• No results found

1 DAt nu de Hind', in 't vroege morgenty Des dags, de maat van mijn verzuchting zy: Mijn God! mijn God! waarom verlaat Gy my, In zulk een lijden!

Die verre zijt van dien Gy zoud bevryden; Van dien Gy soud verlossen, om zijn brullen, Zoo 't U, gelijk 't uw' ooren kan vervullen, Het herte raakt'.

2 Ik roep des daags, mijn God, die 't al bewaakt, Tot U om hulp, ik roep by nare nacht,

Gy antwoord niet, noch keert U aan mijn klacht: Ik heb geen stilte,

Die in mijn smert, en naren angst, versmilte: Doch Gy, gelijk ik moet en zal bekennen, Zijt heylig; daar zich Is'rel moet gewennen Tot U te treen.

3 Uw' woning zijn lof-off'ren, en gebeen, Die Iakob brengt op zijner Vaad'ren spoor: Zy hebben U vertrouwt, Gy gaaft gehoor, En zijn gehanthaaft

Van U die hen uw' lieff'lijkheyd te pand gaaft, Op hun geroep. nadienz' op U vertrouden, Van U gered, geholpen en behouden: Maar ik een worm:

j. Pause.

4 Een aardworm, ach! geen mensch, in zulk een storm, Verstrek alom den menschen tot een smaad,

Veracht, belacht, verworpen, en gehaat: Al die m'aanschouwen

Bespotten my; my dienze zien vertrouwen Op U o Heer: elk zeyt, met schamp're lippen, (Zoo laat de haat den toom der reden slippen:) En schud den kop:

5 Elk zeyt, dat 's hy! hy liet het alles op Den Heere staan, en went'len, zoo gerust; Dat die hem redd', en help', zoo zijns hem lust: O bitt're reden!

En immers is 't op uw' barmhertigheden Dat ik vertrouwd', en stond op uw' vermogen, Die m'uyt den buyk mijns Moeders hebt getogen, Noch zoogeling.

6 My teed're wicht, dien uwe hand ontfing, Uyt 's Moeders lijf, my waart Gy mijnen God Zelfs van den

buyk, in al mijn leed en lot; Zoo laat dan blijken

Een zelfde liefd', in niet van my te wijken, Nu zulk een nood, en bangheyd my genaken; Benauwtheyd drukt de doodverf op mijn kaken, En klemt my 't hert.

7 Ik word alom omcingelt, en benart, Van Varren, van gemeste Stieren, die Uyt Bazans weyd' ik tot my naad'ren zie, Die my omringen,

En, hunnen muyl opsparrende, bespringen: Gelijk een Leeuw, die tot den roof gedreven, Zoo vrees'lijk brult dat bos en wouden beven, Diens aart hem port.

ij. Pause.

8 My word mijn kracht als water uytgestort; Mijn beend'ren doenm', ontwervelt, geen gerijf; Mijn hert, als wasch gesmolten in mijn lijf, Is week en teder;

Mijn kracht valt als een wrakke pot ter neder; Mijn tong, met aan 't verhemelte te kleven, Laat m'als een lijk, met geen bewijs van leven, In 't stof des doods.

9 Want honden, (of bevat een naam iet snoods, Dat meerder is dan honden?) eene ring

Van boozen, met hun raads vergadering, Heeft my omgeven;

Mijn handen, en mijn voeten, doorgedreven

Met naag'len, dat d'ontsteke zeen'wen zwellen; Hy kan, dien 't lust, al mijne beend'ren tellen: Zy schouwen 't aen:

10 Zy zien op my: en om den buyt begaan, Wier deeling zelf tot aan mijn kleed'ren gaat, Zoo werpt men 't lot, wien 't opperlijf-gewaad Te beur zal vallen.

Ach! ach! mijn God, mijn sterkt', en steun in allen, Weest Gy niet ver', om tot mijn hulp te naad'ren; En laat in haast uw' bystand zich vergaad'ren Tot mijn behoud:

11 Red, Heer, mijn ziel, van 't zwaard dat haar benout; Die eenzaam is, en uyt den diepsten grond

Haars weemoeds zucht, verlos my van den hond! En van de klauwen,

En muyl des Leeuws! verhoor my, in 't benauwen Der hoor'nen, daar d'Eenhoor'nen my me stooten; Dat's van 't geweld der Machtigen, en Grooten, Die dit bestaan.

iij. Pause.

12 Dan zal uw' Naam tot mijne Broed'ren gaan; Daar haar mijn geest, van Godd'lijk vuur geraakt, In 't midden der Gemeynte heerlijk maakt, En U zal prijzen:

Gy die den Heer zijn eere wilt bewijzen, En die Hem vreest, gy Iakobs Zaad, gy Vromen, Wilt met ontsag, in ootmoed, tot Hem komen, En geef Hem lof.

13 Want Hy verhief mijn oneer uyt den stof; En heeft my, hoe veracht, verfoeyt, verdrukt, De lieff'lijkheyd zijn's Aanschijns niet ontrukt, Noch zich verborgen,

Maar my gehoort in 't uyterst' van mijn zorgen: Dies zal zijn lof, voor alle die Hem vreezen, Van my geroemt, en hoog geheyligt wezen; Uyt plicht-beloft'.

14 't Zachtmoedig Volk, tot zijnen dienst verknoft, Zal eeten, en zich ter verzadiging

Vervullen, uyt zijn volheyd: zegening En lof en eere,

Zal, die Hem zoekt, op-off'ren aan den Heere; En Hy hun hert die ziel-verquikking geven, Om uyt genaad' in eeuwigheyd te leven In heyl-genot.

15 Al d'Aerd' erken den Heere voor haar God! Al 't Heydendom bekeer zich tot den Heer, Al het geslacht der Heyd'nen valle neer, Om Hem t'aanbidden:

Zijn' is het Rijk, zijn schepter heersch' in 't midden Der Heydenen: de Vetten zullen eeten,

Daar aan dien Disch de kleenen niet vergeten, Een' spyz' hen voed.

16 Nadien het Zaad Hem dienen zal en moet; 't Rechtvaardig Zaad dat zijnen dienst betracht; Van stam tot stam Hem eygen toegebracht, En aangeschreven;

Aankomend' om Hem zijnen lof te geven: Op dit gehoor zal 't Volk, noch niet geboren, Zijn waarheyd en gerechtigheyd, doen hooren, Aan 't Nageslacht.