• No results found

Wat den leeftijd betreft, mannen en vrouwen van 25 jaar kunnen zich zonder toestemming van

In document HOOFDZAKEN UIT HET (pagina 30-47)

ouders of voogden volkomen rechtskrachtig verlo-ven. Minderjarige mannen en vrouwen bened:n 20 jaar mogen het niet zonder toestemming. Meis-jes tusschen 20 en 25 jaar kunnen zich weliswaar

1) Simon van Leeuwen: Kort begrip van het Roomsch-Hollandsch recht.

27

zonder eenige toestemming rechtskrachtig verlo-ven, maar mogen van zulk eene verloving weer afzien, mits zij hiervoor, indien hare ouders niet meer leven en zij onder anderer voogdij staan „in integrum restitutie (== herstel in den vroegeren toestand) bekomen". a) .

Simon van Leeuwen spreekt van „wederpar-tijen", wat juist is. De verloving of trouwbelofte was een contract, gesloten door den bruidegom met den momber (voogd) van de vrouw, dus niet met de a.s. echtgenootè zelve. De momber verbond zich om de vrouw te geven als echtgenootè aan den man, die van zijn kant zich verbond om een bepaal-den prijs te betalen.

Het betalen van den koopprijs aan den voogd en het ontvangen van de bruid uit diens handen, had natuurlijk plaats in het bijzijn van getuigen. Het was toch van belang in hunne tegenwoordigheid van de gelijktijdige wederzijdsche praestatie te doen blijken en vooral te doen uitkomen, dat de man het meisje ontving als vrouw en dat de prijs aan den voogd werkelijk was ter hand eesteld.

De vrouw werd dus oorspronkeliik als een zaak behandeld. Later kwam daarin verandering. Toen n 1 de vrouw mondig werd door het bereiken van den meerderjarigheidsleeftijd, sloot zij zelve het contract van verloving en was zij zelve partn met dit gevolg, dat uit het contract rechten, en ver-plichtingen voortvloeiden, zoowel voor haar zelve als voor haren a.s. echtgenoot.

De verloving of trouwbelofte verplichtte de par-tijen tot het huwelijk, wat duidelijk blijkt uit de boven aangehaalde woorden van S. van Leeuw°n.

Ieder der partüen ontleende aan de verloving het recht op huwelijksvoltrekking.

Was nu ontbinding uitgesloten? Neen; in twee gevallen was zij toegelaten:

1) Zie aanteekeningen pag. 12 en 13.

Het gevolg van onwil.

Bepaalde gronden tot eenzijdige

verbreking.

Ie. bij onderlinge toestemming;

2e. eenzijdig tegen den wil van de andere partij, doch enkel op bepaalde gronden.

Zoolang de trouwbeloften (sponsalia) niet op rechtmatige wijze waren ontbonden, mocht geen van beide partijen zich met een ander verloven.

Was men onwillig, dan kon men door gijzeling, dan wel door beslag daartoe gedwongen worden, ja zelfs kon de rechter voor een onwillige een ver-tegenwoordiger benoemen, die met de andere partïj in het huwelijk trad.

Als bepaalde gronden, die in aanmerking kwa-men bij het eenzijdig verbreken der verloving golden b.v. ongeneeslijke krankzinnigheid; besmet-telijke ziekte; onkuischheid ; verandering van religie;'onverzoenlijke en doodelijke haat e. m. a.

Verlies van vermogen leverde geen grond op tot verbreking der verloving, tenzij het gevolg daar-van was, dat de beloofde bruidschat niet kon wor-den betaald.

•§ 2. Alvorens het huwelijk kon worden voltrokken,

Haanlme" m o e s t de huwelijksaangifte geschieden bij den magistraat of bij den predikant. Deze aangifte hield niets anders in, dan een mededeeling der aan-staande echtgenooten, dat zij met elkaar een huwe-lijk wenschten aan te gaan.

Afkondigingen. Voorts geschiedde door magistraat of kerkeraad de z.g. afkondigingen of geboden, welke driemaal plaats grepen en die de kracht hadden van eene dagvaarding. Ieder, die eenig bezwaar had tegen het voorgenomen huwelijk, was niet alleen be-voegd doch ook verplicht binnen bepaalden tijd die bezwaren bekend te maken. Was het huwelijk zonder de noodige afkondigingen voltrokken, dan was het ook ten tijde van de Groot nietig.

29

Hoe de gees-telijkheid stond

tegenover het huwelijk.

Invloed van de Kerk.

Vereischte van gemeenschap

komt Ie vervallen.

Bekend is, dat van de vroegste tijden de geeste-lijkheid het huwelijk beschouwde als een zaak, welke tot hare competentie behoorde. Zij stelde dan ook den eisch, dat het huwelijk door den geeste-lijke moest worden voltrokken.

De invloed van de Kerk werd steeds grooter. Het Concilie van Trente (1545-1563) verbood ten slotte het private huwelijk op straffe van nietig-heid: zij schreef voor een publiek, vormelijk huwe-lijk.

Hoewel Filips II daarbij op heel wat tegenstand stuitte, dreef hij door, dat in 1568 de besluiten van het Concilie in het Aartsbisdom Utrecht werden

gepubliceerd. Zij hebben echter geen langen tijd gegolden, althans voor het gereformeerde deel der bevolking, want ten gevolge der reformatie hielden de gereformeerden zich niet aan de kerkelijke voorschriften. Hoewel bedoelde besluiten betrek-kelijk kort in Holland hebben gegolden, zijn ze toch de grondslag gebleven van ons huwelijksrecht.

Van af den tijd der reformatie bestond het huwelijk na de voltrekking daarvan en verviel het vroegere vereischte der gemeenschap.

§ i. Wij gaan thans over tot de behandeling der ver-eischten en het leeren kennen der beletselen tegen het huwelijk.

verschil Een allereerste vereischte is verschil in geslacht.

geslacht. Als na de huwelijksvoltrekking mocht blijken, dat beide partijen van hetzelfde geslacht zijn, is er geen huwelijk. Van nietigverklaring is geen sprake.

§ 2. Een bestaand huwelijk was een beletsel, om een ander nieuw huwelijk aan te gaan.

De Groot zegt, dat naar oude Duitsche wetten

„een man maar een wijf, ende een wijf een man

„in huwelick hebben mag: die anders doen ende

„staende echt met een ander huwelick aangaen

„ofte hâer door troubelofte verbinden, werden

„swaerlick ghestraft, ende het tweede huwelick

„gehouden voor onecht. ( = nietig)".

Bigamie of dubbel huwelijk was dus volgens Hollandsch recht niet alleen verboden, doei OOK strafbaar gesteld. In de Aanteekeningen l) staat, dat ten tijde der Republiek het dubbel huwe-lijk gestraft werd met levenslange verbanning, verbeurdverklaring en geeseling, terwijl in geval van verzwarende omstandigheden b.v., dat het misdrijf meermalen gepleegd was, somtijds de doodstraf werd toegepast.

Had iemand een nieuw huwelijk gesloten bij een bestaand, dan hingen de gevolgen van zulk een huwelijk af van de goede of kwade trouw der

echt-1) Aanteekeningen pag. 15

31

genooten, m.a.w. of zij àl dan niét in de meening verkeerden, dat het eerste huwelijk had opgehouden te bestaan en dat zij dus gerechtigd waren een nieuw huwelijk aan te gaan.

Waren beide echtgenooten te goeder trouw, dan was het tweede huwelijk in zooverre geldig, dat de kinderen wettig waren en hing het van den eersten echtgenoot af, of het tweede huwelijk kon blijven bestaan of niet. Deed hij n.1. afstand, dan kon het gerecht het tweede huwelijk bevestigen.

Was een der echtgenooten te goeder trouw, dan waren de kinderen wettig, doch bleef het huwelijk overigens zonder gevolg.

Waren beide partijen te kwader trouw, dan was enkel het eerste huwelijk rechtsgeldig.

Dat hier te lande de man slechts met één vrouw en de vrouw slechts met één man gehuwd kon zijn, blijkt uit een groot aantal strafbepalingen tegen bigamie.

Was echter het bestaan van een der echtgenoo-ten onzeker geworden, doordien deze langen tijd afwezig was en niets van hem of haar werd ver-nomen, zoo konden de Staten krachtens hunne oppermacht den achtergeblevene vergunnen een nieuw huwelijk aan te gaan. Dit deden o.a. de Staten van Holland bij beschikking van 1771.

In een aantal rechtsbronnen is zelfs de bepaling opgenomen, dat, indien een der echtgenooten zich, terwille zijner zaken of om andere redenen, ver-wijdert en men niets van hem verneemt, de ma-gistraat na verloop van 5 jaar de overgeblevene kan machtigen een nieuw huwelijk aan te gaan.

Om te kunnen trouwen moest men een bepaalden leeftijd hebben bereikt. De Groot stelt den leeftijd voor mannen op 14 jaar, voor vrouwen op 12 jaar.

Van de Zuid- en West-Germaansche stamrech-ten was dat der Longobarden het eerste, dat om-trent de manbaarheid uitdrukkelijke bepalingen bevatte. Naar wetten van Koning Liutprand kon

De Katholieke

n.1. een meisje niet rechtsgeldig huwen vóór haar 12e, een jongen niet vóór zijn 13e jaar.

De Katholieke Kerk eischte, wel is waar, den leeftijd van 12 respectievelijk 14 jaar, maar

slechts op grond van de veronderstelling, dat eerst dàn de huwbaarheid bestond. Dit vermoe-den week voor het tegendeel 1),

Tegen de bewering van een aantal, waaronder vele Holländische schrijvers, die voor recht verkla-ren, ook in de provinciën Friesland, Groningen, Drenthe en Overijsel, dat personen beneden de 14 respectievelijk 12 jaren geen huwelijk mogen aan-gaan en tot staving dier bewering zich beroepen al-leen op het Romeinsch recht, komt Prof. Fockema Andreae op en terecht. Immers in bedoelde pro-vinciën erkenden de echtverordeningen niet uit-drukkelijk de subsidiaire kracht van dat recht.

§ 4.

De Inleiding kent ook een tijd na de ontbinding van het huwelijk, binnen welken geen nieuw huwe-lijk mocht worden aangegaan, n.1. gedurende de zwangerschap. Deze termijn, treurjaar of treurtijd geheeten, gold zoowel voor den weduwnaar als voor de weduwe en had tot strekking de eerbaar-heid te bevorderen, doch vooral om bloedmenging te voorkomen.

Overtreding van het verbod maakte het huwe-lijk wel is waar niet nietig, doch had of boete ten gevolge of een verbeurte van de voordeelen door den man aan de vrouw gegeven.

De duur van den treurtijd was in de verschillen-de provinciën niet verschillen-dezelfverschillen-de. Zoo gold in Friesland een termijn van negen maanden. Naar het Om-melander Landrecht van 1602 moest een weduwe ten minste één jaar na den dood van haren eersten man laten voorbijgaan, alvorens weder in het huwelijk te mogen treden ; de man moest zes maan-den wachten.

1] Bijdragen, bundel 1 pag. 139 e.V.

33

In Overijsel mocht de weduwe niet hertrouwen binnen de zes, de weduwnaar niet binnen drie maan-den, termijnen, die later tot negen respectievelijk vijf maanden werden uitgebreid.

In de Ordonnantie van de Stad Utrecht komt eeri termijn van twintig weken voor.

In Holland was dit onderwerp niet bij algemee-ne ordonnantie geregeld, doch bij stedelijke en plaatselijke keuren. Men vindt in vele gevallen hier vereischt een treurtijd van zes maanden, ter-wijl de meeste keuren het huwelijk toestonden, in-geval de weduwe binnen zes maanden beviel.

Als vereischte tot het aangaan van een huwelijk vermeldt de Groot, dat men gezond moet zijn naar lichaam en geest.

„Dulle ( = krankzinnige) luyden" zegt hij, „als

„geen vrije wille hebbende" mogen geen huwelijk aangaan.

Alzoo wordt vrije wil, vrije toestemming van partijen geëischt, zonder welke het huwelijk nietig is. Dwang was eveneens uitgesloten, onverschillig van wien deze uitging; zoo ook bedrog. Impo-tentie ( = onmacht) vàn den man en onvrucht-baarheid van de vrouw waren even zoovele huwe-lijksbeletselen.

Van groot belang en van grooten invloed waren bloed- en aanverwantschap op het mogen aangaan van een huwelijk.

In het Germaansche recht treffen we daarom-trent geen bepalingen. De eerste regeling kwam hier onder den invloed van het Canonieke recht.

Gesteund door het wereldlijk gezag breidde de Kerk den verboden graad van bloed- en aanver-wantschap zeer ver uit. Daarbij onderscheidde zij een natuurlijke - en een geestelijke

verwant-De geestelijke verwantschap

verdwijnt.

Politieke Ordonnantie

van 1580.

Tusschen welke personen

het huwelijk verboden was.

schap. De eerste sproot voort uit bloed- en aan-verwantschap, de tweede was een gevolg van den doop. De geestelijke verwantschap bestond tus-schen den doopeling en dengene, die hem gedoopt had en ten doop had gehouden, even goed als tus-schen de ouders van het kind en hen, die het kind hadden gedoopt of ten doop gehouden. Hoewel dus tusschen de hier genoemde personen niet de minste bloed- of aanverwantschap bestond, was een huwe-welijk tusschen hen verboden.

Na de reformatie echter verdween deze geeste-lijke verwantschap uit het recht, omdat de gerefor-meerden die instelling niet erkenden als huwe-lijksbeletsel e n e r zich niet aan hielden.

In de Politieke Ordonnantie van 1580 was het huwelijk van personen, die van elkander afstam-den. d.i. bloedverwantschap in de rechte linie, absoluut verboden.

Evenzoo in de zijlinie tusschen broeders en zus-ters, onverschillig of zij volle dan halve broers en zusters waren; ook niet met de afstammelingen van broers en zusters onbeperkt, hetzij volle, hetzij halve.

Aanverwant- of zwagerschay belette volgens de Groot het huwelijk in dezelfde graden als bloedver-wantschap. Hij zegt:

,In swagherschap is verboden te huwelicken

„binnen de leden hiervooren van bloede

ver-„maent".

Aanverwantschap bestaat tusschen den eenen echtgenoot en de bloedverwanten van den anderen.

Gelijk het huwelijk verboden was

a) tusschen de bloedverwanten in de rechte linie, b) tusschen broers en zusters,

c) tusschen ooms en nichten, tantes en neven en afkomelingen,

35

Invloed van

d e reformatie

°P de huwe-'Mksbelelselen.

D«spensatie

«•er Staten mogelijk.

§ 7 . Verschil

in godsdienst

een

hu-We>"'lksbeletsel.

zoo treft het verbod voor de aanverwantschap : a) den eenen echtgenoot en de adscendenten van

den anderen echtgenoot,

b) den eenen echtgenoot en de broers en zusters van den anderen,

c) den eenen echtgenoot en de afstammelingen van broers en zusters van den anderen echt-genoot,

in al de gemelde gevallen natuurlijk veronder-stellende, dat „de andere echtgenoot" overleden is.

Stiefouders en stiefkinderen worden door de Groot onder de aanverwanten gerekend.

De reformatie deed haren invloed gelden op de huwelijksbeletselen tusschen aanverwanten. Zij erkende als aanverwantschap enkel de betrekking tusschen den eenen echtgenoot en de

bloedverwan-ten van den ander, zoodat de overige soorbloedverwan-ten van aanverwanten vervielen.

Waar aanverwantschap niet te zeer in strijd was met „de eerbaerheit", welke volgens de Groot den grond van het huwelijksverbod bij te nauwe bloed- en aanverwantschap was, daar stond het aan de Staten dispensatie te verleenen van het verbod. Dit geschiedde echter alleen bij aan-, nim-mer bij bloedverwantschap, daar dit in strijd zou

zijn èn met het goddelijke èn met het natuurrecht.

Verschil in godsdienst vormde eveneens een huwelijksbeletsel. De Groot spreekt hierover niet.

Ook na de reformatie was het huwelijk tusschen Christenen en niet-Christenen verboden. Vóór dien mochten orthodoxe Christenen (Roomschen) en kettersche Christenen (Lutherschen) geen huwelijk met elkaar aangaan. In de meermalen aangehaalde

„Bijdragen" vindt men in bundel I pag. 177 e. v.

zeer wetenswaardige mededeelingen omtrent dit onderwerp.

Hei gevolg

In Gelderland gold als regel, dat het huwelijk tusschen Christenen en Joden, Mohammedanen of' Heidenen, verboden was. Huwelijken tusschen Roomschen en Gereformeerden waren absoluut ongeoorloofd voor personen beneden de 25, respec-tievelijk 20 jaar. (Scherpe resolutie van 1752) Was zulk een huwelijk toch gesloten, dan moest de belijder van den Roomschen godsdienst beloven den ander niet te zullen belemmeren in de nako-ming der plichten van de gereformeerde religie.

De Kinderen uit het huwelijk gesproten, moesten protestantsch gedoopt en in die religie opgevoed worden.

In Utrecht komen dergelijke bepalingen voor.

In Zuid-Holiand vinden wij uitvoeriger bepalin-gen, die ten doel hadden huwelijken tusschen beide verschillende godsdiensten tegen te gaan.

Een gereformeerde beneden de 25 jaar mocht niet worden toegelaten tot huwelijks-afkondigin-gen of -voltrekking met een Roomsche; boven 25 jaar niet zonder toestemming van de oudars of een van beide of van grootouders, zoo dezen in leven waren. Huwelijken, in strijd met deze voorschrif-ten geslovoorschrif-ten, waren nietig.

In geval van wettig huwelijk tusschen beide andersdenkenden, was o.a. gemeenschap van goe-deren uitgesloten.

Mede als vereischte voor de geldigheid des huwe-lijks, gold de toestemming van derden. Naar het oude recht — wij zagen het hierboven — was het de momber, die het meisje uithuwelijkte. Toen echter de onwaardigheid der vrouw langzaam aan verdween en zij een zekere zelfstandigheid ver-kreeg, verdween ook des mombers onmiddellijke medewerking en kwam daarvoor in de plaats de toestemming tot het huwelijk van dengene, die voor de belangen van de minderjarige zorg had te dragen.

37

Zoowel het Canonieke als het wereldlijke recht eischte die toestemming, ingeval personen beneden bepaalden leeftijd een huwelijk wenschten aan te gaan.

Ten aanzien van twee punten, n.1. den leeftijds-grens en dengene, die het recht had het huwelijk te verbieden, heerschte geen eenstemmigheid. Een-heid kwam eerst onder Karel V, die bij het Eeuwig Edict van 1540 voor alle gewesten bepaalde, dat 25 jaren voor den man en 20 jaren voor de vrouw de leeftijd zou zijn, beneden welken men de ver-eischte toestemming tot een huwelijk behoef da

In de eerste plaats was die van de ouders ver-eischt; bij ontbreken van hen traden daarvoor in de plaats de toestemming van de „voorouders" n.1.

grootouders; waren ook dezen er niet, dan moest zij verkregen zijn „van de vrunden en voogden, ofte immers van de overhelt", met welke laa'ste bedoeld zijn wethouders of stedelijke overheid.

Overtreding van het gebod had geen nietigheid van het huwelijk ten gevolge. De Groot noemt der-gelijke huwelijken „oneerlick ende straf baer, maer niet dat de selve nietig waeren".

In de Politieke Ordonnantie van 1580, die de voorschriften van de regeling van 1540 voor een deel verving, voor een ander deel in stand hield, vinden wij het volgende vermeld:

„Aan jongelingen beneden de 25 jaren en

„meisjes beneden de 20 jaren worden geen huwe-Jijksgeboden gegund, tenzij zij dan blijken van [,de toestemming hunner nog levende ouders of van de langstlevende dezer. Verzoeken personen '„boven dien leeftijd huwelijksafkondiging zonder

„van deze toestemming te doen blijken, zoo wor-dden de ouders door den magistraat of kerkdie-n a a r okerkdie-ntbodekerkdie-n. Verschijkerkdie-nekerkdie-n zij kerkdie-niet bikerkdie-nkerkdie-nekerkdie-n 14 [idagen, dit geldt voor consent. Verschijnen zij

Het optreden

„en blijven zij weigeren, zoo beslist het collegie

„van den magistraat met kennisse van zaken, of

„het huwelijk mag worden voltrokken" i).

In bedoelde regeling van 1580 werd enkel van ou-ders gesproken ; hun toestemming was eenvereisch-te; van die van anderen zweeg zij. Steeds strenger werden de maatregelen van overheidswege tegen-over jonge lieden, die op hoedanige wijze ook dwang op hun ouders trachtten uit te oefenen, teneinde toestemming tot het huwelijk te ver-krijgen.

Zoo bepaalde de strenge resolutie van de Staten van Holland van 1751, dat indien een meerder- of minderjarige wier of wiens vader of moeder in leven is, „met iemand doorgaat" om daardoor de ouders te eerder tot de toestemming van het huwe-lijk te brengen, dit voor de beide gelieven van stonde aan verschillende vermogensnadeelen meebrengt.

Zij worden n.1. van rechtswege onbekwaam om over hunne goederen te beschikken, hetzij onder levenden, hetzij bij uitersten wil.

Komt later tusschen hen een wettig huwelijk tot stand zoo erlangen zij de vrijheid om ten behoeve hunner kinderen of bij gebreke van dezen, van andere erfgenamen bij versterf, beschikkingen te maken. Ook dàn echter is gemeenschap van goe-deren en van winst en verlies tusschen hen uitge-sloten en mogen zij op geen enkele wijze elkander vermogensvoordeelen verschaffen.

Gelijke regelen gelden, waar iemand „doorgaat met een ouderlooze", dus onder voogdij staande minderjarige.

Bovendien worden de goederen, die de bovenbe-doelde personen bezitten of later verkrijgen, ge-steld onder beheer van de Weeskamer of, waar deze is uitgesloten, van andere vertrouwde

perso-1) Bijdragen bundel I. pag. 159,

• •

nen, die ze beheeren ; uit de inkomsten wordt aan de overtreders, voor zoover noodig is, een bedrag uit-gekeerd; indien tusschen hen een wettig huwelijk tot stand komt, worden de daaruit geboren kinde-ren gedoteerd en overigens die inkomsten voor hun erfgenamen bij versterf bewaard.

Waar van de toestemming van bloedverwanten of overheid niet meer gerept wordt, ligt het voor

Waar van de toestemming van bloedverwanten of overheid niet meer gerept wordt, ligt het voor

In document HOOFDZAKEN UIT HET (pagina 30-47)