• No results found

Stichtelijk sang-prieel, belommerd met het Hooge lied Salomons, ende andere heilige gesangen

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Stichtelijk sang-prieel, belommerd met het Hooge lied Salomons, ende andere heilige gesangen"

Copied!
279
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Hooge lied Salomons, ende andere heilige gesangen

Wiete Ringers

bron

Wiete Ringers, Stichtelijk sang-prieel, belommerd met het Hooge lied Salomons, ende andere heilige gesangen. Hans Gyselaar, Franeker 1686

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/ring003stic01_01/colofon.php

© 2012 dbnl

(2)

Opdragt aan den Hoog-edel-gebooren heer J

r

. Sicco van Goslinga, Uit Franekeradeel, als Edelman, Volmacht ten Lands-dage van Friesland.

MIsdoenik, HOOG-EDELE HEER, dat ik mijn gansloose sang-werk met Uw' H.

Ed.s glinsterende naam vercier; vergeev 'et mijne stoutheid, ende wijt het uwe heusheid; die mi so vripostig gemaakt heeft.

Wiete Ringers, Stichtelijk sang-prieel, belommerd met het Hooge lied Salomons, ende andere heilige gesangen

(3)

Wanneer dit mijn, door de weerdigheid der stoffe wel kostelijk, maar van mi seer ruw ende oncierlijk toe-getakeld, Sang-prieel, voor de oogen der werreld, soude geopend worden; dochte mi, dat het een beschermer toegeeigend te sijn van noden hadde, wiens naam aan de voor-gevel prijken mochte. Groote redenen had ik Uw' H. Ed. daar toe te verkiesen: Want, behalven dat Uw' H. Ed. van seer Hoog-Edele Stammen voort-gesprooten sijnde, ook ('t welk Uw' H. Ed.s adelijke weerdigheid tot grooten luister is) met treffelijke kennisse van menigerleij

Wiete Ringers, Stichtelijk sang-prieel, belommerd met het Hooge lied Salomons, ende andere heilige gesangen

(4)

deftige wetenschappen begaavd, met het dierbaar juweel van Gods-dienstigheid bepronkt; ja so met deugden op deugden gestapeld, versien te wesen blijkt; dat ik mijn logge hand en stompe pen (om Uw' H. Ed., wiens jonkheid veel besneeuwde hoofden beschaamt, na waarde te prijsen) niet vertrouwende, ende de sedigheid van Uw' H. Ed., die met veele lov-tuitingen niet vermaakt wordt, kennende, Uw' H. Ed.s roem, met alle daar toe behoorende verven op 't papier-paneel af te schilderen niet onderneemen durv. 't Welk ik (die 't geluk gehadt heb lange

Wiete Ringers, Stichtelijk sang-prieel, belommerd met het Hooge lied Salomons, ende andere heilige gesangen

(5)

tijd bi Uw' H. Ed. te woonen, ende seer gemeensaam te verkeeren, om Uw' H. Ed.

met mijne geringe kennisse te dienen) weetende, daar door aangeprikkeld wierd, Uw' H. Ed., als sijnde een, door hoogheid van afkomst, ende van eigen deugden, ende daar bi ook van ampt seer aansienlijk persoon, dit mijn geringe werkje (op dat 'et met Uw' H. Ed.s glans-rijke naam becieraad sijnde, van de fitse aanvallen der venijnige gal-braakers des te meer bevrijd mochte sijn) toe te eigenen. So is 't daarenboven, dat de uitneemende, van Uw' H.

Wiete Ringers, Stichtelijk sang-prieel, belommerd met het Hooge lied Salomons, ende andere heilige gesangen

(6)

Ed. aan mi beweesene, wel-daaden mi dat beveelen. Ik moet, en wil geeren bekennen, van het Hoog-Edele Huis van G

OSLINGA

so groote ende menigvuldige goedheden genoten te hebben; dat ik al mijn leeven daar aan verplicht ben. Selvs Uw' H. Ed.s Hoog Edele Vader (wiens lov tot sulken hoogte is op-gesteigerd; dat ik die niet beter verbreiden kan, als met eerbiedig stil te swijgen) heeft mi so met gunsten over-laaden;

dat, die mi toe-genegen sijn, met vreugde; mijn haaters, met nijdigheid haar daar over verwonderen. Dit alles heeft mi aan-gepord Uw' H.

Wiete Ringers, Stichtelijk sang-prieel, belommerd met het Hooge lied Salomons, ende andere heilige gesangen

(7)

Ed. dit boekje, so als het is, op te draagen; om so aan Uw' H. Ed; ende te saamen ook aan Uw' H. Ed.s Hoog-Edele Vader, door aan sijn H. Ed.s Soon; ende aan Uw' H. Ed.s Hoog-Edele Suster, door aan haar H. Ed.s Broeder dit toe te eigenen; mi openbaarlijk dankbaar te betoonen.

Te meer ben ik, om Uw' H. Ed. deese mijne Sang-oeffeningen op te offeren, aan-gemoedigd; door dien ik Uw' H. Ed. wiste een groot Lievhebber van gesang, ende in Sangkunde veele mijlen voort-getreden te sijn: en daar en boven om dat Uw' H. Ed. aan de selve op een besondere wij-

Wiete Ringers, Stichtelijk sang-prieel, belommerd met het Hooge lied Salomons, ende andere heilige gesangen

(8)

se recht heeft; door dien se voor een groot gedeelte in Uw' H. Ed.s kruid- en boom-gaard tot Donjum (als ik daar somtijds wat wandelde) gebooren sijn.

Ik gebruik dan die vripostigheid, dat ik Uw' H. Ed. dit mijn geringe werkje op-draag; ende versoek, dat Uw' H. Ed. (dien te saamen met Uw' H. Ed.s Hoog-Edele Vader, en Suster, de rijke segen des Alderoppersten van mijn gansche herte wordt toe-gewenscht) het gunstelijk gelieve aan te neemen; ende Uw' H.Ed. sal altijd bevinden; dat ik ben, ende blijv

Uw' H. Ed.s

Onderdaanste Dienaar

VITUS RINGERS

.

Wiete Ringers, Stichtelijk sang-prieel, belommerd met het Hooge lied Salomons, ende andere heilige gesangen

(9)

Voor-reden.

Gvnstige christen leeser ende sanger;

GElijk een boog, die altijd gespannen is, lichtelijk barst; ende een speeltuich-snaar, die staag tot een hooge toon is op-gevijseld, haast aan stukken spat: so is het ook, dat een mensch door geduirige boek-oefeningen ras wordt af-gesloovd. Daarom heb ik somtijds onder mijne gewoone besigheden een klein uit-span-uirtje gemengd.

Doch om die tijd niet onnut te laaten voorbi glippen, heb ik op sulke stonden, eerst het Hooge Lied Salomons, ende daar na enige andere heilige gesangen op

Neder-duitsche dicht (om op enige oude ende nieuwe vooisen gesongen te worden) gesteld. Ik heb (doen ik, noch niet tot een besondere gemeente (om haaren herder te sijn) beroepen, tot Franeker woonde) dat werk (als ik somtijds enige tijd, tot mijne verlustinge, buiten de Stad was) al begonnen, ende voor een groot gedeelte

uit-gevoerd: maar na dat de Heere mi in sijnen

Wiete Ringers, Stichtelijk sang-prieel, belommerd met het Hooge lied Salomons, ende andere heilige gesangen

(10)

oogst tot Britsum (om daar een arbeider te wesen) uit-gesonden hadde, heb ik het (of als ik wat in mijn hov, of door na-gelegene velden wandelde, of als ik enige dagen verder van huis gereisd was) so voltrokken, dat 'er dit kleine boekje van geworden is; dat ik (dewijl ik het niet onstichtelijk achte te sijn) door den druk heb gemeen gemaakt. Ik weet wel, dat het de viesigheid van veele in deese letter-eeuw niet voldoen sal: maar die dienen te denken; dat het van een, die de Dicht- ende Sang-kunde seer min geoefend heeft, ende dat noch op gebrokene uiren, is opgesteld. Doch weinig is 'er miaan gelegen, wat 'er deese of gene kibbel-suchtige woorden-sifters van oordeelen.

't Is niet licht te doen dat elk behaagt. Ik sal meenen veel gewonnen te hebben, so 'er van enige menschen God door geloovd, ende si gesticht worden. Ik heb so groot gevoelen niet van mi selv, dat ik mi inbeelden soude, dat mijn geringe werkje allen, die 't begluiren, smaakelijk soude sijn. Ik sal reekenen, mi wel geweerd te hebben, so het enige weinige wel-gevallig is. Ook is mi niet onbekend, dat al van andere sulke stoffen, als in dit boekje vervaat sijn, in gedichten sijn over-geset: maar ik denk so, dat het verscherden toe-richten ende op-dissen der spijsen die dikwils wel eeten doet. En om met des te meer verscheidenheid den Leeser ende Sanger te gerieven, heb ik het Hooge lied Salomons (sijnde een samen-spraak) sodanig gedicht; dat met ijder verwisseling der redenvoeringen een andere rijm-trant ende vois aan-vang neemt; waar door bi-gekomen is,

Wiete Ringers, Stichtelijk sang-prieel, belommerd met het Hooge lied Salomons, ende andere heilige gesangen

(11)

dat daar in sommige gesangen seer kort, sommige langer sijn. Ende so heb ik ook met de, op malkanderen slaande, Seege-toonen van Mose, ende Mirjam, met baar bi-hebbende geselschappen, die se (als haar de Heere uit Pharaôs grouwel-vuisten verlost hadde) opneurden, gehandeld; ende ook met den XCIsten Psalm, den welken niet alleen ik, maar ook andere, veel verstandiger als ik, hebben geoordeeld ook een samen-spraak te vervaten. Doch het Lied van de seege-praalende Christus (sijnde een na-volginge der

VII

. eerste versen van het LXIIIste hoofd-stuk van Jesaia) ook samen-spraaks-wijse gesteld, heb ik wel op verscheidene voisen, maar eenerleij rijm-trant gevoegd; so dat alle deelen van dat Lied ook op eenerleij wijse, die de Sanger, na sijn believen, uit de daar voor-gestelde kan uit-kippen, mogen gesongen worden.

Wat aan-gaat nu de, door

*

sang-letters uit-gedrukte, Voisen, in dit Sang-prieel bevlochten; van die heb ik sommige van treffelijke Sang-meesters uit-geschreeven;

sommige van hooren singen geleerd, ende dan in

*

sang-teikens op papier gebragt;

twee selve geheel gemaakt. Dunkt u, dat ik hier of daar wat tegen de wetten der Sang-kunde gesondigd heb; houd 'et een onbedrevene Sang-beminnaar, die sich geensins voor een Sangkundige uitgeevt, te goede.

Weet ook, dat ik altemets, als mi deese of gene voise wel, maar de gewoone, van andere

* musijk-noten.

* musijk-noten.

Wiete Ringers, Stichtelijk sang-prieel, belommerd met het Hooge lied Salomons, ende andere heilige gesangen

(12)

daar op gepaste, rijm-trant niet behaagde, op sulken vois een andere rijm-trant, die mi beter aanstonde, gevoegd; ende ook somtijds de vois wel een weinigje daar na gedraaijd heb.

Stoot 'er u niet aan, als gi onder de voisen sommige vindt, die van enige, door een dol voor-ordeel gedreevene waan-wijse voor vuile uit-gescholden worden. Dat is so wanweetene beschuldinge; dat se geen wederleggen weerdig is. Waarom sommige voisen vuil of quaad genoemd? daar doch alle voisen niet anders sijn, als

saamen-stellingen van verscheidene, hoogere ende lagere, rassere of loomere, sang-toonen; die gewisselijk in haar selv niet quaad sijn, en (so 'er geenige quaade reden of gebeerde op gevoegd is) niemand iets quaads voor-schilderen. Ik beken, 't is waar; dat op veele voisen vuile liedstoffen gepast sijn: Doch daarom sijn de voisen niet quaad, maar de lied-stoffen, aan die voisen opgedrongen; ende de voisen sijn tot dat quaad misbruikt. Is 't dan een Christen quaalijk passende, dat hi de sulke den Duivel als uit sijn klauwen rukt, ende tot een heilig gebruik toe-eigent? Schoon immers de sulke door misbruik verongelijkt sijn; daarom dient nochtans der selver goed gebruik niet wech gebannen te wesen: anders moest ook onse gewoone Psalm-voisen, die in de Kerken hier gesongen worden (so haast se van iemand tot vuiligheid misbruikt wierden) terstond het openbaar ende besonder goed gebruik ontsegd sijn. Doch om de als vuil uitgemaakte voisen van die, haar t' onrecht aan-gewreevene, beschuldinge te suiveren, hebben so geleerde mannen so ouwederspreekelijke re-

Wiete Ringers, Stichtelijk sang-prieel, belommerd met het Hooge lied Salomons, ende andere heilige gesangen

(13)

denen gedaan; dat ik soude trachten de sonne een lamp-licht te ontsteeken, so ik het haar uit de handen neemen wilde.

Vat 'et ook niet averechts op; als gi in mijne gedichten enige woorden die, onder 't gemeen seer gebruikelijk sijnde, van sommige eigen-sinnige viesaards in haare versen (met wat recht, weet ik niet) plaatse geweigerdt wordt, bejegent. Ik veele der selver van seer beteekenende beteekenisse, ende geen genoegsaame bewijsen tegen haar beschouwende, heb die ballingen in mijne rijm-regels geeren woon-steede vergund. Mi behaagt geensins dat doen van veele datse die woorden, die na haar sin wat te gemeen sijn, daarom verachten; ende een bende oude verschimmelde ergens uit een hoek voor den dag haalen, die si (so si se selv al verstaan, 't welck dikwils hapert) andere vaak sonder verklaaringe niet wel inprenten konnen: hoewel ik bekennen moet, selve daar niet geheel vri van te wesen.

Een woordtje moet ik noch ook seggen, aangaande het, in dit werkje van mi gebruikte, spellen: Weet, dat ik daar in mi niet heel eng heb gebonden; denkende, dat het spellen onser Nederlandsche woorden aan so nauwe boeijens niet gekluisterd is, als der Hebreeusche, Grieksche, Latijnsche, ende andere diergelijke, die juist so, als se van die oude Schrijvers, uit welkers boeken die taalen geleerd worden, geletterd sijn, ende niet anders mogen geboekstaavd worden. Ik heb dan de Nederlandsche vriheid gebruikt, ende in het spellen

Wiete Ringers, Stichtelijk sang-prieel, belommerd met het Hooge lied Salomons, ende andere heilige gesangen

(14)

mijn eigen sin gevolgd. En dewijl somtijds menig weeken, ja maanden verliepen, dat ik niet een telgje aan dit Sang-prieel vlocht; sult gi sien, dat ik in het boekstaaven selve dikwils van mi selven verschil. Doch alle mijne spellingen evenwel, die niet door druk-feilen sijn benadeeld, meen ik sodanig te wesen, dat se genoegsaam te verdedigen sijn: is dan aan enige verscheidenheid, die 'er in is, veel gelegen? En wat soud' ik in 't schrijven deeser rijm-regelen, mijn hoofd veel om 't spellen gebroken hebben? daar doch mijn voornemen aangaande dit werkje niet was spellen te leeren;

maar heilige gesangen te dichten. Doch om u niet met te lange Voor-reden, aan de in-gang van dit Sang-prieel, op te houden; wil ik daar een eind van maaken; ende u (na dat gi de, tot mijn onverdiende lov, van tot mi genegene Vrienden, aan de deur van deese Liedlover-hut vast gehechte, eer tafereelen sult voorbi gesien hebben) ter poort IN-LEIDEN.

Wiete Ringers, Stichtelijk sang-prieel, belommerd met het Hooge lied Salomons, ende andere heilige gesangen

(15)

Εγ ∞μιηςί ο ν hujus Ad reverendum, Doctum, pium D. Vitum Ringers

L.A.M. Phil. Doct. & verbi divini praeconem in Ecclesiâ Riedanâ fidelissimum, nec non ad amicum lectorum.

VOlvi ac evolvi, perspexi saepè legendo Laudavique tuum, Doctor perdocte, libellum:

Sermonisque stylus gratus, methodusque canendi, Qualem hic observas, quâ cantica dulcia cantas Arrisére mihi valde, nec omittere possum, Quò laudes operis referam, celebremque laborem Talem, sanè instar qui floret oletque rosarum:

Quò quoque commendem cunctis mortalibus orbis, Illis praecipuè, Dominum qui pectore toto

Assumunt, ejusque petunt extollere nomen.

Sistite vos hic, vos, purâ pietate Parentem

Qui colitis summum, huc animos advertite vestros.

Qui Jesum Christum vultis, sponsumque loquentem

Wiete Ringers, Stichtelijk sang-prieel, belommerd met het Hooge lied Salomons, ende andere heilige gesangen

(16)

Quêis audire placet, cum sponsâ accurrite cuncti.

Materia hoc parvo praescribitur optima libro:

Hic dum sponsa rogat, sponsus respondet amenâ Voce, sui mulcens illam dulcedine cantûs:

Dum flendo tristis quaerit, cum sponsus abesset, Invenit illa illum, toto quem pectore amabat, Qui modò turbatae reddit solatia menti, Exhilaratque animam tanto maerore gementem, Quae lachrimas oculis tacitò & suspiria cordi Ac voci tristem questum defendit & omnem Tristitiam pellit, mox & lugere remittit.

Talia proponit Ringers, dum cantica Regis, Extollens Dominum, gratos pervertit iu hymnos.

Qualia praescribis nobis, Doctissime Doctor?

Spiritus illustret Sanctus tua carmina sancta, Irradietque tuos quoque Spiritus iste labores.

Sic vovet

PETRUS ANTONIDES,

V.D.M. in Ecclesiâ Aelsumanâ.

Wiete Ringers, Stichtelijk sang-prieel, belommerd met het Hooge lied Salomons, ende andere heilige gesangen

(17)

Ter eeren van den Soetsingenden Digter Vitus Ringers, Meester der Vrië kunsten, Wiisgeer, ende Preekheer van Ried.

op sijn stigteliik sangprieel.

Singt ons van de Liederen Sions.

MOgte ik met Cherubiine pennen Op Sions heilig toppunt rennen,

En was mi dat een Helikon:

Ik soud' seer hereliik opsingen, So datme bi de hemellingen

Miin iversangen horen konn.

De Leuw en Beer en Ruesbedwinger, De lieveliike Psalmesinger,

Wiete Ringers, Stichtelijk sang-prieel, belommerd met het Hooge lied Salomons, ende andere heilige gesangen

(18)

D' Hebreuwse Apollo op Moria, Soude ik naduenen nu in 't vleien Tot God om hulp', dan in 't beschreien

Miins sonds, dan 't lov, Halleluja:

Maar daar hore ik dien braaven Ringers Soet spelen met siin vlugge vingers

Op eenen Nederlandse ve'el

Een reeks van d' Harpeslagers Psalmen, Daar hoor' 'k op Friese herders halmen

Het selvde ook blasen uur siin keel.

Miin Vriend, hore ik nog and're dingen!

Ik hoor' de gulde bruudlov singen Van u met een vergode tong',

d' Welk die drie duusend Spruekespreker, Die Tempelbouwer, Sions Preker

(Door godliik vuur ontsteken) song.

Hi song hoe dat de Bruud (het herte Van lievd' doorgrievt) voelt minnesinerte,

Wiete Ringers, Stichtelijk sang-prieel, belommerd met het Hooge lied Salomons, ende andere heilige gesangen

(19)

En iilt na haaren Bruudegom;

Waar si hem vindt, daar moets' hem roemen, Si moet het gants begeerliik noemen,

Wat in hem is en aan en om:

Hoe minliik datse hem kann strelen En hem 't verhemeld' herte ontstelen:

Hoe datse hem om kussjes vleit;

De Bruudegom (beweegt door 't vleien) Soekt haar na 't ledekant te lei'en,

Na 't ledekant met lievd' doorspreidt.

Daar priist hi haar' volmaakte leden Haar' schoonheid, en haar' heil'ge seden,

Haar' minliikheid, haare eerbaarheid, Daar noemt hi haar siin Bruud, Vriendinne, Siin Suster, Duuve, Koninginne,

Siin Liev, die hem in 't herte leit.

Dus worden honderd duusend monden (Te schateren uw' lov) ontbonden,

Wiete Ringers, Stichtelijk sang-prieel, belommerd met het Hooge lied Salomons, ende andere heilige gesangen

(20)

Welk' roepen t' saam eendragtigliik:

Uw' geest draavt juust na 's Konings spooren, Uw' tong' laatt fig als 's Hemans horen,

En duent een hemelse musiik.

Wi wensen dat de bruudlovs salen (Alwaar de Bruud en Bruud'gom pralen)

We'ergallemen uw' bruudlovs sang, En dat het, de beschaavde ooren Van 's Bruudtjes Suster so doorbore,

Dat si na 't bruudlovs feest verlang':

Alsdan sullt gi in witte kleeden (Genoodt) tot deese bruudlov treden

Met haar, daar d' eene streelt de ve'el, Een ander blaast de fleuit, een ander Mengt keel en snaaren door malkander,

Een ander priist uw Sangprieel.

J: v. JUKKEMA Harlinger, Kenspruek Sonder End,

Wiete Ringers, Stichtelijk sang-prieel, belommerd met het Hooge lied Salomons, ende andere heilige gesangen

(21)

Ad eundem.

INveniuntur Apes, Animalia sedula latos Vere novo laetis decoratos floribus hortos, Undique munitos septo, peragrare volatu Praecipiti, strictas redolenti melle cavernas Ut repleant; Ipsis verum si spiret Odorem Herba venenatum, damnosos atque liquores Fundat, mox alacres illi valedicere tenant;

Sed gratas repetunt herbas, & flore repletas Fragranti, semper sudantes roscida mella, Nec nisi stipati copioso melle recedunt,

Wiete Ringers, Stichtelijk sang-prieel, belommerd met het Hooge lied Salomons, ende andere heilige gesangen

(22)

Quo moesti poterunt Animi juvenumque senumque Mulceri, tristesque suos deponere morbos.

Haec si perpetuò solerti mente revolvam;

His Apibus minimis jam jam Doctissime Ringers Comparandus cris summo cum jure, quod amplo (Posthabitis nugis ac sesquipedalibus illis Verbis atque jocis, sibi quae futilia fingit Vulgus) permultis edas sudoribus Orbi Humanae Regis Salomonis Mystica menti Dicta, simul longè densis immersa tenebris, Quas naturalis penetranti mentis ocello Vix Homini superare datur; modulamine dulci Mirificis aptata modis, mulcentia blandè Pectora, praegrandi curarum pondere pressa, Ac etiam tumidis ventorum cincta procellis, Quaeque satis nostris sapiunt jucunda palatis, Dulcia pergrato superantia mella sapore.

Hicce Libellus enim protrudit Dogmata mille, Quorum Caelesti mentes satientur amore,

Wiete Ringers, Stichtelijk sang-prieel, belommerd met het Hooge lied Salomons, ende andere heilige gesangen

(23)

Undique perfusae mirâ dulcedine Cantûs, Suavia reddentes commotis murmura Linguis;

Discitur hic probitas & Amor, discedere Livor Atque voluptates coguntur? Docte per Orbem Divulgare Liber totum; Te discat, Teque Futura Posteritas habeat. Tibi tandem voveo, Ringers, Sis Scriptis faelix, sis magnus, clarus & ore, Fama tuam celebret Famam, Nomenque perennet.

Amico suo optimo ponebat S. G R E Y D A N U S

M.D.S.F.C.

Wiete Ringers, Stichtelijk sang-prieel, belommerd met het Hooge lied Salomons, ende andere heilige gesangen

(24)

Op 't Geestelijk en Geestrijk Sang-prieel van den Eerwaardigen, Godzaaligen en zeer Geleerden, Vitus Ringers,

Ph. Doct. en getrouw Dienaar des Goddelijken Woords tot Ried.

't IS vrij, en goed; ja zoet te zingen:

Maar meest van Geestelijke dingen:

Gezang en Dicht is Heemel-gaav;

Te eel, om in aardz' ydelheeden, Ten hoon des Geevers, te vertreden:

Waard, datse weer ten Heemel draav.

Wiete Ringers, Stichtelijk sang-prieel, belommerd met het Hooge lied Salomons, ende andere heilige gesangen

(25)

Zoo zong Den Leyder der Hebreeuwen, En Jesse's Zaad, in voorig' eeuwen.

Zoo zongen d' Eng'len eens; jaa zoo Sij noch met duisend zaal'ge Zielen, Voor Godes troon (al juigchend') knielen.

Zoo zingt g' hier ook, Jong Heemel-boo, Den Zang der Zangen van den Wijsen, Ja Wijsten Vorst, op zoete wijsen,

En hert verheugend Rijm en Maat;

Hoe heusch (als Bruigom) d' Hemel-Koning Elk Ziel (als Bruid) troont tot sijn wooning,

Met weerzijds zoete minne-praat.

Hoe zomwijl wordt 't gezicht verhindert;

En haar gemeenschap schijnt vermindert;

Doch Liefd oneindig blijvt gevest.

Och! mogt Gij all (door 't heuglijk hooren) De Jeugd met vreugd tot Deugd bekooren, Uw wensch, uw wit was 't, en haar Best;

Wiete Ringers, Stichtelijk sang-prieel, belommerd met het Hooge lied Salomons, ende andere heilige gesangen

(26)

Twijl deese, diep in zorg verzonken, En die, door 's werelds weelde dronken,

Niet denken dan op lijvs geneugd:

En nauw eens 't hoofd ten hemel heffen, Om zielen zoetheid te bezeffen;

Veel min te zoeken d' hoogste vreugd.

Dank heb dan Ringers; die uw' gaaven, Van God, gegunt niet gaat begraven;

Maar 't Licht stelt op den kandelaar.

Elk moet uw konst en yver loven:

En wenschen voort dat God van boven Uw werken kroon', en loon' hier naar.

gesteld door

NICOLAUS JARICHIDES WIERINGA.

Rien parfaid.

Wiete Ringers, Stichtelijk sang-prieel, belommerd met het Hooge lied Salomons, ende andere heilige gesangen

(27)

Aliud.

DUm vitium vitare; sacram dum quaerere Vitem,

Cum Patre supremo, & cum sancto Flamine, Christum;

AEternaeque viam vitae dum carpere rectam;

Carmina grata canens, hortare; piissime Vite!

Te laeti laudant sancti: sed ringere (Ringers!) Toxica livoris faciunt ter tetrica pravos.

In honorem Amici non invitus cecinit, N.J. P I S C AT O R ,

Lib. Art. Stud.

Wiete Ringers, Stichtelijk sang-prieel, belommerd met het Hooge lied Salomons, ende andere heilige gesangen

(28)

Inleidinge.

HEt lust mijn Sang-lust, 't is haar wil en wensch te grasen In 't teist' rend' klaver-veld der Opper-waarheids-bla'en:

Si gaat den dicht-basuin tot lov des Hoogsten blaasen:

Tot heilig lied-werk spant si haar gewrichten aan.

Si vlecht voor 't salig volk, dat reik-halst, hijgt na boven,

*Pril. d.i. aardig. Ik seg pril en eel: niet ten aansien van mijn geringe rijmen, maar ten aansien van de heilige en heerlijke stoffe.

Een*pril en eel-priëel van siel-verquikkend' kruid;

Dies is haar draaven in Jehovâs letter-hoven;

Daar haalt sc 't blader-dak der lommer-twijgen uit.

'k Heb daar toe ('k weet het) geen bequaamheid van mi selven:

*2 Cor. III. 5.

*Maar God is 't, God, die mi tot 't goede krachten geevt:

Jes. LXVI. 1.

Mijn hulp heb ik van hem,die d' hooge hemel-welven Ten throon-gestoelt', en d' aard ten voeten-schammel heeft.

Ik sing (o Christen volk!) geen opgesmukte grillen Der leugen-goden van het domme heidendom,

Wiete Ringers, Stichtelijk sang-prieel, belommerd met het Hooge lied Salomons, ende andere heilige gesangen

(29)

+Rom. I. 23.

+Dat voor een blok gekniel en offer-bloed ging spillen,

+1 Cor. VIII. 1.

+En brogt het leevend' vee voor doode beelden om.

Vulcanus, dien de Heidenen, versierden den God des viers, en door een valuit den hemel mank geworden te sijn.

Ik sing niet van Apol, of 'sVier-vorsts manke beenen;

Of hoe Mercurius het dieven-hand-werk deed;

Of Bacchuss gulsigheid; of Venuss hoere weenen.

*1 Cor. X. 14.

*Die heiden-stoffe past geen mensch die Christen heet.

Ik wend mijn deunen niet tot ijd'le minne-praatjes, Die duisend duisend stuk te veel geneurijd sijn;

Hoe Cloris Philida bi 't groen der mirte-blaadtjes, En Damon Daphne klaagt sijn malle minne-pijn;

Hoe Mopsus Nisa trouwt; hoe Titer na sijn Phillis

Door bosch, en berg, en dal, vol sweet en swoegen, vliedt;

Of hoe dat Coridon staag vrijdt om Amarillis.

+Eph. V. 4.

+Dat nietig sot-geklap betaamt een Christen niet.

Ik blaas geen krijgs-allarm voor ijs're leger-drommen, Die, onder 't naar geluid van 't donderend' metaal, En 't raasen der trompet, getrouwd aan schorre trommen,

De menschen slagten met het dood'lijk lemmer-staal.

Wiete Ringers, Stichtelijk sang-prieel, belommerd met het Hooge lied Salomons, ende andere heilige gesangen

(30)

Ik swijg; hoe 't Keisersch' heir op 's oorlogs moord-toneelen De Turken nederhakt, en vleesch en beend'ren kervt;

En moedig stappend' op gekloovde bekkeneelen, Het hongerige sweerd in 't lauwe purper vervt.

Een ander, die 't behaagt, mag strijds-verhaalen lijmen, En tot een toon van krijg en leger-stormen tre'en;

Die 't doen wil, 't staat hem vri. Ik wijs mijn lust tot rijmen Na d' heil'ge bladeren van 't boek des Heeren heen.

Ik vlecht geen lauwer-krans om Alexanders hairen;

Ik sing van Caesar niet, die in de dood-slag-school Sich manlijk queet; en door 't gejuich der wapen-schaaren,

Al seege-praalend' steeg op 't hooge Capitool.

Ik maak geen schilder-quast, om steden op te tojen:

Het lust mi niet Homeers bepronkte leugen-bla'en

*Trojen.

Om Priaams woeste*stad en hov na 't sin te trojen:

Ik verg geen rijmen, dat si Romen roemen gaan.

Leiden.

Die 't doen wil, mag sijn dicht na d' oudeBurgt-stad leiden, Daar Holland konsten queekt: of laat sijn singens-graagt'.

Wiete Ringers, Stichtelijk sang-prieel, belommerd met het Hooge lied Salomons, ende andere heilige gesangen

(31)

*Amsterdam.

Op 's rijken Amstels*dam; of tusschen 't lind-woud weiden

Gravenhaage's.

In 'tvlek, dat vorsten selvs en groote graaven haagt.

Ik blaas een ander toon: tot heilige gesangen

Uit 't Opper-waarheids-boek, leg ik mijn dichten aan.

Het lust mijn Sang-lust, 't is haar wenschen en verlangen, Na 't kostelijk geschrivt van 't Godd lijk woord te gaan.

Wat treffelijke stof! hoe waardig steeds te singen!

Wat is 't een edel veld, waar in mijn Sang-lust weidt!

Wat is 't een gaaloos boek! wat spreekt het hooge dingen!

+Spreuk. XXII. 20.

+Wat glansig pronk-juweel! hoe vol van heerlijkheid!

Wat is 't een dierb're schat! Al 't geen de rijke gronden Van Ind'jen leveren; all' 's Gangess perel-givt;

+Psal. XIX. 11.

+Al 't silver, al het goud, dat ooit mijn-graavers vonden,

+CXIX. 72.

+'t Moet alles swichten voor dat kostelijk geschrivt.

Wech, oud vermuft Atheen! wech, met uw' leugen-schetsen!

+Job. XVII. 17.

+Jchovâs boek is waar, vol waarheid heel bebouwd.

't Is waardig, dat men 't gaat in 't duirsaamst' koper etsen;

+Job. XIX. 24.

+Ja dat men 't in een rots met ijs're beitels houwt.

Wiete Ringers, Stichtelijk sang-prieel, belommerd met het Hooge lied Salomons, ende andere heilige gesangen

(32)

+2 Tim. III. 16.

't Sijn heil'ge schrivten, van den heil'gen God gegeeven,+ Tot heiligen gebruik; en trouw te boek gesteld

+2 Pet. I. 21.

Van heil'ge mannen, door den heil'gen Geest gedreeven:+ 't Sijn heil'ge dingen, die dat heilig boek vermeldt.

+Psal. CXIX. 103.

Wat schaft het soetigheid! wat lekkerni van troosten!+

+1 Cor. XIV. 3.

Veel meer als honich-seem, of enig suiker-schaal;+

+Psal. XIX. 11.

Of al het geurig kruid van 't sonne-brandig Oosten.+ Dat boek, dat is 't, waar uit ik stof van deunen haal.

Eerst sing ik 't Hooge lied, dat pronk-puik der gesangen, Dat Davids wijse Soon, de Scepter-torsser schreev.

Dan queel ik Mosess vreugd', en Isr'els seege-klangen;

Si droog door 't meir gestapt, daar 't Nijl-volk dood in bleev.

Dan swiert mijn Sang-lust in het geurig hov der Psalmen.

Dan deunt se Jesuss strijd, en braave seege-praal.

Dan gaat se 't soet gesang der Moeder-maagd uitgalmen.

Die heil'ge stoffen sijn 't, die ik in dicht verhaal.

Wel aan dan, Christen volk! koom, sing dees lieder-toonen.

Wiete Ringers, Stichtelijk sang-prieel, belommerd met het Hooge lied Salomons, ende andere heilige gesangen

(33)

Koom, blond-gehairde kruin! koom, oversilverd hoofd!

Laat dees gesangen doch in uwe keelen woonen;

En deun, dat uw' gequeel door 't lucht-gewelvsel kloovt.

Al sijn mijn rijmen slecht; en niet met konst beslagen;

Al is mijn Veder stomp; mijn mag're sang-kund loom:

Laat u de waardigheid der heil'ge stof behaagen

Die port mijn dicht-lust, dat s' in 't licht koomt sonder schroom.

Koom, Sang-beminnaars! laat uw' tongen t' saamen paaren, Laat uwe stemmen aan malkander sijn getrouwd.

Koom, Jubals kind'ren! krabt de luit- en cither-snaaren;

En streelt het darm-gespin op 't klinkend' vedel-hout.

Laat 't uitgelijnd' metaal der clavicimbel dreunen:

*Clavicordium.

Of spreekt om maat-gesang*haar sachte suster aan:

Stertstuk.

Of doet de reijen vanhaar dubb'le maagschap deunen:

Trompet marijn.

Of laat den speel-boog-pees op 't schat'rend'balk-werk gaan.

Koom, blaas door 't koper heen der heldere trompetten;

Vermeng dat aardig met een aangenaame rij' Van lievf'lijk-hoorige schalmeijen en cornetten;

Wiete Ringers, Stichtelijk sang-prieel, belommerd met het Hooge lied Salomons, ende andere heilige gesangen

(34)

En voegt 'er 't soet gepijp der fijne fleuiten bi.

*Clavieren.

Laat uwe Vingeren op d' orgel-*sleutels dansen;

Op dat de dunne lucht, in 't winden-hol geparst, Een oopen doorgang vind, en uit sijn kerker-schansen

Door 't konstig pijp-gebouw met klaare klanken barst.

Koom, sing so, Christenen! gaat heil'ge toonen blaasen;

En wilt doch gunstig op mijn dicht-werk oogen slaan:

Het lust mijn Sang-lust, 't is haar wil en wensch te grasen In 't teist'rend' klaver-veld der Opper-waarheids-bla'en.

Wiete Ringers, Stichtelijk sang-prieel, belommerd met het Hooge lied Salomons, ende andere heilige gesangen

(35)

Col. III. 16. 17.

Het Woord Christi woone rijkelijk in u in alle wijsheid: leert ende vermaant malkanderen, met Psalmen, ende lov-sangen, ende geestelijcke liedekens, singende den Heere met aangenaamheid in uw' herte. Ende al wat gi doet met woorden ofte met werken, [doet] het alles in den naame des Heeren Jesu, dankende God, ende den Vader door hem.

Wiete Ringers, Stichtelijk sang-prieel, belommerd met het Hooge lied Salomons, ende andere heilige gesangen

(36)

Het hooge lied Salomons.

Wiete Ringers, Stichtelijk sang-prieel, belommerd met het Hooge lied Salomons, ende andere heilige gesangen

(37)

Jes. V. 1.

Nu sal ik mijnen Beminden een lied mijnes Lievsten singen van sijnen Wijngaard.

Wiete Ringers, Stichtelijk sang-prieel, belommerd met het Hooge lied Salomons, ende andere heilige gesangen

(38)

Het hooge lied Salomons:

WAAR IN

Samen-spraaks-wijse gehandeld wordt van het geestelijk houwelijk tusschen Christus de Bruidegom, ende de Kerke sijne Bruid.

De spreekende Persoonen sijn

BRUIDEGOM: de Heere Jesus Christus.

BRUID: de Kerke.

DOCHTEREN JERUSALEMS: Ledemaaten der Kerke, van de welke sommige sijn sterk, sommige swak in den geloove.

BI-WIJVEN: Die haar voor de waare Kerke uitgeeven, maar het niet sijn.

MAAGDEN DER BI-WIJVEN: het gemeene volk der valsche kerken, dat sich van de groote verleiden laat.

Wiete Ringers, Stichtelijk sang-prieel, belommerd met het Hooge lied Salomons, ende andere heilige gesangen

(39)

Het eerste hoofd-stuk:

WAAR IN

Na het opschrivt (1);

De Bruid verlangt te gevoelen de lievde haars Bruidegoms (2): si segt de Dochteren Jerusalems, dat si wel swart is door 't beschijnen van de sonne, doch nochtans lievfelijk is (5): Vertoont haar gevaar onder de valsche broederen (6): bidt den Bruidegom, dat hi haar, waar sijne weiden sijn, aanwijse (7): Daar op antwoort haar de Bruidegom (8): hi prijst haar van wegen haare schoonheid (9): beloovt haar nog meerder cieraad (11). De Bruid geevt te kennen haar groote blijdschap, die se schept uit de lievde des Bruidegoms (12). Hi toont het behaagen dat hi heeft aan de Bruid (15): ende Si is hem dankbaar, verheffende sijne schoonheid (16). Siverhaalt de vruchtbaarheid haarer bedsteede (16): ende de treftigheid haarer huisen (17).

Hier sijn spreekende BRUID, BRUIDEGOM.

Wiete Ringers, Stichtelijk sang-prieel, belommerd met het Hooge lied Salomons, ende andere heilige gesangen

(40)

(1) Het hooge lied, 't welk Salomons is.

Bruid.

Sang:

O Ch dat mijn lieve Brui---degom Mi rijk'lijk schonk (daar bid ik om) De kussen van sijn weergaaloo -- se lippen! Want (o mijn Liev!) uw'

Wiete Ringers, Stichtelijk sang-prieel, belommerd met het Hooge lied Salomons, ende andere heilige gesangen

(41)

groo -- te lievden sijn Veel beter als d' aanlokkelij --- ke wijn, Waar na men siet des werrelds kind' -- ren trippen.

(2)Hi kusse mi met de kussen sijnes monds; want uwe uitnemende lievde is beter dan Wijn.

(2)Och dat mijn lieve Bruidegom Mi rijk'lijk schonk (daar bid ik om) De kussen van sijn weergaloose lippen!

Want (o! mijn Liev!) uw' groote lievden sijn Veel beter als d' aanlokkelijke wijn,

Waar na men siet des werrelds kind'ren trippen.

(3)Uwe oliën sijn goed tot reuke; uwen naam is eene olië, die uitgestortet wordt:

daerom hebben u de maagden liev.

(3)Uw' oliën sijn seer bequaam Tot reuk; uw' naam is aengenaam, Uw' naam is als een balsem, die gevloten

Wiete Ringers, Stichtelijk sang-prieel, belommerd met het Hooge lied Salomons, ende andere heilige gesangen

(42)

Uit 't vles-verlaat, wel-geurig rookt: daarom Wordt gi bemind van 't kuische maagdendom, Dat draagt voor u een lievd' in 't hert beslooten.

(4)Trekt mi, wi sullen u naaloopen; de Koning heeft migebragt in sijne

binnen-kameren;

(4)Ei! trekt mi, trekt mi; dat ik u Steeds naa-loop, en het quaade schuw';

Wilt mi tot u met lievde-kabels haalen.

De Koning, die 'k oneindig meerder acht Als 't aardsche scepter-volk, heeft mi gebragt In sijne gansch doorluchte binnen-saalen.

Ik sal een hertelijke vreugd

+Wi sullen ons verheugen ende in u verblijden; wi sullen uwe uitnemende lievde vermelden, meer dan den wijn:

Bedrijven; ik sal seer verheugd+ In u sijn, Liev! naar u is mijn verlangen:

Ik sal uw' lievden (die wis groote sijn) Verkondigen ver boven alle wijn:

Ik sal uw' lov uitschat'ren met gesangen.

+De oprechte hebben u liev.

D' oprechte, dien uw' goede hand+

Wiete Ringers, Stichtelijk sang-prieel, belommerd met het Hooge lied Salomons, ende andere heilige gesangen

(43)

Steeds wel doet, sijn tot u ontbrand Met lievde-vier, dat nimmer sal verdwijnen.

(5)Ik ben swart, doch lievfelijk (gi Dochteren Ierusalems!) gelijk de tenten Kedars, gelijk de gordijnen Salomons.

(5)'k Ben (Sions Docht'ren!) swart doch lievfelijk;

'k Ben Kedars tent in bruine kleur gelijk;

Nochtans ook schoon, als Salomons gordijnen.

(6)Siet mi niet aan, dat ik swartachtig ben, om dat mi de sonne heeft bescheenen:

de kinderen mijner moeder waaren tegen mi ontsteeken, si hebben mi geset tot een hoederinne derwijngaarden:

mijnen wijngaard, dien sk hebbe, en heb ik niet gehoed.

(6)Aanschouwt mi niet met walg; hoewel Ik swartjes ben; om dat mijn vel

Van d' heete brand der son wat is bescheenen.

Mi haateden mijn valsche broers niet min;

Si stelden mi haar wijngaard-hoederin;

'k Verliet de mijn', na d' haare ging ik heenen.

(7)Segget mi aan, [gi] dien mijne siele liev heeft! waargi weidet, waar gi [de kudde]

legert in den middage: want waarom soude ik sijn als eene die haar bedekt bi de kudden uwer metgesellen?

(7)Ei! segt, Gi, dien mijn siel bemint, Waar is 't, daar m' uwe weiden vindt?

Waar legert g' in den middag uwe schaapen?

Want waarom soud' ik sijn als een, die haar Van droevheid dekt, omswervend' hier en daar Bi die seer valsch haar noemen uwe knaapen?

Wiete Ringers, Stichtelijk sang-prieel, belommerd met het Hooge lied Salomons, ende andere heilige gesangen

(44)

Bruidegom.

Sang. Psalm 12. Doet ons bistand---

SO gi 't niet weet; o Schoonste van de wijven! So gaat doch uit op mij- ner schaapen spoor: Uw geities moet g' in klaver-weiden drijven, Daar d herd'ren u haar woon-stoed stellen voor.

Wiete Ringers, Stichtelijk sang-prieel, belommerd met het Hooge lied Salomons, ende andere heilige gesangen

(45)

(8)Indien gihet niet en weet, o! gischoonste onder de wijven so gaat uit op de voet-stappen der schaapen;

ende weidet uwe geiten bi de wooningen der herderen.

(8)So gi 't niet weet; o Schoonste van de wijven!

So gaat doch uit op mijner schaapen spoor:

Uw' geitjes moet g' in klaver-weiden drijven, Daar d' herd'ren u haar woon-steed stellen voor.

(9)Mijne Vriendinne! ik gelijke u bi de peerden in de wagens van Pharao.

(9)Vriendin! Vriendin! ik acht in alle deelen U boven all' de peerden, die gespand Sijn in 't gereid der treftige garreelen

Van Phar'os koets, in 't trots AEgypten land.

(10)Uwe wangen sijn lievelijk in despangen; uwen hals in de peerlsnoeren.

(10)Uw' kaaken sijn seer liev'lijk in de spangen;

Uw' schoone hals is wonder-kostelijk Met ketenen van oester-vrucht omhangen,

Het puikste puik van 't Indiaansche rijk.

(11)Wi sullen u goudene spangen maaken, met silveren stipkens.

(11)Wi sullen u (o Lievste!) spangen smeeden Van teist'rend' goud, uit Ophirs hert gesocht, Op 't aardist', als een praal van cierlijkheden,

Met stipkens van fijn silver door gewrocht.

Wiete Ringers, Stichtelijk sang-prieel, belommerd met het Hooge lied Salomons, ende andere heilige gesangen

(46)

Bruid.

Sang: O! Kers-nacht---

TErwijl de groote Opper-koo --- ning In d' alderhoogste

hemel-woo ---- ning Sit heerlijk aan sijn ronde dis, Bi d' heil gen, die sijn lov staag neuren; So geevt mijn nardus sijne geu --- ren, So rijk,

Wiete Ringers, Stichtelijk sang-prieel, belommerd met het Hooge lied Salomons, ende andere heilige gesangen

(47)

dat 't waarlijk treff ---- lijk is.

(12)Terwijle dat de Koning aan sijne ronde tafel is, geevt mijn nardus sijnen reuk.

(12)Terwijl de groote Opper-kooning In d' alderhoogste hemel-wooning

Sit heerlijk aan sijn ronde dis, Bi d' heil'gen, die sijn lov staag neuren;

So geevt mijn nardus sijne geuren, So rijk, dat 't waarlijk treff'lijk is.

(13)Mijn Lievste is mi een bundelken myrrhe, [dat]

tusschen mijne borsten vernacht.

(13)Mijn Lievste, die mijn siel doet hupp'len, Is mi een puidtje myrrhe-drupp'len,

Dat bi mijn borsten steeds vernacht.

(14)Mijn Lievste is mi een tros van cyprus, in de

wijngaarden van Engedi.

(14)Hi is mi als een cyprus-trosje, Dat in een lustig wijngaard-bosje Van Engedi is voort-gebragt.

Wiete Ringers, Stichtelijk sang-prieel, belommerd met het Hooge lied Salomons, ende andere heilige gesangen

(48)

Bruidegom.

Sang: Noster natus est salvator---

SIet, gi gi sijt schoon, Vriendinne! Gi sijt krachtigh schoon voorwaar:

Oogen hebt gi, vol van minne, Als der duiven, kuisch en klaar.

(15)Siet, gi sijt schoone, mijne Vriendinne! siet, gi sijt schoone, uwe oogen sijn duiven [oogen].

(15)Siet, gi gi sijt schoon, Vriendinne!

Gi sijt krachtig schoon voorwaar:

Wiete Ringers, Stichtelijk sang-prieel, belommerd met het Hooge lied Salomons, ende andere heilige gesangen

(49)

Oogen hebt gi, vol van minne, Als der duiven, kuisch en klaar.

Bruid.

Sang: Als Daphnis einst spatzieren gieng.

SIet, gi sijt weergaa-loos schoon, Lievste Bruid' gom, Godes soon! Gi sijt gansch vol liev'lijkheden: Ons voortreff'lijk bedsteed bloeit, Dat 'er

Wiete Ringers, Stichtelijk sang-prieel, belommerd met het Hooge lied Salomons, ende andere heilige gesangen

(50)

groente vrak uitgroeit, Als uit vruchtb're ak - - ker - steeden.

(16)Sict, gi sijt schoon, mijn Lievste! ja lievelijk: ook groene onse bedsteede.

(16)Siet, gi sijt weergaaloos schoon, Lievste Bruid'gom, Godes soon!

Gi sijt gansch vol liev'lijkheden:

Ons voortreff'lijk bedsteed bloeit, Dat 'er groente vrak uitgroeit, Als uit vruchtb're akker-steeden.

(17)De balken onser huisen sijn cederen, onse galerijen sijn cypressen.

(17)Onse huisingen sijn sterk, Onvergank'lijk ced'ren-werk Sijn haar vaste balken-rijen;

Van het best cypressen hout Sijn seer aangenaam geboud Ons doorluchte galerijen.

Wiete Ringers, Stichtelijk sang-prieel, belommerd met het Hooge lied Salomons, ende andere heilige gesangen

(51)

Het tweede hoofd-stuk

WAAR IN

De Bruidegom verhaalt eerst sijne groote weerdigheid, (1) daar na des Bruids uitstekendheid boven de Dochteren (2); ende si sijne uitnemende voortreffelijkheid boven de Soonen. (3) Si vertelt de sorge en vertroostinge des Bruidegoms nevens haar (3): spreekt de Vrienden des Bruidegoms [vroome oprechte Leeraars] aan, dat si haar, krank van lievde sijnde, versterken (5); wenscht van de Bruidegom

ondersteund ende omhelsd te worden (6). De Bruidegom besweert de Dochteren Jerusalems, dat si den rust des Bruids niet steuren (7). De Bruid verheugt haar over de komste des Bruidegoms (8): verhaalt sijne vriendelijke noodinge aan haar (10);

ende sijn waarschouwinge tegen de vossen (15). Geevt te kennen de onderlinge lievde tuschen haar en haaren Bruidegom (16); ende bidt om sijne komste tot haar. (17).

Hier sijn spreekende BRVIDEGOM, BRVID.

Wiete Ringers, Stichtelijk sang-prieel, belommerd met het Hooge lied Salomons, ende andere heilige gesangen

(52)

Bruidegom.

Sang: Psalm 116. Ik heb den Heer liev---

IK ben gelijk een geur'ge roose-bloom, Die liev'lijk wast in Sarons braave weijen: Ik ik ben als een leli der valleijen, Die 't fijnste goud verdoovt in schoonheids roem.

Wiete Ringers, Stichtelijk sang-prieel, belommerd met het Hooge lied Salomons, ende andere heilige gesangen

(53)

(1)Ik ben een roose van Saron, een lelie der dalen.

(1)Ik ben gelijk een geur'ge roose-bloem, Die liev'lijk wast in Sarons braave weijen:

Ik ik ben als een leli der valleijen,

Die 't fijnste goud verdoovt in schoonheids roem.

(2)Gelijk een lelie onder de doornen, also is mijne Vriendinne onder de dochteren.

(2)Gelijk een leli, die men deftig uit

Een distel-bosch het hoofd om hoog siet steeken;

So is 't als bi de docht'ren wordt geleeken Mijn Herts-vriendin, mijn uitverkoren Bruid.

Bruid.

Sang: Geen smert en duirt des menschen ronden tijd---

GElijk een boom, die lekk're appels draagt, Veel beter is als duisend

Wiete Ringers, Stichtelijk sang-prieel, belommerd met het Hooge lied Salomons, ende andere heilige gesangen

(54)

mag're ei ---- ken; So overtreft hi, die mijn siel behaagt, De soonen; geen kan sijne glans bereiken.

(3)Als een appel-boom onder de boomen des wouds, so is mijn Lievste onder de soonen:

(3)Gelijk een boom, die lekk're appels draagt, Veel beter is als duisend mag're eiken;

So overtreft hi, die mijn siel behaagt, De soonen, geen kan sijne glans bereiken.

+Ik hebbe grooten lust in sijne schaduwe, ende sit 'er [onder]: ende sijne vrucht is mijn gehemelte socte.

In sijne schaduw' heb ik grooten lust;+ Geneug'lijk is daar onder mijne wooning:

Wiete Ringers, Stichtelijk sang-prieel, belommerd met het Hooge lied Salomons, ende andere heilige gesangen

(55)

Sijn Vrucht, waar meed' hi mijn gehemelt kust, Is soeter, als ooit suiker was of honing.

(4)Hi voert mi in het wijn-huis; ende de lievde is sijne baniere over mi.

(4)Hi heeft mi in het wijn-huis ingebragt, En geevt mi van sijn ed'le most te drinken:

Hi laat sijn lievd, die 'k driemaal dierbaar acht, Als sijn banier aan mi seer helder blinken.

(5)Ondersteunt gi licden mi met de fleßen; versterke mi met de appelen; want ik ben krank van lievde.

(5)Ei! schraagt gi lieden mi met flessen; beur Mijn hert op, 't welk mijn Liev met min doorgrievde;

Versterk mi doch met soet citroene-geur;

Want ik ben krank van overgroote lievde.

(6)Sijne slinker band si onder mijn hoofd, ende sijne rechter-hand omhelsemi.

(6)Ik wensch, dat hi sijn slinker-hand liet sijn Tot steunsel van mijn hoofd, en al mijn leden,

Sijn rechter-hand omhels' mi, dat ik vijn De vol-op van sijn goedertierendheden.

Wiete Ringers, Stichtelijk sang-prieel, belommerd met het Hooge lied Salomons, ende andere heilige gesangen

(56)

Bruidegom.

Sang: Jets moet ik u Laura vraagen---

IK besweer u, hoort mijn woorden, Sions Dochters, d' in dees' oorden Bi de rheeën sijt op 't veld, Of ook bi de vlug ge hinden! Steur geen rust van mijn beminde; Wacht u, dat gi haar niet quelt.

Wiete Ringers, Stichtelijk sang-prieel, belommerd met het Hooge lied Salomons, ende andere heilige gesangen

(57)

(7)Ik beswere u, gi Dochteren Jerusalems, [die] bi de rheeën, ofte bi de hinden des velds sijt! dat gi die lievde niet op en wekt, nochte wakker en maakt. tot dat het [deselve] luste.

(7)Ik besweer u, hoort mijn woorden, Sions Dochters, d' in dees' oorden

Bi de rheeën sijt op 't veld, Of ook bi de vlugge hinden!

Steur geen rust van mijn beminde;

Wacht u, dat gi haar niet quelt.

Bruid.

Sang: Engelsche fortuin.

WAt hoor ik daar! het is mijns Lievsten stem: En (Wat een luk!) daar

Wiete Ringers, Stichtelijk sang-prieel, belommerd met het Hooge lied Salomons, ende andere heilige gesangen

(58)

sien daar sien ik hem: Hi koomt tot mi; hem hindert kluit nog steen;

Hi huppelt o - - - ver de gebergten heen.

(8)[Dat] is de stemme mijnes Lievsten; siet hem, hi komt, springende op de bergen, huppelende op de beuvelen.

(8)Wat hoor ik daar! het is mijns Lievsten stem:

En (wat een luk!) daar sien daar sien ik hem:

Hi koomt tot mi; hem hindert kluit nog steen;

Hi huppelt over de gebergten heen.

(9)Mijn Lievste is gelijk een thee, ofte een welp der herten: siet, hi staat achter onsen muir, kijkende uit de vensteren, blinkende (of glinserende als een bloeme) uit de traliën.

(9)Mijn Lievste koomt veel rasser als een rhee, Of als ooit welp der snelle herten dee.

Sie daar, hi staat daar achter onsen muir:

Gewis hi waakt voor ons tot ijder uir.

Wiete Ringers, Stichtelijk sang-prieel, belommerd met het Hooge lied Salomons, ende andere heilige gesangen

(59)

Hi kijkt hi kijkt ter venster-tral'jen uit, Veel glansiger als enig bloem-rijk kruid.

(10)Mijn Lievste antwoordt, ende seit tot mi:

Staat op mijne Vriendinne!

mijne Schoone! ende koomt.

(10)Mijn Lievste roept mi; o! wat goedighe'en!

Hi seit tot mi met vriendelijke re'en:

De Bruid verhaalt de woorden des Bruidegoms.

Sang: Exultate mentes piae----

STaat doch op, mijn Liev! mijn schoone! Mijn Vriendin! staat op, en koomt: Siet nu nu gaat sich vertoonen Beter tijd; wees niet beschroomd:

Wiete Ringers, Stichtelijk sang-prieel, belommerd met het Hooge lied Salomons, ende andere heilige gesangen

(60)

Siet, de stuire winter-dagen, Spits van buijen, sijn voorbi: Van de felle re- gen-vlaagen Is nu 't lucht-gewelvsel vri.

Staat doch op, mijn Liev! mijn Schoone!

Mijn Vriendin! staat op, en koomt:

(11)Want siet, de winter is voorbi: de plas-regen is over, hi is overgegaan.

(11)Siet, nu nu gaat sich vertoonen Beter tijd; wees niet beschrooomd:

Siet, de stuire winter-dagen, Spits van buijen, sijn voorbi:

Van de felle regen-vlaagen Is nu 't lucht-gewelvsel vri.

Wiete Ringers, Stichtelijk sang-prieel, belommerd met het Hooge lied Salomons, ende andere heilige gesangen

(61)

(12)De bloemen worden gesien in den lande, desang-tijd genaakt; ende de stemme der tortel-duive wordt gehoord in onsen lande.

(12)Nu staan hier de vrakke landen Schoon met bloemen opgepronkt;

't Hert moet u in vreugd ontbranden, Siet g' hoe blier het veld toelonkt.

Nu genaakt een tijd van singen:

Hoor, hoe fleuit de nachtegaal!

Hoor, hoe gaat de lucht doordringen 's Tortel-duivjes soete taal!

(13)De vijge-boom brengt sijne jonge vijgskens voort;

ende de Wijn-stokkengeeven reuk [met haare] jonge druivkens: staat op, mijne Vriendinne! mijne Schoone!

ende koomt.

(13)Siet, de vruchtb're vijge-bossen Brengen goene vijgjes voort, Met soet geur'ge jonge troffen

Staat de wijn-gaard rijk geboord:

Overdekt met bloeisel-kroonen Prijkt het swangere geboomt.

Staat doch op, mijn Liev! mijn Schoone!

Mijn Vriendin! staat op, en koomt.

Wiete Ringers, Stichtelijk sang-prieel, belommerd met het Hooge lied Salomons, ende andere heilige gesangen

(62)

(14)Mijn Duive, sijnde in de klooven der steenrotsen, in 't verborgene eener steiler plaatse! toont miuwe gedaante, doet mi uwe stemme hooren: want uwe stemme is soete, ende uw gedaante is lievelijk.

(14)O mijn Duiv, die in de klooven Van een rots verborgen sijt;

Die, van 't boos-doend' rot verschooven, In een steilt' haar wreedheid mijdt!

Laat mi uwe stem doch hooren,

Breng uw, aanschijn-glans voor 't licht:

Want uw' tong behaagt mijn ooren;

Liev'lijk is uw' aangesicht.

(15)Vangt gi lieden ons vossen, de kleine voßsen, die de wijngaarden verderven:

want onse wijngaarden [hebben] jonge druivkens.

(15)Vangt gilieden ons de vossen;

Vangt beid' oud en jong gelijk;

Si sijn d' ed'le wijngaard-bossen Uittermaaten schaadelijk.

Wilt dan (dat g' haar vangt) doch slooven, Grijp die schuimers, vleugelt haar:

Want ons vruchtb're wijngaard-hoven Sijn van jonge druiven swaar.

Wiete Ringers, Stichtelijk sang-prieel, belommerd met het Hooge lied Salomons, ende andere heilige gesangen

(63)

Het verhaal van des Bruidegoms woorden geindigd sijnde, spreekt de Bruid aldus.

Sang: D wie so selig muß doch seijn---

MIjn Alderlievste is de mijn, En ik ben mijns Beminden: Hi

weidt daar geur ge roo --- sen sijn En leliën te vinden. Tot dat die dag, die dag aanblaast, En alle schad wen vluchten: Keer om, mijn Liev! koom

Wiete Ringers, Stichtelijk sang-prieel, belommerd met het Hooge lied Salomons, ende andere heilige gesangen

(64)

met der haast, En schenk mi uw genuchten: Wees als een snelle snelle rhee, Of als een welp der herten, Dat schijnt der winden vlucht in see Op Bethers kruin te tarten.

(16)Mijn Lievste is mijn, ende ik ben sijn, die weidet onder de leliën.

(16)Mijn Alderlievste is de mijn', En ik ben mijns Beminden:

Hi weidt daar geur'ge roosen sijn En leliën te vinden.

(17)Tot dat dien dag

aankoomt (of aanblaast) ende de schaduwen vlieden: keer om, mijn Lievste! wordt gi gelijk een rhee, ofte een welp der herten, op de bergen van Bether.

(17)Tot dat die dag, die dag aanblaast, En alle schad'wen vluchten;

Wiete Ringers, Stichtelijk sang-prieel, belommerd met het Hooge lied Salomons, ende andere heilige gesangen

(65)

Keer om, mijn Liev! koom met der haast, En schenk mi uw' genuchten:

Wees als een snelle snelle rhee, Of als een welp der herten, Dat schijnt der winden vlucht in see

Op Bethers kruin te tarten.

Wiete Ringers, Stichtelijk sang-prieel, belommerd met het Hooge lied Salomons, ende andere heilige gesangen

(66)

Het derde hoofd-stuk;

WAAR IN

De Bruid verhaalt, dat si haaren Bruidegom sochte; ende hem in 't eerst niet vindende (1), in het soeken voortging; (2) dat si hem na eenig soeken vonde; ende hem gevonden hebbende, vast hield (4). De Bruidegom besweert de Dochteren Jerusalems, dat si de ruste des Bruids niet steuren (5). De Dochteren Jerusalems verwonderen haar over de vrimoedigheid ende treffelijkheid des Bruids, opkomende uit de woestijne (6). De Bruid spreekt van des Bruidegoms bedde, koetse, en de heerlijkheid der hemelsche bruilovt, onder gelijkenissen van Salomons bedde, koetse, ende bruilovt (7).

Hier sijn spreekende

BRUID, BRVIDEGOM, DOCHTEREN JERVSALEMS.

Wiete Ringers, Stichtelijk sang-prieel, belommerd met het Hooge lied Salomons, ende andere heilige gesangen

(67)

Bruid.

Sang: Ik sucht, ik ween, ik klaag---

'k SOcht dien mijn siel bemint, Doe 'k op mijn leger-pluimen Lag sluig, gelijk een sorg'loos kind, In donker-nacht te sluimen.

(1)Ik socht des nachts op mijn leger hem, dien mijne siele liev heeft:

(1)'k Socht dien mijn siel bemint, Doe 'k op mijn leger-pluimen Lag sluig, gelijk een sorg'loos kind,

In donker-nacht te sluimen.

Wiete Ringers, Stichtelijk sang-prieel, belommerd met het Hooge lied Salomons, ende andere heilige gesangen

(68)

+Ik socht hem maar ik en vond hem niet.

Daar heb ik hem gesocht,+ Met groot verlang omwonden:

Maar heb (hoe dat ik soeken mocht) Mijn Liev doe niet gevonden.

(2)[Ik seide:] (2) Ik sal nu opstaan, ende in de stad omgaan, in de wijken ende in de straaten;

(2)Ik seid': ik sal opstaan, En 't leui gemak verlaaten;

Ik sal nu in de stad omgaan, In wijken en in straaten:

+Ik sal hem soeken, die mijne siele liev heeft;

Daar sal ik neerstig sien+ Te soeken mijn Beminde;

Wat soude mi een luk geschie'n, So ik mijn Liev mocht vinden!

+Ik sochthem, maar ik en vond hem niet.

Ik heb hem daar gesocht,+ Ik vroegse die daar stonden;

Wiete Ringers, Stichtelijk sang-prieel, belommerd met het Hooge lied Salomons, ende andere heilige gesangen

(69)

Maar heb hem (hoe ik socken mocht) Ook doe nog niet gevonden.

(3)De wachters, die in de stad ommegingen, vonden mi: [ik seide:] hebt gi dien gesien dien mijne fiele liev heeft?

(3)De wachters quam ik bi, Die in de stad omgingen:

Ik vroeg haar ernstig: kont gi mi Bi mijn mijn Herts-lievste bringen?

(4)Doe ik een weinigsken van hen wech-gegaan was, vond ik hem, dien mijne sicleliev heeft:

(4)Doen ik een kleine stond Van haar was weg-gegangen, Beurd' mi, dat ik gelukkig vond

Mijn Liev, mijn siels verlangen.

+Ik hield' hem vaste, ende en liet hem niet gaan tot dat ik hem in mijnes moeders huis gebragt hadde, ende in de binnenste kamer van de gene, die mi gebaard heeft.

+Ik klamd' hem vast als staal, Om niet van hem te scheiden;

Ik dacht' hem in het binnen-saal Mijn's moeders in te leiden.

Wiete Ringers, Stichtelijk sang-prieel, belommerd met het Hooge lied Salomons, ende andere heilige gesangen

(70)

Bruidegom.

Sang: Menuet.

IK besweer u, hoort mijn stem, Docht'ren van Jerusalem; Die bi rheeën sijt op 't veld, Of bi vlugge hinden! Wacht u, dat gi noit ontstelt 't Rust-soet mijn's beminden.

Wiete Ringers, Stichtelijk sang-prieel, belommerd met het Hooge lied Salomons, ende andere heilige gesangen

(71)

(5)Ik besweere u, gi

Dochteren Jerusalems, die bi derheeën, ofte bi de hinden des velds sijt! dat gi de lievde niet op en wekt, nochte wakker en maakt tot dat het [haar] luste.

(5)Ik besweer u, hoort mijn stem, Docht'ren van Jerusalem, Die bi rheeën sijt op 't veld,

Of bi vlugge hinden!

Wacht u, dat gi nooit ontstelt 't Rust-soet mijn's beminden.

Dochteren jerusalems.

Sang: Laura sat laast bi een beek---

WIe koomt uit de wildernis, Daar 't so vol so vol gevaaren, Moeren,

Wiete Ringers, Stichtelijk sang-prieel, belommerd met het Hooge lied Salomons, ende andere heilige gesangen

(72)

steilten, klip---pen is? Siet! si treedt als rook pijlaaren: Riekend van soet-geur'---ge waa----ren, Myrrh' en wierook; en daar bi Wat de warme suiderlanden Kruid inoogsten, allerhande Kostelijke speceri.

(6)Wie is si, die daar opkoomt uit de woestijne als

rookpijlaaren, berookt met myrrhe, ende wierook, [ende]

met allerleij poeder des kruideniers.

(6)Wie koomt uit de wildernis, Daar 't so vol so vol gevaaren,

Moeren, steilten, klippen is?

Siet! si treedt als rook-pijlaaren:

Rickend' van soct-geur'ge waaren,

Wiete Ringers, Stichtelijk sang-prieel, belommerd met het Hooge lied Salomons, ende andere heilige gesangen

(73)

Myrrh' en wierook en daar bi Wat de warme suider-landen Kruid in-oogsten, allerhande

Kostelijke speceri.

Bruid.

Sang: O! heilig salig Bethlehem---

A Anschouwt het bed van Salomon, Dat tsestig helden steeds om-

ringen, Uit Isr'els volk, die maan en son Staag schild ren siet met staale klingen:

Wiete Ringers, Stichtelijk sang-prieel, belommerd met het Hooge lied Salomons, ende andere heilige gesangen

(74)

(7)Siet het bedde, dat Salomo heeft, daar sijn tsestig helden rondom van de helden Israels.

(7)Aanschouwt het bed van Salomon, Dat tsestig helden steeds omringen,

Uit Isr'els volk, die maan en son Staag schild'ren siet met staale klingen:

(8)Die altemaal sweerden houden, geleerd ter oorloge, elk hebbende sijn sweerd aan sijne heupe, van wegen de schrik des nachts.

(8)'t Sijn lijv-trawanten, wel bereid Ten oorlog; scherpe lemmers hangen

Haar aan de heup'; dat schrikk'lijkheid Dees' schoone rust-plaats niet omvange.

(9)De koning Salomo heeft sich een koetse gemaakt van den houte Libanons.

(9)Een koets heeft koning Salomon Gemaakt, wiens vaste planken waaren

Uit ced'ren hout van Libanon:

(10)De pijlaaren der selve maakte hi [van] silver:

(10)Van silver goot hi de pijlaaren:

+Haaren vloer [van] goud:

haar gehemelte [van] purper:

het binnenste was bespreid met de lievde van de Dochteren Jerusalems.

De vloer heeft hi van goud bereid,+ 't Gewelv van purper: met de minne

Wiete Ringers, Stichtelijk sang-prieel, belommerd met het Hooge lied Salomons, ende andere heilige gesangen

(75)

Van Sions Docht'ren was bespreid Seer cierlijk dees' karos van binnen.

(11)Gaat uit, ende

aanschouwt (gi Dochteren Sions!) den koning Salomo, met de kroone, daar mede hem sijne moeder kroonde op den dag sijner bruilovt, ende op den dag der vreugde sijnes herten.

(11)Gaat, Docht'ren van Jerusalem!

Siet Salomon; hoe heerlijk toonde Sijn kroon, waar mee sijn moeder hem Ten dag sijn's bruilovt-vreugds bekroonde.

Wiete Ringers, Stichtelijk sang-prieel, belommerd met het Hooge lied Salomons, ende andere heilige gesangen

(76)

Het vierde hoofd-stuk;

WAAR IN

De Bruidegom prijst de Bruid van wegen haare schoonheid (1): segt haar, dat hi tot den doorluchtigen dag sijner heerlijker koomste op den Myrrhe-berg en

Wierook-heuvel wesen sal (6): beloovt haar, dat si gew is bi hem sal koomen (8):

betuigt sijne lievde tegens haar (9); ende prijst haar nog voorder (10). De Bruid roept den Bruidegom aan (15); si bidt dat de winden haaren hov door-waijen, en dat de Bruidegom kome, ende de vruchten ecte (16).

Hier sijn spreekende BRUIDEGOM, BRUID.

Wiete Ringers, Stichtelijk sang-prieel, belommerd met het Hooge lied Salomons, ende andere heilige gesangen

(77)

Bruidegom.

Sang: Esprit qui fais mouvoir mes---

S Iet, gi sijt schoon, gi sijt seer schoon, O! mijn Vriendin-

---ne! Vw' oo--gen sijn, gelijk der duiven, kuisch en klaar; Als diamanten sijn si glinst' rend', vol van min---ne: Si sijn omloverd met uw' aardig

Wiete Ringers, Stichtelijk sang-prieel, belommerd met het Hooge lied Salomons, ende andere heilige gesangen

(78)

vlech---ten-hair.

(1)Siet, gi sijt schoone, mijne Vriendinne! siet, gi sijt schoone; uwe oogen sijn duiven-[oogen], tusschen uwe vlechten:

Uw' hair is als een kudde geiten, die [het gras] van den berg Gileads afscheeren.

(1)Siet, gi sijt schoon, gi sijt seer schoon, o! mijn Vriendinne!

Uw' oogen sijn, gelijk der duiven, kuisch en klaar;

Als diamanten sijn si glinst'rend', vol van minne:

Si sijn omloverd met uw' aardig vlechten-hair.

Uw' sachte lokken sijn als geiten, die opraapen Het groen fluweele gras van 't vruchtb're Gilead.

(2)Uwe tanden sijn als een kudde [schaa-(3) Uw'pen], die geschooren sijn, die uit de wasch-steede opkomen:

die al 't saamen tweelingen voortbrengen, ende geene onder haar en is jongeloos,

(2)Uw' tanden sijn gelijk een troep snik-witte schaapen, Die nieuws geschooren sijn, en gaan uit 't water-bad:

Die schaapen spreek ik van, die tweeling-vruchten baaren, En onder welke geen is sonder suigend'lam.

Wiete Ringers, Stichtelijk sang-prieel, belommerd met het Hooge lied Salomons, ende andere heilige gesangen

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

1 (Ieschurun) Verstaet hier door, 't volck Israels, dat Ieschurun genoemt wert, om datse recht behoorden te sijn, en recht uyt in Gods weghen te wandelen, als daer toe van hem

Luider klinkt dat lied, steeds luider over gans de luist'rend' aard;3. 't zegt dat Jezus is geboren, Wien geen

En als de Heer zijn ziel had uitgegoten Op de ijzren lans die door zijn zijde ging, En, of Hem aarde en hemel had verstoten,.. Vermoord aan 't vloekhout hing, Daar naakte

Gy hebt mij het herte genomen, mijne waerde lieve Bruyd, ja gy hebt mij het herte genomen met eene van dijne ogen, ende met eene keten van dijne hals.. + Mijn suster, mijn lieve

Niet alleen om dat de godtvruchtighe de onnutte groots deels plegen te weiren, het welc een groote baete is en onweerdeerlick om den grooten Siel-moort, die ghemeynlijck gheschiet

Maer yder heeft noch eygen goet, Daer 'tlichaem hier van leven moet Dit mengen wy niet t'saemen!. Nochtans als Christi Huysgesin Soo traeden wy ter Kercken in Doe wy ten

Garage De vanuit het huis bereikbare, ruime garage met kanteldeur is voorzien van zowel een elektra-!. als

Noch andre keysels, daer sich menigh oogh aen stoot, Gebreecken ja, maer (naer mij oordeel) niet soo groot, Als d'een of d'ander, die noch selfs geen doel kan raken, 260 Niet