• No results found

HOOFDZAKEN UIT HET

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "HOOFDZAKEN UIT HET"

Copied!
82
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

HOOFDZAKEN

UIT HET

ÖUD-HOIXANDSCH RECHT

DOOR

MR. JOH. J. DE VRIES

DIRECTEUR DER RECHTSSCHOOL TE

BATAVIA (WELTEVREDEN)

Ie STUKJE

BATAVIA Drukkerij „DE UNIE"

1924

(2)

0093 6565

(3)

HOOFDZAKEN

UIT HET

OUD=HOLLANDSCH RECHT

DOOR

MR. JOH. J. DE VRIES

DIRECTEUR DER RECHTSSCHOOL T E

BATAVIA (WELTEVREDEN)

^

Ie STUKJE

Verbeteringen.

pag. 56: 19e regel van boven staat: „langstlevenden", moet zijn : langstlevende.

pag. 58: 2e regel van boven staat: „langstlevenden", moet zijn : langstlevende.

pag. 58: 5e regel van boven staat: „srhattinghe", moet zijn : schattinghe.

pag. 70: 2e regel van onder staat: „pieuse", moet zijn:

pieuse.

pag 75: 2e kolom: 10e regel van boven staat: „Panlus Meruia", moet zijn: Paulus Meruia.—

pag. 76: 2e kolom 8e regel van boven staat-„weesgeld", moet zijn : weergeld.

(4)

0093 6565

(5)

HOOFDZAKEN

UIT HET

OUD-HOLLANDSCH RECHT

DOOR

MR. JOH. J. DE VRIES

DIRECTEUR DER RECHTSSCHOOL TE

BATAVIA (WELTEVREDEN)

<??•/

Ie STUKJE

BATAVIA Drukkerij „DE UNIE"

1924

^ K I N K U I X INSTITUUT VOOR l | ^/^~Q

TAAL-, LAND- EN VOWEHKUHOE % p /

V A N GALENSTRAAT 1 4

VGRAVENHAGE ß

(6)
(7)

Voorwoord.

Eenige grepen uit de „Inleidinge tot de Hollandsche rechtsgeleerdheid" door Hugo de Groot, bewerkt door Mr. S. J. Fockema Andreae, Hoogleeraar te Leiden, be- stemd voor hen, die bij hun studie eenige kennis van het Oud-Hollandsch recht noodig hebben.

Was oorspronkelijk mijn' plan met de uitgave van het werkje te wachten tot het geheel gereed zou zijn, bijzon- dere redenen — ook aandrang van buiten — noopten mij dat plan te laten varen en in het licht te geven, wat reeds gereed was.

Uit de verdeeling van de stof blijkt onmiddellijk, dat dit deel, als eerste stukje uitgegeven, gevolgd zal worden door een tweede, waarin ik de rest der stof hoop te be- handelen.

De indeeling in paragrafen houdt geen verband met die in de „Aanteekeningen"; zij is gemakshalve door mij aangebracht.

Weltevreden, Augustus 1924 Mr. de V.

(8)
(9)

Inhoud,

INLEIDING . . ... . . blz. 6— 8 Het recht en zijn verdeeling . ... \ „ 9—18 HOOFDSTUK I: Personen- en Familierecht

1. Inleiding . . . . . . . 19—25

2. De Verlooging of Verlooving . . „ 26—29 3. Vereischten en beletselen voor het huwelijk „ 30—39 4. Het Huwelijk „ 4 0 - 4 8 5. De ouderlijke macht . . . . ,, 49—51 6. De voogdij . . . „ 52—60 7. Van bejaerde wezen . . . . „ 61—65 8. Verschil in rechtstoestand naar de geboorte ,, 66—72 Artikelen uit de Invoeringswetten voor Neder-

land en Nederlandsch-lndië. „ 73 Register „ 74

(10)

In de Groot's tijd werd aan de Universiteit te Lei- den alleen gedoceerd in het Romeinsch recht. Geen wonder, dat de rechter alleen het Corpus Juris had te kennen, daar hij op de Academie niets anders had geleerd, dan Romeinsch recht. Van het in- heemsen recht had hij dan ook niet meer kennis dan ieder ander.

Bij het Hof van Holland werd door de advocated gepleit, alsof er geen ander recht bestond dan het Romeinsche.

Toen Hugo de Groot in 1599 als advocaat bij het Hof van Holland werd ingeschreven, kwam hij van de Romeinsche sfeer van de Leidsche Univer- siteit in de Romeinsche sfeer van het Hof. Het mag daarom verwondering wekken, dat in zijn

„Inleidinge" zeer veel inheemsch recht wordt aan- getroffen, stellig een bewijs, dat men in het prak tische leven het niet stellen kon buiten nationaal recht.

Hoewel hij niet absoluut de Romeinsche richting was toegedaan en zich, meer dan andere juristen, met het inheemsch recht bezig hield, bleef ook voor de Groot het Romeinsch recht het recht, waarop het vaderlandsche uitzonderingen maakte.

Toch bevat zijn „Inleidinge" zooals gezegd Oud- Hollandsch recht, al moge de vorm Romeinsch zijn,

Oorspronkelijk bestemde de Groot zijn werk als leerboek voor zijn kinderen en voor zijn jongeren broeder Willem, die zich op de studie van advocaat toelegde en bestond aanvankelijk bij hem geen plan het werk uit te geven.

Tijdens zijn gevangenschap, op het slot Loe- vestein geschreven, waar hij vrijwel van alle

(11)

7

hulpmiddelen verstoken was en voor een goed deel zijn geheugen moest raadplegen, was hij zelf de eerste te erkennen, dat het werk niet op volledig- heid aanspraak kon maken. Dat hij tenslotte toch tot de uitgave is overgegaan, zal wel toegeschreven moeten worden aan den aandrang zijner vrienden en niet het minst door de groote behoefte in de praktijk aan een boek, waarin het Hollandsch recht werd behandeld.

Simon van Leeuwen zegt in den aanvang van zijn Roomsen Hollandsch recht:

„Het Roomsen Reght wert huydensdaege als

„een gemeen Volcker reght bijna over al ende by

„alle Volckeren onderhouden en in saken daer

„eygen wetten ofte gewoonten ontbreken, aange- ,,nomen".

„Wanneer ende by wie het Roomsche reght in

„deze Landen is ingevoert, wert seer getwyffeit,

„ende is tot deze tydt toe niet seecker. Sulcx dat

„de sommige niet sonder redenen meynen, dat het

„om syn bijsondere deftigheyt soo nu ende dan

„den Reghteren tot een voorbeeldt voorghestelt,

„mettertydt stil swijgende ingekroopen ende soo

„ten laetsten voor reght aenghenomen is".

Is het op zichzelf reeds een verdienste van de Groot's werk, dat zijn inhoud Hollandsch recht bevat, ook in een ander opzicht heeft het goede vruchten voortgebracht. Opgewekt door zijn voor- beeld, gingen anderen over tot het schrijven var- boeken over het inheemsch recht, waardoor lang- zaam aan de overwegende invloed van het Ro- meinsche recht verminderde en in menig opzicht beperkt werd tot aanvulling van het inheemsche recht, voorzoover zulks in overeenstemming was met het in de Nederlanden heerschend rechtsbe- wustzijn.

Zoo kwam men van lieverlede tot het inzicht dat de juristen, behalve het Romeinsche ook het Hollandsche recht moesten leeren, waarvoor dan

(12)

ook aan de Leidsche Universiteit een hoogleeraar in dat recht werd benoemd.

De beteekenis van de „Inleidinge" spreekt wel

het duidelijkst uit het feit, dat het tot in de 19e

eeuw tot grondslag strekte van den wetenschappe-

lijken arbeid van vele rechtsgeleerden op het

gebied van de Hollandsche rechtswetenschap.

(13)

Het recht en zijn verdeeling.

§ i.

Indeeling van de

„Inleiding"

Formeel priv.

recht.

De „Inleidinge" heeft een drieledige verdeeling in boeken, elk boek is in deelen, elk deel in para- grafen onderverdeeld. Dit in afwijking van de instituten van Justinianus, die in vier deelen ver- deeld zijn, hoewel hij dit werk als voorbeeld heeft genomen.

In de Groot's werk mist men het formeel pri- vaatrecht. Oorspronkelijk van plan zijnde deze stof in een vierde boek te behandelen, heeft hij dat plan laten varen, omdat hij, bij het bestaan van een werk van de hand van Paulus Meruia, over het Hollandsch en Zeeuwsch procesrecht, de noodzake- lijkheid van een bearbeiding van bedoelde stof in een afzonderlijk boek niet meer noodig achtte.

§ 2- Het eerste boek van de „Inleidinge" heeft tot titel „van de beginselen der reghten, ende van der menschen reghtelicke gestaltenisse" en beant- woordt aan het eerste boek der instituten. Het eerste deel van dit boek bevat eenige algemeene opmerkingen over het wezen van de rechtsge- leerdheid.

De Groot zegt, dat rechtsgeleerdheid de kunst is om naar de rechtvaardigheid te leven, dus dat de rechtsgeleerdheid theoriën bevat voor de recht- vaardigheid.

Rechtvaardigheid is een deugd om te doen, wat rechtmatig is. Rechtmatig is, wat met het recht overeenkomt.

Rechtvaardigheid en rechtmatigheid vertoonen in dit systeem geen verschil in inhoud: rechtvaar- digheid is een menschelijke hoedanigheid; recht-

(14)

matigheid een eigenschap van de menschelijke handelingen.

Bron van het recht is de rede. Elders zegt hij : de wetten. Dat dit niet. met elkaar strijdt, volgt uit het feit, dat hij de wet beschouwt als „een werck des redens".

§ 3. De Groot onderscheidt een recht in ruimen en in Recht engen zin. Onder het eerste wordt verstaan het .Bgmnziïü geheel van regelen, die de eene mensch in acht heeft te nemen tegenover den anderen; het tweede omvat de regelen, omtrent het geven aan een ieder, wat hem toekomt zoo „door waerdigheid ofte toe- behoren".

Waardigheid is b.v. iemands aanspraak op eer

• en voordeel, oneer of nadeel.

Toebehooren is datgene, waardoor iets het onze is.

Al naardat sprake is van den wil, om ieder te geven, wat hem naar zijn „waerdigheid" toekomt, dan wel om ieder te geven, wat hem krachtens ..toebehoren" toekomt, spreekt de Groot van bege- vende rechtvaardigheid en vergeldende rechtvaar- digheid. In deze onderscheiding ligt het tweeërlei element, dat in eiken rechtsregel aanwezig is:

eenerzijds geliikstelling der menschen voor het recht, anderzijds het afwegen van den men°ch door het recht, ieder naar zijn verdienste.

§ 4. In het tweede deel van het eerste boek vindt men de verdeeling van het recht en zijn werking. Het begint met een definitie van het recht te geven.

Dat de Groot hier het oog heeft op ge°chre"en recht, aan regelen door de overheid gesteld, blijkt uit de woorden „ingesteld" (— gegeven) en .,ge- kondigd" ( = afgekondigd).

Met het oog op zijn ontstaan is het recht aange- boren of gegeven. Het eerste vloeit voort uit de natuur van den mensch, een natuurrecht,

(15)

u

dat boven elk menschelijk ingrijpen verheven is, waaraan zelfs de overheid gebonden is en slechts gerechtigd is het aan te vullen. Naast het aangeboren recht heeft men het gege- ven recht. Naar inhoud en verbindende kracht vloeit het voort uit 's wetgevers wil. In de Inlei- ding wordt het aldus uitgedrukt:

„Gegeven wet is die haere naeste oorspronck

„heeft uit de wille des instellers: Ende is godde-

„lick ofte menschelick".

Er wordt dus onderscheid gemaakt tusschen goddelijk en menschelijk recht.

De tweede soort van het gegeven recht n.1. het menschelijk recht is verdeeld in:

1. Volkenrecht en 2. Burgerrecht.

Waar de Groot spreekt over het onderscheid tusschen Volkenrecht en burgerrecht, is hij geheel Romeinsch, althans in zijn woorden.

Volkenrecht. Van de definitie van Volkenrecht: „Volcken- fow* , recht is die ghemeenlich bij den Volcken is aen- ,. genomen tot onderhoudinghe van de gemeenschap des menschelycken geslachtes", zegt Prof. Focke- ma Andreae in zijn „Aanteekeningen", dat zij slechts matig past op de enkele voorbeelden, die de Groot geeft van wat tot het Volkenrecht behoort.

Toch is hij in zijn begrip van Volkenrecht niet- Romeinsch, want uit zijn voorbeelden blijkt, zonder eenigen twijfel, dat hij meerbedoeld recht opvat in den hedendaagschen zin. Het beteekent bij hem de rechten en verplichtingen van de Souvereinen en hunne ambtenaren onderling en jegens eikaars onderdanen: „ghelyck is de wet van 't vrygheleide

„der ghesanten ende meer anderen raeckende vrede ende oorlog", dus gezantschapsrecht, oor- logsrecht e.m.d.

Het recht regelende deze betrekkingen is jus gentium in de moderne beteekenis van dat recht, waarvan de Groot als stichter beschouwd wordt.

(16)

i s.

Geschreven en ongeschreven

recht.

De cost u m c n gelden als

recht.

Afkomst van het geschreven

recht.

Burgerrecht is het recht, dat door de wereldlijke overheid is vastgesteld, welke vaststelling de

„naesten oorspronck" er van is, terwijl de diepere oorzaak in de rede ligt. Het wordt in twee soorten onderscheiden, n.1.

1. het recht dat „eens volcks eigen" is,

2. het recht, dat verschillende volkeren gemeen is.

Het burgerrecht (nationaal-recht) is geschreven of ongeschreven. Deze onderscheiding kan allicht tot de gevolgtrekking aanleiding geven, dat de Groot niet zich zelf in tegenstrijd is. Immers hij zegt zelf: Burgerlijk recht of zooals het in den tekst van de Inleiding luidt „Burger-wet noemen

„wy die tot haren naesten oorspronck heeft de

„wille van de overheid eens burgerlicke gemeen-

„schaps". Kortweg: burgerlijk recht is afkomstig van de overheid, den wetgever. Wij hebben hierbij echter in het oog te houden, dat de Groot van ge- woonterecht niet spreekt, maar wel van ongeschre- ven recht. Hij vermeldt dan ook nergens de ge- woonte als rechtsbron.

Wanneer wij als vast aannemen, dat in de laat- ste helft der 17e eeuw costumen, door de overheid bekrachtigd, als recht golden, gelijkstaande met het gegeven recht, dan is het begrijpelijk, dat de Groot in de gewoonte niets anders zag, dan een stilzwijgende wilsverklaring van de overheid, die de menschen een gewoonte liet volgen, ze tenslotte goedkeurde en daarmede verbindende kracht er aan gaf.

Het geschreven recht is afkomstig van den Sou- verein en ook van de aan dezen ondergeschikte overheden.

§ 6. Het geschreven recht is verdeeld in landgemeen- Landgemeen recht, dat geldt voor de geheele provincie en plaat- piaat^eiijk selijlc recht, dat bestemd is voor de deelen van de

recht. provincie.

(17)

13

Voorstelling van de Groot t.a.v. de

verhouding van Landsheer

en Staten.

Ontwikkeling der Staten.

Staten worden vaste lichamen.

Sinds 1570 de Staten permanent.

Volgens de Groot stond het gezag der Staten boven dat van den Landsheer; de laatste ontleende zijn gezag aan den eerste. Waaruit volgt, dat de Staten den Landsheer het gezag konden ontne- men, zoodra hij er misbruik van maakte.

Deze voorstelling kan men als een met de feiten in strijd zijnde theoretische beschouwing aanvaar- den, enkel uitgedacht, om een rechtsgrond te vin- den voor den opstand tegen den Landsheer. De ware stand van zaken is de volgende. Het ver- leenen van recht was een bevoegdheid, welke eerst den Landsheer of Graaf toekwam, die voor een deel die bevoegdheid ontleende aan den Duitschen Keizer, voor een deel aan zich zelf trok. Het was de gewoonte, dat de Landsheer daarbij met de aanzienlijken van zijn land te rade ging.

Ongeveer in het midden der dertiende eeuw was die raadpleging door den Roomsch-Koning verplichtend gesteld en behoefde de Landsheer zelfs de goedkeuring van de grooten des lands.

Dit goedkeuringsrecht kreeg, na verloop van tijd, burgerrecht.

Uit die aanzienlijken, die oorspronkelijk slechts de edelen waren, hebben de Staten zich omwik- keld, wier goedkeuring de Vorsten benoeiden, niet alleen bij wetgeving, doch ook bij andere belangrijke regeeringsaangelegenheden. In ons land was de benaming „Staten ' reeds in de vijfde eeuw bekend, die uit de stedelijke overheid en de edelen bestonden. Oorspronkelijk niet georgani- seerd, werden zij eerst onder Keizer Karel V vaste lichamen. Van zelfstandigheid was echter nog geen sprake. Eerst tengevolge van den opstand tegen Philips II verkregen zij een meer zelfstandig karakter. Immers uit eigen hoofde, dus niet meer door den Landsheer opgeroepen, kwamen zij het eerst in 1570 te Dordrecht bijeen en sindsdien werden zij een permanent regeeringscollege, dat tenslotte, na de afzwering van Philips in 1581 de

souvereiniteit aan zich trok.

§ 7 .

Verschillende

De door den Landsheer gegeven wetten komen in

de Inleiding voor onder de benamingen: privile-

(18)

benamingen der wetten.

Vereischte van de locale wetten.

Verkregen recht uit de

privilegie of handvest.

gien, handvesten, landbrieven en keuren, waarbij later edicten, ordonnantiën en placcaten kwamen.

Tijdens de Republiek had men ordonnantiën, plakaten, edicten en reglementen. De eerstbedoelde wetten werden door den Landsheer zelf of door de Landvoogden met een z.g. Regeeringsraad, later het Hof van Holland, uitgevaardigd.

De plaatselijke wetsvoorschriften waren afkom- stig of van den Landsheer of van de regeering van het locale ressort, aan welke laatste overheden door den Landsheer het recht werd verleend tot het maken van locale wetten, zooals keuren en ordon- nanties. Zij verkregen dit recht krachtens privi- legie.

Vereischte was, dat de locale voorschriften niet in strijd mochten zijn met de algemeene wetten, m.a.w. het plaatselijke recht kon niet strijdig zijn met het landgemeene. Dit werd uitdrukkelijk in de privilegies gestipuleerd.

Zooals gezegd, mochten de wetten der verschil- lende overheden niet in strijd zijn met die van den Landsheer. De rechtsverscheidenheid, welke niet- temin ontstond, was niet zoozeer te wijten aan de overheden, die de wetten voorschreven, dan wel aan het gebrek aan decentralisatie.

Mede een oorzaak was de eigenaardige vorm, waarin de Landsheer zijn wetten gaf. Waar een stad of provincie een privilegie of handvest ver- kregen had, ontleende het plaatselijk ressort daar- aan een recht, terwijl de vorm van privilegie of handvest maakte, dat de Landsheer die niet meer kon intrekken en dat ingeval van strijd tusschen een oudere en een jongere privilegie, de oudere voorging en dus gehandhaafd bleef: „ende daerpm moeten alle later handvesten geduidet (opgevat) werden sonder verkortinge van ouder" zegt de Groot.

(19)

15

De privilegies blijven na den dood

van den Landsheer

bestaan.

Onjuist standpunt

van de Groot.

Uit het verkregen recht volgt, dat de privilegies bij den dood van den Landsheer bleven bestaan en dat diens opvolger daaraan gebonden was. Voor deze gebondenheid geeft de Groot een geheel ande- ren grond en op het standpunt, waarop hij tegen- over de macht van den Landsheer stond, kon dat ook niet anders. Hij beweert, dat de Landsheer bij het aanvaarden van de regeering, gewoon was zich onder eede te verplichten geen inbreuk te zullen maken op de privileges, waarna de huldiging door de Staten plaats had. Hier wordt dus de gebon- denheid van den Landsheer aan vroegere privileges afgeleid uit den eed, bij het aanvaarden der regee- ring afgelegd.

Dit is onjuist en daarbij in strijd met de boven aangehaalde woorden van de Groot zelf, die van moeten spreekt en daarmede te kennen geeft, dat de Staten verplicht waren tot gehoorzaamheid aan de privileges.

Bovendien is hij onjuist, waar hij schrijft, dat

„de land-gemeene geschreven wet (recht) bestaet

„in besluiten der Staten, dat is van de ridderschap,

„edelen en de goede steden ofte in bevelen van

„lands-hoofden, den welcken zodanighe maght bij

„den Staten wettelick is opgedraghen onder den

„naem graven, heeren, ruwaerden ofte hoge over-

„heden". Vergelijk hiermede de vorige paragraaf.

§ 8 . Het ongeschreven

of gewoonterecht.

Naast het geschreven had men het ongeschreven recht — gewoonterecht — dat zijn oorsprong had in costumen, welke weer landgemeen of plaatselijk waren.

In de 16e eeuw was de bevoegdheid van den Sou- verein, om wetten uit de vaardigen en wijzigingen in het gewoonterecht te brengen zoo goed als onbe- twist. Philips II althans beschouwde het als een op zijn souvereiniteit gegrond recht, zonder inmen- ging van wien ook, wetten te maken, ook in strijd

(20)

Het opteekenen van regels

van het gewoonterecht.

Doel van het opteekenen.

Gedecreteerde en niet gedecreteerde

costumen.

Praktijk kon niet buiten nationaal recht.

met het gewoonterecht. De Staten stonden hier lijnrecht tegenover.

Dat wij in het bezit zijn van vele regels van ge- woonterecht, hebben wij voor een goed deel te danken aan Keizer Karei V, die het bevel gaf tot het beschrijven der costumen. Hoewel de Scaten aanvankelijk daarmede niet veel op hadden, voigden zij later, toen zij de hoogste macht aan zich hadden getrokken, het goede voorbeeld na.

De bedoeling van dat opteekenen was, het ge- woonterecht te wijzigen, zooveel mogelijk de rechts- eenheid te bevorderen en ten slotte ze te decreiee- ren (bekrachtigen).

Wij hebben bij de gewoonte onderscheid te ma- ken tusschen gedecreteerde en niet-gedecreteerde costumen. De eerstgenoemde hadden de beteekenis van wet; men kon daarvan in een proces gebruik maken. Niet alzoo wat de andere costumen be- treft. Deze moesten, ingeval partijen zich daarvan wilden bedienen, worden bewezen.

Zooals boven met een enkel woord werd opge- merkt, kon men het in de praktijk niet sieJen zonder nationaal recht en werd steeds sterker de behoefte gevoeld aan een regeling van dit recht, dat in de eerste plaats zou gelden, om eerst daarna een plaats aan vreemd recht — in den regel Ro- meinsch recht — in te ruimen.

De Groot zelf zegt: „Zo wanneer van eenige

„zaken gheen beschreven landrechten, handvesten,

„keuren ofte ghewoonten en werden bevonden,

„zoo zya de reghters van ouds by eede vermaent

„geweest daer in te volgen de beste reden nae

„hare wetenheid ende bescheidenheid. Doch alzoo

„de Roomsche wetten inzonderheid sulcx, als die

„ten tijde des keizers Justiniaen vergadert zijn

„gheweest, by verst andighe ,luiden bevonden

„werden wijsheyds ende billickheids vol te zijn,

„zo zijn de zelven eerst als voorbeelden van

„wijsheyd ende billickheid, ende metter tijd door ,.gewoonte als wetten aengenomen: Ghelijck oock

(21)

17

„daer nae ghebeurt is dat eenighe zaken in meer-

„der billickheid zijnde overleit, 'by een groot deel

„der christenheid iet naerders aengenomen, ende

„zeer oneighentlick bekomen hebbende de naem

„van geestelicke ofte pausselicke reghten, oock in

„dese landen kracht van wet heeft bekomen".

§ 9. Formuleering van wat voor een volk als recht zal mu"eerdef?écht ê*elden< w i l n°S n i e t zeggen, dat het geformuleerde

geen als een volledig richtsnoer voor den rechter kan

richtsnoer. ^ ^

Verwijzing Wij zien dan ook in vele rechtsbronnen der mid- ongelormufeer- deleeuwen voor de leemten in het geformuleerde

de rech«. recht verwezen naar het ongeformuleerde recht, met het gevolg, dat aan den rechter een groote mate van vrijheid is gelaten in het vinden van het recht. Later kreeg men in verschillende costumes eene verwijzing *) naar beschreven rechten, in- geval het inheemsche recht niet kon worden toege- past. Met deze beschreven rechten is klaarblijke- lijk bedoeld het Eorneinsche recht.

Romeinsch De toestand, dat het Romeinsche recht als sub- subs!dihairarecht sidiair recht gold, is blijven bestaan tot het jaar

tot 1809 1809, toen door Napoleon de wettelijk verbindende kracht van dat recht werd opgeheven. Hiermede had het niet geheel afgedaan, want ook na gemeld jaar had de rechter met het Romeinsche recht rekening te houden.

Principieel Uit den aanhef van het onder § 8 aangehaalde recht?'11"" gedeelte uit de Inleiding blijkt de waarschijnlijk-

heid, dat de Groot gedacht heeft aan een onder- scheiding van het recht, niet naar de bronnen, doch naar principieel en subsidiair recht ( = aan- vullend) . Hoewel uit het slot van het aangehaalde is op te maken, dat de Groot het Romeinsch en het Canoniek recht op één lijn stelt, kan men laatst-

*) Men zie voor de verschillende vormen, waaronder die verwij- zingen plaats hadden: Bijdragen tot de Nederl. rechtsgeleerdheid, bun- del 4 pag. 435.

(22)

Publiek- en privaatrecht.

Omschrijving van het bijzonder burgerrecht :

genoemde geen subsidiair recht noemen, zooals het Romeinsch recht. Het regelde toch geheel an- dere onderwerpen dan het wereldlijke recht.

Een andere onjuistheid is, dat hij met de woor- den „Ghelijck oock daer nae ghebeurt is" enz. het doet voorkomen, als zou het Canonieke recht eerst na het Romeinsche hier gegolden hebben, wat toch niet het geval is. Het eerstgenoemde gold reeds, vóórdat het laatste was gerecipieerd.

De tweede grond van indeeling van het recht geschiedt met het oog op de stofje ende inzicht, d.i. met het oog op den inhoud van het recht, welke leidt tot de onderscheiding in: a. het recht raeckende den landstand, waarmede bedoeld wordt publiekrecht en b. bijzonder burgerrecht d.i. pri- vaatrecht.

De beteekenis door de Groot aan het bijzonder burgerrecht gegeven, is afwijkende van het begrip van het Romeinsche jus civile. Hij geeft er de beteekenis aan van nationaal recht in tegenstelling van Volkenrecht (internationaal).

Het bijzondere burgerrecht wordt omschreven als een recht regelende de bevoegdheden van de bijzondere personen en de middelen om die be- voegdheden in rechten te handhaven.

F ai

:n ke

E

(23)

Personen- en

«milierecht.

Wezenlijke

!n toevallige kenmerken.

Begin der Persoonlijk-

heid.

HOOFDSTUK I.

Personen- en Familierecht.

L Inleiding

Wij komen thans tot de behandeling van het personen- en familierecht, dat in de Inleiding zijn regeling vindt in het 3e en volgende deelen van het eerste boek.

„De rechtelicke gestaltenisse der menschen

„wert onderscheiden uit iet dat wezentlick is, ofte

„uit iet dat toevallig is".

Het personenrecht regelt den staat der personen.

Op hun rechts- en handelingsbevoegdheden zijn verschillende omstandigheden van invloed.

De Groot begint met een hoofdverdeeling dier invloeden en spreekt van wezenlijke (substantieele) en toevallige (accidenteele) kenmerken, een tegen- stelling, die hierop gegrond is, dat met de eerste soort kenmerken die bedoeld worden, welke voort- durend en noodzakelijk aanwezig zijn, die dus be- hooren tot het wezen van het begrip mensch, ter- wijl de tweede soort die zijn, welke een enkele maal vorkomen en niet noodzakelijk zijn.

Onder de wezenlijke brengt de Groot slechts twee, n.1. het feit van de geboorte en dat van het geslacht Alzoo is het eerste wezenlijke fei c dat den staat der personen beheerscht de geboorte. De persoonlijkheid vangt eerst aan bij het levend ge- boren zijn. De onderscheiding van menschen in

„gheborenen" en „ongheborenen" is niet houd- baar: ongeborenen zijn nog geen menschen, geen rechtssubjecten. Klaarblijkelijk bedoelt de Groot met ongeborenen, personen die wel verwekt, doch nog niet ter wereld gekomen zijn. Dit is op te maken uit de woorden: „de ongheborenen werden

„voor menschen ghehouden, tot haar voordeel,

(24)

niet tot haar nadeel". Zij doen denken aan artikel 2. B.W.-

Wat hij echter over het hoofd ziet, is de levens- vatbaarheid. De vraag is, of dit ook een criterium is voor het ontstaan der persoonlijkheid.

In zijn aanteekeningen op de Inleiding zegt Prof. Fockema Andreae :

„De Groot kent blijkbaar den eisch niet, dat

„het kind levensvatbaar moet worden geboren,

„een eisch trouwens, die niet op Oud-Germaansch;

„recht steunt, maar rust, deels op onjuiste be- schouwing van de in oude rechten als bewijs

„van het leven geëischte levensteekenen, deels op

„verkeerde interpretatie van het Rom. recht" !).

vereischten Toch vindt men in verschillende Germaansche levensvatbaar- rechtsbronnen vereischten, die zien op bepaalde heid in levensteekenen. In de een wordt vereischt, dat het Tonnen! * kind zoolang geleefd heeft, dat het in de kamer rond heeft kunnen zien. In Friesche rechtsbron- nen heet het het beschreien van de vier wanden;

elders moet het kind levend gedoopt zijn.

Uit de gegeven voorbeelden blijkt dan toch dui- delijk, dat vereischt is een zekere levensduur en bepaalde levensteekenen.

Naar het latere Germaansche recht scheen de levendgeboorte voldoende te zijn, wat dan ook gold voor het Hollandsch recht ten tijde van de Groot.

Gebrekkige kinderen of zooals in de Inleiding vermeld staat „wanschapene geboorten" werden voor geen menschen gehouden; men was gewoon zich daarvan te ontdoen door de ongelukkigen

„terstond te smooren".

Of de praktijk in deze in overeenstemming is met de theorie, mag betwijfeld worden.

1) Fockema Andreae: Oud-Ned. Burgerlijk recht deel 1 paj, 126 en 127.

(25)

21

§ 2 . Verdeeling '" mannen

Jw vrouwen.

«cht s verschil een gevolg

van

« t feitelijke verschil.

'"mondigheid een gevolg

der onvveerbaar-

heid.

„Dergelijke monstra (wanstaltigen, meer op

„een dier dan een mensch gelijkend) behooren

„op het gebied der fabelen, en voorbeelden van

„toepassing van het recht, hier door de Groot .vermeld, zijn mij niet bekend" i)

De eerste verdeeling van de menschen, die de Inleiding maakt, is die in mannen en vrouwen.

Uitgenomen in het familie- en erfrecht was, in de Groots tijd, in het algemeen de handelingsbe- voegdheid en de rechtstoestand van mannen en vrouwen, voor het overige deel van het privaat- recht, gelijk.

Dat rechtsverschil is het gevolg van het feitelijke verschil, dat tusschen beiden bestond, een verschil dat voor een deel het gevolg is van verschil in ge- slacht in den strikten zin des woords, voor een ander deel moet gezocht worden in zekere geeste- lijke en lichamelijke verschilpunten. Deze laatste nu hielden nauw verband met de maatschappelijke toestanden.

Immers waar het in een maatschappij vooral op physieke kracht aankwam, bracht van zelf het verschil in kracht ook een rechtsverschil mede.

Vandaar de onmondigheid der vrouwen, welke oorspronkelijk beschouwd kan worden als gevolg van de onweerbaarheid. Wij zien dan ook dat, naar gelang aan physieke kracht in het maat- schappelijk leven minder waarde werd gehecht en hare beteekenis ten slotte geheel verloren ging, ook haar rechtsgevolg n.1. de onmondigheid der vrouw, verdween. In de Groots tijd waren er nog enkele sporen van de onmondigheid der vrouw over. Wij lezen in de Inleiding:

„Staat te letten, dat van ouds alle wijven In

„deze landen onmondig zijn gheweest, sulcxs dat

„oock bejaerde ouderloze maegden ofte weduwen

„niet rechtelicks en mochten doen, nochte eenighe

1) Fockema Andreae: Aanteekeningen pag 12.

(26)

§ 3 . Mondigen

en onmondigen.

Mondig afgeleid van munt.

Grond- beteekenis

van munt.

De plaats van den weerbaren man

in de maatschappij.

Muntboro.

„goederen vervreemden, dan door haer voogts

„hand: waer uit overgebleven is de ghewoonte

„van tot zodanige zaken te nemen een gekoren

„(gekozen) voogt, die men anders een straetvoogt

„noemt".

Ten aanzien van de handelingsbevoegdheid treft men overal de onderscheiding aan van mondigen en onmondigen.

Mondigheid, ook wel zelfmondigheid, is een afleiding van „munt" (mann), een Oud-Hoog- duitsch woord, dat zooveel beteekent als het gezag van het hoofd van het gezin over zijn leden.

Fockema Andreae in zijn Aanteekeningen op de Inleiding zegt, dat mondig afgeleid zou zijn van het vrouwelijke woord munt, dat hand beteekent, Figuurlijk gebruikt, zou munt beteekenen macht, gezag, en zoo was dus de hand het symbool van macht. Deze uitleg wordt niet algemeen aange- nomen. Men redeneert dan aldus:

De grondbeteekenis van munt is zien, opzien houden, beschermen. In het mannelijk woord munt ziet men overeenstemming met het woord tutela, dat afkomstig is van tuen = zien, opzien houden, beschermen. Munt beteekent dus: bescherming.

Om meerdere waarschijnlijkheid aan deze verkla- ring te geven, wijst men op de plaats, die de weer- bare in de vroegere Germaansche maatschappij innam. De volwassen man alleen was rechts- en handelingsbevoegd, om de eenvoudige reden, dat hij zichzelf en de leden van zijn gezin kon bescher- men: hij alleen was z.g. mondig. Wie dus zichzelf niet kon beschermen, was onmondig en stond onder bescherming van een ander. "Wie bescherming verleende of gezag uitoefende, heette muntboro, drager van het gezag.

De Groot noemt drie oorzaken van onmondig- heid.

„Onmondigen zijn dan alhier bekent door drie

„oorsaeken: door huwelick, door geboorte, door

„onbequaemheid om zich zelfs te redderen".

(27)

23 Vrouwen

als onmondigen.

Dingtalen.

Onderscheiding der onmondigen.

Vrijen en onvrijen.

Ook de geestelijken

waren onmondig.

Duidelijk volgt hieruit, dat niet de vrouwen als onmondigen werden beschouwd, maar hare onmon- digheid het gevolg was van het huwelijk. Trou- wens uit den aanhef van het uit de Inleiding aan-

gehaalde (zie § 2) blijkt zulks ook.

Mondigen worden genoemd zij:

„die haer selfs ende haerder eigene zaken

„maechtich zijn, ende oversulcks op eigen naem

„dingtael mogen voeren".

De bedoeling dezer woorden is, dat mondigen zoowel in als buiten rechte hun eigen belangen mogen waarnemen. In rechte is de beteekenis dei- woorden „op eigene naem dingtael mogen voeren".

Dingtael is de taal, welke ter terechtzitting wordt gebezigd. Kortweg kan men dingtalen noemen procesformulieren. Dingtaal voeren is dan pro- cedeeren.

Alzoo zijn onmondig: kinderen, gehuwde vrou- wen en gebrekkigen.

De gebrekkigen omvatten zoowel de lichamelijk als de geestelijk gebrekkigen, waartoe z.g. uitwen- dige en inwendige oorzaken leiden.

Behalve de drie genoemde soorten van onmon- digen kende men nog een vierde, n.1. de hoorigen, voor wie in het algemeen dezelfde grond van onmondigheid bestond als voor de reeds vermelde cathegoriën n.1. behoefte aan bescherming, welke behoefte niet voortsproot uit hun persoonlijken aard doch uit den maatschappelijken toestand.

De Groot verdeelt de onmondigen in vrijen en onvrijen: de vrije onmondigen zijn de gehuwde vrouwen, kinderen en gebrekkigen; tot de onvrijen

worden de hoorigen gerekend.

In de middeleeuwen waren ook de geestelijken onmondig: zij konden persoonlijk niet in rechte optreden, doch hadden een voogd als vertegen- woordiger (advocatus) noodig, door henzelf geko-

(28)

zen. Die vertegenwoordiging, enkel noodig bij het optreden voor den wereldlijken rechter, verdween door de reformatie.

Onmondigheid der vrouw.

Zwaardmaag.

Invloed der maat- schappelijke

toestanden op de onweer-

baarheid van de vrouw.

Oudtijds waren alle vrouwen onmondig; haar onmondigheid had denzelfden grond als die van de kinderen : onweerbaarheid.

Het hoofd des gezins had de leden daarom in zijn macht: dezen behoorden tot zijn rechtskring, zoo goed als de onderdeden van zijn vermogen.

Wie hen aanrandde, maakte inbreuk op zijn recht;

hij was het dus, die zulk een aanranding kon af- weren. Dat hij van dit recht een behoorlijk gebruik maakte, en zoo ook inderdaad de leden, althans de vrije leden van zijn gezin de bescherming verleen- de, die hij hun kon waarborgen, hiervoor hebben, voorzoover noodig, vermoedelijk de weerbare bloedverwanten zorg gedragen. 1)

Alzoo stonden naar het oorspronkelijke Ger- maansche recht niet alleen de vrouw, doch ook de minderjarige zoons en ongehuwde dochters onder voogdij van den man en vader. Overleed deze, dan ging de voogdij over op den naasten zwaardmaag d.i. de mannelijke bloedverwant uit den manstam.

Allereerst kwam in aanmerking de oudste zoon, die dus voogd werd over zijn eigen moeder, zusters en minderjarige broers.

Zooals boven reeds werd medegedeeld, bracht verandering in de maatschappelijke toestanden in de middeleeuwen, ook wijziging in de beteekenis, welke men oorspronkelijk hechtte aan de onweer- baarheid van de vrouw. De z.g. vaste vrouwen- voogdij der bloedverwanten slonk tot een voogdij, die alleen vereischt werd voor bepaalde handelin- gen. De vrouw koos dan zelf een bijzonderen voogd, die „gekoren voogd (gekozen) of straetvoogd"

heette, in tegenstelling van dien krachtens bloed- verwantschap, die geboren voogd werd genoemd.

1) Vergel. Bijdragen bundel I pag. 38 e.v

(29)

25

Voogd van rechtswege.

De gekoren voogd

een formaliteit.

Het huwelijk de oorzaak der onmondigheid

De voogd van rechtswege (n.1. krachtens bloed- verwantschap) komt men in het oude recht tegen onder den naam „witachtige ( = wettelijk) voogd . Van lieverlede verminderden de gevallen, waar- bii de vrouw zich bediende van een gekoren voogd, welke handeling ten slotte tot een formaliteit werd, toen zelfs, wat de vrouw deed buiten bij- stand van den gekoren voogd, toch voor rechts- geldig werd gehouden.

Zoo zien wij de vrouwenvoogdij verdwijen; die over de.gehuwde vrouw bleef echter gehandhaafd.

Niet langer was dus het geslacht de oorzaak der onmondigheid, doch was de afhankelijkheid van de vrouw het gevolg van het huwelijk.

(30)

De verloving gaat het hu- welijk vooraf.

Vereischten.

Leeftijd.

Het vijfde deel van boek I bevat niet het geheele huwelijksrecht doch enkel familierecht. Het huwe- lijksrecht behandelt de Groot verder in deel 11, 12 en 13 van boek II.

Hij begint dadelijk met het huwelijk en handelt niet uitdrukkelijk over de verlooging — trouwbe- loften •

gingen. - die in den regel het huwelijk vooraf -

„De Trouw-beloften werden huydendaegh zoo

„danighe kracht toegeschreven, dat men daer van

„sonder de wille van sijn wederpartije niet

„wycken en magh: maer zoodanige verbintenisse

„ende handelinghe praecise moet voldaen, het

„beloofde Huwelyck voltrocken worden, ende den onwillige, bij gyselinge ende apprehensie ( = beslag) daertoe kan ghedrongen worden" i ) .

Een vorm voor de verloving, is niet voorgeschre- ven; deze hangt samen met den algemeenen con- tractsvorm van den tijd.

De vereischten in de personen zijn dezelfde als voor het huwelijk. Zij, die niet of niet met elkaar kunnen huwen, kunnen evenmin een rechtskrach- tige verloving aangaan.

Wat den leeftijd betreft, mannen en vrouwen van 25 jaar kunnen zich zonder toestemming van ouders of voogden volkomen rechtskrachtig verlo- ven. Minderjarige mannen en vrouwen bened:n 20 jaar mogen het niet zonder toestemming. Meis- jes tusschen 20 en 25 jaar kunnen zich weliswaar

1) Simon van Leeuwen: Kort begrip van het Roomsch-Hollandsch recht.

(31)

27

Verloving een contract.

Personen tusschen wie

het contract werd

aangegaan.

De vrouw ais zaak behan-

deld.

Waartoe de trouwbelofte

verplichtte.

Ontbinding in bepaalde ge-

vallen toegelaten.

zonder eenige toestemming rechtskrachtig verlo- ven, maar mogen van zulk eene verloving weer afzien, mits zij hiervoor, indien hare ouders niet meer leven en zij onder anderer voogdij staan „in integrum restitutie (== herstel in den vroegeren toestand) bekomen". a) .

Simon van Leeuwen spreekt van „wederpar- tijen", wat juist is. De verloving of trouwbelofte was een contract, gesloten door den bruidegom met den momber (voogd) van de vrouw, dus niet met de a.s. echtgenootè zelve. De momber verbond zich om de vrouw te geven als echtgenootè aan den man, die van zijn kant zich verbond om een bepaal- den prijs te betalen.

Het betalen van den koopprijs aan den voogd en het ontvangen van de bruid uit diens handen, had natuurlijk plaats in het bijzijn van getuigen. Het was toch van belang in hunne tegenwoordigheid van de gelijktijdige wederzijdsche praestatie te doen blijken en vooral te doen uitkomen, dat de man het meisje ontving als vrouw en dat de prijs aan den voogd werkelijk was ter hand eesteld.

De vrouw werd dus oorspronkeliik als een zaak behandeld. Later kwam daarin verandering. Toen n 1 de vrouw mondig werd door het bereiken van den meerderjarigheidsleeftijd, sloot zij zelve het contract van verloving en was zij zelve partn met dit gevolg, dat uit het contract rechten, en ver- plichtingen voortvloeiden, zoowel voor haar zelve als voor haren a.s. echtgenoot.

De verloving of trouwbelofte verplichtte de par- tijen tot het huwelijk, wat duidelijk blijkt uit de boven aangehaalde woorden van S. van Leeuw°n.

Ieder der partüen ontleende aan de verloving het recht op huwelijksvoltrekking.

Was nu ontbinding uitgesloten? Neen; in twee gevallen was zij toegelaten:

1) Zie aanteekeningen pag. 12 en 13.

(32)

Het gevolg van onwil.

Bepaalde gronden tot eenzijdige

verbreking.

Ie. bij onderlinge toestemming;

2e. eenzijdig tegen den wil van de andere partij, doch enkel op bepaalde gronden.

Zoolang de trouwbeloften (sponsalia) niet op rechtmatige wijze waren ontbonden, mocht geen van beide partijen zich met een ander verloven.

Was men onwillig, dan kon men door gijzeling, dan wel door beslag daartoe gedwongen worden, ja zelfs kon de rechter voor een onwillige een ver- tegenwoordiger benoemen, die met de andere partïj in het huwelijk trad.

Als bepaalde gronden, die in aanmerking kwa- men bij het eenzijdig verbreken der verloving golden b.v. ongeneeslijke krankzinnigheid; besmet- telijke ziekte; onkuischheid ; verandering van religie;'onverzoenlijke en doodelijke haat e. m. a.

Verlies van vermogen leverde geen grond op tot verbreking der verloving, tenzij het gevolg daar- van was, dat de beloofde bruidschat niet kon wor- den betaald.

•§ 2. Alvorens het huwelijk kon worden voltrokken,

Haanlme" m o e s t de huwelijksaangifte geschieden bij den magistraat of bij den predikant. Deze aangifte hield niets anders in, dan een mededeeling der aan- staande echtgenooten, dat zij met elkaar een huwe- lijk wenschten aan te gaan.

Afkondigingen. Voorts geschiedde door magistraat of kerkeraad de z.g. afkondigingen of geboden, welke driemaal plaats grepen en die de kracht hadden van eene dagvaarding. Ieder, die eenig bezwaar had tegen het voorgenomen huwelijk, was niet alleen be- voegd doch ook verplicht binnen bepaalden tijd die bezwaren bekend te maken. Was het huwelijk zonder de noodige afkondigingen voltrokken, dan was het ook ten tijde van de Groot nietig.

(33)

29

Hoe de gees- telijkheid stond

tegenover het huwelijk.

Invloed van de Kerk.

Vereischte van gemeenschap

komt Ie vervallen.

Bekend is, dat van de vroegste tijden de geeste- lijkheid het huwelijk beschouwde als een zaak, welke tot hare competentie behoorde. Zij stelde dan ook den eisch, dat het huwelijk door den geeste- lijke moest worden voltrokken.

De invloed van de Kerk werd steeds grooter. Het Concilie van Trente (1545-1563) verbood ten slotte het private huwelijk op straffe van nietig- heid: zij schreef voor een publiek, vormelijk huwe- lijk.

Hoewel Filips II daarbij op heel wat tegenstand stuitte, dreef hij door, dat in 1568 de besluiten van het Concilie in het Aartsbisdom Utrecht werden

gepubliceerd. Zij hebben echter geen langen tijd gegolden, althans voor het gereformeerde deel der bevolking, want ten gevolge der reformatie hielden de gereformeerden zich niet aan de kerkelijke voorschriften. Hoewel bedoelde besluiten betrek- kelijk kort in Holland hebben gegolden, zijn ze toch de grondslag gebleven van ons huwelijksrecht.

Van af den tijd der reformatie bestond het huwelijk na de voltrekking daarvan en verviel het vroegere vereischte der gemeenschap.

(34)

§ i. Wij gaan thans over tot de behandeling der ver- eischten en het leeren kennen der beletselen tegen het huwelijk.

verschil Een allereerste vereischte is verschil in geslacht.

geslacht. Als na de huwelijksvoltrekking mocht blijken, dat beide partijen van hetzelfde geslacht zijn, is er geen huwelijk. Van nietigverklaring is geen sprake.

§ 2. Een bestaand huwelijk was een beletsel, om een ander nieuw huwelijk aan te gaan.

De Groot zegt, dat naar oude Duitsche wetten

„een man maar een wijf, ende een wijf een man

„in huwelick hebben mag: die anders doen ende

„staende echt met een ander huwelick aangaen

„ofte hâer door troubelofte verbinden, werden

„swaerlick ghestraft, ende het tweede huwelick

„gehouden voor onecht. ( = nietig)".

Bigamie of dubbel huwelijk was dus volgens Hollandsch recht niet alleen verboden, doei OOK strafbaar gesteld. In de Aanteekeningen l) staat, dat ten tijde der Republiek het dubbel huwe- lijk gestraft werd met levenslange verbanning, verbeurdverklaring en geeseling, terwijl in geval van verzwarende omstandigheden b.v., dat het misdrijf meermalen gepleegd was, somtijds de doodstraf werd toegepast.

Had iemand een nieuw huwelijk gesloten bij een bestaand, dan hingen de gevolgen van zulk een huwelijk af van de goede of kwade trouw der echt-

1) Aanteekeningen pag. 15

(35)

31

Beide echtgenooten

te goeder trouw.

Een der echtgenooten

te aoeder trouw.

Beide partijen

«wader trouw.

H et bestaan van een der echtgenooten

°»bekend.

A'weiig blijven van een der echtgenooten

gedurende

3 jaar.

§ 3 . Bepaalde

leeftijd

«m te huwen.

«et Longo- baardische stemrecht.

genooten, m.a.w. of zij àl dan niét in de meening verkeerden, dat het eerste huwelijk had opgehouden te bestaan en dat zij dus gerechtigd waren een nieuw huwelijk aan te gaan.

Waren beide echtgenooten te goeder trouw, dan was het tweede huwelijk in zooverre geldig, dat de kinderen wettig waren en hing het van den eersten echtgenoot af, of het tweede huwelijk kon blijven bestaan of niet. Deed hij n.1. afstand, dan kon het gerecht het tweede huwelijk bevestigen.

Was een der echtgenooten te goeder trouw, dan waren de kinderen wettig, doch bleef het huwelijk overigens zonder gevolg.

Waren beide partijen te kwader trouw, dan was enkel het eerste huwelijk rechtsgeldig.

Dat hier te lande de man slechts met één vrouw en de vrouw slechts met één man gehuwd kon zijn, blijkt uit een groot aantal strafbepalingen tegen bigamie.

Was echter het bestaan van een der echtgenoo- ten onzeker geworden, doordien deze langen tijd afwezig was en niets van hem of haar werd ver- nomen, zoo konden de Staten krachtens hunne oppermacht den achtergeblevene vergunnen een nieuw huwelijk aan te gaan. Dit deden o.a. de Staten van Holland bij beschikking van 1771.

In een aantal rechtsbronnen is zelfs de bepaling opgenomen, dat, indien een der echtgenooten zich, terwille zijner zaken of om andere redenen, ver- wijdert en men niets van hem verneemt, de ma- gistraat na verloop van 5 jaar de overgeblevene kan machtigen een nieuw huwelijk aan te gaan.

Om te kunnen trouwen moest men een bepaalden leeftijd hebben bereikt. De Groot stelt den leeftijd voor mannen op 14 jaar, voor vrouwen op 12 jaar.

Van de Zuid- en West-Germaansche stamrech- ten was dat der Longobarden het eerste, dat om- trent de manbaarheid uitdrukkelijke bepalingen bevatte. Naar wetten van Koning Liutprand kon

(36)

De Katholieke Kerk.

Onjuiste bewering

van schrijvers, waaronder Holländische.

n.1. een meisje niet rechtsgeldig huwen vóór haar 12e, een jongen niet vóór zijn 13e jaar.

De Katholieke Kerk eischte, wel is waar, den leeftijd van 12 respectievelijk 14 jaar, maar

slechts op grond van de veronderstelling, dat eerst dàn de huwbaarheid bestond. Dit vermoe- den week voor het tegendeel 1),

Tegen de bewering van een aantal, waaronder vele Holländische schrijvers, die voor recht verkla- ren, ook in de provinciën Friesland, Groningen, Drenthe en Overijsel, dat personen beneden de 14 respectievelijk 12 jaren geen huwelijk mogen aan- gaan en tot staving dier bewering zich beroepen al- leen op het Romeinsch recht, komt Prof. Fockema Andreae op en terecht. Immers in bedoelde pro- vinciën erkenden de echtverordeningen niet uit- drukkelijk de subsidiaire kracht van dat recht.

§ 4.

Treurjaar na ontbinding

van het vorig huwelijk.

Overtreding van het

verbod.

Duur van den treurtijd.

Friesland.

De Inleiding kent ook een tijd na de ontbinding van het huwelijk, binnen welken geen nieuw huwe- lijk mocht worden aangegaan, n.1. gedurende de zwangerschap. Deze termijn, treurjaar of treurtijd geheeten, gold zoowel voor den weduwnaar als voor de weduwe en had tot strekking de eerbaar- heid te bevorderen, doch vooral om bloedmenging te voorkomen.

Overtreding van het verbod maakte het huwe- lijk wel is waar niet nietig, doch had of boete ten gevolge of een verbeurte van de voordeelen door den man aan de vrouw gegeven.

De duur van den treurtijd was in de verschillen- de provinciën niet dezelfde. Zoo gold in Friesland een termijn van negen maanden. Naar het Om- melander Landrecht van 1602 moest een weduwe ten minste één jaar na den dood van haren eersten man laten voorbijgaan, alvorens weder in het huwelijk te mogen treden ; de man moest zes maan- den wachten.

1] Bijdragen, bundel 1 pag. 139 e.V.

(37)

33

Overijsel.

s*ad Utrecht.

Holland.

§ S.

v«"iJe wil en 'oestemming

van Partijen om

een '»welijk aan

te 9aan.

loed-

§ 6.

•nvloed van

en aan- erwantschap.

Natuurlijke en aeesteliike

re'wantschap.

In Overijsel mocht de weduwe niet hertrouwen binnen de zes, de weduwnaar niet binnen drie maan- den, termijnen, die later tot negen respectievelijk vijf maanden werden uitgebreid.

In de Ordonnantie van de Stad Utrecht komt eeri termijn van twintig weken voor.

In Holland was dit onderwerp niet bij algemee- ne ordonnantie geregeld, doch bij stedelijke en plaatselijke keuren. Men vindt in vele gevallen hier vereischt een treurtijd van zes maanden, ter- wijl de meeste keuren het huwelijk toestonden, in- geval de weduwe binnen zes maanden beviel.

Als vereischte tot het aangaan van een huwelijk vermeldt de Groot, dat men gezond moet zijn naar lichaam en geest.

„Dulle ( = krankzinnige) luyden" zegt hij, „als

„geen vrije wille hebbende" mogen geen huwelijk aangaan.

Alzoo wordt vrije wil, vrije toestemming van partijen geëischt, zonder welke het huwelijk nietig is. Dwang was eveneens uitgesloten, onverschillig van wien deze uitging; zoo ook bedrog. Impo- tentie ( = onmacht) vàn den man en onvrucht- baarheid van de vrouw waren even zoovele huwe- lijksbeletselen.

Van groot belang en van grooten invloed waren bloed- en aanverwantschap op het mogen aangaan van een huwelijk.

In het Germaansche recht treffen we daarom- trent geen bepalingen. De eerste regeling kwam hier onder den invloed van het Canonieke recht.

Gesteund door het wereldlijk gezag breidde de Kerk den verboden graad van bloed- en aanver- wantschap zeer ver uit. Daarbij onderscheidde zij een natuurlijke - en een geestelijke verwant-

(38)

De geestelijke verwantschap

verdwijnt.

Politieke Ordonnantie

van 1580.

Tusschen welke personen

het huwelijk verboden was.

schap. De eerste sproot voort uit bloed- en aan- verwantschap, de tweede was een gevolg van den doop. De geestelijke verwantschap bestond tus- schen den doopeling en dengene, die hem gedoopt had en ten doop had gehouden, even goed als tus- schen de ouders van het kind en hen, die het kind hadden gedoopt of ten doop gehouden. Hoewel dus tusschen de hier genoemde personen niet de minste bloed- of aanverwantschap bestond, was een huwe- welijk tusschen hen verboden.

Na de reformatie echter verdween deze geeste- lijke verwantschap uit het recht, omdat de gerefor- meerden die instelling niet erkenden als huwe- lijksbeletsel e n e r zich niet aan hielden.

In de Politieke Ordonnantie van 1580 was het huwelijk van personen, die van elkander afstam- den. d.i. bloedverwantschap in de rechte linie, absoluut verboden.

Evenzoo in de zijlinie tusschen broeders en zus- ters, onverschillig of zij volle dan halve broers en zusters waren; ook niet met de afstammelingen van broers en zusters onbeperkt, hetzij volle, hetzij halve.

Aanverwant- of zwagerschay belette volgens de Groot het huwelijk in dezelfde graden als bloedver- wantschap. Hij zegt:

,In swagherschap is verboden te huwelicken

„binnen de leden hiervooren van bloede ver-

„maent".

Aanverwantschap bestaat tusschen den eenen echtgenoot en de bloedverwanten van den anderen.

Gelijk het huwelijk verboden was

a) tusschen de bloedverwanten in de rechte linie, b) tusschen broers en zusters,

c) tusschen ooms en nichten, tantes en neven en afkomelingen,

(39)

35

Invloed van

d e reformatie

°P de huwe- 'Mksbelelselen.

D«spensatie

«•er Staten mogelijk.

§ 7 . Verschil

in godsdienst

een hu-

We>"'lksbeletsel.

zoo treft het verbod voor de aanverwantschap : a) den eenen echtgenoot en de adscendenten van

den anderen echtgenoot,

b) den eenen echtgenoot en de broers en zusters van den anderen,

c) den eenen echtgenoot en de afstammelingen van broers en zusters van den anderen echt- genoot,

in al de gemelde gevallen natuurlijk veronder- stellende, dat „de andere echtgenoot" overleden is.

Stiefouders en stiefkinderen worden door de Groot onder de aanverwanten gerekend.

De reformatie deed haren invloed gelden op de huwelijksbeletselen tusschen aanverwanten. Zij erkende als aanverwantschap enkel de betrekking tusschen den eenen echtgenoot en de bloedverwan-

ten van den ander, zoodat de overige soorten van aanverwanten vervielen.

Waar aanverwantschap niet te zeer in strijd was met „de eerbaerheit", welke volgens de Groot den grond van het huwelijksverbod bij te nauwe bloed- en aanverwantschap was, daar stond het aan de Staten dispensatie te verleenen van het verbod. Dit geschiedde echter alleen bij aan-, nim- mer bij bloedverwantschap, daar dit in strijd zou

zijn èn met het goddelijke èn met het natuurrecht.

Verschil in godsdienst vormde eveneens een huwelijksbeletsel. De Groot spreekt hierover niet.

Ook na de reformatie was het huwelijk tusschen Christenen en niet-Christenen verboden. Vóór dien mochten orthodoxe Christenen (Roomschen) en kettersche Christenen (Lutherschen) geen huwelijk met elkaar aangaan. In de meermalen aangehaalde

„Bijdragen" vindt men in bundel I pag. 177 e. v.

zeer wetenswaardige mededeelingen omtrent dit onderwerp.

(40)

Hei gevolg van een huwelijk

tusschen Roomschen

en Ge- reformeerden.

In Gelderland gold als regel, dat het huwelijk tusschen Christenen en Joden, Mohammedanen of' Heidenen, verboden was. Huwelijken tusschen Roomschen en Gereformeerden waren absoluut ongeoorloofd voor personen beneden de 25, respec- tievelijk 20 jaar. (Scherpe resolutie van 1752) Was zulk een huwelijk toch gesloten, dan moest de belijder van den Roomschen godsdienst beloven den ander niet te zullen belemmeren in de nako- ming der plichten van de gereformeerde religie.

De Kinderen uit het huwelijk gesproten, moesten protestantsch gedoopt en in die religie opgevoed worden.

In Utrecht komen dergelijke bepalingen voor.

In Zuid-Holiand vinden wij uitvoeriger bepalin- gen, die ten doel hadden huwelijken tusschen beide verschillende godsdiensten tegen te gaan.

Een gereformeerde beneden de 25 jaar mocht niet worden toegelaten tot huwelijks-afkondigin- gen of -voltrekking met een Roomsche; boven 25 jaar niet zonder toestemming van de oudars of een van beide of van grootouders, zoo dezen in leven waren. Huwelijken, in strijd met deze voorschrif- ten gesloten, waren nietig.

In geval van wettig huwelijk tusschen beide andersdenkenden, was o.a. gemeenschap van goe- deren uitgesloten.

^

§ 8 . Toestemming

van derden

tot het aangaan

van een huwelijk.

Mede als vereischte voor de geldigheid des huwe- lijks, gold de toestemming van derden. Naar het oude recht — wij zagen het hierboven — was het de momber, die het meisje uithuwelijkte. Toen echter de onwaardigheid der vrouw langzaam aan verdween en zij een zekere zelfstandigheid ver- kreeg, verdween ook des mombers onmiddellijke medewerking en kwam daarvoor in de plaats de toestemming tot het huwelijk van dengene, die voor de belangen van de minderjarige zorg had te dragen.

(41)

37 Eisch

van het Canonieke

en het wereldlijke

recht.

Geen eenstemmig-

heid.

Het Eeuwig Edict bracht

eenheid.

Van welke personen

de toestemming noodig was.

Overtreding van het gebod.

Wat de Politieke

°'donnantïe voorschrijft.

Zoowel het Canonieke als het wereldlijke recht eischte die toestemming, ingeval personen beneden bepaalden leeftijd een huwelijk wenschten aan te gaan.

Ten aanzien van twee punten, n.1. den leeftijds- grens en dengene, die het recht had het huwelijk te verbieden, heerschte geen eenstemmigheid. Een- heid kwam eerst onder Karel V, die bij het Eeuwig Edict van 1540 voor alle gewesten bepaalde, dat 25 jaren voor den man en 20 jaren voor de vrouw de leeftijd zou zijn, beneden welken men de ver- eischte toestemming tot een huwelijk behoef da

In de eerste plaats was die van de ouders ver- eischt; bij ontbreken van hen traden daarvoor in de plaats de toestemming van de „voorouders" n.1.

grootouders; waren ook dezen er niet, dan moest zij verkregen zijn „van de vrunden en voogden, ofte immers van de overhelt", met welke laa'ste bedoeld zijn wethouders of stedelijke overheid.

Overtreding van het gebod had geen nietigheid van het huwelijk ten gevolge. De Groot noemt der- gelijke huwelijken „oneerlick ende straf baer, maer niet dat de selve nietig waeren".

In de Politieke Ordonnantie van 1580, die de voorschriften van de regeling van 1540 voor een deel verving, voor een ander deel in stand hield, vinden wij het volgende vermeld:

„Aan jongelingen beneden de 25 jaren en

„meisjes beneden de 20 jaren worden geen huwe- Jijksgeboden gegund, tenzij zij dan blijken van [,de toestemming hunner nog levende ouders of van de langstlevende dezer. Verzoeken personen '„boven dien leeftijd huwelijksafkondiging zonder

„van deze toestemming te doen blijken, zoo wor- dden de ouders door den magistraat of kerkdie- n a a r ontboden. Verschijnen zij niet binnen 14 [idagen, dit geldt voor consent. Verschijnen zij

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

De facto betekent dit dat een EU-burger op dezelfde dag waarop hij, al dan niet met de hulp van de sterke arm, het grondgebied heeft verlatenweer terug kan keren en daar op grond

Dat beginsel kan alleen maar een uitgangspunt zijn in een rechtsorde waarin (1) tegenover de aanspraak op gehoorzaamheid van de overheid een legitieme verwachting van de burger

aldus: “B eperkingen op de uitoefening van de in dit h andvest erkende rech ten en vrijh eden moeten bij w et w orden gesteld en de w ezenlijke inh oud van die rech ten en vrijh

werkgever moet zijn belang bij ontslag afwegen tegen het belang van de werknemer bij baanbehoud, bijvoorbeeld door de werknemer compensatie aan te bieden voor de nadelige gevolgen

Copyright and moral rights for the publications made accessible in the public portal are retained by the authors and/or other copyright owners and it is a condition of

king op verdedigingsrechten – in dit geval: de interne openbaarheid – is toegestaan en dat daarbij moet zijn voldaan aan ‘the basic require- ments of a fair trial’. Belangrijker

Het begrip democratie in de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens.. Pluralisme als kern van de democratische samenleving

De bouw van arbeiderswoningen en woningen voor den kleinen middenstand worde krachtig bevorderd door eene vlotte goedkeuring van goede bouwplannen, zoo noodig door