• No results found

Davids Psalmen

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Davids Psalmen"

Copied!
774
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Davids Psalmen

Joannes Six van Chandelier

bron

Joannes Six van Chandelier, Davids Psalmen. Jakob Lescalje, Amterdam 1674

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/six_003davi01_01/colofon.php

© 2011 dbnl

(2)

Aan de seer eerwaardige Leeraars van Gods kerke.

Leermeesters van Gods kerk, Ontfangt, met gunst, dit werk, U, van een leereling,

Tot dank, hoewel gering, Insangen, opgedraagen, Ai! laat het u behaagen.

Want schoon 't een leerling song, er.

De stof smaakt wyser tong, Maar dient voor geen viool, Waar mee des weerelds school, Door geil, en dartel speelen, Haar kinders weet te streelen.

Hy song een heilgen toon, Op 't spel, dat Davids kroon, Tot 's aardryks ondergang, Zal draagen, om syn sang, Waar mee hy, op syn snaaren, Ten heemel pleeg te vaaren.

Hy song, in onse taal, 't Gesang, dat Zions saal,

(3)

IV

In 's Heeren heilig hof, Tot 's Heeren roem, en lof, Van haar vergaaderingen, Te Salem, hoorde singen.

De schepper schiep elk deel, Als tonge, mond, en keel, Niet juist voor drank, en brood, In dorsts, en hongersnood, Noch heeft de spraak gegeeven, Om slechs wel saam te leeven:

Maar meest om lof, en prys, Door sang, en eerbewys, In allerhande taal, Uit al syn deugds verhaal, Van watter is gebooren, Steeds aangebeên, te hooren.

De vink, en nachtegaal, De beesten altemaal, De heemel, zee, en strand, Rivieren, berg, en land, Elk weet, op eige wysen, Den schepper fraai te prysen.

Een reedelyk verstand, Indien 't van liefde brandt, Van liefde tot syn God, Zou dat, als, met een slot Voor hart, en mond, geslooten, Syn eernaam niet vergrooten?

Joannes Six van Chandelier, Davids Psalmen

(4)

Ik sing dan Davids sang, Myn gansche leeven lang.

Nooit werdt Gods deugd, en magt, Van ons genoeg betracht,

Noch naa waardy gesongen, Al had elk duisend tongen.

Een Alexander sluit Homeers vergaande luit In goud, en diamant, Ik zal dit heemelsch pand, Tot troost in doodsgevaaren, In myne ziel bewaaren.

Joannes Six van Chandelier.

t' Amsterdam, des jaars 1674.

(5)

VI

Kristelikke leesers, en singers,

Siet hier Davids psalmen, op de gewoonlikke wysen, in onse Duitsche taale, weederom op rym, als eene vrucht, die alleene, zo ik geloove, ooverig is van alle de vruchten des Diemermeeirs, welke noch korts de lusthof van Amsterdam pleeg te weesen Eene vrucht, door welke ik nu antwoorde aan zo veele vraagers, als my doorgaans hebben gevraagt, wat ik zo eensaam altyd, selfs in den guuren naaren winter, buiten was maakende. Eene vrucht, die, na ik van deselve, oover de twintig jaaren swanger, en ontrent de tien jaaren in een swaaren arbeid was geweest, ten laatsten gebooren, ontfangen is op de veeleerwaardige handen van vyf seer godsaalige, hooggeleerde, wyse, voorsienige mannen. Van welken, na dat de twee eersten, naamelik de H H.

Joannes Coccejus, professoor der godgeleertheit te Leiden, en Petrus van der Haagen, leeraar der kerke deeser steede, door de dood veel te vroeg waaren weggenoomen, de dry lesten haar ook hebben gewasschen, en gereinigt, haar vorders de eere, en 't geluk aandoende, datse als getuigen over haar staan. De eerste van deesen is de Heer Petrus Schaak, ook kerkenleeraar, en schoolheer alhier. De tweede, my door hem, op myne vraage en versoek om noch een of twee aansienlikke getuigen, seer hoog aangepreesen, is de Heer Franciscus Burmannus, ook professoor der godgeleertheit, en bedienaar des H. Evangeliums te Uitrecht. De derde, my door

Joannes Six van Chandelier, Davids Psalmen

(6)

deesen heer ook met grooten roem voorgedragen, is de Heer Jacobus Alting, meede opperleeraar der H. schrift, en Hebreeuwsche taale te Groningen. Alle dry, ieder, inter minora sidera, onder het kleindere gestarnte, zulk een helder groot licht der kerke, als de straalende sonne, en de glantsende maane de groote lichten des weerelds zyn.

Maar aangesien ik gisse datter veele, die my kennen, nu zullen vraagen, wat ik een swak, en ongeleert mensch my mogte onderwinden zo eene heilige, en

swaarwigtige stoffe by der hand te neemen. Eene stoffe waar aan veele treffelikke geesten, in zo grooten getal, hebben gearbeidt, dat niet teegenstaande de slechtste van allen, na Dathenus, fraaijer, dan hy, heeft gerymt, nochtans de fraaiste self, door de veelheit der psalmrymeren, nu als in kleinachtinge schynt te koomen. Zo antwoorde ik ook, dat, vermids ik van myne jeugd af, zo eene groote walge hadde gehadt van Datheens half walschduitsche kreupele rymen, dat het my verdroot die van buiten te leeren, ik, in myne stille eensaamheit, myn groote dichtenslust niet vermaaklikker, eerlikker, noch nutter wist te boeten, dan aan deese heilige, sin, en schatryke stoffe.

En zulks te meer, om dat ik seekerlik vertrouwde dat ik niet minder dan alle myne,

voorrymers, dien ik grooten lof, en dank ben geevende, als my van allen bykans

hebbende bedient, vry wat fraaijers den H. David ter eere zoude maaken. Want myn

oogmerk was niet slechs om het doelwit, maar om de pinne des doelwits, te weeten,

den rechten sin des H. Geests, in syne eige woorden, voor zo veel als onse taale die

wilde lyden, en het rymperk konde inlaaten, met de noodige uitbreidin-

(7)

VIII

ge in rechtschaapen onverdraait Duitsch, en welgeschikte soetvloeijende vaarsen, en rymen, op haar punt te treffen. Zo dat ik daar na hebbende gemikt, dit werk is het geene het is.

Maar op dat de geene die dit werkjen met opmerk leesen, en met de nieuwe oversettinge vergelyken, en alsdan hier, en daar niet vindende de eige woorden van die oversettinge, my niet beschuldigen van dat ik iets segge 't geene niet waar schynt, zo ben ik genoodsaakt de zulken te waarschouwen, dat se niet al te voorbaarig hun oordeel spreeken. Want of schoon zulks wel anders gelykt, zo is het nochtans in der daad niet zoo. Want op veele plaatsen des Duitschen texts vindtmen woorden die juist de eige woorden niet zyn. Als by gelykenisse, grimmigheit vəor brand, of hette, verbolgentheit voor gloed, hand voor de palm des hands, vertrouwen voor toevlucht neemen, verhooren voor antwoorden, looven voor belyden, en diergelyke. Ook heeft de grondtext veele woorden, die men in onse taale, op twee, of dryderleijewyse, en nochtans van eenerleije beteekenisse, of ook weliet anders beduidende, anders kan, en mag oversetten. Doch wie op den kant ontrent zulke woorden syne oogen laat gaan, die zal meenigmaal de verklaaringe der eigenschappen sien aangeteikent.

Den sin belangende, gedraage ik my ook aan de getuigenissen van die welgemelde voortreffelikke verstanden, en voege daar alleenlik dit by, dat ik al eenige aartige uitleggingen van verscheiae gevoelens voorby ben gegaan, om onse gemeine ooversettinge te naader in te volgen.

Joannes Six van Chandelier, Davids Psalmen

(8)

Behaagt u dit werk, gelyk ik hoope, zo dankt met my den goeden wonderbaaren God, die ook uit den mond der jonge kinderen, en suigelingen synen lof bevestigt, en krachtig lik verhoogt, leest, en singt hem ter eere, u, en anderen tot een stichtelik, en troostelik vermaak, en vaart wel.

Joannes Six van Chandelier.

t' Amsterdam, den 16 October, des jaars 1674.

(9)

X

Getuigenisse van den heer Franciscus Burmannus.

Op het versoek van den heer Joannes Six van Chandelier, hebbe ik ondergeschreeven doorleesen het rymwerk van de Psalmen Davids, welk hy door kennisse van de Latynsche taale, ende vergelykinge der beste, ende voornaamste oversetters, ende uitleggers, met eenen onvermoeiden arbeid, ende neerstigheid, ende een sonderling oordeel, nettigheid en cierlikheid, soo in het tresten van den regten sin, als in het gelukkig uitdrukken van den selven, in een vloeijende rymmaat, toegesteld en eindelik uitgewragt heeft. Waar in ik niet anders sien kan of hy heeft de heilige gesangen van David eene groote eere, en onse kerken eenen grooten dienst gedaan, verlossende eenmaal dese goddelikke rymen van dien slordigen ende onfatsoenelikken rok, met welken sy omhangen waren, ende in onse kerken en huisen gebruikt wierden: daar men nu met meer waarheit, eenvoudigheid, cierlikheid en kragt, soo veele de gelegenheid des rymkonsts toelaat, die goddelikke gedagten van dien man na Gods herte in maatzang sal konnen navolgen. Ende gelyk de heilige Psalmen syn eene regte ontledinge eener gelooviger ziele; also sal men door hulpe van dese goede ontledinge ende openinge van deselve, die heerlikke bewegingen maakter konnen sien, ende kragtiger in hem selfs gevoelen onder het singen. Het is te beklagen, dat men dikwils meer den weg gaat die men gaat, als die men behoorde te gaan, en dat men meer volgd eene verouderde gewoonte, als de kragt van redenen. De leeraar Hieronymus konde met syne nieuwe en nettere oversettinge van de H. Schrifture de oude en sleg-

Joannes Six van Chandelier, Davids Psalmen

(10)

tere niet te bovenkomen, en allerminst in de Psalmen; die in de kerken half gesongen wordende, ook het langste teegenhielden, ende uit de monden der gemeinte niet te krygen waren. Dit selve hebben ook verscheidene treffelikke mannen onder ons beproefd ontrent de H. Psalmen. Die na de gelegenheid, en kennisse van dien tyd, of liever van D. Dathenus, van den selven overgeset, ende in handen der gemeinten geraakt zynde, sederd noit hebben konnen verwisseld worden met betere; hoe onvolmaakt deselve waren soo in rym, als in sin, als ook niet genomen zynde uit den oorspronkelikken text, ende daarom ook so verre dikmaals van den selven afdwalende.

Daar zederd soo veele geleerde ende begaafde mannen dien misslag verbeterd, ende

onse tale met veel naauwkeuriger en volmaakter rymwerk vereerd hebben: onder

welke gelyk dit het laatste is, soo vertrouwe ik ook dat het selve de volmaaktheid

het allernaaste komen sal. Welk daarom ook sonder twyffel allen verstandigen, ende

ik hoope, allen anderen ook behagen sal, als hebbende een gedeelte van meerder

volmaaktheid moeten missen, om dat het sich aan het getal en mate van de rymen

van D. Dathenus gebonden heeft; en dieshalven soo veel te gemakkelikker met

deselve sal konnen verwisseld worden. Nu, de eere deses werks en hangd aan den

uitslag niet. Ook en krygen alle werken niet terstond den zegen van hare vrugten,

maar leggen somtyds een tyd lang stil als een saad in de aarde geworpen; dat daar

voor eenigen tyd schynd te versterven en te vergaan, eer het opschiet ende syne

vrugten draagd. God de Heere wille syne kerke meer en meer vercieren met syne

veelerlei gaven van kennisse en vernieuwinge, soo in saken, als ook in woorden tot

stigtinge en verbeteringe der selve: ende hy wille veele kooplieden geven lust ende

liefde tot desen koophandel der waarheid, die

(11)

XII

kostelikker is, en verre te stellen boven allenhandel van goud of silver, ende van allen schatten.

Franciscus Burmannus,

Prof. der H. Theol.

Gedaan tot Utrecht, desen

III

van Januar.

CI I CLXXIII

.

Joannes Six van Chandelier, Davids Psalmen

(12)

Getuigenisse van den heer Jacobus Alting.

Seedert de laatste vyftigh jaaren zynder veele geweest, die de Psalmen Davids in 't Neederduits te rymen ondernomen hebben; sommige om 't geene by Dathenus al te haastigh, en aldus met weinigh opmerkinge, en noch minder konst gedaan was, te verbeeteren; andere om hunne weetenschap in de uitsteekendste stoffe te oeffenen.

Hebbende alle na de geleegentheit van hun oogmerk iet lofwaardighs uitgewracht.

Onder deese moet voortaan meede een plaatse ende naam hebben de heer Joannes

Six van Chandelier, die in dit werk syn landvermaak eenige jaaren her waarts besteedt

heeft. Waar in hy soo gelukkigh is geweest, dat de laatste in sodaanig dichten zynde,

eevenwel geensins de laatste in 't weldichten geworden is. Want hoewel hy onkondigh

was in de Hebreeuwsche taale, soo heeft hy doch den sin van deselve, soo veel hier

noodigb was, met sonderlinge ernst naargesocht, te raade gaande met de geene, die

daar in ervaaren zynde, de Psalmen of overgeset hadden in de Duitsche, Fransche,

Engelsche, Italjaansche, Latynsche taalen, ofte sulks doen konden. Ende heeft

dienvolgens soo naauwkeurigh gelet op de eigenschap van de woorden ende derselver

kracht, dat hy niets voorby gegaan heeft, 't geene eenigsins konde invoegen, blyvende

binnen de paalen van het rym, en het gewoonlikke getal van de sangveersen Ik heb,

door syn E. versocht zynde, dit werk, met sonderlinge vermaak ende vergenoeginge,

geheel doorgeleesen: vertrouwende dat andere, die 't ook met aandacht leesen,

diergelyke welgevallen daarin sullen vinden. Want behalven dat de nieuwe

oversettinge doorgaans in haaren sin uitgedrukt wort, so is noch daarenbooven

waargenoomen, wat tot een voller verklaaringe soude moogen dienen. Waarom dan

vermoede dat dit werk by

(13)

XIV

de waarheit ende konsthevende aangenaamheit gewinnen, ende besondre nuttigheit aan de Christelikke kerke toebrengen zal, ende veroorsaaken datse niet alleen den autheur prysen, maar ook God, die aan den selven ende 't willen ende 't volbrengen gegeeven heeft, daar over danken sullen, en neevens my aan den welgemelden autheur van den Almoogenden een ryke belooninge toewenschen, beide hier in overvloedige seegeningen, ende naamaals in eeuwige geluk saaligheit.

Geschreeven binnen Groningen den 14. Julii 1673.

J A C O B U S A LT I N G ,

Sacrarum literarum & linguae sanctae Professor.

Joannes Six van Chandelier, Davids Psalmen

(14)

Getuigenisse van den heer Petrus Schaak.

Een groote en onwaardeerlyke schat is het boek der Psalmen: dies is 't een loffelyke pooging geweest deselve ten akker uit te graaven, en, door digt en sangkunst, in gebruik te brengen, tot troost van deese laatste tyden. Maar de Nederlandsche Poësy, wat trager bykomende, syn ook de Nederlandsche Gereformeerde Kerken, met haare Psalmen van Dathenus, soo wel niet gedient geweest, als de nabuurige

geloofsgenooten met de haaren. Dit heeft, na het beschaaven van taal en rymkonst, veele braave geesten ontvonkt, om dit gebrek te helpen; die alle elk haar eer ingeleit, en lof verdient hebben. Onder deesen is te stellen de heer Joannes Six van Chandelier;

die, met onvermoeide neersticheit in het naspeuren van de gronttaal by de taalkundige,

naauwkeurigheit in het nasien van de uit leggers, en schranderheit in het oordeelen

van haar verscheidenheit, het daar toe heeft gebragt, dat hy, als uit den grond, de

Psalmen gerymt, en deese stroomen uit haar fontein geschept heeft; wyders den sin

gelukkelyk uitgebeeld in rymen, waar in de scherpheit en de soeticheit, de cierlykheit

en betaamlykheit, de bevallicheit en beweegelikheit, de natuurlikheit en netticheit,

en,

(15)

XVI

't geene het hooft der saake is, de eenvoud en kracht schynen, als om stryd, sig te vertoonen, Sulx dat dit werk tot groote vrucht aller godsaligen, die het leesen en singen sullen, staat te gedven; met een, tot een stichtelyk exempel voor alle liefhebbers en kenners van de digtkunst, om hem na te volgen, en niet langer ter eeren van Bachus en Venus, maar van den God Israëls alleen, haar edele geesten te besteeden.

P. S C H A A K .

Joannes Six van Chandelier, Davids Psalmen

(16)

Op de psalmen.

De psalmen geeven, aan den visscher op hun grond, De schoonste paarlen van het oud en nieuw verbond.

(17)

XVIII

Drukfeilen, als volgt, te verbeeteren.

Psalm, vaars, reegel.

leest myn voor my

5 1.

4.

leest my voor myn

6 3.

17.

leest nu voor na

6 8.

22.

leest baaren.

voor baaren 8

9.

25.

leest opmerk voor oogmerk

3 7.

33.

leest leegerheir voor teegenheir

2 4.

34.

leest Verwelkt voor 't Verwelkt

6 1.

37.

leest Aangreepen myne voor Aangreepen zoo

myne 6

6.

40.

leest waterstroomen voor waaterstroomen,

1 1.

42.

leest geleert:

voor geleert.

4 10.

44.

leest voel, voor voel.

4 2.

46.

leest want, seggen voor want seggen

5 4.

49.

leest segt tot voor segt, tot

3 6.

50.

leest leg 't geen voor leg, 't geen

2 4.

56.

leest daar, te saam voor daar te saam

1 1.

58.

leest vroolik uwe voor vroolik, uwe

7 9,

59.

leest selfs voor self

11 10.

68.

leest roofsiek voor rooflik

8 2.

72.

leest verrukt, voor verrukt.

8 5.

73.

leest kon voor kan

2 18.

78.

leest kermen voor kermen,

1 6.

79.

leest geluid voor geluit

4 2.

81.

leest luit voor luidt

5 -

-

leest duisterheeden:

voor duisterheeden.

2 3.

82.

leest weer voor wee

4 2.

85.

leest selfs voor self

2 3.

90.

Joannes Six van Chandelier, Davids Psalmen

(18)

psalm, vaars, reegel.

leest gedacht, voor gedacht.

4 10.

102.

leest hun voor haar

3 14.

105.

leest hun voor haar

4 -

-

leest dood voor dood,

5 5.

107.

leest Op datse, voor voor Op datse voor

3 8.

109.

leest zy die voor zyse

6 10.

-

leest Hy voor Sy

1 11.

-

leest Hy voor Sy

4 -

-

leest gerechtigheit, voor gerechtigheit.

6 9.

118.

leest selfs voor self

3 11.

-

leest Maar gy voor Maar, gy

1 76.

119.

leest die voor de

4 6.

141.

leest jammerlik benaauwt voor jammerlik,

benaauwt 2

2.

142.

De mindere drukfeilen hebbenwe voorby gegaan.

(19)

XX

Drukfeilen in de musyke,

In den 2 psalm op den derden reegel voor de leste noote te stellen In den 53 psalm op den 5 reegel voor de eerste noote te stellen In den 58 psalm op den 6 reegel voor de 5 noot te stellen In den 71 psalm op den 4 reegel voor de eerste noot te stellen In den 102 psalm op den 8 reegel voor de 7 noot te stellen In den 126 psalm op den 8 reegel voor de 5 noot te stellen In den 138 psalm op den 7 reegel voor de 5 noot te stellen In den 144 psalm op den 7 reegel voor de 3 noot te stellen

In 't eerste Geloof, op den 16 reegel voor de 2 en 3 noot te stellen Op den 19 reegel

voor de seste noot te stellen In den Aavondsang op den 4 reegel, voor de twe ede noote te stellen

Let wel; op den Aavondsang, waar op de musyl moest staan, als achter Datheens psalmen, staat doo misverstand die van den 100 psalm.

Joannes Six van Chandelier, Davids Psalmen

(20)

Davids psalmen.

Eerste psalm.

1.

Wel dien, die in de goddeloosen raad

Geen wandling doet, op geenen weg, noch straat Der sondaars staat, noch in t gestoelt der sotten Ooit sit by die met God, en menschen spotten, Maar die, met lust, in 's Heeren wet verkeert, En dag, en nacht, syn wet doordenkt en leert.

2.

Hy is gelyk een boom, die vast in land, Aan stroomkens van een waaterbeek, geplant, Op synen tyd, syn vruchten weet te geeven, Welks blad niet valt, maar onverwelkt blyft leeven, Al wat hy doet gelukt hem naa syn wensch.

Heel anders gaat het met een godloos mensch.

3.

Die is niet zoo, maar licht, als 't kaf, van aart, Dat van den wind gedreeven heene vaart.

(21)

2

Dies zal, wanneer de Heer begint te richten, Het godloos volk, als niet bestendig, swichten, En, onder die syn rechten gaade slaan, Geen sondaar dan vergaaren, noch bestaan.

4.

Want God, de Heer, die alle kennis heeft, Kent al den weg van die syn recht beleeft, Bemint hem seer, en doet syn doen beklyven.

Maar die, ten spyt des Heeren, godloos blyven, En, met hun werk, in 't boose gaan, en staan, Zyn, met hun weg, voor eeuwig, aan 't vergaan.

2 psalm.

1.

Wat rot, en woedt het heilloos heidensch bloed?

Wat moogen doch de volkeren beginnen?

Wat ofse, met een onbesuist gemoed, Een ydel stuk bedenken, en versinnen?

De kooningen, en 's aardryks vorsten setten Sich saam te raad, om moedig op te staan, En 't oorlogsswaard, den Heer ten trots, te wetten,

En teegen syn gesalfden aan te gaan.

Joannes Six van Chandelier, Davids Psalmen

(22)
(23)

3

2.

Komt, scheuren wy, zo luidt hun ooverleg, De banden van hun heerschappy aan stukken, En werpen wy hun touwen van ons weg, Wal lust ons voor zo swaaren jok te bukken?

Maar hy, die in de heemelen geseeten, Als aller Heer, ook alles gaade slaat,

Lacht smaadiglyk om 't geen sy sich vermeeten, En dryft den spot met al hun dwaasen raad.

3.

Alsdan, wanneer hun magt sich saamen spant, Zal hy tot hen, in syne toorne, spreeken, En vinnig van syn grimmigheit aan brand,

Hun moedig hart, door schrik verbaast, doen breeken, Wat gaat gy aan, gy goddeloos geslachte?

Ik salfde doch myn kooning, dien gy smaadt, Tot vorst des bergs, dien ik my heilig achte, En stelde self hem oover Zions staat.

Pause.

4.

Ik, dien de Heer dus ophief tot de kroon, Zal 't raadsbesluit, verhaalswys, naakt ontleeden, Hy sei tot my, gy zyt myn eigen soon,

Want ik gewan u uit my self op heeden.

Begeer van my, ik zal uw eisch u geeven, Heb 't heidendom voor u ten erffenis, Besit elk eind des aardryks daar beneeven, Want alles doch uw' eigen erfgoed is.

5

Gy zult haar volk, met eenen ysren staf, Aan stukken slaan, als pottebakkers vaaten, En wat verhardt sich teegen u begaf,

Als scherven, langs het veld, verstrooijen laaten.

Nu dan, siet toe, gy kooningen, en heeren, Pleegt wysen raad, en wilt uw doen verstaan,

Joannes Six van Chandelier, Davids Psalmen

(24)

Gy richteren der aarde, laat u leeren

En neemt myn tucht goedhartig vaardig aan.

6.

Dient God, den Heer, en vreest syn majesteit, Maar past nochtans hem liefde toe te draagen, Verheugt uw geest om syne goedigheit,

En beeft van vrees dat gy hem mogt mishaagen.

Komt, kust den soon, erkent hem voor uw heere, Op dat hy niet, indien hy blyft versmaadt, In toornigheit, syn vriendlik aanschyn keere, En gy alsdan, met uwen weg, vergaat.

7.

Want wie hem haat, zal, als, na korten tyd, Syn toorn ontbrandt, van syn gerichte grouwen, Welsaalig is al wie syn naam belydt,

Tot hem slechs vlugt, en op hem blyft betrouwen.

3 psalm.

1.

Hoe is, in dit gevaar, Myn weerpartyders schaar, O Heer, vermeenigvuldigt!

Veel volks staat teegen my Stout op, en, sie, ik ly

Dit immers valsch beschuldigt.

(25)

Joannes Six van Chandelier, Davids Psalmen

(26)

Veel volks, dat my versmaadt, Seit van myn ziel, en staat.

Te schamper, en vermeeten, Hy vindt geen heil by God, In dit rampsaalig lot

Heeft die hem heel vergeeten.

2.

Doch gy, Heer, zyt alleen Een schermschild om my heen, Gy hoed myn eer, en naame, En heft myn hoofd om hoog, Zo dat ik, met myn oog,

Voor niet een mensch my schaame.

Myn stemme riep wel eer, Ook angstig, tot den Heer, Om noodhulp, op myn beeden, En hy verhoorde dan,

En gaf my antwoord van Syn berg vol heiligheeden.

3.

Zo lag ik my te rust, Zo sliep ik in met lust, Zo kon ik soet ontwaaken Om dat des Heeren erm

Myn steun was, en myn scherm,

(27)

6

Kon my geen quaad genaaken, Dat tienmaal duisend man, Om my, te saamen span, Ik ben geensins verslaagen, Al 't volk omsette vry Hun leeger teegen my, Ik vrees geweld, noch laagen.

4.

Sta op, behoume, Heer, Myn God, gy troft wel meer Myn vyand met uw handen, En brakt, wyl gy 't misnoegt Op 't kinnebakken sloegt, Al 't godloos heir de tanden.

Het heil in alle nood, Selfs midden in den dood, Is in de hand des Heeren.

O Heer, uw seegening Vloeit mild, en sonderling, Op 't volk dat u blyft eeren.

4 psalm.

1.

Wanneer ik roep, wil antwoord geeven, O God, die, naa myn recht, my red, Gy, die, in myn benaauwde leeven, My ruimte gaaft, en niet lier sneeven,

Joannes Six van Chandelier, Davids Psalmen

(28)

Betoon genaa, hoor my gebed.

Wat legt gy, mannen, noch uw sinnen, Ten schandvlek van myn eernaam, aan?

Hoe lange zultge, sonder winnen, Die ydelheit, zo dwaas, beminnen, En leugens soeken naa te gaan?

2.

Leert doch eens weeten dat de Heere Sich eenen gunstgenoot verkoos, Als afgesondert tot syn eere.

Als ik tot hem myn schreijen keere, Hy, als de Heere, hoort altoos.

Zyt gy beroert, tot toorn geneegen, Vertoornt u wel, maar sondigt niet, Spreekt in uw hart, te bed geleegen, En wilt uw doen daar ooverweegen, Zyt stil, en doet my geen verdriet.

3.

Gaat dan voor God ten offer treeden, Met offers van gerechtigheit,

En neederige boetgebeeden, Vertrouwt, in uwe swaarigheeden, Voorts op des Heeren goed beleid.

Veel volks seit, onder deese quaalen, Wie zal ons 't goede weer doen sien?

(29)

8

Verhef gy, oover onse paalen, O Heer, uw aanschyns lichte straalen, En blyf ons gunstig booven dien.

4.

Gy gaaft myn hart, nu als herbooren, Reeds, door dien goeden sonneschyn,

Meer lusts, en vreugds, dan 't volk laat hooren, Nu in den tyd des oogsts hun kooren.

En most vermeenigvuldigt zyn.

Zo dat ik, 's aavonds, neergeleegen, Met eenen vreedig, slaapen zal.

Want gy alleen, tot my geneegen, Zult, Heer, my seeker, door uw seegen, Doen woonen, vry van ongeval.

5 psalm.

1.

Uw oore neem, o Heer, myn klagten, En wat ik segge gunstig aan,

Wil myn benaauwt gesucht verstaan, Gy weet wel dat myn leeds gedachten

My schier doen smachten.

2.

Let op de stemme van myn reeden, Gy, die myn God, en kooning zyt,

Joannes Six van Chandelier, Davids Psalmen

(30)
(31)

9

Want ik ontvouw myn noodgebeeden, Tot u getreeden.

3.

Wil, Heer, myn stemme niet verachten, Wanneer gy, 's morgens vroeg, my hoort, Want 's morgens vroeg schik ik my voort Tot u, om antwoord op myn klagten,

En blyve wachten.

4.

Want uw natuur, en werk betoonen Dat gy, een God, die deugd bemint, Geen lust in goddeloosheit vind,

Geen booswigt, die den Heer derft hoonen, Zal by u woonen.

5.

Het volk dat aaverechtsche weegen, Al willens sinloos, blyft begaan, Zal voor uw oogen niet bestaan, Gy haat de menschen, die geneegen

Steeds onrecht pleegen.

Pause.

6.

Gy zult die snoode leugens spreeken Verdoen, als waardig zulken ban, De Heere grouwelt van den man, Die bloedsiek, door bedrog, en treeken,

Sich tracht te wreeken.

7.

Maar ik ga, door uw gunsts gedoogen,

Joannes Six van Chandelier, Davids Psalmen

(32)

In uwer vreese, bei myn oogen, En bid geboogen.

8.

Lei my in uw gerechtigheeden, Op dat, o Heer, my niemand vang, Want meenig boef verspiedt myn gang,

(33)

10

Richt my uw weg, dat ik, met vreeden, Dien mag betreeden.

9.

Daar is niet rechts in hunne monden, Hun binnenst is seer arg, en straf, Hun keel gelykt een oopen graf, Hun tonge vleit met schoone vonden,

Die niet dan wonden.

10.

Verklaar, o God, hun schuld, door plaagen, Hun raad vervalle, stootse heen,

Om hun veelvoudig oovertreen, Wyl sy sich, teegen u behaagen,

Weerspannig draagen.

11.

Dat die op u betrouwen singen, Elk juich, in eeuwigheit verheugt, Bedek gy hen, en laat, van vreugd, Uw heilgen naams beminnelingen

Steeds op gaan springen.

12.

Want, Heer, uw seegen zal betoonen Wat man dat rechte weegen gaat, Gy zult, met goede gunst, syn staat, Als met een sterk rondas, bekroonen,

En zoo hem loonen.

6 psalm.

1.

O Heer, bestraf de sonden,

Joannes Six van Chandelier, Davids Psalmen

(34)
(35)

11

Niet met een gram gemoed, Ik zou wel gaarne lyden, Maar wil my niet kastyden, In uwen heeten gloed.

2.

Zy, Heere, my genaadig, Want ik verswak gestaadig, Myn kracht werdt my ontvoert.

Geneesme van myn pynen, Want, Heer, myn beendren quynen, Van angst, en schrik, beroert.

3.

Myn ziele self doorbeeten, Van 't knaagende geweeten, Is dies ook seer verschrikt.

En gy, o Heer, hoe lange?

Hoe maaktge 't my zo bange, Eer datge my verquikt?

4.

Och, Heere, keer weer vaardig, Al is 't myn ziel niet waardig, Zo ruk haar uyt den dood.

Behou my, uit genaade, Dan roem ik, vry van 't quaade, Uw gunst, die ik genoot.

Joannes Six van Chandelier, Davids Psalmen

(36)

Want niemand is zo magtig, Dat hy, noch uws gedachtig, U, in den dood, vereer.

(37)

12

Wie, in het graf bestooven, Belydt, om u te looven, Ooit uw genaade meer?

Pause.

6.

Ik suchtme moe in klagten, Myn bed swemt, gansche nachten, Van 't weenen, dat ik doe.

Myn bedstee selve raakte, Van traanen, die ik maakte, Doornat, tot onder toe.

7.

Myn oog heeft my begeeven, Van dit verdrietig leeven Doorknaagt, veroudt, en styf, Wyl alle myn partyen

Sich, voor myn oog, verblyen, Om dat ik onderblyf.

8.

Gy werkelyke smeeden Van ongerechtigheeden, Wykt alle van my af,

Vermids de Heer myn steenen, En stemme van myn weenen Gehoor, en antwoord gaf.

9.

Des Heeren ooren hoorden De smeeking myner woorden, Tot hem, om heil, gedaan.

De Heer neemt myn gebeeden, Om syn barmhartig heeden, Altyd goedgunstig aan.

Joannes Six van Chandelier, Davids Psalmen

(38)

Myn vyanden al t'saamen, Die zullen dies sich schaamen, Elk, om het seerst, verbaast,

(39)

13

Een oogblik zalse leeren Beschaamt te rugge keeren, En dat met grooten haaft.

7 psalm.

1.

O Heer, myn God, behoe myn leeven, Ik heb myn vlucht tot u begeeven, Zo redme dan uit al 't geweld, Dat my vervolgt, en schriklik quelt.

Op dat hy, als een leeuw, myn ziele Niet roof, verscheur, en gansch verniele, Terwyl, tot myn behoudenis,

Hier nergens een verlosser is.

2.

O Heer, myn God, dee ik, myn leeven, Iet van dat my werdt naagegeeven, Heb ik myn handen ooit bevlekt, Tot eenig onrecht uitgestrekt, Iet quaads, aan myne vreegenooten,

Joannes Six van Chandelier, Davids Psalmen

(40)

Gedaan, of ooit te doen beslooten, Ja heb ik dien niet self geredt, Die my ten naauwsten hiel beset:

3.

Zo jaag myn vyand naa myn ziele, Hy achterhaalme, hy verniele, Vertree myn leeven totter aard, En leg myn eer in 't stof vergaart.

Sta toornig op, en doe verheeven Myn hittige benaauwers beeven, Ontwaak, o Heer, voor my, uw knecht, Pleeg recht, want gy beveelt het recht.

4.

Zo zal veel volks, met groote schaaren, Als tot een ring, om u vergaaren.

Keer booven hen dan weer om hoog, Sit op uw stoel voor ieders oog.

De Heere richt van daar de volken, Zo richt my, Heer, nu uit de wolken, Na 't recht, dat voor myn saake leit, En naa myn ziels oprechtigheit.

Pause.

5.

Rechtdoende God, die hart, en nieren Beproeft, maak doch, door uw bestieren, Een einde van der boosen raad,

En aller goddeloosen staat.

Bevestig die uw recht bewaaren.

Myn krygschild is, in doodsgevaaren, By God, die 't hart, dat hem vertrout, En heel oprecht is self behoudt.

6.

God richt de saak der rechte vroomen, En doetse billik recht bekoomen.

(41)

Dus oeffent God, met plaag, op plaag, Syn strenge toorn, ook alle daag.

Wil hy, die my vervolgt, niet leeren,

Joannes Six van Chandelier, Davids Psalmen

(42)

Noch van syn boos heit sich bekeeren, Hy wer syn slagswaard, spant, en schikt Syn pees, en boog, waar mee hy mikt.

7.

Hy maakte sich, is 't hem van nooden, Een tuig gereed dat strax kan dooden.

Syn pylen branden door de lucht, Zo vaardig maakt hy hunne vlucht.

Sie daar, hy ging van onrecht swanger, En had syn arbeid dies te banger, Syn schoot ontfing een moeilik quaad, Maar baarde leagens van dat saad.

8.

Hy dolf een kuil voor myne gangen, En groefse diep, om my te vangen, Maar die verraaderlikke boef Viel self in syn gemaakte groef.

Syn moeite steeds, om my te deeren, Komt op syn kop nu weederkeeren.

Syn snood geweld verdrong my seer, Maar 't daalt op synen scheedel neer.

9.

Dies zal ik my, in God, verblyden, Des Heeren recht, en naam belyden, En hem, den hoogsten Heer, voortaan, Met psalmgesangen, looven gaan.

8 psalm.

1.

Heer, onse Heer, hoe heerlik groot van waarde Is uwen naam, langs 't gansche rond der aarde,

(43)

Joannes Six van Chandelier, Davids Psalmen

(44)

Dewyle gy uw majesteits geweld

Ver booven 't hoogst des heemels hebt gestelt!

2.

Gy doet den mond der kinders, en die suigen, Uw sterke kracht grondvestig klaar getuigen, Op dat daar door de vyand, heet van wraak, Uw erfparty, uit dwang, syn laster staak.

3.

Als ik, met lust, uw heemelryks gebouwen, Als werken van uw vingers, gaa beschouwen, En, in hun kring, uw welbereide maan, En hel gestarnt geschikt sie gaan, en staan,

4.

Wat is de mensch, dat gy, in syn ellende, Hem steeds gedenkt, en als iet waardigs kende?

Wat is de soon des menschen voor een kind, Dat gy hem acht, besoekt, en zoo bemint?

Panse.

5.

Gy maakte hem, slechs voor een weinig jaaren, Van minder staat, dan God, en d'engelschaaren, Ook hebtge dies uw goedheit hem betoont, En hem, met eer, en heerlikheit, gekroont.

6.

(45)

Gy doet hem, naa uw goddelyk begeeren, De werken van uw handen ooverheeren, Gy set hem in des weerelds magtig goed, En onderwerpt hier alles synen voet.

7.

Waar schaapen gaan, op bergen, en in daalen, Waar ossen, langs begraasde landen, dwaalen.

Joannes Six van Chandelier, Davids Psalmen

(46)

Die alle, met de beesten in het veld,

Schoon wild van aart, staan onder syn geweld.

8.

De voogelen, die om den heemel sweeven, De visschen, die in 't wilde zeeschuim leeven, De dieren, die de paaden van de zeen

Doorwandelen, zyn onder hem alleen.

9.

O Heere, die de hoogste zyt geseeten, En onse heer, met waarheit, werdt geheeten, Hoe heerlik is uw groote naam op aard, Aan ieder eind, alom te recht vermaart!

9 psalm.

1.

Heer, ik bely, nu ryk van stof, Met al myn hart, uw deugd, en lof, Dies zal ik myne snaaren stellen, En al uw wonderen vertellen.

2.

Ik spring in u, die my bevrydt, Van vreugden op, geheel verblydt, O Hoogste booven alle dingen,

(47)

3.

Om dat myn vyanden verkracht, Te rug gekeert, ten val gebragt,

Joannes Six van Chandelier, Davids Psalmen

(48)

Ook voorts vergaan zyn door de plaagen Van uwes aansigts blixemslaagen.

4.

Gy saagt myn recht gerechtig aan, En hebt myn rechtsaak afgedaan, Want gy sat, als myn saaks beslechter, Self op den stoel, o rechte rechter.

5.

Gy schold der heidenen bestaan, Hebt gram hun godloos hoofd verdaan, En, voor altoos, in eeuwigheeden, Hun naam verdelgt, en afgesneeden.

1 pause.

6.

Is 's lands verwoesting, die gy socht, O vyand, eeuwig nu volbrogt?

Verging 't geheug van zoo veel steeden, Als uitgeroeit, door u vertreeden?

7.

O neen, maar God, die booven al, Als Heer, voor eeuwig, sitten zal, Heeft synen throon gereed doen maaken, Ten hoofdgericht van alle saaken.

8.

Hy richt, na ieder eens bescheid, De weereld in gerechtigheit, Hy zal de volken voor sich stellen, En een rechtmaatig oordeel vellen.

(49)

9.

Dan werdt de Heer, by groot gebrek, Voor 't volk in druk een hoog vertrek, Een hoog vertrek op rechte tyden,

Wanneer 't benaauwt veel leeds moet lyden.

10.

Dan, Heer, vertrouwt al wie u kent Op uwen naam, in syn ellend,

Joannes Six van Chandelier, Davids Psalmen

(50)

Om datge die u niet vergaaten, Maar sochten, ook niet hebt verlaaten.

2 pause.

11.

Psalmsingt den Heer, die eeuwig leeft, En Zion tot syn wooning heeft,

Verkondigt, door oprechte tolken, Syn daaden, onder alle volken.

12.

Wie bloed verstort, of vroomen krenkt, Dien soekt syn wraak, die sulx gedenkt, Want hy vergeet geen noodgeschreijen Van die sachtmoedig hulp verbeijen.

13.

Sie, Heere, dan, hoe my 't geweld Van die my haaten drukt, en quelt, Doe my genaa, gy wiens vermoogen My uit de doodspoort quam verhoogen.

14.

Op dat ik vroolik, in de poort, Die Zions dochter toebehoort, Uw ganschen lof vertelle, singe, En in uw heil verheugt opspringe.

15.

Het heidensch volk, ten val geraakt, Sonk in de kuil, die 't had gemaakt, Hun voet wierdt, in het net, gevangen, Door hen verbergt, en opgehangen.

(51)

3 pause.

16.

Dus wierdt de Heer, aan 's weerelds end, Door syn gedaane recht, bekent,

Het godloos hoofd viel self, met schanden, In 't strikwerk van syn eigehanden.

Joannes Six van Chandelier, Davids Psalmen

(52)

17.

Het godloos saad keert, uit hun stoel, Te rugge naa den helschen poel, Het werdt al t'saam daar in gesmeeten, Als heidenen, die God vergeeten.

18.

Want God vergeet niet, voor altyd, De ziele die nooddruftig lydt,

Wie lang verdrukt lag moet syn wachten Niet eeuwig lang verlooren achten.

19.

Sta op, o Heer, en stoor hun werk, Op dat de mensch sich niet versterk, Laat alle heidensche gesinden Hun oordeel voor uw aansigt vinden.

20.

Jaag hun, o Heer, veel vreesens aan, En doc de heidenen verstaan,

Dat sy, die ons het quaade wenschen, Niet anders zyn dan swakke menschen.

10 psalm.

1.

Wat staatge, Heer, dus verre hier van daan?

Wat bergt gy u, in zoo benaauwden tyd, Daar 't godloos bloed, hoogmoedig opgestaan, Den armen man vervolgt, en heet bestrydt,

(53)

Joannes Six van Chandelier, Davids Psalmen

(54)

Zo dat uw volk vast in dien brand verslyt?

Bedenkt het raad, om niet te zyn verslonden, Men grypt het voorts in hun bedachte vonden?

2.

Want, Heere, sie, de booswigt, trots van aart, Roemt dat syn ziel na haaren wensch geschiedt, En seegent dies den ryken gierigaart,

Veracht den Heer, steekt, tot uw volks verdriet, Syn neus om hoog, en ondersoekt zo niet.

Daar is geen God, na alle syn gedachten, Of isser een, hy heeft geringe krachten.

3.

Syn quaade weg baart altyd schrik, en wee, Uw oordeel dryft te hoog van hem van daan.

Bestraft men hem, hy blaast, niet wel te vree, Op alle, die in 't minst hem weederstaan, Syn harte seit, ik zal niet wankel gaan,

Wie sonder quaad, en ramp, als ik, mag bloeijen, Zal, van geslacht, tot in geslachten, groeijen.

4.

Syn mond is vol van vloek, bedrog, en list, En onder 't blad van syne schoone tong Schuilt moeilikheit, met onrecht, vol van twist.

Hy sit ter laag, in hoeven, op een sprong, Syn schuilhoek doodt onnooslen, die hy vong.

Hun onschuld doet hem hunner niet ontfarmen.

Syn oog beloert, in 't heimelyk, den armen.

(55)

Pause.

5.

Hy leit ter laag verborgen om een buit, Gelyk een leeuw daat, in syn hol, op let.

Joannes Six van Chandelier, Davids Psalmen

(56)

Syn laage sier ten roof van armen nir.

Ook rooft hy zoo den armen mer syn net.

Wanneer hy hem daar intrekt, en beset.

Dus valt een hoop van armen, dan gestooten, Gekneust, gekromt, door syne sterke pooren.

6.

Noch seit syn hart, in 't schelmstuk niet begaan, Ja God vergat 't mishandlen aan dat bloed, Hy bergt om hoog syn aansigt hier van daan.

Syn eeuwig oog siet juist niet wat men doet.

Maar, Heere, God, sta op, tot ons behoed, Verhef uw hand, en leer hem beeter weeten, Wil nimmer uw sachtmoedig volk vergeeten.

7.

Waarom veracht de goddeloose God?

Wat sei syn hart, gy soekt, noch straft het niet?

Gy saagt seer wel 't misdaane van dien sot.

Want gy aanschouwt de moeiten, en 't verdriet, Op datge t in uw handen legt, en siet.

Dies laat den hoop der armen u het wreeken, Uw noodhulp is den weesen wel gebleeken,

8.

Verbreek den erm van 't goddeloos bewind, Uw wraake, die der boosen magt verteert, Besoeke hen, tot sy geen boosheit vind, En 't godloos volk het quaaddoen heb verleert, Sie daar, de Heer, die teeuwig ryk beheert, Blyft self altoos de kooning syner landen,

Het heidensch volk verging daar uit met schanden.

9.

Gy hoorde, Heer, den wensch van 't sacht gemoed, Versterk syn hart, door vaste rust, en vree,

Uw oore merk op 't bidden dat het doet, Om steeds den wees, en 't volk in druk, en wee,

(57)

Dan zal een mensch, uit aarde voortgesprooten, Niet meer, ten schrik der kleinen, sich vergrooten.

Joannes Six van Chandelier, Davids Psalmen

(58)

11 psalm.

1.

Ik heb myn vlucht tot God, den Heer, begeeven, Hoe segtge tot myn ziel, uit enkel smaad,

O voogel, gaa, op uw gebergte, sweeven?

Want, sie, den hoop van magtig godloos saad Spant boogen op, schikt op de pees hun schichten,

Om harten die oprecht zyn, en gehaat, In donkeren, door schieten weg te lichten.

2.

Voorwaar, zo werd 's lands grondslag omgesmeeten.

Wat heeft, helaas, 't rechtvaardig volk misdaan?

Doch God, de Heer, in theilig hof geseeten, Merkt ieders doen, uit syn palleis, vast aan.

In 't heemelsch ryk blyft 's Heeren throon verheeven, Syn oog beschouwt, syn oogenleeden staan,

En proeven steeds hoe s menschen kinders leeven.

3.

De Heere proeft oprechte vroome sinnen, Maar syne ziel haat ieder godloos kind, En die geweld, en ongelyk beminnen.

(59)

Hy zal, op t hoofd van die hy godloos vindt,

Joannes Six van Chandelier, Davids Psalmen

(60)

Valstrikken, vier, en sweeven als voor deesen, Doen reegenen, ook zal een storm van wind 't Geschonken deel in hunnen beeker weesen.

4.

Dewyl de Hee barmhartig, doch daar neeven Rechtvaardig is, zo heeft hy 't recht ook lief, D'oprechte zal syn aansigt sien, en leeven.

12 psalm.

1.

Behou ons, Heer, dat ons geen boosen hindren, Want oover al ontbreekt godvruchtig saad, Want waare trouw stierf by des menschen kindren,

De vroomen zyn vermindert, en gehaat.

2.

Elk spreekt heel valsch en derft lichtvaardig liegen, Men gaat nu, met syn naasten, niet meer rond, Hun lippen staan na vleyen, en bedriegen, Sy spreeken met twee harten uit een mond.

3.

Maar God, de Heer, zal alle vleijers lippen Afsnyden, met de scherpte van syn schaar, En 't tongblad uit die grootsche spreekers knippen,

(61)

Ter schennis van een ieder lasteraar.

4.

Vermids hy sei, myn tong heeft, by de lieden, Steeds d'ooverhand, heerscht naa haar welgeval,

Joannes Six van Chandelier, Davids Psalmen

(62)

Myn lippen staan maar onder myn gebieden, Wie isser die my ooverheeren zal?

5.

Dies seit de Heer, nu zal ik, om den armen, Die heel verwoest, vol nooddrufts, karmen gaat, Dien hy verblaast, opstaande my erbarmen, Ik sette hem in een behouden staat.

6.

Des Heeren woord, een woord dat wy gelooven, Is ruim zo rein, als silver werdt bespeurt,

Na 't seevenmaal wel, in een aarden ooven, Versmolten, voor recht louter was gekeurt.

7.

Ja, Heer, gy zult den armen hoop bewaaren, Voor dit geslacht, dat sulk een leeven leidt, Uw goedheit zal, voor deese boose schaaren, Hun hoedster zyn, tot in der eeuwigheit.

8.

Het godloos volk draaft rondom seer vermeetel, En wast sterk aan, dewyl het snoodste bloed Der kinderen der menschen, op den seetel Van staat verhoogt, al wat het goedvindt doet.

13 psalm.

1.

Hoe lange zal my, deese keer Uw goedheit steeds vergeeten, Heer?

Hoe lange zultge, ver geweeken,

(63)

Joannes Six van Chandelier, Davids Psalmen

(64)

Uw aangesigt voor my versteeken, En my niet helpen, als wel eer?

2.

Hoe lange zal ik noch zo gaan, Met, in myn ziele, raad te slaan?

Myn droevig hart, by daag ook, treuren?

Hoe lange zal 't myn vyand beuren Dus oover my verhoogt te staan?

3.

O Heer, myn God, aanschouw myn leed, Verhoor, en antwoord my gereed,

Ik ben bedwelmt, verlicht myn oogen, Op dat ik niet, eens licht bedroogen, Den doodslaap slaap, al eer ik 't weet.

4.

Op dat myn vyand, die doch pocht, Niet seg, ik heb hem oovermogt, En myne wreede weerpartyen Sich niet verheugen, noch verblyen, Zo ik aan 't wankelen gerocht.

5.

Maar uwe goedheit sie ik aan, Op haar blyft myn vertrouwen staan, Myn hart zal in uw heil opspringen, Ik zal verheugt den Heere singen, Want hy heeft wel aan my gedaan.

(65)

14 psalm.

1.

Der dwaasen hart sei, uit hun boos gemoed,

Joannes Six van Chandelier, Davids Psalmen

(66)

Daar is geen God. Hun handel is verdurven, Hun grouwlik werk maakt dat sy 't gansch verkurven,

Want niemand van die groote schaare doet Ooit eenig goed.

2.

Dies keek de Heer, van uit des heemels bogt, Om eens te sien wat 's menschen kinders deeden, Of iemand van hun allen, hier beneeden,

Verstandig waar, en God, uit liefde, socht, Of noch iet dogt.

3.

Maar hy bevondt den doolweg algemeen.

Al watter was ging van syn spoor geweeken, Te saamen vuil, vol stanks, en zielgebreeken, Daar isser geen die goeddoet, jaa niet een,

Van groot, noch kleen.

4.

Wel is by al die onrecht werk bestaan Geen kennis dan, dat sy myn volk opvreeten, Gelyk sy brood, met grooten honger, eeten?

Sy roepen, in hun boosheit niet begaan, Den Heer niet aan.

5.

(67)

Sie daar Gods wraak, al eer het iemand dacht, Verschrikken sy, vervaartheit doetse beeven, Want God, de Heer, neemt die syn recht beleeven, Gelyk een vriend van al het vroom geslacht,

Wel naauw in acht.

Joannes Six van Chandelier, Davids Psalmen

(68)

6.

Gy heilloos saad beschaamt vergeefs den raad Der vroome lien, in hun ellendig suchten, Om datse dus slechs tot den Heere vluchten, Als waar by hem, voor hun bedrukten staat,

Geen hulp, noch baat.

7.

Quam Zions hell voor Israel doch aan!

Als God syn volks gevangens weer doet keeren, Zal Jakobs huis verheugt den Heer vereeren, Zal Israel verblydt syn lof voortaan

Elk doen verstaan.

15 psalm.

1.

Wie zal, ontrent uw majesteit, In uwe tente, Heer, verkeeren?

Wie zal, tot uwen dienst bereidt, Uw schoonen berg, vol heiligheit, Bewoonen gaan, en daar u eeren?

2.

Die syn geheel oprecht gemoed, In synen wandel, uit laat steeken, En naa wat recht is wyslik doet,

(69)

En, in syn harte waarlik goed,

Slechs waare woorden weet te spreeken.

Joannes Six van Chandelier, Davids Psalmen

(70)

3.

Wiens tong geen achterklap begaat, Die nooit iet quaads syn metgesellen Bestaat te doen, en niemands praat, Wanneer syn naasten werdt gesmaadt, Wel op zal neemen, noch vertellen.

4.

Wiens oog 't verwerplik volk veracht, Maar dat den Heere vreest zal eeren, Die wat hy swoer, dat, naa syn magt, Ook onveranderlyk betracht,

Al zou het hem seer schaadlik deeren.

5.

Die nooit syn geld op woeker geeft, Noch geen geschenken wil ontfangen, Tot leed van die geen schuld en heeft.

Wie dit zo doet, en steeds zo leeft, Die wankelt nooit in syne gangen.

16 psalm.

1.

Bewaar, o God, my, naa uw moogentheit, Want, sie, ik neem myn toevlucht tot uw vlerken.

Het is zo, gy, hebt tot den Heer geseit, Gy zyt de Heer, wiens wil ik uit wil werken, Myn saalig goed, my, naa uw woord, gegeeven,

(71)

Joannes Six van Chandelier, Davids Psalmen

(72)

Is langer niet tot uwen last gebleeven.

2.

Myn gansche lust strekt dies tot heilig saad, En heerlik volk, die op der aard verkeeren.

Maar 't wee van die een andren God begaat, En dien begift, zal daagelyks vermeeren.

Ik zal geensins hun bloeddrankoffers plengen, Noch hunnen naam op myne lippen brengen.

3.

De Heere zal altoos 't genoegsaam deel Myns dischgerechts, en blyden beekers blyven.

Gy onderhoud myn lot in syn geheel.

Het meetsnoer viel, o Heer, door uw bedryven, In plaatsen my seer lieflik, en genoeglik, Myn erf is schoon, en mynen staat gevoeglik.

Pause.

4.

Ik zal den Heer, die my, na syne magt, Van raad voorsag, door lof, en prys, verhoogen.

Ook leeren sulx myn nieren my by nacht.

Ik stel den Heer geduurig voor myn oogen.

Dewyl hy aan myn rechterhand wil weesen, Behoef ik voor geen wankelen te vreesen.

5.

Daarom verblydt myn hart sich heelendal.

Myn tong, vol roems, verheugt sich uittermaaten.

Ik weet myn vleesch ook seeker liggen zal.

Gy zult myn ziel niet in de helle laaten, Noch ook alsoo uw gunstling oovergeeven, Dat hy sich, in 't verderf des grafs, sie sneeven.

(73)

6.

Gy zult my 't pad na 's leevens saalig licht Doen kennen, met myn lichaam komt t'ontwaaken En my de vreugd, die by uw aangesigt

Joannes Six van Chandelier, Davids Psalmen

(74)

Te vinden is, tot saadens toe, doen smaaken.

Uw rechterhand, steeds vol van lieflikheeden, Zal daar myn ziel voor eeuwig mee bekleeden.

17 psalm.

1.

Hoor, Heer, myn billik recht doch aan, Merk hoe ik schrei, laat myn gebeeden, Die geen bedriegers lippen deeden, U ernstiglyk ter ooren gaan.

Wil met myn onschuld u bemoeijen, En laat, van voor uw aangesigt, Myn recht eens uitgaan in het licht, Zo zal uw oog het recht sien bloeijen.

2.

Gy proefde selfs myns harten grond, Besocht, en toetste my, by nachte, Gy vond niet quaads, al wat ik dachte, Dat oovertradt myn tong, noch mond.

(75)

32

Om 't loon op 's menschen handelingen, Heb ik, na uwer lippen woord,

My zoo gewacht, gelyk 't behoort, Van 't pad dat wetverbreekers gingen

3.

Ik hiel myn gangen in uw spoor, En bleef op myne voeten letten, Om niet een stap daar van te setten, Ik wankte niet, maar ging recht door.

Ik riep u aan, en roep noch heeden, Wyl gy my antwoord geeven zult, Zo neig, o God, in myn geduld, Uw oor tot my, en hoor myn reeden.

Pause.

4.

O aller toevlucht in gevaar, Behoume van die opgereesen

Uw rechterhand, noch oordeel vreesen, Maak uwe weldaad wonderbaar.

Bewaarme buiten alle sorgen, Als 't swart des appels van uw oog, Hou, met uw vleugels, van om hoog, My, in haar schaaduw, diep verborgen.

5.

Berg my voor 's vyands aangesigt, Die godloos naa myn ziel derft dingen, My gaarn verwoest, en blyft omringen.

Sie doch, syn vet omsluit hem dicht.

Syn mond spreekt hoog, en schynt te swellen.

Sulk volk omringt nu onsen gang, En set hun oog, in groot verlang, Om ons ter aarde neer te vellen.

6.

Hy, die den wreeden hoop gebiedt,

Joannes Six van Chandelier, Davids Psalmen

(76)

Verborgen fit, en 't veld verspiedt.

(77)

33

Sta op, o Heer, ten schut der vroomen, Voorkom syn aansigt, vel hem neer, Doe, door uw slagswaard, u ter eer, Myn ziel dat godloos hoofd ontkoomen.

7.

Uw hand, Heer, redme van de lien, Ja van de lien die weereldsch leeven, Dien gy hun deel alhier laat geeven, En zoo den buik vult, datwe 't sien.

Die uw verborgen goed genieten, En steeds, met hunne kinders, sat, Ook dood, hun kinderkens een schat Van 't ooverschot noch achterlieten.

8.

Maar ik zal, in myn rechte saak, Uw aansigt sien, en vreugd verwerven, Uw beeld zal my, na myn versterven, Versaadigen, als ik ontwaak.

18 psalm.

Ik heb u, Heer, gansch hartlik, lief gekreegen, Gy vest myn staat, en sterkt my in myn weegen, De Heer is self myn steenrots, burgt, en slot, Hy helpt my uit, en blyft alleen myn God.

1.

Joannes Six van Chandelier, Davids Psalmen

(78)
(79)

34

Myn heilhoorn, schild, en hoog vertrek in stryden.

Ik riep den Heer, die prysenswaard is aan, En sag verlost myn vyanden verdaan.

De dood omving my met haar band, en strikken, Een gansche stroom van boosen dee my schrikken,

Ik was omringt met banden van de hel, De strik des doods bejeegende my fel.

2.

Dus bange riep ik tot den Heer, verslaagen, Myn roepen en ging tot mynen God, met klaagen, Dies kreeg myn stem, in syn palleis, gehoor, En myn geschrei tot hem quam in syn oor.

Doe beefde d'aard, met dreuning haarer vloeren, Doe moest de grond der bergen sich beroeren, Sy daaverden, en gaaven krak, op krak, Om dat syn geest van moeilikheit ontstak.

3.

Daar ging een rook uit syne neus na booven, Verteerend vier, uit synen mond gestooven, Stak koolen aan, en brandde van hem seer.

Hy boog het swerk des heemels, daalde neer, En donkerheit was onder syne voeten.

Joannes Six van Chandelier, Davids Psalmen

(80)
(81)

35

Op schouders van een Cherub, heel geswind, Ja hy vloog snel op vleugels van den wind.

1 pause.

4.

Hy sette sich in duisternis versteeken, Omtentte sich met duistre waaterstreeken Van wolk, in wolk, uit 's heemels luchtig dak.

Van glantsend licht, dat voor hem scheen, doorbrak Veel haagelsteens, met koolen viers, syn wolken.

Ook sondt de Heer den donder, om die volken, Langs 't heemelsch rond, en 's Hoogsten stemme gaf Veel koolen viers, met haagel tot hun straf.

5.

Hy lietse vlugs verstrooijen door syn schichten, Schoot blixemen, en deese schrikkig swichten.

Men sag hoe diep de waaterkolk sich strekt, Vermids de grond des weerelds wierdt ontdekt.

Uw schelden, Heer, uw neuse, met haar snuiven Van wind, op wind, dee 't nat verschrikt verstuiven, Hy sondt my hulp van 's heemels hoogen top, Hy nam, en trok my, uit veel waaters, op.

6.

Hy rukte my uit 's vyands sterke schaaren, En die vol haats my veel te magtig waaren.

S'ontmoetten, op myn rampsdag, my seer slecht, Maar ik vond steun, de Heere hielme recht.

Hy voerde my in 't ruim, van angst ontslaagen, Want syne lust aansagme met behaagen.

De Heer vergoldt my naa myn rechts bestand, En gaf my naa de reinheit van myn hand.

7.

Want ik behiel des Heeren weg ook heeden, Ben van myn God nooit godloos afgetreeden, Want al syn recht was steeds myn ooverleg,

Joannes Six van Chandelier, Davids Psalmen

(82)

En wistme van myn onrecht wel te wachten,

(83)

36

Dus gas de Heer my naa myn rechtssaak lag, En naa syn oog my rein van handen sag.

2 pause.

8.

Gy houd u goed, by die u vreest, en goed is, Draagt u oprecht, by die oprecht gemoedt is, Gy toont u rein, by die de reinheit eert, 't Verkeerde hart bewyst gy u verkeert.

Want gy verlost bedrukten van hun plaagen, Hoogoogig volk verneedert gy door slaagen.

Gy, Heer, myn God, maakt dat myn heillamp licht, Uw glants verklaart myn duister droef gesigt.

9.

Ik loop met u door benden keurelingen, En kan een muur met mynen God bespringen.

Gods weegen zyn volmaakt, en heel oprecht, Doorloutert is 't al wat de Heere segt.

Hy is een schild, ter weer van alle vloeken, Voor alle, die by hem hun toevlucht soeken.

Want wie is God, dan hy de Heer met een?

Wie is een rots, dan onse God alleen?

10.

Die God omgordt met kracht myn lyf, en leeven, Maakt my myn weg volkoomen recht, en eeven, Maakt my, des noods, als hinden, snel ter voet, En stelt my op myn hoogten wel behoedt.

Hy leert myn hand seer strydbaar ooreloogen.

Myn erm verbuigt, ja breekt ook staale boogen.

Gy gaaft my heil, uw schild heeft my beschut, Uw rechterhand was, Heer, myn schraag, en stut.

11.

Gy maaktme groot, door uwe vriendlikheeden.

Gy deed myn voet met ruime stappen treeden.

Nooit wankelden myn enkelen in 't gaan.

Joannes Six van Chandelier, Davids Psalmen

(84)
(85)

37

Voor dat ik hem, en synen hoop verdeede.

Ik staks' om veer, om nooit weer op te staan.

Sy vielen, van myn voeten voorts begaan.

3 pause.

12.

Ik wierd van u, ten stryd, omgordt met krachten, Gy boogt voor my veel opgestaane magten, Ook gaaftge my myn vyands nek, en ik Vernielde braaf myn haaters, sonder schrik.

Sy riepen, maar daar was geen heiland neeven, Tot God ook, maar hy wou geen antwoord geeven.

Ik sloegs' aan gruis, als stof van wind verjaagt, En hebse saam, als straatslik, weggevaagt.

13.

Gy hielpt my uit het twistend volk in vreeden.

Gy stelde my ten hoofd der heidensteeden.

Ik werd gedient van volk dat ik niet ken, Met dat hun oor maar hoorde wie ik ben,

Gaf 't aan myn ryk gehoorsaam veel vermoogens.

Veel vreemde lien erkenden my met loogens.

Veel vreemden ook vervielen heelendal, En sitterden in hun geslooten wal.

14.

De Heere leeft, myn rotssteen zy gepreesen, Seer hoog verhoogt moet hy, myn Heilgod, weesen.

Die God gaf my veel wraaks van myn party, En bragt veel volks, door reeden, onder my.

Hy redtme van myn vyands oorlogsdeegen, Ja gy verhoogt my booven 't volk dat teegen My opstaan derft, gy rukte my beknelt Los uit de hand des mans van puur geweld.

15.

Dies zal ik, Heer, u, die syn koonings leeven, Door zoo veel heils, heel grootliks maakt verheeven,

Joannes Six van Chandelier, Davids Psalmen

(86)
(87)

38

By 't heidensch volk, belyden gaan, en prysen, En uwen naam, met psalmsang, eer bewysen.

19 psalm.

1.

Der heemelen gebouw Vertelt, te goeder trouw, Gods eer, als met verstand.

Dat uitgespannen perk Verkondigt steeds het werk Van syn alwyse hand.

De dag stort aan den dag, Van 't wonder, dat hy sag,

Veel spraaks ten roem des Heeren.

Ook toont de nacht syn magt,

Joannes Six van Chandelier, Davids Psalmen

(88)

En leert den naasten nacht Die weetenschap vermeeren.

2.

Daar is geen spraake by, Dierhalven spreeken sy Ook nooit een eenig woord.

Nochtans, al zynse stom, Zo werdt hun stem alom, Door elx begrip, gehoort.

Hun spraakeloos geluid

Gaat langs 't gansch aardryk uit, Hun reedenen berichten Ook 't volk aan 's weerelds end.

Hy stelde daar een tent, Waar uit de son blyft lichten.

3.

Die is zo frisch getooit, Als eenig bruigom ooit Uit syne slaapsaal gaat.

Of als een vroolik held, Die, op een pad, in 't veld, Tot loopen vaardig staat.

Haar uitgang is, en wendt, Van 't end, tot aan het end Der ronde heemelsaalen.

Voor haaren heeten schyn Kan niets verborgen zyn, Zo heet zyn ook haar straalen.

Pause.

4.

Maar 's Heeren wet leertmeer, Haar heel volmaakte leer

(89)

40

Herstelt de ziel door vreugd.

Des Heeren woord gaat wis, Syn monds getuigenis Maakt slechten wys in deugd.

Des Heeren gansch bevel, Onfeilbaar, recht, en wel, Verblydt het hart, en sinnen.

Al wat de Heer gebiedt Is klaar voor die 't besiet, 't Verlicht het oog van binnen.

5.

Des Heeren vrees is rein, En blyft de deugdfontein, Voor eeuwig, in syn naam, De rechten van den Heer Zyn waar, en ryk van leer, Rechtvaardig al te saam.

Geen goud gelykt zo eel, Ja goud, schoon fyn, en veel, Is geensins zoo begeerlik.

Geen hoonig is zo goed, Geen hoonigseem zo soet, Haar vrucht duurt onwaardeerlik.

6.

Ook werdt, door die, uw knecht, Vermaant, en onderrecht,

Steeds opgewekt tot deugd.

Want wiese houden kan, Als een godvruchtig man, Krygt grooten loon met vreugd.

Maar, laas, wie kan verstaan Hoe hy al heeft misdaan, Gedwaalt van uwe wetten?

Och reinig myne ziel Van 't vuil waar in sy viel, En haar verborge smetten.

Joannes Six van Chandelier, Davids Psalmen

(90)

7.

Weerhou uw knecht met een Van alle trotsigheen,

Geen moedwil heersch in my.

Dan werd ik, dus bewaart, Oprecht, en rein verklaart, Steeds van veel afvals vry.

Heer, die myn rotssteen zyt, En my verlost, ten spyt Van alle, die my plaagen, Laat wat myn mondt al segt, Myn hart ooit ooverlegt, Uw aansigt wel behaagen.

20 psalm.

1.

De Heer, o vorst, wil antwoord geeven, In uw benaauwden dag,

Gods naam, die Jakob heeft verheeven, Verhoog u in den slag.

Hy schik, van uit syn heiligheeden, Syn hulp, die u beschutte,

(91)

42

En ondersteun, uit Zions hutte, Met syne hand, uw leeden.

2.

Hy denk aan al uw offerhanden, En riek wat spys gy schonkt, Hy doe tot asch uw offer branden,

Door hemelsch vier ontvonkt.

Hy geeve, naa uws harten beede, Geluk in uwe daaden,

Syn gunst vervul, tot rust, en vreede, Al watge zult beraaden.

3.

Uw heil zal ons tot juichen keeren, En, in Gods naam, de vaan

Doen rechten, want uw gansch begeeren Zal hy vervullen gaan.

Nu weet ik 't, God behiel syn kooning, Hy liet hem antwoord hooren,

Syn hand heeft hem, uit 's heemels wooning, Dit heil, door magt, beschooren.

4.

Dees dorst op waagens ons trotseeren, Die op syn magt te paard,

Wy meldden van den naam des Heeren, Door onsen God bewaart.

Sy kromden sich, van ons geslaagen, En vielen op de velden,

Wy reesen, naa wy schier al laagen, En bleeven staan, als helden.

5.

Behou ons, Heer, ten bouw der vroomen,

Joannes Six van Chandelier, Davids Psalmen

(92)

Ons, op dien dag, strax gaa.

(93)

43

21 psalm.

1.

O Heer, de kooning is verblydt, Om uwe groote sterkte,

Die hy al dikwils merkte.

Uw heil alleen heeft hem bevrydt.

Myn God, hoe seer verheugt Verkondigt hy die deugd!

2.

Gy gaaft hem wat syn hart versocht, Na d uitspraak van gebeeden,

Die syne lippen deeden,

Hebt gy syn ganschen wensch volbrogt, Wat hy slechs heeft begeert,

Dat hebtge niet geweert.

3.

Ja gy voorkomt hem, uit uw throon, Met ryke seegeningen

Van alle goede dingen.

Uw hand set op syn hoofd een kroon Van kunstryk goud, zo fyn, Als 't fynste goud kan zyn.

Joannes Six van Chandelier, Davids Psalmen

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Joris de flamboyante maar hoogst verdacht sekteleider uit de begintijd van de Reformatie, had niet alleen in zijn eigen tijd toegewijde volgelingen; hij fungeerde ook - in

Sommighe psalmen ende ander ghesanghen die men in die Christe ghemeynte in dese Nederlanden is

Ick ben voldaen, als maer 't Boeck zijn Opschrift voldoet, dat is, dat het u, Christelijcke (of tot-Christelijckheydt-bereyde) Lezer, stichte, en met eenen vermaecke, 't zy door de

Wiete Ringers, Stichtelijk sang-prieel, belommerd met het Hooge lied Salomons, ende andere heilige gesangen.. land) Door sijne ving'ren u genaadelijk ontwrik---ken. Hi sal u dekken

verlos my door uw' naam, En doe my recht door uwe krachten; Hoor myn gebed, verhoor myn' klag- ten: Want 's lands vervreemden spannen t' zaam Tot myne zielverderfenis, Daar

Doch hierop dient tot onderrechtinge, dat ik deze myne beryminge der Psalmen zoodanig hebbe gedaan, als of 'er geene andere in de wereldt ware; dewyl ik, ('t geen ik voor Godt en

Hoogh is verheuen God den Heer Bouen alle gheslachten zeer, En zijn eere die strect haer mede Ouer alle d'Hemelen rijck, VVie is ons Heere God ghelijc VVonende in d'alder

DOe bystand Heer, t’is groot tyd nv ter stonden Want der heyli-ghen hebben wy ghebreck, Onder de menschen werden gheen beuonden Die daer trauw syn van herten, end oprecht, Een