hoor'nen, 't Beginsel van de sterkte zijner Tenten Verydelt zag: Uyt alle dreygementen

Voert God zijn Volk geveyligt, door woestijn, En wildernis; als die zijn schaapen zijn. 27 Gelijk een kudd', op 't zekere geleyde Van 's Harders staf gebracht ter goeder weyde; Van vrees ontlast: die, als van nieuws herbooren, Hun vyanden zien in de Zee versmoren:

Hy brachtse tot het Hem geheyligt Land, En tot den Berg, gegrondvest door zijn hand. 28 Die 't Heydendom van voor haar uytgedreven, En hen hun Land heeft tot een erf gegeven;

En Israël deed in haar Tenten woonen: Doch die alweer een zelfden aart vertoonen, En brachten God ten bitt'ren ziels-verdriet, En hielden zijn Getuychenissen niet.

29 Die zich, gelijk hun vaders, trouloos dragen: Gelijk een boog, van warrig hout geslagen, Zich om keert, of bedriechlijk word gebroken; Hun hoogtens, die z' oprechten, berooken, Hun ydelheyd der beelden, steken 't vuur Zijns

yvers aan, dat zijnen toorne duur.