Arbeidsmarktparticipatie in de
Europese Gemeenschap
Ontwikkeling en prognose
De momenteel in gang zijnde ontgroening van de bevolking en de verwachte vergrijzing hebben de aandacht voor de samenhang tussen demografische veranderingen en economische ontwikke lingen sterk doen toenemen (Demografische veranderingen, 1987; Doodeman, Grift en Siegers, 1988; ESB, 1988). De toekomstige ontwikkelingen en de voorspelling daarvan spelen hierbij een grote rol. In deze bijdrage staat de wijze waarop de ontwikkelingen in de beroepsbevolking in de EG worden geprognostiseerd centraal. Getracht wordt, na een korte bespreking van de uit komsten van enige gangbare voorspelmethoden, aan te geven op welke wijze deze verbeterd zou den kunnen worden. Dit richt zich met name op een analyse van enige oorzakelijke factoren van de participatie-ontwikkeling in de EG en op de ruimtelijke differentiatie in de ontwikkeling van de participatie. De accentuering van dit aspect is van belang voor een Tme-tuning’ van bijvoor beeld het arbeidsmarktbeleid op specifieke regionale situaties.
Centraal staat een beschrijving van de ontwikkeling van het arbeidsaanbod in verschillende lan den van de Gemeenschap zoals dat wordt veroorzaakt door demografische ontwikkelingen en veranderingen in de participatie.
Voorspellen van toekomstige ontwikkelingen
Met 1992 voor ons is het onvermijdelijk om naar de toekomstige ontwikkeling van het arbeidsaan bod en met name van de deelnemingsgraad te kij ken. Nu is de bekende moeilijkheid dat toekomst voorspellingen uitermate moeilijk accuraat zijn te maken. Het is dan ook niet voor niets dat ver schillende alternatieve methoden de ronde doen (Kok en De Neubourg, 1986). De prognoseme- thoden komen ruwweg neer op drie varianten: trend-analyse, econometrische modellering en cohort-analyse. Trendanalyse is in de praktijk vrij populair vanwege haar eenvoud. Het simpel ex trapoleren van trends komt de betrouwbaarheid ten behoeve van prognoses echter niet ten goede. Prognose met behulp van econometrische model len kunnen de nadelen van trend-extrapolatie on dervangen door de onderliggende oorzaken van gedragsveranderingen in vergelijkingen vast te
* A. Dickmann is werkzaam bij het Centraal Bureau voor de Statistiek te Voorburg, Hoofdafdeling Statistieken van Ar beid en Lonen.
L. van der Laan is als coördinator arbeidsmarktonderzoek verbonden aan het Economisch-Geografisch Instituut van de Erasmus Universiteit te Rotterdam.
leggen (Chan Lee, 1984). Echter, het feit dat eco nometrische modellen zijn gebaseerd op econo mische theorie maakt ze theoretisch superieur maak ook kwetsbaarder in vergelijking met trend- extrapolatie, omdat de voorspelkracht afhankelijk is van de theorie waarop het model is gebaseerd. In het algemeen kan men zeggen dat de voorspel kracht slecht is, vanwege het feit dat:
— de onafhankelijke (micro) economische varia belen in de vergelijkingen moeilijk te voor spellen zijn;
— de theorie in het algemeen statisch van aard is; — de concessies ten behoeve van wiskundige en
statistische hanteerbaarheid de voorspelkracht verslechteren.
Wat betreft de cohortanalyse kan nog worden ver meld dat deze methode weliswaar veelbelovend is, maar dat de ervaring ermee nog vrij klein is, tenminste voor zover het de voorspelling van het arbeidsaanbod betreft.
Met betrekking tot de toekomstige situatie in West-Europa als totaliteit baseren verschillende instellingen zich vooral op een zeer eenvoudige vorm van cohortanalyse. Zowel het ILO als de EG maken projecties waarbij men er ofwel van uit gaat dat deelnemingscijfers zich min of meer
zul-Figuur 1. De gemiddelde jaarlijkse ontwikkeling in de EG van de totale feitelijke beroepsbevolking 1990-2025 volgens de EG en de ILO
Tabel 1. Resultaten van vier arbeidsaanbodsprojecties voor Nederland in het jaar 2010
Scenario I II lil IV Pot. beroepsbevolking (mln) 10.472 10.758 10.992 10.992 Beroepsbevolking (mln) 6.103 7.197 8.161 8.572 Waarvan: — vrouwen (%) 29 41 Al 44 — jongeren (%) 14 13 11 13 — ouderen (%) 15 12 15 17
- mediane leeftijd (jaren) 41 40 42 42
I = ILO-projectie II = CPB-projectie III = Emancipatie-scenario IV = Schaarste-scenario Bron: Van der Wijst, 1989
Tabel 2. De ontwikkeling van de potentiële beroepsbevolking en de participatie in de EG-9 in de periode 1979-1985 (afrondingsverschillen zijn mogelijk).
B D DK F IR I L NL GB EG-9 Deelnemingspercentage 1979 totaal 48.4 52.4 63.4 56.6 53.3 48.3 47.7 47.8 58.5 53.5 mannen 65.4 69.5 73.1 70.4 75.7 68.1 68.8 67.4 73.9 70.2 vrouwen 33.0 37.5 54.1 44.0 30.7 30.0 28.0 28.5 44.2 38.3 Deelnemingspercentage 1985 totaal 49.1 54.2 65.7 56.1 52.0 49.0 50.9 49.7 60.0 54.4 mannen 63.3 69.6 72.9 67.6 71.6 67.1 68.3 65.7 72.9 69.0 vrouwen 35.8 40.6 58.7 45.7 32.6 32.4 34.4 34.1 47.9 41.1
Procentuele groei participatie
totaal 0.6 3.4 3.7 -0.8 -2.4 1.5 6.8 4.0 2.5 1.7
mannen -3.1 0.2 -0.2 -3.9 -5.4 -1.4 -0.8 -2.5 -1.3 -1.7
vrouwen 8.7 8.1 8.6 3.7 5.9 7.7 22.7 19.7 8.3 7.4
Procentuele groei potentiële beroepsbevolking totaal 2.2 2.6 2.4 4.2 6.4 4.3 1.3 6.5 2.5 3.5 mannen 1.0 3.3 2.3 3.9 5.4 4.2 2.6 6.0 2.8 3.6 vrouwen 3.4 1.9 2.4 4.5 7.3 4.4 0.1 6.9 2.3 3.4 Procentuele groei beroepsbevolking totaal 2.8 6.0 6.1 3.4 3.8 5.9 8.1 10.7 5.1 5.3 mannen -2.2 3.5 2.1 -0.1 -0.3 2.8 1.7 3.2 1.4 1.8 vrouwen 12.7 10.2 11.2 8.3 13.6 12.5 22.8 28.0 10.8 11.1 — Definiëring:
— de (feitelijke) beroepsbevolking omvat werkenden en werklozen van 14 jaar en ouder; — de potentiële beroepsbevolking wordt gevormd door de bevolking van 14 jaar en ouder;
— het deelnemingspercentage of de participatiegraad is de verhouding tussen de feitelijke en de potentiële be roepsbevolking.
- Ten gevolge van een werkloosheidsdefmitiewijziging met ingang van 1983 zijn de data met betrekking tot de beroepsbevolking van voor en na 1983 niet geheel vergelijkbaar. In de hier gepresenteerde cijfers heeft enige, maar geen volledige correctie plaats gevonden door de werkloosheidscijfers van 1979 aan te passen. Zie voor een beschrijving van deze definitiekwestie: Labour Force Sample Survey, Eurostat 1983.
len stabiliseren ofwel dat men de situatie (van 1985) als gegeven aanneemt (ILO, 1986; Eurostat, 1988). In figuur 1 worden de beide projecties weergegeven.
Uit figuur 1 blijkt dat de beroepsbevolking in de EG in de nabije toekomst zal dalen. Grote uitzon dering hierop is Ierland. De daling zal zich het sterkst voordoen in de Bondsrepubliek, Dene marken en Nederland. Italië zal alleen volgens de EG-projectie sterk dalen in omvang. Dat deze projecties echter geen ingrijpende wijzigingen in
de participatie veronderstellen kan niet erg reali- tisch worden genoemd. Zo ligt bijvoorbeeld de huidige participatie van vrouwen in Nederland reeds hoger dan door het ILO voor 2010 werd ge projecteerd.
Op basis van verschillende aannames ten aanzien van zaken als werkgelegenheidsgroei, de VUT of onderwijsparticipatie kunnen projecties van de participatie verschillen. Dit leidt vanzelfsprekend tot verschillende resultaten. Een aardige illustra tie hiervan leverde Van der Wijst (1989) onlangs. Hij vergeleek vier projecties voor Nederland:
naast de ILO-projectie en die van het CPB een emancipatie- en een schaarste-scenario. Het emancipatie-scenario heeft een voortgaande parti cipatie van de vrouw op de arbeidsmarkt als ver trekpunt. Het schaarste-scenario neemt als uit gangspunt dat bij een voortgaande trend (toename deeltijdarbeid, kortere arbeidsduur, groei werk gelegenheid) er tekorten ontstaan. Tabel 1 geeft de resultaten voor de verschillende prognoses voor Nederland weer.
Opvallend in de tabel is het grote verschil in de voorspelde omvang van de beroepsbevolking. Het verschil tussen de ILO-projectie en het schaarste- scenario is bijna 2,5 miljoen personen! Ook loopt in deze beide projecties het aandeel van vrouwen sterk uiteen. Dit geldt niet zozeer bij een vergelij king van het schaarste-scenario met de andere twee projecties. Sterk verschillen, voor wat het aandeel van ouderen betreft, het schaarste- en het CPB-scenario.
Naar ons oordeel verschillen de prognoses zo sterk van elkaar omdat voor de opstelling van de aannames voor de projecties te weinig rekening wordt gehouden met de oorzaken van de partici- patie-veranderingen. Met andere woorden, de aannames waarop de prognoses worden geba seerd kunnen duidelijk verbeterd worden. In dit artikel wordt hiertoe een aanzet gegeven door een analyse van de oorzakelijke structuur van de aan- bodsontwikkelingen in de Europese Gemeen schap in de periode 1979-1985.
Aanbodsontwikkelingen in de EG-9
Per definitie wordt de ontwikkeling van de (feite lijke) beroepsbevolking bepaald door de verande ring van de potentiële beroepsbevolking en door de ontwikkeling van de participatie. Tabel 2 geeft een beeld van hun samenhang binnen verschillen de EG-landen.
In alle landen is sprake geweest van een groeiende beroepsbevolking. Vooral in Nederland is de om vang van de beroepsbevolking sterk toegenomen. Ook Luxemburg vertoont een relatief hoge groei. Voor Frankrijk, België en Ierland is sprake van een relatief kleine groei. Duitsland, Italië, het Verenigd Koninkrijk en Denemarken nemen een tussenpositie in.
Indien we de groei van de beroepsbevolking uit splitsen naar geslacht, dan zien we dat deze groei voor beide sexen nogal verschillend is verlopen. De groei in de totale beroepsbevolking van 5,3% is nagenoeg in zijn geheel toe te schrijven aan de
groei in het vrouwelijke deel (11,1%). Wat betreft de mannen is slechts sprake van een zeer lichte stijging (1,8%).
Zoals gezegd, wordt de ontwikkeling van de be roepsbevolking zowel beïnvloed door (het demo grafische proces van) de groei van de potentiële beroepsbevolking als door veranderingen in de participatie. Voor de EG-9 als geheel wordt de groei van de feitelijke beroepsbevolking (5,3%) meer verklaard door de groei van de potentiële beroepsbevolking (3,5%) dan door de toegeno men deelname (1,7%). Per land verschilt dit nog al. Tabel 2 laat dit zien. Zo blijkt bijvoorbeeld de sterke groei van de beroepsbevolking in Neder land (10,7%) zowel te worden verklaard door een krachtige demografische groei (6,5%) als door een relatief grote groei van de participatie (4,0%). In Luxemburg komt de sterke groei (8,1%) nagenoeg alleen tot stand door de sterk toegenomen deelname (6,8%). In Ierland is de af genomen participatie (—2,4%) verantwoordelijk voor de relatief kleine groei van de beroepsbevol king (3,8%).
Een uitsplitsing naar geslacht levert een eenzelfde conclusie op: het relatieve belang van de demo grafische en de participatie-component in de ver klaring van de groei van de beroepsbevolking ver schilt per land. Voor de vrouwelijke beroepsbe volking in de EG-9 tezamen geldt een groei van de participatie van 7,4% tegenover een demogra fische groei van 3,4%. De tabel toont echter grote verschillen per land. Extremen in de ontwikke ling van de participatie zijn Luxemburg (22,7%) en Frankrijk (3,7%) en uitschieters bij de demo grafische groei zijn Ierland (7,3%) en Luxemburg (0,1%). De mannelijke beroepsbevolking onder gaat vanuit de participatie-component juist een negatieve invloed (—1,7%) De (lichte) groei in de mannelijke beroepsbevolking van 1,8% is volledig toe te schrijven aan demografische oorzaken (groei van potentiële beroepsbevolking). Wat be treft de ontwikkeling van de deelname zien we dus een tegengestelde ontwikkelingen compense ren elkaar voor de totale beroepsbevolking. In de rest van het artikel willen we ons vooral richten op de participatie-ontwikkelingen.
We zien dat, afhankelijk per land, de ontwikke ling van de participatie soms voor een groot deel verklaard wordt door veranderingen in de leef tijdsopbouw. Als leeftijdsgroepen met een hoge participatie een groter aandeel in de bevolking gaan innemen, zal ook de totale participatiegraad gaan toenemen. Dit kan een sterke vertekening
van de ‘reële’ groei van de participatie opleveren. In tabel 3 is voor deze vertekening ten gevolge van een verschuivende leeftijdsopbouw een correctie aangebracht. (I.t.t. tabel 2 zijn in deze tabel pro centpunten gebruikt.) In kolom 3 wordt aangege ven wat de participatiegraad in 1985 zou zijn ge weest als de leeftijdsopbouw dezelfde als die van
1979 zou zijn geweest.
Voor België bijvoorbeeld blijkt uit kolom 4 dat van de daadwerkelijke deelnamestijging met 0,3%-punt totaal het gevolg is van een verande ring van de leeftijdsopbouw van de bevolking. De tabel geeft ook aan dat de stijging van de partici patie in Denemarken met 2,3%-punt vooral een zaak van een veranderde reële participatie is ge weest. De reële participatie nam zelfs toe met 2,4%-punt. Voor Nederland blijkt van de stijging van de participatie met 1,9%-punt, 1,4 (kolom 6) voor rekening van een reële participatiestijging te komen.
Tabel 3. Een vergelijking van de feitelijke participa tiegraad voor een negental landen van de EG in 1985
Land Feite- Reële participatie Verandering in de lijke in 1985 (gecorri- feitelijke partici-partici- geerd voor leef- patie (1979-1985) patie in tijdsopbouw van
1985 1979) (%) <%) (2-3) (%-pnt) (5-4) 1 2 3 4 5 6 B 49.1 48.8 0.3 0.3 0.0 D 54.2 53.6 0.6 1.8 1.2 DK 65.7 65.8 -0.1 2.3 2.4 F 56.1 55.1 1.0 -0.5 -1.5 IR 52.0 51.6 0.4 -1.3 -1.7 I 49.0 49.6 -0.6 0.7 -0.8 L 50.9 49.6 1.3 3.2 1.9 NL 49.7 49.2 0.2 1.9 1.4 GB 60.0 59.4 0.6 1.5 0.9
Het zou op deze plaats te ver voeren om eenzelfde beschrijving te geven van de ontwikkeling binnen de genoemde landen (Dickmann, Van der Laan en Van der Knaap, 1989; Van der Knaap en Van der Laan, 1988). Ook hier is regionale verschei denheid troef. Figuur 2 geeft een blik op deze he terogeniteit binnen de EG-landen. De 133 regio’s uit deze figuur spelen vooral een rol bij de hierna te bespreken verklaring van de grote verscheiden
heid in de ontwikkeling van de participatie.
Hierna wordt ingegaan op de factoren die vanuit de economische theorie worden aangedragen ter verklaring van de ontwikkeling in de participatie. Dit vormt een duidelijke beperking. Aldus spelen bijvoorbeeld sociologische of culturele aspecten in de causale analyse geen rol. Dit wil zeker niet zeggen dat deze factoren niet van belang zijn voor de deelname-ontwikkeling. Echter het doel van deze bijdrage is niet om alle relevante aspecten te onderzoeken, maar alleen die factoren die vanuit de economische theorie worden aangedragen. Hierbij zij opgemerkt dat sommige van deze laatste duidelijke culturele aspecten vertegen woordigen. Zoals verderop nog zal blijken, wordt bijvoorbeeld de invloed van de mate van verstede lijking en de onderwijsinfrastructuur geana lyseerd.
Niet ingegaan wordt op de oorzakelijke factoren van geboorte, sterfte, migratie, etc. (Van der Wijst, 1986; Ritzen, 1988). Getracht is, zoals ge zegd alleen om vanuit verschillende economische theorieën die aspecten te selecteren die geacht worden de ontwikkeling van de deelname te beïn vloeden. Door een cross-sectie van de ontwikke lingen in 133 regio’s (zie figuur 2) wordt de ver klaringskracht van de uit de theorieën gedestil leerde variabelen bepaald.
Een verklaring voor de ontwikkeling van de participatie
De moeilijkheid is dat in de theorie geen eendui dige aanwijzingen zijn te vinden voor de verkla ring van de ontwikkeling van de participatie, laat staan in comparatief gekwantificeerde zin. Er die nen dus keuzes gemaakt te worden. In het onder zoek dat aan deze bijdrage ten grondslag ligt wor den systematisch, in kwantitatieve zin, verschil lende theoretische (orthodoxe) alternatieven tegen elkaar afgewogen. Op deze plaats willen we ech ter volstaan met een pragmatisch (of heterodox) model. Hierin zijn verklarende variabelen opge nomen die vanuit een evaluatie van de theorieën apart relevant bleken te zijn. Deze (orthodoxe) theorieën (groepen) zijn respectievelijk de neo klassieke, de human Capital-, de post-keynesiaan- se, de institutionele (inclusief het baanconcur- rentie- en het segmentatie model) en de neo marxistische theorie. Alleen het startniveau van de deelname in 1979 (DPT 79) is nog toege voegd.1 Daar elders (Van der Laan, 1985; 1987)
C opyright E.G.I. 1 2 0 /8 8
reeds uitgebreid ingegaan is op de hiergenoemde theorieën, kan op deze plaats met een kort over zicht worden volstaan. Hierbij gaat het er op deze plaats niet om de waarde van de verschillende theorieën op zichzelf te toetsen, theorieën funge ren eerder als ‘leveranciers’ van variabelen die mogelijkerwijs de ontwikkelingen in de deelname verklaren.
De veronderstellingen van het (partiële) neo-klas-
sieke model zijn vooral die van de perfecte mobi
liteit en substitutie van produktie factoren. Op de langere termijn houdt dit, ceteris paribus, een ge- lijkworden van het loonniveau in. Dit loonniveau wordt nu als de meest belangrijke oorzaak van het participatieniveau gezien. Vergelijkbare gegevens betreffende het loonniveau zijn echter niet voor alle 133 EG-regio’s voor de periode 1979-1985 voorhanden. Daarom is naar het alternatief van het Bruto Binnenlands Produkt (BBP) gezocht. Hierin zitten echter ook inkomensbronnen als winsten opgenomen. Een vergelijking tussen BBP en het loon voor die regio’s waarvoor deze loon gegevens wel voorhanden waren (N = 50), lever de zeer grote overeenkomsten tussen beide varia belen op. Zo bedroeg de correlatie 0,95.
Een variatie op de neo-klassieke theorie is het
‘human Capital ’ model. Menselijk kapitaal is een
niet waarneembare variabele die kan worden om schreven als de waarde van inkomens-verwerven- de kenmerken waarvan een individu gebruik kan maken. Individuen investeren bijvoorbeeld door scholing in dit kapitaal als hiervan voldoende ren dement kan worden verwacht. Verschillende groepen op de arbeidsmarkt hebben een andere rendementsverwachting en zijn in verschillende mate geneigd om op de arbeidsmarkt te participe ren. Op het macro-niveau is het niet goed moge lijk om de waarde van de ‘human Capital’ te me ten. Echter als de vooronderstellingen worden ge hanteerd dat iedereen gelijke deelnemingskansen heeft en inkomensmaximalisering de individuele drijfveer is, dan zijn op een arbeidsmarkt in lan- ge-termijnevenwicht de contante waarden van alle opleidingen gelijk. Dit wordt dan gerealiseerd door beloningsniveaus die voor elke opleiding precies het (evenwichts) rendement op menselijk kapitaal realiseren. Als niet iedereen dezelfde stu- diecapaciteiten heeft, weerspiegelen lonen uiter aard ook verschillen in capaciteiten die niet weg geconcurreerd kunnen worden (Hartog en Theeu- wes, 1989).
Deze redenering wijst, evenals bij de neo-klassie- ken, weer op het belang van het loonniveau voor
de participatie. Terwijl echter inkomen een stimu lerend effect op de participatie kan hebben, zorgt de werkloosheid voor een, tegenovergesteld, ont moedigingseffect. Verwachte rendementen zijn nu lager. Naast het loonpeil moet dan ook rekening worden gehouden met het werkloosheidspeil. De post-keynesiaanse theorie legt de nadruk op inkomensverwachtingen welke zijn verbonden met onzekerheid. Het gegeven dat onzekerheid inherent is aan verwachtingen, impliceert dat het evenwichtszoekend marktmechanisme, zoals bij het neo-klassiek model, niet goed kan functione ren. Onzekerheid leidt tot instabiliteit, groeiende markten geven aan dat een keus (voor scholing, migratie, participatie, etc.) een goede keus is. Ge volg hiervan is dat een cumulatief en selectief groeipatroon optreedt voor ‘succes-markten’ en een neerwaartse spiraal voor als verliezers geper cipieerde markten. Een en ander betekent dat par- ticipatie-ontw hekelingen afhankelijk zijn van al reeds aanwezige ontwikkelingen (in de werkgele genheid).
De institutionele visie omvat verschillende varia
ties. Gemene deler hiervan is het aanwezig zijn van deelmarkten binnen een raamwerk van ge dragsregels, wetten en afspraken. Er is een schei ding aanwezig tussen de loonmarkt en de alloca- tiemarkt. Enige van de variaties van de institutio nele visie zijn echter op het aangeduide Europese regionale niveau niet te toetsen. Het betreft hier bijvoorbeeld de theorieën betreffende de interne markt. Alleen het ‘labour-queue model’ kan be naderd worden door er van uit te gaan dat uit het potentieel arbeidsaanbod wordt geselecteerd op basis van de kenmerken van de groep waarvan een individu deel uitmaakt. Belangrijke karakte ristieken zijn dan leeftijd, opleiding en geslacht. Door nu per regio de aanwezigheid of de verschil lende groei van groepen met verschillende ken merken te traceren, wordt getracht een indicatie van de labour-queue te krijgen. In de analyse spitst zich dit toe op het aandeel jeugdigen en
ouderen, het opleidingsniveau en de vrouwelijke
dan wel mannelijke werkloosheid. Van specifieke groepen wordt in samenhang met de participatie- ontwikkelingen naar hun winnende dan wel ver liezende positie gekeken. Hierbij zij nog aangete kend dat het opleidingsniveau is benaderd door uit te gaan van het aandeel hoger onderwijsvol- genden per gebied.
Het laatste geselecteerde model, de neo-marxisti-
sche visie, ziet de ontwikkelingen op de ar
resul-Tabel 4. C orrelatiem atrix van verklarende variabelen
INDEX ONTW INDEX INDEX DPT79 WPV83 WPM83 BBP79 WGH POT VI OII AJB AOB
DPT79 WPV83 WPM83 BBP79 INDEX 1,00 -0,53 -0,06 -0,02 1,00 0,41 -0,25 1,00 -0,06 1,00 WGH -0,18 -0,17 -0,37 -0,00 1,00 ONTWPOT 0.50 -0.58 -0,04 0.54 -0,13 1,00 VI -0,15 -0,01 0,23 0,44 -0,07 0,47 1,00 OII INDEX 0,14 -0,30 -0,18 0,35 0,06 0,52 0,48 1,00 AJB INDEX -0,05 -0,37 -0,12 0,15 0,27 0,24 0,07 0,08 1,00 AOB -0,00 -0,13 -0,53 0,14 0,06 -0,08 -0,20 -0,00 0,03 1,00
taten van een noodzakelijke ontmoeting tussen ar beid en kapitaal. Hierbinnen is het aanbod sterk afhankelijk van de arbeidsvraag door het kapitaal. Teneinde het surplus zo hoog mogelijk op te voe ren, dient de arbeidsproduktiviteit te stijgen. Ont wikkelingspotentie in de vorm van technologie speelt hierbij een uiterst belangrijke rol. Voor de ontwikkeling van de participatie houdt dit in, dat technologische ontwikkelingen de arbeidsfactor in belang doen afnemen en zodoende een dem pend effect hebben op een participatie. Aan deze ontwikkeling zit echter ook een duidelijk ruimte lijk aspect verbonden. Indien het kapitaal door bepaalde oorzaken (vakbondsactivisme bijvoor beeld) het accumulatieproces niet kan continue ren en aldus in een bepaalde regio geen verdere stijgingen van de arbeidsproduktiviteit kan be werkstelligen, dan staat een tweede weg van de herlokatie van de produktie open. Het blijkt nu dat er een duidelijk verband met de verstedelij-
kingsgraad is. Met name de sterkste verstede
lijkste gebieden zijn in het algemeen de gebieden waar aanvankelijk vooral de investeringen plaats vinden. Het accumulatieproces trad vooral daar op. Steeds meer is echter accumulatie aldaar geë rodeerd. En daarom is daar volgens de neo-ma- rixistsiche theorie momenteel sprake van een om vangrijke kapitaalsherstructuring. Voor het on derhavig onderzoek betekent dit dat een index van de verstedelijkingsgraad van gebieden op een mo gelijke samenhang met de ruimtelijke aspecten van de herstructurering en de daarmee verbonden participatie-ontwikkelingen zou kunnen wijzen. Op basis van bovenstaande, hier kort gehouden
discussie, kunnen voor de verdere analyse de vol gende zes te verklaren variabelen en tien verkla rende variabelen worden geselecteerd.
De te verklaren variabelen zijn:
INDEX DPT: groei van het totale deelne mingspercentage (14 jaar en ouder) in de periode 1979-1985;
INDEX DPV: idem, voor het vrouwelijke deelne mingspercentage;
INDEX DPM: idem, voor het mannelijke deelne mingspercentage.
INDEXCORDPT: groei van het totale deelne mingspercentage (14 jaar en ouder) in de periode 1979-1985, gecorrigeerd voor de leeftijdsstructuur 1979;
INDEXCORDPV: idem, voor het vrouwelijke deelnemingspercentage;
INDEXCORDPM: idem, voor het mannelijk deelnemingspercentage.
De verklarende variabelen betreffen:
DPT 79: deelnemingspercentage (14 en ouder), 1979;
WPV 83: werkloosheidspercentage vrouwen, 1983;
WPM 83: idem, mannen;
BBP 79: Bruto Binnenlands Produkt per werkend persoon, 1979;
INDEX WGH: groei werkgelegenheid over 1979-1983;
ONTWPOT: ontwikkelingspotentieel; VI : verstedelijkingsgraad;
OH: opleidingsinfrastructuur;
Verklarende participatie-ontwikkeling participatie-ontwikkeling
variabele totaal vrouwen mannen totaal vrouwen mannen
DPT79 -0,30 -0,67 -0,61 -0,64 WPV83 -0,32 -0,42 -0,21 WPM83 BBP79 0,22 -0,30 -0,30 -0,27 -0,55 INDEX WGH ONTWPOT 0,36 0,39 0,41 VI 0,19 0,32 OII 0,20 0,19 INDEX AJB 0,36 0,54 X X X INDEX AOB -0,25 -0,40 X X X Constante -0,06 -0,13 0,03 0,04 0,02 0,05 R2 0,52 0,50 0,53 0,39 0,41 0,36 DW 2,03 1,78 1,79 1,66 1,16 1,66 N 102 102 102 99 99 99
x = niet in regressie opgenomen.
Tabel 5. Resultaten multiple regressie op de feitelijke en gecorrigeerde participatie-ontwikkeling (1979-1985; gestandaardiseerde variabelen)
Feitelijke Gecorrigeerde
INDEX AJB: groei aandeel 14-34-jarigen in be volking over 1979-1985;
INDEX AOB; groei aandeel 55-64 jarigen in be volking over 1979-1985.
Om mogelijk intercorrelatie tussen de verklaren de variabelen op het spoor te komen is in tabel 4 de correlatiematrix weergegeven.
Uit tabel 4 volgt dat de mate van intercorrelatie zodanig klein is, dat wij hierin geen aanleiding vinden om bijvoorbeeld een factoranalyse uit te voeren.De resultaten van de vergelijkingen staan vermeld in tabel 5.
Indien we de aandacht eerst richten op de ontwik keling van de feitelijke participatie zien we dat voor vrouwen en mannen verschillende variabe len van betekenis zijn. Alleen de welvaartsindex (BBP 79), komt in beide vergelijkingen van de feitelijke participatie voor maar blijkt naar geslacht een tegengesteld teken te hebben. Naar mate een regio welvarender is, is de ontwikkeling van de vrouwelijke deelname groter en die van mannen kleiner. Uitgaande van een achter standspositie, wat betreft de deelname van vrou wen, is dus sprake van een kleiner wordend ver schil in participatieniveau tussen mannen en vrouwen naarmate de welvaart hoger is. De te
gengestelde invloed van de welvaartsindex op de ontwikkeling van de deelname bij vrouwen en mannen compenseert elkaar voor het totaal. De groei van de totale deelname blijkt door de wel vaartsindex niet significant te worden verklaard. Tevens spelen veranderingen in de leeftijdsstruc- tuur van de bevolking een belangrijke rol (IN DEX AJB en INDEX AOB). De twee indicatoren kunnen ieder aan een geslacht worden toegere kend. De ontwikkeling van het leeftijdsaandeel van ouderen (55-64) in de bevolking is, met een negatief teken, alleen van belang voor vrouwen. De verandering in het leeftijdsaandeel van jonge ren (14-34), met een positief teken, alleen voor mannen. De verklaring hiervoor ligt in de relatief lage deelnemingspercentages onder oudere vrou wen, terwijl onder jongere mannen in de leeftijd scategorie van 25 -34 jaar relatief hoge deelne mingspercentages worden aangetroffen. Men zou dan ook kunnen concluderen dat bij de ontwikke ling van de deelname op dit Europese niveau vooral jeugdige mannen tot de winnende groep en oudere vrouwen tot de verliezende groep behoren.
De groei van de werkgelegenheid over 1979-1983 (INDEX WGH) blijkt ook een signifi cant positieve bijdrage te leveren in de ‘verkla ring’ van de groei van de deelname. Deze varia
bele kan toegeschreven worden aan het mannelijk deelnemingsgedrag. Groei van de vraag betekent dus vooral voor mannen een aanmoediging om deel te nemen aan het arbeidsproces.
Voor vrouwen wordt meer aansluiting gevonden met het vrouwelijk werkloosheidspercentage (WPV 83). Een hoger werkloosheidspercentage gaat gepaard met een kleinere groei van de vrou welijke participatie. We kunnen spreken van een ontmoediging door de werkloosheid.
Het startniveau van de deelname in 1979 (DPT 79) blijkt in de eerste vergelijking een significante bijdrage in de ‘verklaring’ te leveren. Zoals we al hadden geconstateerd (zie noot 1), kan vanwege de aard van indexcijfers al enige samenhang met het startniveau worden verwacht. De invloed van het uitgangsniveau kan echter alleen aan het vrou welijke deelnemingsgedrag worden toegeschre ven. Alleen voor hen kan, voorzover daarvan sprake is, van een inhaalbeweging worden gesproken.
Tenslotte kan nog in de eerste vergelijking een significante bijdrage vanuit de opleidingsin- frastructuurindex (OII) worden aangetroffen. In de derde vergelijking geldt hetzelfde voor de ver- stedelijkingsgraad (VI). Deze twee indicatoren, die enigszins gecorreleerd zijn (0,48%), vormen een aanwijzing dat een groter percentage hoger opgeleiden (OH) en een hogere verstedelijkings- graad (VI) vooral onder mannen tot hogere groei cijfers, voor wat betreft de deelname, aanleiding geven.
Indien de aandacht vervolgens wordt gericht op de gecorrigeerde ontwikkeling van de participa tie, waarbij dan vanzelfsprekend de verklarende factoren samenhangend met de leeftijdsstructuur zijn weggelaten, valt op dat deze een geringere verklaringskracht bezit. Dit geldt zeker voor de mannelijke participatie. De R2 is hier maar 0,36. Inhoudelijk blijken er voor vrouwen en mannen nog steeds andere factoren van belang te zijn. Ter wijl voor vrouwen de ontwikkeling van de partici patie vooral samenhangt met het participatieni- veau in 1979 en de mannelijke werkloosheid, heb ben mannen te maken met meer factoren. Naast de groei van de werkgelegenheid en het wel vaartsniveau zijn dit nog de verstedelijkingsgraad en de vrouwelijke werkloosheid. Opvallend is wel dat bij de gecorrigeerde versie de ontwikkeling van de deelname in negatieve zin samenhangt met het werkloosheidspercentage van het andere geslacht. Dit zou kunnen wijzen op het ‘additio- nal worker effect’. Zowel voor mannen als vrou
wen geldt dat meer wordt geparticipeerd als voor al het andere geslacht werkloos is. (Vanzelfspre kend is dit geen bewijs voor het ‘additional wor ker effect’. Daar dit laatste zich op het niveau van huishoudens afspeelt, valt dit ook niet op dit regi onaal niveau na te gaan.) Het startniveau is ook hier in deze gecorrigeerde versies weer van bete kenis in de zin dat vooral voor vrouwen sprake is van een inhaalbeweging.
Indien we ons inhoudelijk vooral richten op de verbanden zoals deze uit de gecorrigeerde verge lijkingen naar voren komen, dan kan het volgende geconstateerd worden. Ontwikkeling van de totale deelname is vooral opgetreden in gebieden met een laag participatieniveau in 1979, een laag vrou welijk werkloosheidspercentage en een geringe welvaart. De aanwezigheid van opleidingsvoor- zieningen speelt hierbij een gunstige rol. Tegelij kertijd houdt deze constatering in dat voor de to tale participatie-ontwikkeling aspecten zoals de groei van de werkgelegenheid, het ontwikke- lingspotentieel en de verstedelijkingsgraad geen rol van betekenis spelen. Per geslacht verschilt dit echter zoals hiervoor al werd geconstateerd. Dui delijk wordt ook dat de hier behandele economi sche factoren nog zeker geen afdoende verklaring geven voor de variatie in de ontwikkeling van de participatie. Daarvoor zijn immers de verkla- ringsgraden te klein. Met deze laatste kantteke ning in het achterhoofd wordt hierna conclude rend naar het regionaal arbeidsmarktonderzoek en -beleid gekeken.
Conclusie
Een eenvoudige, zoals de hier gepresenteerde ver gelijking van toekomstvoorspellingen leert dat voor een verhoging van de realiteitswaarde van de projecties met betrekking tot de beroepsbevolking een nadere analyse van de oorzaken van de diffe rentiatie in de participatie-ontwikkeling onont beerlijk is. Dit geldt ook in ruimtelijke zin. Hoe wel door vergelijking van deelnamecijfers en oor zakelijke factoren, enige algemene regelmatighe den zijn op te sporen, dienen we goed te beseffen dat de mate waarin specifieke factoren die de par ticipatie beïnvloeden, sterk van land tot land en van regio tot regio verschillen. Dit geldt eveneens voor de verschillen tussen vrouwen en mannen. Bovenstaande spitst zich vooral toe op aanpassing van de gangbare prognosemodellen zoals bijvoor beeld die van het Centraal Planbureau (1987). De veronderstelling van constante deelnemingsper centages dient niet alleen te worden vervangen
door dynamische, doch met name door flexibele dynamische modellen. In deze laatsten komt de interactie tussen relevante variabelen (zoals in dit artikel gepresenteerd) in een dynamisch perspec tief naar voren. In concreto betekent dit een co- hort-gewijze benadering waarin de invloed van interacterende variabelen afhankelijk van de respectievelijke niveaus in de tijd wisselt. Zoals in deze bijdrage werd geïllustreerd is het te vens wenselijk de regionale verscheidenheid in zo’n model in te bouwen. Voor Nederland zijn daartoe al aanzetten gedaan (bijvoorbeeld Poulus en Kuipers, 1985). Die bewegen zich evenwel veelal nog steeds op het niveau van geregionali seerde cijfers. Met andere woorden, er wordt een toedelingsberekening opgesteld op basis van na tionale cijfers. Te pleiten valt echter voor regiona le gegevens voortkomend uit de betreffende ge bieden zelf (zie Evers en Van der Veen, 1986). De regionale verscheidenheid is in zulke gegevens immers altijd beter vertegenwoordigd. Juist in dien zoals in Nederland het arbeidsmarktbeleid zich steeds verder decentraliseert en regionali seert (zie bijvoorbeeld de ontwikkelingen met be trekking tot de Arbeidsvoorzieningswet op tripar- tite regionale basis) lijkt een verder regionale nu ancering van ontwikkelingen van het arbeidsaan bod op haar plaats.
Noot
1. Veelal wordt verondersteld dat het startniveau van de par ticipatie aan het begin van een te analyseren tijdsperiode zeer sterk de mate van verandering bepaalt. Een reken kundige wetmatigheid ligt hieraan ten grondslag. Immers, op een laag startniveau heeft een groei met een bepaalde absolute omvang een hoger groeipercentage tot gevolg dan dezelfde omvang op een hoog niveau. Deze hypothese kan echter maar slechts ten dele door de empirie bevestigd worden (zie tabel 2). In 1979 is voor Italië (48,3%), Ne derland (47,8%), België (48,8%) en Luxemburg (47,7%) sprake van een vergelijkbaar laag niveau van participatie. Van deze landen vertonen alleen Nederland (4,0%) en Luxemburg (6,8%) een relatief hoge groei van de deelna me (inhaalbeweging). De groei in Italië (1,5%) en België (0,6%) is echter maar matig. Opvallend is voorts de ont wikkeling van de deelname in Denemarken. Ondanks een zeer hoog uitgangsniveau (63,4%) is sprake van een rela tief grote groei (3,7%). Het uitgangsniveau van de deelna me kan slechts in beperkte mate de groei van deze deelna me verklaren (N = 102; R = —0,35). Wel blijkt de sa menhang tussen niveau en ontwikkeling voor vrouwen wel een stuk sterker te zijn dan voor mannen; vrouwen: R = —0,60 en mannen: R = —0,20. Aldus zal er toch gezocht dienen te worden naar andere verklarende factoren, die de ruimtelijke verschillen in de ontwikkeling van de deelna
me kunnen verklaren.
Literatuur
— Centraal Planbureau (1987), Herziening trendmatig ar beidsaanbod 1985-2000, CPB, Den Haag.
— Chan Lee, J.A. (1984), Labour force participation: an analysis with projections, OECD, Paris.
— Demografische veranderingen (1987) en economische ont wikkelingen, Preadviezen van de Koninklijke Vereninging voor de Staathuishoudkunde, Stenfert Kroese, Lei- den/Ant werpen.
— Dickmann, A., L. van der Laan en G.A. van der Knaap, Regionale ontwikkelingen van de arbeidsmarktparticipatie in de Europese Gemeenschap (1979-1985), EGI-EUR,
1989 (te verschijnen).
— Doodeman, H ., Y. Grift en J. Siegers (1988), ‘Economen over demografie’, Economisch Statistische Berichten, nr. 3669, blz. 763-765.
— Economisch Statistische Berichten (1988), nr. 3680, 2 no vember, ‘vergrijzingsnummer’.
— Eurostat (1988), Demographic and labour force analysis, Office for Official Publications of the European Commu- nities, Luxembourg.
— Evers, G., en A. van der Veen (1986), Pendel, migratie en deelname aan het beroepsleven, (dissertatie), K.U.B., Tilburg.
— Hartog, J., en J.J.M. Theeuwes (1989), ‘Ontwikkelingen in de arbeidseconomie’, Economisch Statistische Berich ten, 25-1, blz. 83-91.
— Ilo (1986), Economically active population: estimates 1950-1980, projections 1985-2025,11X5, Geneva.
— Knaap, G.A. van der, en L. van der Laan (1988), The ef- fects o f changing regional labour markets on industrial re lations. Paper presented to the Summer Institute o f the Re gional Science Association, Arco, Italië.
— Kok, L., en Ch. de Neubourg (1986), Projecting labour supply, Methods, theory and research, an international comparison, OSA, Den Haag.
— Laan, L. van der (1985), ‘Visies op de werking van de ar beidsmarkt', Econonomisch Statische Berichten, 71-3531, blz. 1140-1144.
— Laan, L. van der (1987), ‘Causal processes in spatial la bour markets’, Tijdschrift voor Economische en Sociale Geografie, 78-5, blz. 325-338.
— Poulus, C , en P. Kuipers (1985), RARBAAN, perspectie ven van een nationaal sluitend regionaal prognose model voor de beroepsbevolking, Planologisch Studiecentrum TNO, Delft.
— Ritzen, J.M.M. (1988), ‘Vergrijzing en ontwikkelingslan den’, Economisch Statistische Berichten, 11-88, blz. 11-13. — Wijst, T. van der (1986), ‘Groene en grijze bedrijfstakken?
Een internationale vergelijking van de ontwikkeling in de leeftijdsstructuur van de beroepsbevolking naar be drijfstak', Bevolking en Gezin, 2, blz. 85-111.
— Wijst, C. A. van der (1988), Regionale diversiteit in de ont wikkeling van het arbeidsaanbod in West-Europa: verle den en toekomst, paper gepresenteerd op de sessie ‘De ar beidsmarkt in West-Europa', Nederlandse Geografenda gen 1988, 20 oktober.