• No results found

Hendrik Ghijsen, Den hoonig-raat der psalm-dichten ofte Davids psalmen met d'andere lof-sangen · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Hendrik Ghijsen, Den hoonig-raat der psalm-dichten ofte Davids psalmen met d'andere lof-sangen · dbnl"

Copied!
723
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Den hoonig-raat der psalm-dichten ofte Davids psalmen met d'andere lof-sangen

Hendrik Ghijsen

bron

Hendrik Ghijsen, Den hoonig-raat der psalm-dichten ofte Davids psalmen met d'andere lof-sangen.

Gerardus Borstius, Amsterdam 1686

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/ghij002hoon01_01/colofon.php

© 2017 dbnl

(2)

*1r

Hendrik Ghijsen, Den hoonig-raat der psalm-dichten ofte Davids psalmen met d'andere lof-sangen

(3)

*2v

Privilegie.

DE Staten van Holland ende West-vriesland doen te weeten. Alsoo ons vertoont is by GERARDUS BORSTIUS, Boekverkoper tot Amsterdam, hoe dat by hem was gedrukt een Psalm-boek onder den Titul van den Honigraat der Psalm dichten, een werk dat met groote moeyte ende neerstigheit uit verscheide Autheuren die voor desen de Psalmen Davids berijmt hadden, was versamelt, ende te samen gestelt door HENDRIK GHYSEN, ende seer sindelyk geheel op nooten gedrukt met een nieuwe letter en nooten; Ende alsoo den Suppliant bedugt was, dat sommige baatsoekende menschen het voorseyde werk in kleynder formaat mogten naardrukken, gelijk dan den Suppliant bekent was, dat sommige nydige menschen daar reets naar haakten om het zelve in 't werk te stellen, zoo haast als het voorseyde boek soude afgedrukt zijn, welk tot merkelijke schade ende nadeel van den Suppliant soude strekken. Soo was 't dat hy Suppliant sich keerde tot Ons, onderdaniglijk versoekende, dat wy geliefden den Suppliant te gratificeren met een Octroy van 15 a 20 Jaren, omme 't voorsz. Psalm-boek alleen te mogen drukken, en verkoopen, met expres verbod dat niemand hier te Lande in den gemelten tijd 't voorsz. werk in 't groot of klein, of eenigerhande formaat mogt naardrukken, of doen naardrukken, ofte elders naargedrukt hier verkoopen, op seekere poene by ons tegens de Contraventeurs te stellen. Soo ist, dat wy de sake ende 't versoek voorsz. overgemerkt hebbende ende genegen wesende ter bede van den Suppliant, uit Onse rechte wetenschap, souveraine macht ende authoriteit, den selven Suppliant geconsenteert, geaccordeert, ende geoctroyeert hebben, consenteren, accorderen ende octroyeren mitsdesen, dat hy geduurende den tijd van vijftien eerst achter eenvolgende jaren, het voorsz. Boek, geintituleert den Honigraat der Psalm-dichten, door Hendrik Ghysen, binnen den voorsz. Lande alleen sal mogen drukken, doen drukken, uitgeven ende verkoopen. Verbiedende daarom allen ende eenen igelicken het selve Psalm-boek in 't groot ofte klein noch in eeniger formaat naar te drukken, ofte elders, naargedrukt binnen den selven onsen lande te brengen, ofte te verkoopen, op verbeurte van alle de naargedrukte, ingebrachte ofte verkochte exemplaren, ende een boete van drie honderd guldens daar en boven te verbeuren, te appliceren, een derde part voor den Officier die de calange doen zal, een derde part voor den Armen der plaatse daar het Casus voorvallen zal, ende het resterende derde part voor den Suppliant. Alles in dien verstande, dat wy den Suppliant met desen onsen Octroyen, alleen willen gratificeren tot verhoedinge van sijne schade door het naardrukken van 't voorsz. Psalm-boek, daar door in eenigen deele verstaan, den inhoude van dien te Authoriseren ofte te Advoueren, ende veel min het selve onder Onse protectie ende bescherminge eenig meerder credit, aansien ofte reputatie te geven, nemaar den Suppliant in cas daar in iets onbehoorlijks soude mogen instueren, alle het selve tot sijnen laste sal gehouden wesen te verantwoorden, tot dien einde wel expresselijk begerende, dat by aldien hy desen Onsen Octroye voor het selve Boek sal willen stellen, daar van geene geabbrevieerde ofte gecontraheerde mentie sal mogen maaken, nemaar gehouden sal wesen, het selve Octroy in 't geheel ende sonder eenige Omissie daar voor te drukken ofte te doen drukken op poene van het effect van dien te verliesen, ende dat hy gehouden sal wesen, een exemplaar van het voorsz. Psalm-boek gebonden ende wel geconditioneert te brengen in de

Bibliotheecq van Onse Universiteit tot Leyden, ende daar van behoorlijk te doen

(4)

blijken. Ende ten einde den Suppliant desen Onsen consente en Octroye moge genieten als naar behooren; Lasten wy alle ende ygelijk die 't aangaan mag, dat sy den Suppliant van den inhoude van dese doen, laten ende gedogen, rustelijk, vredelijk ende volkomenlijk genieten ende gebruiken, cesserende alle belet ter contrarie. Gegeven in den Hage onder Onsen grooten Zegelen hier aandoen hangen, den 18. February in 't jaar ons Heeren, en Zaligmaakers 1686.

G. FAGEL.

Ter Ordonnantie van de Staten SIMON van BEAUMONT.

Hendrik Ghijsen, Den hoonig-raat der psalm-dichten ofte Davids psalmen met d'andere lof-sangen

(5)

*3r

Aan den Wel-Eedelen, Wysen, Groot-achtbaaren Heer: Den Heer Nicolaas Witsen, Burgermeester en Raad der Stad Amsterdam,

Werden deese Psalm-dichten (in erkentenis van verschuldigde dankbaarheid, voor onverdiende genotene gunste) met hertelyke geneegenheid, en behoorlyke eerbieding, onderdaaniglyk toegeëigent en opgedraagen, van

Syn Wel-Eedele Groot-Achtbaarheids Geringen, en hoog-verplichten Dienaar,

H ENDRIK G HYSEN

(Door syn Edelhs: begunstiging)

Voorsanger in de Amstel-Kerk.

(6)

*3v

Den Drukker aan den Christelyken Sanger.

GEen geringe saak is het, dat onder de liefhebbers van de Dicht-kunst, hier te lande, ook sodanige gevonden werden, die haren arbeid ten dienste van het Heiligdom besteden. 't Is een aangename uytspanning, en voldoet niet alleen 't gehoor door een gelijkheid der klanken, maer helpt de memorie al heel veel: elk een heeft die bevinding dat het gerijmde beter als het rijmloose werd onthouden. Geestelijke Liederen te dichten of Zeede-Sangen te saamen te stellen is niet te verwerpen; also het singen der selve door een Apostolisch bevel den Christenen bevolen is. Doch is het seekerlijk een goed werk, en een prijsselijke sake die Davids Psalmen tot een voorwerp van haar besigheid hebben uitgekoren. En is daar verschiet van allerly soort; men kan hem in onse taal, in rijm, en op maat, sijn geheyligde bewegingen hooren uytten:

elk, die op Dicht-kunst belust is, kan, na sijn verkiesing, met hem treuren, vrolijk zijn, God smeeken of looven, na dat hy te moed is, so datse dienstig zijn voor allerly staat der zielen: en elk nu de Neder-duytsche rijm van sijne Psalmen kan hebben, na sijn smaak en verkiesinge. Maar nademaal onse begeerte altijd na verandering strekt, en meest geset is, om van elks wat te hebben; so heeft onsen Autheur de moeyte genoomen, om, als een neerstige Hoonig-by, de hoonig te suygen uyt al die lieflijke bloemen van so veel vermaarde Dichters als 'er

Hendrik Ghijsen, Den hoonig-raat der psalm-dichten ofte Davids psalmen met d'andere lof-sangen

(7)

*4r

te vinden zijn, die de gesangen, van hem die zo soet is in Israels Lof-sangen, na konst en mate gestelt hebben. Wat lof onsen Autheur behaalt heeft, laten wy de vermaarde Dichters seggen, die sijn werk met haare Lof-dichten vereert hebben. Van de beweeg-reden tot dese besigheid en gelegentheid van dit werk, kan men hem selfs hooren, in zijn Voor-reden voor de eerste druk.

Wat ons belangt, wy hebben maar dit hier by te voegen dat de eerste druk op weynig exemplaren na greetig verkogt zijnde, nu dese nieuwe druk, in kleender formaat, en tot minder kosten van den kooper, de liefhebbers van een wel gevoegd Psalmboek werd aangebooden.

Ontfang dit met genegentheid, en help ons wenschen, dat elk in sijn beroep zo doe

als hier geschiet: namelijk alles beproevende, het goede behoude. waar toe God

almagtig meer en meer sijn seegen verleene, op datter vreede en waarheid zy in onse

dagen, en broeders in eendragtigheid samen wonende, de Tempel Gods opbouwen.

(8)

*4v

Op het vergaerde Psalm-boeck Van Henrick Ghysen.

't Gerym van seventhien in een gerym te rygen, En daer een beter uyt als seventhien te krygen;

Soo keurelyck een Werck Was noodigh in de Kerck.

Wien moetmen van Agthien den meesten danck toe wysen, Aen seventhien voor 't Werck, of voor de Keur aen Ghysen?

C ONSTANTER .

In het 90. Jaar van Sijn Edelhs. ouderdom.

Op het zelve.

't Gerym van seventien tot een gerym te buigen, En 't soet des Honigraats op 't keurlixt uit te suigen,

Ten dienste van de Kerk;

Is een prysweerdig werk.

Maar welk van beiden schynt den Rymer meest te prysen, Des grooten Huygens lof, of 't groote Werk van Ghysen?

B. B EKKER

Hendrik Ghijsen, Den hoonig-raat der psalm-dichten ofte Davids psalmen met d'andere lof-sangen

(9)

*5r

Op den Honigraat van Davids Psalmen, Vergaart door Henrik Ghysen.

Omnibus hic erit unus honos.

DE Geest en yver staat elkeen met recht te pryzen Die Davids harpgezang in neêrduitsch dicht vertaalt, Maar 't word by elk, wie hier den hoogsten prys behaelt,

Niet eveneens verstaan: 't geschil staat noch te wyzen.

Datheen, de voorste in tydt, schynt hoog in eer te ryzen Door 't oude kerkgebruik, maer och heeft meest gefaalt:

Hier schort het aan den zin; daar word in 't rym gedwaalt, Waar kroontmen dan met lof den toeleg niet van Ghysen, Die honig, als een By in lente- of zomertydt,

Uit zo veel hoven zuigt, zich dient van ieders vlyt, Zelf arbeit, om de

*

kracht der gronttale altyt nader

Te komen, door zyn werk veel werken dus verheft, In 't ziften van elx vont al d'andren overtreft?

Gy tolken van Godts Geest, bedankt dien tolk te gader.

J. V OLLENHOVE .

* Gelyk die uitgedrukt is in onze Nederlantsche Oversettinge.

(10)

*5v

Op den Geestelyken Hoonig-raat der Psalm-dichten. Te saamen gestelt door Hendrik Ghysen, Voor-leeser-en-Sanger in de Amstel-kerk tot Amsteldam.

Komt Davids vrinden, komt, hier is een Hoonig-raat, Komt veilig, Jonathans van deesen hoonig smaaken,

Besweering geld hier niet, pleeg hier vry ooverdaad;

Gy zult, na 't nuttigen, aan klaarder oogen raaken,

Om 't rymende onderscheid te sien, van 't nieu, by 't oud;

Elks stof is Goddelyk, maar 't scheelt aan alle kanten, Hoewel niet in sich selfs, ruuw, en glad goud, is goud.

Maar wat zyn rouwe by gesleepen diamanten!

O groote Harpenaar! uw God-gewyde galm De'en seeventien, om prys, tot door de Starren rysen;

Nu werd 't gerymste rym, 't geschaafste uit ieder Psalm Geplukt, en saam gevoegt, tot nut, door vlyt van Ghysen.

D. S CHELTE .

Hendrik Ghijsen, Den hoonig-raat der psalm-dichten ofte Davids psalmen met d'andere lof-sangen

(11)

*6r

Op den Hoonig-raat der Psalmen.

ZO lang de Godtsdienst, met het jok Des bygeloofs, hier was bevangen, En zig met blinde koorgezangen

Vermaakten, t' wyl des Priesters rok, Beneffens zo veel kerkcieraden, Het volk de zinnen kon verzaden;

Verging de ziel, door goot gebrek:

Ter tyd toe, dat Godts gunstgenooten, Het oude in nieuwe vormen gootten:

Toen kreeg de geest een heilge trek;

Op dat Godts lof, met herte en tongen, Door harpgezangen wierd gezongen.

Maar, laas! de Khristelyke luyt, Ontstelt, met heur bedrukte tonen, Vervolgt, moest in speelhonken wonen.

Doch Godt (die eens de boosheid stuit, Wanneer 't Hem endlik koomt verdrieten) Liet zyn genadestralen schieten,

Door 't donker bruin der wolken heen.

Zo volgt, na sterke donderbuyên, Een helder luchjen uit den zuyên,

't Geen vreeze en schrik, hier straks beneên, Doet uit der volkren herten wyken.

Dit heeft d'ervarentheid doen blyken Voorts in Marots, en Besas geest;

Tot vreugd der Fransche taalgezinden Waar op zig liet Dathenus vinden,

Die d'allereersten is geweest, Om Davids harp, op duitsche klanken (Hier heeft hem Neêrland voor te danken) Te stellen, t'onzen nutte: en dus

Zyn Marnix, flux met wakkre schreden,

En Hubert, op dat spoor getreden,

Kamphuizen, Geldorp, Revius,

En Boei, van Heule, al brave mannen,

(12)

*6v

Die 't nutte werk, met ingespannen, En dappre kracht met Westerbaan, En Bruno, Klerk, Celosse, uit 't duister, Met Disselburg voortzette in luister,

Met Six, van Huls, Oudaan, Roldaan.

Dus zietme een vlugt van vlugge duiven, Op hunne wieken hene schuiven,

Van 't hoogverheven duivenplat;

Zo haast'er een zig koomt te reppen, Om in de ruimte, vreugd te scheppen.

Welaan gy zielen, die een schat, Een geestlyk ligt der heilge boeken, Door Harpgezangen poogt te zoeken:

Hier zietme al 't merg by een vergaêrt;

Wyl tien en zeven Honigstromen Als béken tot elkandren komen.

Hier heeftmen, na der wyzen aart, Het fynste goud voor 't best gekozen.

Zo valt een Honigbiê, op Rozen, En Thym, en ander geurig kruid, (Wanneer hy uit den korf geklommen, Des morgens vrolik aan koomt brommen)

En zuigt'er heilzaam voedzel uit.

Wiens geest zou dan niet gansch verheugen, Wanneermen zulke Honigteugen

Mag drinken, tot verzadens toe?

Wie zou dit zoet geregt (door Ghysen Ons opgedist) niet loflik pryzen?

Voor my, 'k werd zulk een spys noyt moe:

Die my de ziel, en geest doet wekken, En zingende, tot Godt kan trekken.

K. V ERLOVE .

Hendrik Ghijsen, Den hoonig-raat der psalm-dichten ofte Davids psalmen met d'andere lof-sangen

(13)

A1r

Den Hoonig-raat der Psalm-dichten.

Den eerste Psalm.

WEl-saalig is de man die niet en gaet Noch wandelt in der goddeloosen raad,

Noch op des sondaers weg staat, met zijn weeten, Noch in 't gestoelt' der spott'ren is geseeten;

Maar al sijn lust heeft in des Heeren wet, En dag, en nacht, daar op aandachtig let.

2 Want hy zal zijn gelijck een schoonen boom, Geplant ontrent een beek, of waater-stroom;

Die mild sijn vrucht komt in sijn tijd te geeven;

Welks blad niet valt, maar onverwelkt blijft leeven:

Ia alles wat hy doet zal zulken mensch Ter saaligheid gelukken, naa sijn wensch.

3 Alzoo en zijn de goddelosen nooit,

Maer als het kaf, het welck de wind verstrooit, Dies zullen geen godloosen, wie 't mag weesen, In 't recht bestaan, maar werden afgeweesen;

Noch ook geen sondaars, van een boosen aart,

(14)

Ooit houden stant, daar Vroome zijn vergaart.

4 Want God de Heer, die alle kennis heeft, Kent al den weg van die sijn recht beleeft,

Hendrik Ghijsen, Den hoonig-raat der psalm-dichten ofte Davids psalmen met d'andere lof-sangen

(15)

A1v

Bemint hem seer, en doet sijn doen beklijven:

Maar naademaal dat al die quaad bedrijven, En boosheid doen, den Heere teegen-staan, Zo zal hun weg wel haast tot niet vergaan.

Den ij. Psalm.

Wat woed' en woelt het Heidendom zo seer?

Wat moogen doch de volckeren bedenken?

't Is ydelheid, sy weederstaan den Heer,

Wiens vast besluit geen menschen zullen krenken.

De Kooningen der aarde sich beweegen, De Vorsten zijn ook eeven-eens gesint;

Sy houden raad, en waapenen hen teegen, Ia teegen God, en sijn gesalfde kind.

2 Komt, scheuren wy (zoo luid hun ooverleg) De banden van hun heerschappy in stukken, En werpen wy hun touwen van ons weg, Wat lust ons voor zo swaaren jok te bukken?

Doch hy, die woont in d'alderhoogsten heemel, Zal lagchen om hun opgeblaasentheid,

Ia spotten met dit kinderlijk geweemel,

(16)

En doen te niet hun goddeloos beleid.

3 Hy zal dan al dien hoogmoed doen vergaan;

En, in sijn grimmigheid, tot niet verbreeken:

Hy zalse, met verschrikking, neederslaan;

En dus tot hen, in sijnen tooren, spreeken:

Ik hebbe doch mijn Kooning uytverkooren, Die daar toe was van eeuwigheid

Hendrik Ghijsen, Den hoonig-raat der psalm-dichten ofte Davids psalmen met d'andere lof-sangen

(17)

A2r

bereid,

'k Heb hem gesalft, gelijk ik had geswooren, Op Zion, berg van mijne heiligheit.

Pause.

4 Ik, dien de Heer dus ophief tot de kroon, Zal 't raadsbesluit, verhaals-wijs, naakt ontleeden:

Hy sei tot my, gy zijt mijn eigen Soon, Want ik gewan u uit my self op heeden.

Begeer van my, ik zal uw eisch u geeven, Het Heidendom ter eigen erfenis, Om onder uw gehoorsaemheid te leeven, Zo wijd, en verr' als 't eind der weereld is.

5 Gy zultse, die uw waarheid weederstaan, Verplett'ren voor u neer, en gansch bederven;

Gy zultse met een ys'ren scepter slaan, Gelijk een pot, in stukken, en in scherven.

Nu dan, gy Kooningen, houd dit in waarde, En handelt eens, zo 't hoort, verstandelik:

Neem aan de tucht, gy richters deeser aarde;

En hebt van d'ongerechtigheid een schrik.

(18)

6 Dient God, den Heer, en schikt u, wat gy doet, Gehoorsaamlijk, om in sijn vrees te leeven;

Doch niet te min, weest vroolik van gemoed;

Verheugt u, maar met een ootmoedig beeven.

Komt, kust den Soon, bewijst hem liefd' en eere, En neemt hem geern voor uwen Kooning aan;

Op dat hy u niet in sijn toorn verteere;

Waar

Hendrik Ghijsen, Den hoonig-raat der psalm-dichten ofte Davids psalmen met d'andere lof-sangen

(19)

A2v

door gy zoud self op den weg vergaan.

7 Wanneer sijn toorn een weinig maar ontbrand;

Daar gy behoort geweldig voor te grouwen;

Want die verslind al wieder teegen-kant.

Welsaalig zijn, al die op hem betrouwen.

Den iij. Psalm.

Hoe is, in dit gevaar, Mijn we'er-partijders schaar, O Heer, vermeenigvuldigt!

Veel volcks staat tegen my Stout op, en sie, ik ly

Dit immers, valsch beschuldigt.

Veel volks, dat my versmaad, Seit van mijn ziel, en staat, Te schamper, en vermeeten, Hy vind geen heil by God;

In dit ramp-saalig lot

Heeft die hem heel vergeeten.

(20)

2 Doch, Heer, gy zijt mijn schild, Mijn eer, die kond en wilt Voor my, mijn onschuld wreeken:

Gy maakt dat ik mijn hooft (Zijt gy daar voor gelooft) Vrymoedig op mag steeken.

Ik riep, met hert, en stem, Tot God, en smeekten hem, Met traanen, en gebeeden;

Hy heeft ook, naa sijn woord, My van sijn berg verhoort, Den berg der heiligheeden.

3 'k Lag ne'er, in stille rust, En sliep, gelijk gesust, Tot dat ik we'er ontwaakte;

Want God was aan mijn sy, Hy ondersteunde my, Dat my geen quaad genaakte.

Nu vrees ik geenen val, Al wies

Hendrik Ghijsen, Den hoonig-raat der psalm-dichten ofte Davids psalmen met d'andere lof-sangen

(21)

A3r

dit volks getal

Tot tienmaal duisend koppen;

Alwaar ik rond benart, Noch zou, noch zou mijn hart, Van vreese, niet eens kloppen.

4 Sta op, mijn God, mijn Heer Verlos my die wel eer

Mijn woedende vyanden Op 't kinnebakken smeet, En krachtig brys'len deed' Der goddeloosen tanden.

Het heil in alle nood, Self midden in de dood, Werd van den Heer verkreegen:

Want op uw heilig volk Stort gy een rijke wolk Van uwen milden seegen.

Den iiij. Psalm.

Wanneer ik roep, wil my verhooren,

O God, die mijne recht-saak red.

(22)

Doe my benauwtheid quam te vooren Deed gy my gaan in ruime spooren:

Betoon genaa, hoor mijn gebed.

Wat moogt gy mannen doch beginnen?

Zal steeds tot schande zijn mijn eer?

Zult gy dan d'ydelheid beminnen, En gansch berooft van rechte sinnen, De leugen soeken immermeer?

2 Weet doch, en breng het u te vooren, Dat sich de Heer een gunst-genoot Heeft afgesondert, en verkooren;

Ontwijf'lik zal de Heer my hooren Wanneer ik roep, hy kent mijn nood.

Zijt vry beroert, ontstelt, verleegen;

Maar sondigt niet, versaakt uw wil;

Spreekt in uw hert, wilt ooverweegen Uw doen, op 't lee-

Hendrik Ghijsen, Den hoonig-raat der psalm-dichten ofte Davids psalmen met d'andere lof-sangen

(23)

A3v

ger ne'er-geleegen;

En zijt in allen voorval stil.

3 Gaat dan voor God ten offer treeden;

Brengt hem aldaar een rein gemoed;

Een offer van gerechtigheeden, Een reuk van suivere gebeeden;

Betrouwt op hem, want hy is goed.

Veel volks seit, onder deese quaalen, Wie sal ons 't goede we'er doen sien?

Verhef gy oover ons uw straalen, Uw aanschijns licht laat neededaalen, O Heer, en wil uw gunst ons bi'en.

4 Gy hebt my vreugd in 't hert gegeeven, Die meerder is dan in den tijd

Wanneer hun koorn staat hoog verheeven, En hen de most doet vroolik leeven, Die in hun rijkdom zijn verblijd.

Ik zal in vreede t'saamen slaapen, En leggen my gerust terne'er;

Want gy alleen zult, als mijn waapen,

Schoon 't onheil schijnt voor my geschaapen,

My seeker woonen doen, o Heer.

(24)

Den v. Psalm.

Hoor, Heer, mijn woord, merk op mijn reeden;

Laat die u eens ter herten gaan:

Wil, met een gunstig oor, verstaan Mijn ooverdenking, en gebeeden, In bangigheeden.

2 Merk op, dat snel komt door te breeken, De stem van mijn geroep, o Heer;

Mijn Kooning, en mijn God, die 'k eer:

Want ik zal mijn gebed uytspreeken, En tot u smeeken.

Hendrik Ghijsen, Den hoonig-raat der psalm-dichten ofte Davids psalmen met d'andere lof-sangen

(25)

A4r

3 Wil, Heer, mijn stemme niet verachten, Wanneer gy, 's morgens vroeg, my hoort;

Want 's morgens vroeg schik ik my voort Tot u, om antwoord op mijn klagten, En blijve wachten.

4 Gy zijt geen God, die zult begeeren, Wie tot godloosheid sich begeeft:

Geen God, die lust tot boosheid heeft;

Nooit konnen die by u verkeeren, Die u onteeren.

5 Die hen voor u onsinnig draagen, Voor uwe oogen niet bestaan;

Maar werden door uw hand verdaan:

Gy haatse, die, met een behaagen, Na onrecht jaagen.

Pause.

6 Gy sult verdoen die leugens spreeken, En al die met bedrog omgaan,

Of naa huns naastens leeven staan;

(26)

Aan die vol zulke grouw'len steeken, Wil God hem wreeken.

7 Maar door uw goedheid, nooit volpreesen, Werd' ik tot in uw huis geleid;

'k Zal, naa 't palleis der heiligheid My buigende, Godvruchtig weesen, Om u te vreesen.

8 Leid my in uw gerechtigheeden, Om mijn verspieders wil, o Heer, Die op my loeren, langs zo meer.

Richt my uw weg, dat ik met vreeden Dien mag betreeden.

9 Daar is niet rechts in hunne monden;

Hun binnenst' is verderf, tot straf;

Hun keelen zijn een oopen graf;

Hendrik Ghijsen, Den hoonig-raat der psalm-dichten ofte Davids psalmen met d'andere lof-sangen

(27)

A4v

En vleiend' is hun tong bevonden, Uit valsche gronden.

10 Verklaartse schuldig Heer, wilt geeven Dat sy vervallen van hun raad;

Verdrijft hen om zo meenig quaad, Die, met hun weederspannig leeven, U teegen-streeven.

11 Maar laat verblijd zijn, juichen, singen, Voor eeuwig, wie op u betrouwt;

Om dat gys' ooverdekt, behoud;

En laat, in u, van vreugd opspringen Uw lievelingen.

12 Want gy zult uwen seegen toonen, Aan hen die rechte weegen gaan, Gy zult hen met uw gunst omvaan, En als met een rondasse kroonen, En zoo verschoonen.

Den vj. Psalm.

(28)

EN straf niet mijn gebree-ken, Daar gy, in toorn ontsteeken, Tot slaan u hebt bereid;

O Heer, heb meede-lijden;

En wil my niet kastijden, In uwe grimmigheid.

2 Maar, Heer, zijt my genaa-dig, Want ik verswak gestaadig;

Mijn kracht werd my ontvoert.

Genees my van mijn pijnen;

Want, Heer, mijn beend'ren quijnen, Van angst, en schrik beroert.

3 Mijn ziele werd bestree-den Van veele swaarigheeden, Dies is sy seer verschrikt.

Mijn hert dat is seer bange;

En gy, o Heer, hoe lange Laat gy my onverquikt?

4 Maar, Heer, zijt gy gewee-

Hendrik Ghijsen, Den hoonig-raat der psalm-dichten ofte Davids psalmen met d'andere lof-sangen

(29)

A5r

ken,

Keer weeder, op mijn smeeken, Kom red mijn ziel die schreit:

Verlos my van het quaade, Alleen om uw genaade, En goedertierenheid.

5 Want in de dood, daar 't lee-ven Den mensche moet begeeven, Werd uwer niet gedacht.

Wie zal u konnen looven, Als hy, in 't graf verschooven, Tot niet zal zijn gebragt.

Pause.

6 Ik sucht my moe, in klag-ten, Mijn bed swemt gansche nachten, Van 't weenen dat ik doe.

Mijn traanen haar verspreien,

Mijn bedste druipt van schreien,

Doornat tot onder toe.

(30)

7 Mijn oog, schier uitgekree-ten, Is van verdriet versleeten, Veroud, en heel doorknaagt;

Mits ik van mijn bestrijders, En al mijn we'erpartijders, Geduurig ben geplaagt.

8 Wijkt van mij, goddeloo-se;

Gy werkers van het boose, En ongerechtigheid.

Vlied alle voor my heenen;

De Heer verhoort mijn weenen, Wanneer mijn stemme schreit.

9 Hy heeft gehoort mijn smee-ken, Dat kon sijn gramschap breeken, 't Is hem ter hert' gegaan.

De Heer, mild in ontfermen, Zal mijn gebed, en kermen, Ontwijslik neemen aan.

10 Mijn vyanden al t'saa-men, Die sullen dies sich schaamen, En zijn verbaast

Hendrik Ghijsen, Den hoonig-raat der psalm-dichten ofte Davids psalmen met d'andere lof-sangen

(31)

A5v

van schrik:

Ia, door 't beleid des Heeren, Beschaamt te rugge keeren, Self in een oogenblik.

Den vij. Psalm.

O Heer, mijn God, op u betrouw ik;

Verlos my doch, want op u bouw ik;

Verlos my van mijn we'erparty, Van mijn vervolgers reddet my.

Op dat hy tot een roof mijn ziele, Niet als een wreeden leeuw verniele;

Terwijl daar geen verlosser is, Tot mijner ziels behoudenis.

2 O Heer, mijn God, dee ik mijn leeven, Yet van dat my werd naa-gegeeven, Heb ik mijn handen ooit bevlekt, Tot eenig onrecht uitgestrekt,

Heb ik het goed met quaad gewrooken,

Heb ik met vrinden vree gebrooken,

(32)

(Ia 'k heb hem 't leeven self gered Die sonder re'en my had beset.) 3 Zo jaag mijn vyand mijne ziele, En achterhaalse; zoo verniele Hy my mijn leeven, en mijn eer, En treed' s' in 't stof der aarde ne'er.

Sta op in toorn, wil u verheffen, Wil mijn verbolgen haaters treffen:

Ontwaak, o Heer, mijn toeversicht, Gy hebt bevoolen het gericht.

4 Zo zullen de vergaaderingen Van veele volken u omringen.

Keer booven haar in hoogten weer, En doe my recht, rechtvaardig Heer.

De Heer zal 't volk recht doen, na reeden.

Richt my na mijn gerechtig-

Hendrik Ghijsen, Den hoonig-raat der psalm-dichten ofte Davids psalmen met d'andere lof-sangen

(33)

A6r

heeden;

En ook na mijn oprechtigheid, Die gy, Heer, weet dat by my leit.

Pause.

5 Laat doch de boosheid der godloosen Een einde neemen, met de boosen;

Maar stel den recht-gesinden vast, Gy die in hert, en nieren tast;

O gy rechtvaardig God, vol trouwe.

Mijn schild by God is, want ik bouwe Op hem, die uit bekommernis Red, die oprecht van herten is.

6 God is een gansch rechtvaardig rechter, En een getrouwe twist-beslechter, Hy is een God, die dag, aan dag, Door schriklik toornen, maakt ontsag.

Indien hy sich niet wil bekeeren;

Noch af laat van Gods naam t'onteeren;

Zo zal hy wetten 't swaard ter snee;

Hy heeft sijn boog bereid, alree.

(34)

7 Hy heeft tot doodelijke wraaken, Sijn waapentuig gereet gaan maaken:

Sijn pijlen leit hy op hen aan, Die hittig naa vervolging staan.

Siet hem in arbeid gaan van boosheid, Bevrucht met moejelijke loosheid;

Maar, door een misdragts ongeval;

Hy niet dan leugens baaren zal.

8 Hy dolf een kuil voor mijne gangen, En groefse diep, om my te vangen;

Maar valt, en struikelt, eer hy 't weet, Iuist in sijn eigen groef, en reet.

Sijn moeit', en goddeloos

Hendrik Ghijsen, Den hoonig-raat der psalm-dichten ofte Davids psalmen met d'andere lof-sangen

(35)

A6v

begeeren,

Zal op sijn kop noch weeder-keeren;

Al sijn geweld, en teegen-weer, Hem daalen op sijn scheedel ne'er.

9 Ik zal den Heere, van hier booven, Na sijn gerechtigheeden looven, Des hoogstens naam met psalm-gesang Vereeren, al mijn leeven lang.

Den viij. Psalm.

Heer, onse Heer, hoe heerlik, groot van waarde Is uwen naam, door 't gansch begrijp der aarde;

Die gy gestelt hebt uwe majesteit, En booven al de heem'len uitgebreid.

2 Uit kinders mond, en die de borsten suigen,

Kond gy uw kracht grond-vesten, en betuigen,

Dat ophou al des vyands teegen-spraak,

Die uw party, en gierig is tot wraak.

(36)

3 Als ik, met lust uw heemelrijks gebouwen, Als werken van uw vingers, gaa beschouwen:

De gulde maan, en sterren wijd verspreid, Die gy aldaar hebt wijsselijk bereid.

4 Dan roep ik uit; wat is uw liefde krachtig Ontrent de mensch, dat gy zijt sijns gedachtig!

En 's menschen soon, dat gy hem niet verlaat, Maar noch besoekt, en brengt tot hoogen staat.

Pause.

5 Gy hebt hem maar een weinig min verheeven Als d'Engelen, die om uw throone sweeven:

Gy hebt aan hem uw volle gunst betoont, En

Hendrik Ghijsen, Den hoonig-raat der psalm-dichten ofte Davids psalmen met d'andere lof-sangen

(37)

B1r

hem met eer, en heerlikheid gekroont.

6 Gy doet hem heerschen oover zee, en landen, En oover al de werken uwer handen;

Gy hebt ook onder sijnen voet geset Al watter is, dies hy het stelt de wet.

7 Waar schaapen zijn of ossen in de weiden, Waar eenig vee op bergen is of heiden, Die alle zijn in sijne magt gestelt,

Ook 't wild gediert', dat sich onthoud in 't veld.

8 Des heemels voogels, die om hooge sweeven;

De visschen van de zee, die daar in leeven, En 't geen doorwandelt met een snel geswem De paaden van de zeen, staan onder hem.

9 O Heer, o onse Heer, hoe groot, hoe heerlik

Is uwen naam! hoe lieflik, hoe begeerlik

Is uwe goedheids nooit volpreesen lof,

Zo hier op aard', als in het heemels-hof.

(38)

Den ix. Psalm.

Van ganscher herten heb ik lust, Den Heer te looven, sonder rust:

Ik zal my ganschlik daar toe stellen, Om al uw wond'ren te vertellen.

2 In u zal ik, geheel verheugt, Opspringen, Heer, uit enkel vreugd:

Ik zal uw naam, voor alle dingen, O Alderhoogste, Psalmen singen.

3 Om dat mijn vyand afgeweert, Met schand is achterwaards gekeert, En van uw aangesigt vervallen;

Ten spot

Hendrik Ghijsen, Den hoonig-raat der psalm-dichten ofte Davids psalmen met d'andere lof-sangen

(39)

B1v

vergaan, tot niet met allen.

4 Want gy mijn recht hebt voorgestaan, Gy hebt mijn recht-saak afgedaan;

Rechtvaardig richter, elk kan weeten Dat gy hebt op den throon geseeten.

5 Gy schold de Heidens, stout, en boos;

Gy hebt verdaan de goddeloos' En uitgedelgt hun naam, en seeden, Voor altoos, tot in eeuwigheeden.

i. Pause.

6 O! vyand, gy die alles schend, Zijn uw verwoestingen vol-end?

In onse steeden te verstooren?

Is haar gedachtenis verlooren?

7 O neen, maar God die booven al,

Als Heer, voor eeuwig sitten zal,

Heeft sijnen throon bereid doen stellen

Om 't voonis oover al te vellen.

(40)

8 Hy self zal in gerechtigheid, De weereld richten, zoo se leit, En vellen een rechtmaatig oordeel, Tot sondaars straf, en vroomen voordeel.

9 De Heer zal zijn een hoog vertrek, Die d'onderdrukten hoed', en dek';

Een hoog vertrek in bange tijden, Voor alle die onschuldig lijden.

10 Elk zal, die uwen naame kent, Op u vertrouwen in elend, Om dat gy, die u niet vergaaten, Maar sochten, ook niet hebt verlaaten.

ij. Pause.

11 Psalm-sing den Heer, uw dank betoont, Den Heere, die te Zion woont;

Verkon-

Hendrik Ghijsen, Den hoonig-raat der psalm-dichten ofte Davids psalmen met d'andere lof-sangen

(41)

B2r

digt onder 't volk sijn daaden;

Die ons verlost, en hoed voor schaaden.

12 Hy soekt de storters van het bloed;

Gedenkt derselver, wie 't ook doet:

't Geroep en zal hy niet vergeeten, Van die elendig tot hem kreeten.

13 Sie mijn elend, o Heer, ook aan, My door mijn haaters aangedaan.

Zijt my genaadig, die mijn leeven Hebt uit de poort des doods verheeven:

14 Op dat ik uwen ganschen lof, In Zions hooge poort, en hof Vertellen mag; en dat ik meuge My in uw heil, en troost verheuge'.

15 Het Heidens volk, ten val geraakt, Sonk in de kuil, die 't had gemaakt:

Hun voet is in het net gevangen,

Dat heim'lik was van hen gehangen.

(42)

iij. Pause.

16 Door zulken recht-doen is de Heer Bekent geworden, langs zo meer:

De goddeloos' ('t is waard te merken) Verstrikt in sijner handen werken.

17 Godloosen zullen, tot hun straf, Te rugge keeren naa het graf, Sy werden t'saam ter hel gesmeeten, Als Heidenen die God vergeeten.

18 Want die nooddruftig is, en lijd, Werd niet vergeeten voor altijd:

d'Elendige, die naa God hooren, En zullen nimmer gaan verlooren.

19 Staat op Heer, laat de trotse mensch Sich niet ver-

Hendrik Ghijsen, Den hoonig-raat der psalm-dichten ofte Davids psalmen met d'andere lof-sangen

(43)

B2v

sterken, naa zijn wensch.

Laat't Heidendom voor uw gesigte, Geoordeelt werden in 't gerichte.

20 O Heere, jaag hen vreese aan, En laat de Heidens eens verstaan, Als sy't verderf uw's erfdeels wenschen, Dat gy zijt God en sy maar menschen.

Den x. Psalm.

(44)

Hoe komt het, Heer, dat gy van verre staat?

Dat gy uw hulp verbergt in deesen tijd?

Waar in wy zijn benauwt, en buiten raad;

Terwijlen ons het godloos volk bestrijd, Vervolgt, en doet, in hoogmoed, alle spijt:

Grijps' in den aanslag van hen voorgenoomen, Dat op hun eigen kop't verderf mag koomen.

2 Want, Heere, sie, de booswigt trots van aart Roemt dat sijn ziel na haaren wensch geschied, En seegent in sijn hert den gierigaart,

Veracht den Heer; steekt, tot uw volks verdriet, Sijn neus om hoog, en ondersoekt zo niet:

Ia spreekt daar toe in alle sijn gedachten, Daar is geen God, noch oordeel te verwachten.

3 Langs sijnen weg is hy een ieders smert;

Uw oordeel gaat te hoog voor sijn verstand, Verr' is't van hem; terwijl hy magtig werd Zo blaast hy aan, daar hy sich teegen-kant;

En meints' als kaf te drijven uit het land:

Seit in sijn hert, 'k zal wankelen noch beeven;

Van stam

Hendrik Ghijsen, Den hoonig-raat der psalm-dichten ofte Davids psalmen met d'andere lof-sangen

(45)

B3r

tot stam zal ik gelukkig leeven.

4 Sijn mond is vol van vloek, bedrog, en list;

En onder 't blad van sijne schoone tong Schuilt moeilikheid, met onrecht, vol van twist.

Hy sit ter laag, in hoeven, op een sprong;

Sijn schuilhoek dood onnooslen, dien hy vong:

Sijn oogen haar verbergen voor den armen, Hy stopt sijn oor, en weet van geen erbarmen.

Pause.

5 Hy leit ter laag verborgen om een buit, Gelijk een leeuw daar in sijn hol op let;

Sijn laage siet ten roof van armen uit;

Ook rooft hy zoo den armen in sijn net, Wanneer hy hem daar in trekt, en beset.

Hy duikt, en buigt, en komt dan toe-geschooten, En d'armen hoop valt in sijn sterke pooten.

6 Hy segt zo, in sijn hert, als hy 't verdicht, Dat God sijn volk, in hunnen noot, vergeet;

Dat hy verbergt voor hen sijn aangesicht,

(46)

En hen niet siet, noch van hun toestand weet.

O Heere God, sta op, ter hulp gereed:

Verhef uw hand, en wilt hen niet vergeeten, Die in elend, met droefheid, zijn geseeten.

7 Wat lastert u de godloos', o mijn God?

Seit in sijn hert, gy soekt noch straft het niet.

Gy siet het doch, want gy aanschouwt den spot, De moeit', en al het jammerlijk verdriet;

Op dat men 't geef

Hendrik Ghijsen, Den hoonig-raat der psalm-dichten ofte Davids psalmen met d'andere lof-sangen

(47)

B3v

in uwes hands-gebied:

Gy toeverlaat der armen die u vreesen;

Gy zijt geweest een helper van de weesen.

8 Verbreek den erm van die de vroomen quelt, Wiens godloos hert tot boosheid is gesint:

Soek weg te doen sijn goddeloos geweld;

Tot dat gy niets van sijne moedwil vind.

God is altoos een Kooning die verwint;

Sijn heerschappy is eeuwig hoog verheeven;

Die uit sijn land heeft Heidenen verdreeven.

9 O Heer gy hebt den innerlijken wensch, Van alle die sachtmoedig zijn, gehoort:

Gy zult het hert ook van den swakken mensch, In allen nood, versterken, naa uw woord;

Uw oore zal opmerken van nu voort, Om recht te doen den weesen en verdrukten;

Eer d'aardsche mensch sijn booshe'en meer gelukten.

Den xj. Psalm.

(48)

'k Betrouw op God: Hoe? segt gy tot mijn ziele, Vlieg naa't gebergt', als voogels doen uit vrees?

Sie, 't godloos volk dat my volgt op de hiele, Spant boogen in, schikt pijlen op de pees, Om heimelijk te schieten den oprechten, Die u, o Heer, als een verlaaten wees, Aanroept, en bid, terwijl sy hem bevechten.

2 Voorwaar, zo werd 's lands grondslag omgesmeeten.

Wat quaads doch heeft 't recht-

Hendrik Ghijsen, Den hoonig-raat der psalm-dichten ofte Davids psalmen met d'andere lof-sangen

(49)

B4r

vaardig volk gedaan?

Doch God de Heer, in 't heilig hof geseeten, Merkt ieders doen, uit sijn palleis, vast aan.

In 't heemels rijk blijft 's Heeren throon verheeven, Sijn oog beschouwt, sijn oogen-leeden staan, En proeven steeds hoe 's menschen kinders leeven.

3 De Heere proeft oprechte vroome sinnen, Maar sijne ziel haat ieder godloos kind, En die geweld, en ongelijk beminnen.

Hy zal op't hooft van die hy godloos vind, Val-strikken, vuur, en sweevel, als voor deesen, Doen reegenen ook zal een storm van wind, 't Geschonken deel in hunnen beeker weesen.

4 Want God de Heer rechtvaardig is in 't rechten;

Gerechtigheeden hy voor al bemint;

Sijn aangesicht aanschouwt maar den oprechten.

Den xij. Psalm.

Behoud, o Heer, de tijd is nu gekoomen,

Dat ons de goedertieren man ontbreekt:

(50)

Seer weinig is 't getal der trouwe vroomen, Nu ieder menschen kind in 't boose steekt.

2 't Is al bedrog, en valsheid, wat sy spreeken:

Hun lippen zijn in 't vleien als verwert:

Een ieder speelt sijn naasten slimme streeken;

Sy spreeken niet als met een dobbel hert.

3 De Heer besnoei de vleiers in hun reeden, Hy sny geheel hun valsche lippen af:

De

Hendrik Ghijsen, Den hoonig-raat der psalm-dichten ofte Davids psalmen met d'andere lof-sangen

(51)

B4v

grootse tong laat werden afgesneeden, Dat Goodes hand hun trotsig spreeken straf.

4 Die seggen vast, ons' tong kan niemand stutte', Wy sullen daar mee hebben d'ooverhand:

Ons' lippen zijn alleen voor ons ten nutte;

Wie isser Heer van ons in 't gansche land?

5 Dies seit de Heer, nu zal ik, om den armen, Die heel verwoest, vol nooddrufts kermen gaat, Dien hy verblaast, op-staande my erbarmen, Ik sette hem in een behouden staat.

6 Des Heeren reeden is een reine reeden;

Als silver, is sijn onbevlekte taal,

In d'aarden kroes der fijnste silversmeeden Geloutert, jaa gesuivert seevenmaal.

7 Gy, Heere, zult dit klein getal der goeden Bewaaren, door uw Goddelijke kracht;

Gy sultse, tot in eeuwigheid, behoeden, Voor dit verdraeid, en wreevelig geslacht.

8 Het godloos volk draaft rondom, seer vermeetel,

En wast sterk aan, dewijl het snoodste bloed

(52)

Der kinderen der menschen, op den seetel Van staat verhoogt, al wat het goed vind, doet.

Den xiij. Psalm.

Hoe lang vergeet gy my noch, Heer?

Tot wien ik my geduurig keer;

Hoe lang zal ik u bystand vergen, En gy voor my uw aanschijn ber-

Hendrik Ghijsen, Den hoonig-raat der psalm-dichten ofte Davids psalmen met d'andere lof-sangen

(53)

B5r

gen,

Dat my herstellen kan in eer?

2 Hoe lange zal ik noch zo gaan, Met, in mijn ziele, raad te slaan?

Mijn droevig hert, by daag ook, treuren?

Hoe lange zal 't mijn vyand beuren Dus oover my verhoogt te staan?

3 Aanschouw, verhoor my in den nood, O Heer, mijn God, my niet verstoot;

Verlicht inwendig mijne oogen:

Verquik mijn ziel, wil niet gedoogen, Dat ik ontslaap tot in de dood.

4 Op dat mijn vyand, vol van pracht, Niet zeg, ik heb hem ooverkracht:

En mijne boose we'er-partyen Sich niet verheugen, noch verblyen, Als ik tot wank'len waar gebragt.

5 Maar uwe goedheid sie ik aan, Daar op blijft mijn betrouwen staan:

Mijn hert zal in uw heil ontspringen,

Mijn tong den Heer een lof-sang singen,

(54)

Om dat hy my heeft wel-gedaan.

Den xiiij. Psalm.

DE Dwaas die seit, in sijn verstokt gemoed, Daar is geen God: sy hebben 't al geschonden, Sy maaken 't grof, en grouwlik met hun sonden;

Verderven 't al; daar is niet een die goed Op aarden doet.

2 De Heer heeft uit den heemel ne'er-gesien, Op 's menschen kinders, of ook van die schaare Wel iemand wijs,

Hendrik Ghijsen, Den hoonig-raat der psalm-dichten ofte Davids psalmen met d'andere lof-sangen

(55)

B5v

en zoo verstandig waare,

Die God recht socht; hem d'eer, zo 't moet geschien, Quam aan te bien.

3 Maar al vergeefs, want van hun was'er geen;

Sy alle zijn geheelik afgeweeken, Ent'saamen vol van stinkende gebreeken:

Daar 's niemand niet die goed doet, groot noch kleen, Ia ook niet een.

4 Wel hebben dan de werkers van het quaad, En ongerechtigheid gansch geen geweeten, Noch kennis, die mijn volk als brood op-eeten?

Sy roepen God niet aan, om hulp, of raad:

O godloos saad!

5 Maar op den tijd der wraake neemt eens acht, Dan zal de schrik hen zeer vervaard doen vreesen:

Want God die is, en zal geduurig weesen, By het rechtvaardig volk, en al 't geslacht Dat op hem wacht.

6 Gy lieden soekt, doch te vergeefs, den raad Van den elendigen beschaamt te maaken;

Maar gy zult niet van straffe vry geraaken;

(56)

Om dat de Heer hen is een toeverlaat, Als 't quaalik gaat.

7 Quam Zions heil voor Israël doch aan!

Als God sijn volks gevangens weer doet keeren Zal Iacobs huis verheugt den Heer vereeren, Zal Israël verblijd sijn lof voortaan

Elk doen verstaan.

Den xv. Psalm.

Wie zal, o Heer, in eeuwigheid, Wie doch in uwe

Hendrik Ghijsen, Den hoonig-raat der psalm-dichten ofte Davids psalmen met d'andere lof-sangen

(57)

B6r

tent verkeeren?

Voor wien hebt gy dit heil bereid, Dat gy uw berg der heiligheid Hem tot een woon-stee zult vereeren?

2 Die zoo oprecht is van gemoed, Dat hy 't laat blijken in sijn wandel;

En naa wat recht is wijslik doet.

Die in sijn hert geen leugens voed, Maar waarheid spreekt in al sijn handel.

3 Die sijne tong wel gaade slaat, Om sich voor achterklap te wachten;

Sijn metgeselle doet geen quaad;

Noch met sijn mond sijn naasten smaad, Noch leent sijn oor die hem verachten.

4 Wiens oog 't verworpen volk veracht;

Maar eert al die den Heere vreesen:

Die sijn geswooren eed betracht, Dien hy niet breekt, is't in sijn macht, Al zou't ook tot sijn schaade weesen.

5 Die nooit sijn geld op woeker geeft;

Noch geen geschenken wil ontfangen,

(58)

Tot leed van die geen schuld en heeft.

Wie deese dingen recht beleeft, Die wankelt nooit in sijne gangen.

Den xvj. Psalm.

O God bewaar my door uw moogentheid;

Want ik op u alleen van herten bouwe:

En gy, mijn ziel, gy hebt altijd geseit Tot God, gy zijt de Heer, wien ik vertrouwe.

Wat goed ik doe het kan tot u niet raaken.

Om er-

Hendrik Ghijsen, Den hoonig-raat der psalm-dichten ofte Davids psalmen met d'andere lof-sangen

(59)

B6v

gens in u heerlicker te maaken.

2 Maar tot de heiligen hier op der aard', Dat heerlik volk, is all mijn lust, en driften.

Siet hunne smert zal werden seer verswaart, Die dwaasselijk een ander god begiften.

Ik zal geensins hun bloed-drank-offers plengen, Noch hunnen naam op mijne lippen brengen.

3 God is mijn goed, mijn deel, mijn erf, mijn al, Mijn 's herten steun; die my, en al dat mijn' is, Door nauwe sorg, in weesen houden zal.

(Hoe lieflik is't dat God aan al de sijn' is!) Mijn snoeren zijn op't schoonste deel gevallen, Ia dit mijn erf is't heerlikste van allen.

Pause.

4 Ik zal den Heer, die my, na sijne magt, Met raad voorsag, door lof, en prijs verhoogen:

Ook leeren my mijn nieren selfs by nacht.

Ik stel den Heer geduurig voor mijn oogen:

Dewijl hy aan mijn rechter-hand wil weesen,

(60)

Behoef ik voor geen wankelen te vreesen.

5 Siet, daarom is mijn herte soo verblijd:

Mijn tong, vol roems, verheugt sich uitermaaten:

Mijn vleesch zal zeeker woonen t'aller tijd;

Want gy mijn ziel niet in de hel sult laaten, Noch lijden dat uw heilig', uw verkooren, Verderving sie of eeuwig gaa verlooren.

Hendrik Ghijsen, Den hoonig-raat der psalm-dichten ofte Davids psalmen met d'andere lof-sangen

(61)

C1r

6 Gy zult het pad wel maaken my bekent, Waar door gy my geleid in 't eeuwig leeven.

De vreugd, die 't hert vesaadigt sonder end, Werd door het licht uw's aangesigts gegeeven.

Uw rechter-hand, steeds vol van lieflikheeden, Zal daar mijn ziel voor eeuwig mee bekleeden.

Den xvij. Psalm.

(62)

Hoor, Heere, mijn gerechtigheid Merk op mijn schreien, wil verhooren, En neem nu mijn gebed ter ooren, Dat onbedrieglik werd geseit.

Laat eens mijn recht in mijn benouwen, Uit gaan van voor uw aangesigt:

En laat uw oog, na richters plicht, De billikheeden eens aanschouwen.

2 Gy hebt mijn hert beproeft, doorgrond, Besocht, en my getoetst by nachte;

Gij vind niet quaads, en 't geen ik dachte, Dat oovertreed geensins mijn mond.

Aangaande 's menschen handelingen, Ik heb my gansch, gelijk 't behoort, Gewacht, naar uwer lippen woord, Van 't pad dat wet-verbreekers gingen.

3 'k Heb op mijn gangen nauw gelet, Die in uw spooren staag gehoude', Op dat mijn voet-stap wis gaan zoude, En niet meer wank'len in uw wet.

Ik roep u aan in mijn gebeeden, O God, om dat gy my verhoort, Neig

Hendrik Ghijsen, Den hoonig-raat der psalm-dichten ofte Davids psalmen met d'andere lof-sangen

(63)

C1v

ook uw oor tot dit mijn woord, En hoor, o God, hoor naa mijn reeden.

Pause.

4 Maak uw weldaaden wonderbaar, Gy, die verlost uw trouwe knechten, Van die uw rechter-hand bevechten, En opstaan tot ons groot gevaar.

Bewaar my buiten alle sorgen, Als 't swart des appels van uw oog;

Hou, met uw vleugels, van om hoog, My, in haar schaaduw, diep verborgen.

5 Berg my voor 's vyands aangesicht, Die godloos naa mijn ziel derft dingen, My gaarn verwoest, en blijft omringen.

Sie doch, hun vet omsluit hen dicht.

Sy spreeken trots van hun vermoogen.

Nu hebben s'onsen gang, en tred

Omsingelt, en op ons geset

(64)

Hun oog, ter aarden neer-geboogen.

6 Hy, die den wreeden hoop gebied, Gelijkt een leeuw. die graag wil rooven, Een jongen leeuw, die stil, in klooven, Verborgen sit, en 't veld verspied.

Sta op, o Heer, voor-kom die boosen, Vel hen ter needer, reddet my:

Maak, met uw swaard, mijn ziele vry, Van ooverlast, der goddeloosen.

7 Bevrijd my met uw sterke hand, Van al die aards-gesinde menschen, Die slechs 't vergankelijke wenschen, En aan de weereld zijn ver-

Hendrik Ghijsen, Den hoonig-raat der psalm-dichten ofte Davids psalmen met d'andere lof-sangen

(65)

C2r

pand,

Wiens eenig deel is in dit leeven, Gy vult hun buik slechs met uw schat, En laats' hun kind'ren vol, en sadt, Het ooverschot ter erve geeven.

8 Maar ik zal noch uw aangesicht Eens sien, in recht, doch vol genaaden:

Ik zal my met uw beeld versaaden, Als ik ontwaak, in 't eeuwig licht.

Den xviij. Psalm.

(66)

IK zal u hertelijk lief hebben, Heere;

Gy zijt alleen mijn sterkte, en mijn eere;

De Heer is self mijn steenrots, burgt, en slot, Hy helpt my uit, en blijft alleen mijn God:

1 Hy is mijn rots, op wien ik vast betrouwe;

Mijn schild, en hoorn des heils, waar op ik bouwe;

Mijn hoog vertrek; u prees, u riep ik aan, En sag verlost, mijn vyanden verdaan.

De dood omving my met haar band, en strikken, En beeken Belials de'en my verschrikken;

Ik was omringt met banden van de hel, De strik des doods bejeegenden my fel.

2 Als't my zo bang was, riep ik tot den Heere, Tot mijnen God, dien ik altijd vereere:

Hy gaf mijn stem, uit sijn palleis, gehoor, En mijn geroep voor hem, quam in sijn oor.

De aard' begon te daav'ren, en te beeven;

't Gansch grond-gesticht der bergen, daar beneeven, Die roerden sich, als of haar grond-

Hendrik Ghijsen, Den hoonig-raat der psalm-dichten ofte Davids psalmen met d'andere lof-sangen

(67)

C2v

vest brak,

Om dat de Heer in grimmigheid ontstak.

3 Een rook ging op van sijnen neus na booven, Verteerend vuur, als van een heeten ooven, Ging uit sijn mond, ja koolen stak het aan, Men sag het gansche land in vlamme staan:

En buigende den heemel, daald' hy needer;

En onder sijnen voet was donker weeder.

Een Cherub voerde hem, hy vloog geswind;

Ia hy Vloog snel op vleugels van den wind.

j. Pause.

4 Een groote drift van wolken hem bedekte, En tot een tent de duisterheid hem strekte;

Sijn blixems glans, die voor hem heenen scheen, Ontsloot de locht, de wolken dreeven heen.

Sijn haagel viel met koolen vuurs daar onder:

De Heere sond ten heemel uit sijn donder:

De hoogste God sijn stemme, also straf,

(68)

Met koolen vuurs, en haagel van sich gaf.

5 Hy deedse flux verstroojen door sijn schichten, En heel verschrikt, voor sijnen blixem, swichten:

Men sag hoe diep de waater-kolk sich strekt, Vermits de grond des weerelds wierd ontdekt, Zo draa, 't Heer, van uw schelden kreeg de leuse, En van 't geblaas des winds van uwen neuse.

Hy reikte my van booven sijne hand, En holp my uit den afgrond,

Hendrik Ghijsen, Den hoonig-raat der psalm-dichten ofte Davids psalmen met d'andere lof-sangen

(69)

C3r

weer te land.

6 Hy rukte my uit 's vyands sterke schaaren, En die vol haats my veel te magtig waren, Sy oovervielen my in ongeval;

Maar God was my tot steunsel ooveral;

En bragt my uit, in 't ruim, dies ik in rust sat;

Hy trok my uit, want hy aan my sijn lust had.

De Heer vergold my naa mijn rechts bestand, En gaf my naa de reinheid van mijn hand.

7 Want 's Heeren weg behield ik onbesweeken;

'k Ben van mijn God niet godloos afgeweeken;

Want al sijn recht was steeds mijn ooverleg, Nooit dee ik sijn insetting van my weg.

Oprecht, en vroom ben ik by hem bevonden;

'k Heb my gewacht te pleegen mijne sonden.

Dus gaf de Heer my na mijn recht-saak lag, En naa sijn oog my rein van handen sag.

ij.Pause.

(70)

8 Gy houd u by den goeden goedertieren, Gy zijt oprecht, by die oprecht u vieren;

Gy houd u rein, by hen die rein zijn, maar Den dwaasen toont gy u een worstelaar:

't Bedrukte volk zult gy uw heil betuigen, Maar 't hooge oog, en herte needer-buigen.

Mijn donk're lamp hebt gy, o Heer, verlicht, De duisterheid verklaart voor mijn gesicht.

9 Ik zal met u door sterke

Hendrik Ghijsen, Den hoonig-raat der psalm-dichten ofte Davids psalmen met d'andere lof-sangen

(71)

C3v

benden dringen;

Ia met mijn God vlug oover muuren springen.

Gods weegen zijn volmaakt, en heel oprecht, Doorloutert is't al wat de Heere segt.

Hy is een schild in 't uiterste benouwen, Maar voor de geen die hem alleen vertrouwen:

Want wie is God behalven onse Heer?

Wie is een rots dan God? ja niemand meer.

10 't Is God die my met kracht omgord vrymoedig, En maakt mijn weg volkoomen, en voorspoedig;

Hy doet my zijn als hinden, snel ter voet;

Hy stelt my op mijn hooghten, wel-gemoed:

Hy leert mijn hand seer strijdbaar ooreloogen;

Mijn erm verbuigt, ja breekt ook staale boogen.

Gy gaaft aan my den schild des heils tot schut:

Uw rechter-hand die heeft my onderstut.

11 'k Ben groot gemaakt door uw sachtmoedigheeden;

Gy deed mijn voet met ruime stappen treeden;

Nooit wankelden mijn enkelen in 't gaan.

Mijn vyand, die 'k vervolgde, trof ik aan;

Zo dat ik van den strijd niet keerde weeder, Voor ikse had verdaan, gevelt ter needer;

'k Doorstakse, dat s' hen niet beweegden meer;

(72)

Sy vielen onder mijne voeten ne'er.

iij. Pause.

12 Gij hebt ten strijd met kracht omgord mijn lenden:

Hendrik Ghijsen, Den hoonig-raat der psalm-dichten ofte Davids psalmen met d'andere lof-sangen

(73)

C4r

Gy boogt voor my mijn teegen-strijders benden:

Mijn vyands nek gaaft gy my in den strik, En die my haatten, die vernielden ik:

Sy riepen, maar daar was geen heiland neeven, Tot God ook, maar hy wou geen antwoord geeven:

Ik sloegs' aan gruis, als stof van wind verjaagt, En hebse saam, als straat-slijk, weg-gevaagt.

13 Het twistig volk hebt gy van my verdreeven, En my ten hoofd der heidenen verheeven;

Vermits het volk, dat my was onbekent, Sich heeft van self tot mijnen dienst gewend.

So haast hun oor van my maar hoorde melden;

Straks onder my sy sich gehoorsaam stelden.

Veel vreemden ook vervielen heel end' al, En sitterden in hun geslooten wal.

14 De Heere leeft, mijn rotzsteen zy gepreesen;

De God mijns heils met lof verhoogt moet weesen:

Die God die my volkoomen wraake geeft, En volken onder my geboogen heeft.

Die, van mijn vyand, my helpt uit het lijden, Ia booven hen verhoogt, die my bestrijden:

Gy reddet my van 't schrikkelijk geweld

Des mans, wiens hert op moetwil is gestelt.

(74)

15 Dies zal ik, Heer, u, die sijn Koonings leeven, Door zoo veel heils, heel grootliks maakt verheeven, Die David

Hendrik Ghijsen, Den hoonig-raat der psalm-dichten ofte Davids psalmen met d'andere lof-sangen

(75)

C4v

sijn gesalfden, en sijn saad

Goed-daadig zijt, en eeuwig niet verlaat, By 't Heidensch-volk, belijden gaan, en prijsen, En uwen naam met psalm-sang eer bewijsen.

Den xix. Psalm.

(76)

Der Heem'len schoon gebouw Vertelt, te goeder trouw, Gods eer, als met verstand, Dat uit-gespannen perk Verkondigt steeds het werk Van sijn al-wijse hand.

Elk dag, die d'aard' verlicht, Stort uit, door sijn bericht, Een spraak tot lof des Heeren:

Ook toont de nacht sijn macht, En leert den naasten nacht Die weetenschap vermeeren.

2 Geen spraak, geen volk geen taal, Of 't hoord een breed verhaal Van dit door-dringend woord.

't Geluid van haare stem

Heeft doorgaans kracht, en klem, En werd al-om gehoort.

Haar konstig richtsnoer gaat So verr het aardrijk staat;

Men hoort haar reeden klinken Tot aan des weerelds end:

God schiep daar in een tent, Alwaar de Son zou blinken.

3 Waar uit sy 's morgens straalt, En als een bruid'gom praalt,

Hendrik Ghijsen, Den hoonig-raat der psalm-dichten ofte Davids psalmen met d'andere lof-sangen

(77)

Die uit sijn kaamer gaat;

Of als een vroolik held, Die hem tot loopen snelt, Op 't pad der daageraad.

Van 't eene heemels end Sy tot het ander rent;

Voor welkers hitt', en straalen

Sich niets verbergen kan.

(78)

C5r

Doch uit Gods woord een man Noch beeter les kan haalen.

Pause.

4 Gods wetten zijn volmaakt;

De ziel, daar door geraakt, Sich tot den Heer bekeert:

Gansch seeker, en gewis Is Gods getuigenis,

't Welk slechten wijsheid leert:

Zo is ook sijn bevel Rechtvaardig, goed, en wel, 't Verblijd het hert, en sinnen:

Gansch suiver is 't gebod, Dat elk ontfing van God, 't Verlicht het oog van binnen.

5 Des Heeren vrees is rein, En blijft de deugd-fontein, Voor eeuwig, in sijn naam:

De rechten van den Heer Zijn waar, en rijk van leer,

Hendrik Ghijsen, Den hoonig-raat der psalm-dichten ofte Davids psalmen met d'andere lof-sangen

(79)

Rechtvaardig al te saam:

Geen goud, hoe fijn, hoe eel, Al is'er noch zo veel;

Sy zijn noch meer begeerlik.

Geen hoonigs oovervloed, Geen hoonigseem zo soet Als sy zijn, onwaardeerlik!

6 Ook werd daar door uw knecht, Seer klaarlik onderrecht,

Vermaant, en aangeseit, Dat in het doen van dien Is grooten loon te sien, Tot troost, en saaligheid.

Maar wie is zulken man Die op het nauwste kan Sijn dwaalingen doorgronden?

Ach Heere, reinig my, Maak dat ik suiver zy Van mijn verborgen sonden.

7 Hou ook te rug uw knecht

Van trotshe'en, die 'k bevecht

Geen moetwil heersch in my;

(80)

C5v

Op dat ik altijd blijf Oprecht in mijn bedrijf, Van groote misdaad vry.

De reed'nen van mijn mond, En mijns gedachten grond, Laat u, o Heer, behaagen, Mijn rotzsteen, vaste stut, Die my verlost, beschut, Van alle nood, en plaagen.

Den xx. Psalm.

Hendrik Ghijsen, Den hoonig-raat der psalm-dichten ofte Davids psalmen met d'andere lof-sangen

(81)

DE Heer wil uw gebed verhooren, In uw benauwtheids-tijd.

Gods naam, die Iacob heeft verkooren, Verhoog u in den strijd.

Uit 't heiligdom wil hy u senden Sijn hulp, tot uw verschooning, En ondersteun u, in elenden, uit Zions heil'ge wooning.

2 Hy denk aan all uw offerhanden Als gy spijs-offer bragt:

En maak dat mag tot asch verbranden 't Brandoffer dat gy slacht.

Hy geeve, naa uws herten beede, Geluk in uwe daaden,

Sijn gunst vervul, tot rust, en vreede Al wat gy zult beraaden.

3 Uw heil, en troost, zal ons te saame' Doen juichen t'uwer eer;

De Vaan opsteeken in Gods naame.

God geef al uw begeer.

Ik weet de Heer behoud sijn Kooning, Hy hoort steeds sijn gebeeden.

Sijn heil, verleent uit 's heemels wooning, Zal zijn met moogentheeden.

4 Dees' meld van waagens, eigen eere,

(82)

Die, van sijn

Hendrik Ghijsen, Den hoonig-raat der psalm-dichten ofte Davids psalmen met d'andere lof-sangen

(83)

C6r

macht te paard:

Wy melden van den naam des Heeren, Den God die ons bewaart.

Sy kromden sich en zijn gevallen;

Maar wy, recht op gereesen, Wy bleeven staande met ons allen;

Daar voor zy God gepreesen.

5 Behou ons Heer, en neig uw ooren, Die onsen Kooning zijt;

Wil ons geroep voortaan verhooren, Wanneer men ons bestrijd.

Den xxi. Psalm.

(84)

O Heer, de Kooning is verblijd, Om uwe groote sterkte, Die sijn verlossing werkte;

Uw heil alleen heeft hem bevrijd:

Mijn God, hoe seer verheugt, Verkondigt hy die deugd!

2 Gy hebt sijns herten wensch aan hem Volkoomentlijk gegeeven,

Sijn vyand weg-gedreeven;

De uitspraak sijner lippen stem, En wat hy heeft begeert, Hebt gy ook niet geweert.

3 Want siet, gy komt hem in 't gemoet, Hem voor, met seegeningen,

Van alle goede dingen.

Gy set hem noch ten oovervloed, En praal, op 't hoofd een kroon Van goude, fijn, en schoon.

4 Hy heeft in doods-gevaar begeert, Behoudenis van 't leeven,

Gy hebt het hem gegeeven;

Daar lengt' van daagen by vereert, Voor eeuwig, en altoos;

Dies leeft hy eindeloos.

Hendrik Ghijsen, Den hoonig-raat der psalm-dichten ofte Davids psalmen met d'andere lof-sangen

(85)

C6v

5 Sijn eer, en naam is groot, die gy Hebt, door uw heil, gegeeven;

En hem zo hoog verheeven:

Gy hebt hem toegevoegt, daar by, Een glans van majesteit,

En volle heerlikheid.

6 Want, Heer, gy set hem in het licht, Ten voorbeeld van uw seegen, Hem eeuwig toegeneegen.

Uw lieflik gunstig aangesigt Vervroolikt hem, door vreugd;

Die sijne ziel verheugt.

7 Want 's Koonings gansche hert vertrouwt Op God, den Heer, sijn saaken:

De hoogste zal 't wel maaken,

Door goedheid, die hem nooit berouwt;

Zo dat, door ongeval, Hy nimmer wank'len zal.

Pause.

(86)

8 Uw sterke hand, die zal wel haast, Uw Vyand alom vinden,

En door de wraak verslinden:

Gy maakt uw haaters all verbaast, Want uwe rechter-hand,

Verdelgt hun teegen-stand.

9 Ter tijd van uw vertoornt gesigt, Set gyse diep verschooven, Als een gevuurden ooven.

De Heer zals', in sijn tooren, licht Verslinden; 't vuur hen al, Tot niet verteeren zal.

10 Gy zult hun vrucht, en naa-geslacht, Als iet van geender waarde,

Verdelgen van der aarde:

Hun saad zal t'onder zijn gebragt,

Hendrik Ghijsen, Den hoonig-raat der psalm-dichten ofte Davids psalmen met d'andere lof-sangen

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

het zy dan om met den gelde hunne kassen, kisten en kofferen op te vullen sonder op ander gebruyk of eynde te sien, 't welck de rechte en volmaekte gierigheyd is; of wel om in den

Hoogh is verheuen God den Heer Bouen alle gheslachten zeer, En zijn eere die strect haer mede Ouer alle d'Hemelen rijck, VVie is ons Heere God ghelijc VVonende in d'alder

verlos my door uw' naam, En doe my recht door uwe krachten; Hoor myn gebed, verhoor myn' klag- ten: Want 's lands vervreemden spannen t' zaam Tot myne zielverderfenis, Daar

ALle liefhebbers onser moederlicke tale moeten verdacht sijn, dat ik in dese mijne oversettinge der Psalmen, niet alleelick seer nauw en hebbe gelett, om de selve van woorde te

8 Die is’t, die, vast aen Deuchdt verknecht, Door geenich ding sich laet verrucken, Waer met men ’sRechters hert bevecht, Om van onrecht te maken recht, En die geen schuldt heeft

Daer op staen alle menschen, Godt sijn volck niet verlaet, Oock is dit al mijn wenschen En mijn troost, hoe ‘t my gaet.. Dus ick my Godt doe geven In dese

Gaet Heer met haer niet verder in 't gerichte, Maer wilt doch in uw' wonder scherp gesichte, Eens wenden af, van haer bloet-rode sonden, Siet oock eens aen uw's Soons bloet-rode

'Tis oock voor al den vorderlijcksten raet 39 40 Waer door mijn God sijn hant weerhouden laet9. Jerusalem laet u twee oogen weynen Als dach- en nacht