• No results found

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN ARREST

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN ARREST"

Copied!
10
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

R AAD VOOR V ERGUNNINGSBETWISTINGEN

A RREST

van 10 december 2020 met nummer RvVb-A-2021-0410 in de zaak met rolnummer 1920-RvVb-0606-A

Verzoekende partij de heer Desire DE CLERCQ

vertegenwoordigd door advocaat Trui DE VULDER

met woonplaatskeuze op het kantoor te 9340 Lede, Markt 33/01

Verwerende partij de provincie OOST-VLAANDEREN

vertegenwoordigd door de deputatie van de provincieraad

I. BESTREDEN BESLISSING

De verzoekende partij vordert met een aangetekende brief van 24 april 2020 de vernietiging van de beslissing van de verwerende partij van 19 maart 2020.

De verwerende partij heeft het administratief beroep van de verzoekende partij tegen de weigeringsbeslissing van het college van burgemeester en schepenen van de stad Aalst van 7 oktober 2019 niet ingewilligd.

De verwerende partij heeft aan de verzoekende partij een omgevingsvergunning geweigerd voor het regulariseren van een aangebouwde veranda op het perceel gelegen te 9320 Erembodegem, Groeneweg 3, met als kadastrale omschrijving afdeling 12, sectie B, nummer 944K.

II. VERLOOP VAN DE RECHTSPLEGING

Met een beschikking van 29 september 2020 heeft de voorzitter van de Raad voor Vergunningsbetwistingen vastgesteld dat het beroep op het eerste gezicht alleen korte debatten vereist.

De verwerende partij dient een nota met opmerkingen in.

De procespartijen zijn opgeroepen voor de behandeling van het dossier met korte debatten op de openbare zitting van 26 november 2020. Ze hebben ingestemd met het schriftelijk behandelen en in beraad nemen van de vordering tot vernietiging met toepassing van artikel 85, §3 van het besluit van de Vlaamse regering van 16 mei 2014 houdende de rechtspleging voor sommige Vlaamse bestuursrechtscolleges (hierna: Procedurebesluit).

Het decreet van 4 april 2014 betreffende de organisatie en de rechtspleging van sommige Vlaamse bestuursrechtscolleges (DBRC-decreet) en het Procedurebesluit zijn toegepast.

(2)

III. FEITEN

1.

De voorliggende aanvraag betreft een tweede aanvraag, nadat een eerste aanvraag met een gelijkaardig voorwerp is ingediend via de vereenvoudigde procedure op 10 december 2018 en door het college van burgemeester en schepen van de stad Aalst is geweigerd op 28 januari 2019. De verzoekende partij tekende tegen deze weigeringsbeslissing administratief beroep aan. De verwerende partij besliste op 23 mei 2019 tot stopzetting van de procedure omdat niet de vereenvoudigde maar wel de gewone procedure dient gevolgd te worden.

De verzoekende partij dient op 29 mei 2019 (volgens de gewone procedure) bij het college van burgemeester en schepenen van de stad Aalst een (nieuwe) aanvraag in voor een omgevingsvergunning voor “de regularisatie van een aangebouwde veranda” op het perceel gelegen te 9320 Erembodegem, Groeneweg 3.

Het perceel van de verzoekende partij betreft een hoekperceel, gelegen op de kruising van de Groeneweg met de Ninoofsesteenweg. Het perceel vormt het lot 3 van een goedgekeurd niet- vervallen verkaveling, bestaande uit drie loten voor vrijstaande ééngezinswoningen, afgegeven op 6 februari 1995 en gekend onder het nummer V1994-202/1. De kavel is op grond van een stedenbouwkundige vergunning van 29 juni 2009 bebouwd met een vrijstaande eengezinswoning.

Het voorwerp van de aanvraag betreft de regularisatie van een veranda van 18 m² die is opgericht tegen de linkerzijgevel van de woning (over een lengte van 6 m), in het verlengde van de voorgevel (over een diepte van 3 m) en is ingeplant op 1 m van de linker perceelsgrens.

2.

Het perceel ligt volgens de bestemmingsvoorschriften van het gewestplan ‘Aalst-Ninove- Geraardsbergen-Zottegem’, vastgesteld met koninklijk besluit van 30 mei 1978 in woongebied.

Het perceel ligt ook binnen de grenzen van het gewestelijk ruimtelijk uitvoeringsplan ‘Afbakening regionaal stedelijk gebied Aalst’, goedgekeurd op 10 juli 2003. Er zijn geen nadere voorschriften bepaald.

Tijdens het openbaar onderzoek, georganiseerd van 27 juni 2019 tot en met 26 juli 2019, wordt één bezwaarschrift ingediend.

De gemeentelijke omgevingsambtenaar adviseert in zijn verslag om de omgevingsvergunning te weigeren.

Het college van burgemeester en schepenen weigert op 7 oktober 2019 een omgevingsvergunning aan de verzoekende partij.

3.

Tegen die beslissing tekent de verzoekende partij op 5 november 2019 administratief beroep aan bij de verwerende partij.

Het college van burgemeester en schepenen adviseert op 6 januari 2020 ongunstig.

Het Agentschap Wegen en Verkeer adviseert op 17 januari 2020 gunstig.

De provinciale omgevingsambtenaar adviseert in zijn verslag van 17 februari 2020 om het beroep niet in te willigen en de omgevingsvergunning te weigeren.

(3)

Na de hoorzitting van 3 maart 2020 verklaart de verwerende partij het beroep op 19 maart 2020 ongegrond en weigert een omgevingsvergunning.

Dat is de bestreden beslissing.

IV. ONTVANKELIJKHEID VAN DE VORDERING TOT VERNIETIGING

Uit het dossier blijkt dat de vordering tijdig en regelmatig is ingesteld. Er worden geen excepties opgeworpen.

V. ONDERZOEK VAN DE BEHANDELING VIA KORTE DEBATTEN

De voorzitter van de Raad voor Vergunningsbetwistingen of de door hem aangewezen bestuursrechter kan ambtshalve onderzoeken of de behandeling van een beroep alleen korte debatten vereist. (artikel 59, §1 Procedurebesluit). Een zaak kan met korte debatten worden behandeld wanneer de afhandeling ervan zodanig duidelijk is dat een doorgedreven onderzoek niet noodzakelijk is.

De voorzitter van de Raad stelt in de beschikking van 29 september 2020 vast dat de behandeling van de zaak in aanmerking komt voor de behandeling via korte debatten.

“De Raad stelt meer bepaald vast dat een behandeling in korte debatten van het in het verzoekschrift aangevoerde eerste en enig middel op het eerste gezicht kan volstaan.”

VI. ONDERZOEK VAN HET ENIG MIDDEL

Standpunt van de partijen

1.

De verzoekende partij voert de schending aan van:

• artikel 4.3.1, van het besluit van de Vlaamse regering van 15 mei 2009 houdende coördinatie van de decreetgeving op de ruimtelijke ordening - Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening (hierna: VCRO) en

• het motiveringsbeginsel, het redelijkheidsbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel als algemene beginselen van behoorlijk bestuur.

De verzoekende partij merkt op dat de weigeringsbeslissing enkel gesteund is op de vermeende onverenigbaarheid van de aanvraag met de eisen van de goede ruimtelijke ordening. Er zijn voor het overige geen legaliteitsbelemmeringen aangegeven, integendeel vormen de verkavelingsvoorschriften niet langer een weigeringsgrond en is door het Agentschap Wegen en Verkeer een gunstig advies gegeven.

Onder de randnummers 3 en 4 van het verzoekschrift (pagina 9-13) herneemt de verzoekende partij woordelijk haar beroepschrift (ingediend in het kader van het administratief beroep), waarin de in aanmerking genomen “in de omgeving bestaande toestand” bekritiseert. Ze stelt dat zowel in de Groeneweg (als in de ruimere omgeving) bebouwing in gesloten verband vaak voorkomt, en zelfs een enkel appartementsgebouw. Hieruit leidt ze af dat de omgeving dus niet wordt gekenmerkt door “eengezinswoningen met groene omgeving”. Bovendien zijn de vrijstaande woningen voorzien van gesloten afsluitingen en uitbouwen, zoals bijvoorbeeld het geval is op het perceel Groeneweg 3 (waar een garage is opgericht in de 3-meter strook). Hieruit leidt ze af dat er

(4)

geen sprake van het veelvuldig voorkomen van ‘bouwvrije stroken’, zodat de voor haar perceel geëiste 3 m bouwvrije strook op willekeur berust. Tevens stelt ze dat ook de inplanting van de woning van belang is, aangezien haar woning op een hoekperceel is opgericht. De ‘veranda’ is vanop de Groeneweg niet zichtbaar, zodat deze omgeving hierdoor niet kan geschaad worden. De veranda (in glas) is opgericht op de plaats waar vroeger een terras lag en ligt door de aanwezigheid van een groenscherm (van de buren) als het ware ‘verscholen’ achter deze woning (Ninoofsesteenweg 150), zodat er aldaar evenmin sprake is van een aantasting is van het vrijstaand karakter van de bebouwing. Ter illustratie van het voorgaande wordt het fotomateriaal (zoals ook voorgelegd in graad van administratief beroep) opnieuw toegevoegd.

Vervolgens zet ze uiteen dat de bestreden beslissing ten onrechte besluit tot weigering, minstens dat deze beslissing berust op de onjuist motieven, en dit als volgt.

Ten eerste, stelt ze (onder randnummer 5 van het verzoekschrift) dat de verwerende partij ten onrechte heeft overwogen dat “het grotendeels dichtbouwen van de zijdelingse bouwvrije zone haaks staat tegenover de beeldbepalende karakteristieken van de verkaveling”, terwijl de verkavelingsvoorschriften niet als weigeringsgrond kunnen ingeroepen worden. Minstens is niet afdoende gemotiveerd waarop ze zich hiervoor steunt of welke toetsingscriteria gebruikt zijn om te besluiten dat de inplantingsplaats van de veranda onaanvaardbaar is.

Ten tweede, zet de verzoekende partij (onder randnummer 6 van het verzoekschrift) uiteen dat de verwerende partij niet inzichtelijk maakt wat ze juist bedoelt met de overweging dat “bestaan er stedenbouwkundige bezwaren tegen de inwilliging regularisatie” en de overweging dat “de korte afstand tot de zijdelingse perceelsgrens zal ook niet bijdragen tot een grote genotswaarde van de veranda”. Ze meent dat deze overwegingen, die niet als deugdelijke motivering kunnen aangemerkt worden, geen weigeringsgrond kunnen vormen.

In een derde onderdeel zet ze (onder randnummer 7 van het verzoekschrift) uiteen dat de verwerende partij ten onrechte artikel 678 Burgerlijk Wetboek als weigeringsgrond in aanmerking neemt. Immers moest de verwerende partij op grond van de bijgebrachte stukken vastgesteld hebben dat de veranda (door haar maatvoering) geen enkel zicht of licht ontneemt en evenmin een inkijk creëert. De afstand van 1,9 m voor het nemen van lichten en zichten is in voorliggend dossier niet van toepassing, minstens verkeerd toegepast.

Samenvattend stelt ze dat er sprake is van een schending van de materiële motiveringsplicht omdat de bestreden beslissing is gesteund op “tegenstrijdige en dubbelzinnige gronden en geenszins de stedenbouwkundige bezwaren werden geduid”; op “overwegingen die niet naar recht verantwoord zijn (zoals de genotswaarde van de constructie)” en op “een interpretatie van art. 675 e.v. BW die niet naar recht verantwoord is”. Bovendien zijn de door haar opgeworpen beroepsgrieven, waaruit het tegendeel blijkt, niet (afdoende) ontmoet in de bestreden beslissing, zodat er ook om die reden sprake is van een gebrekkige motivering.

Ze besluit dat de bestreden beslissing moet vernietigd worden omdat de regularisatieaanvraag wel voldoet aan de eisen van de goede ruimtelijke ordening en de verwerende partij “enkel tot een ander oordeel [kon] komen door de beginselen van behoorlijk bestuur niet in acht te nemen.”

2.

De verwerende partij antwoordt dat de omgeving wel correct in rekening is gebracht en verwijst hiervoor naar de tekst van de bestreden beslissing. Ze merkt hierbij op dat de verzoekende partij geenszins enige precedentswaarde kan putten uit de aanwezigheid van (al dan niet vergunde) constructies op andere percelen. Elke aanvraag moet in concreto beoordeeld worden.

(5)

Het aanvraagperceel maakt deel uit van een (meer dan 15 jaar oude) verkaveling waarbij op de drie loten enkel vrijstaande bebouwing is voorzien. Niettegenstaande deze voorschriften geen weigeringsgrond meer vormen, kunnen ze wel nog steeds geacht worden de goede ruimtelijke ordening weer te geven en kon ze terecht besluiten dat de aanvraag strijdt met het open karakter van de verkaveling. Hierbij merkt ze op dat de veranda vanop de Ninoofsesteenweg wel zichtbaar is, aangezien de kavel een hoekperceel betreft. Het feit dat dit vanaf de Groeneweg niet het geval is doet hieraan geen afbreuk.

Bovendien leidt de gekozen inplanting ook tot een schending van artikel 678 BW, aangezien de veranda in ‘glas’ rechtstreeks zicht geeft op het aanpalend perceel waarbij de afstand van 1,9m niet wordt gerespecteerd. Tevens beperkt deze (korte) afstand tot de perceelsgrens ook de genotswaarde van de veranda zelf.

De verwerende partij besluit dat er geen sprake is van enige schending van enig rechtsregel of rechtsbeginselen en de verzoekende partij enkel een opportuniteitskritiek ontwikkelt. In de bestreden beslissing is terecht besloten dat inplanting van de veranda niet verenigbaar is met de goede ruimtelijke ordening.

Beoordeling door de Raad

1.

Indien een weigeringsbeslissing op meerdere motieven steunt, moeten alle determinerende motieven onwettig zijn om een vernietiging van de bestreden beslissing bij gebrek aan deugdelijke motivering te verantwoorden. De afwezigheid van gegronde grieven tegen één van de determinerende weigeringsmotieven leidt noodzakelijk tot de vaststelling dat de bestreden weigeringsbeslissing onaangetast haar geldigheid bewaart.

In de bestreden beslissing besluit de verwerende partij tot weigering wegens onverenigbaarheid van het aangevraagde met de goede ruimtelijk ordening en stelt hieromtrent als volgt:

“2.7. De goede ruimtelijke ordening

Gelet op bovenstaande wordt besloten dat de verkavelingsvoorschriften geen weigeringsgrond meer vormen. Bijgevolg dient de aanvraag tot omgevingsvergunning beoordeeld te worden in functie van de goede ruimtelijke ordening. De specifieke kenmerken en karakteristieken van de omgeving van het betrokken terrein zijn doorslaggevend.

Elke aanvraag tot stedenbouwkundige vergunning dient hierbij beoordeeld in functie van een verantwoorde stedenbouwkundige uitbouw van het betrokken gebied en in de context van het omliggende bebouwingsbeeld in toepassing van artikels 1.1.4. en 4.3.1. VCRO.

De aanvraag beoogt het regulariseren van een veranda.

De veranda werd opgericht tegen de zijgevel van de betreffende ééngezinswoning tot op 1 m van de linker perceelsgrens. Zoals het college van burgemeester en schepenen reeds vaststelt, werd de veranda ingeplant in de bouwvrije zijdelingse strook.

Bij de opmaak van de verkaveling werd gestreefd naar een open bezetting waarbij expliciet werd bepaald dat de zijdelingse stroken van niet bebouwing minstens 4 m bedragen.

Hoewel de verkavelingsvoorschriften geen weigeringsgrond meer vormen, staat het grotendeels dichtbouwen van de zijdelingse bouwvrije zone echter haaks tegenover de beeldbepalende karakteristieken van de verkaveling.

(6)

Hoewel het hier gaat over een beperkt bouwvolume dat ondergeschikt is aan de hoofdbouw van de woning bestaan er stedenbouwkundige bezwaren tegen de inwilliging regularisatie.

Er resteert na de werken, en dit over de lengte van de veranda, slechts nog een bouwvrije zijdelingse strook van 1 m. Dit is in strijd met de minimumafstand van 1,90 m voor het nemen van lichten en zichten overeenkomstig artikel 678 van het BW, die stelt dat “men mag op het besloten of niet besloten erf van zijn nabuur geen rechtstreekse uitzichten of uitzicht gevende vensters, noch balkons of andere soortgelijke vooruitspringende werken hebben, tenzij er een afstand van 1,9m is tussen de muur waar men die maakt, en het erf.”

De korte afstand tot de zijdelingse perceelsgrens zal ook niet bijdragen tot een grote genotswaarde van de veranda.

Samen met het college van burgemeester en schepenen wordt besloten dat de aangevraagde veranda door de inplanting niet verenigbaar is met de begrippen van goede stedenbouwkundige ordening.”

Uit bovenstaande blijkt dat de overeenstemming met de goede ruimtelijk ordening volgens de verwerende partij in het bijzonder knelt op vlak van het ruimtegebruik en de ruimtelijke inpasbaarheid (inplantingsplaats veranda), de hinderaspecten (hinder voor omgeving en buurperceel) en het gebruiksgenot (van de aangevraagde constructie).

2.

De verzoekende partij betwist de weigeringsbeslissing omdat er volgens haar sprake is van een onzorgvuldige en foutieve beoordeling van goede ruimtelijke ordening. Ze stelt dat de bestreden beslissing:

1) uitgaat van een foutieve omschrijving van de ‘in de omgeving bestaande toestand’, zodat de beoordeling van de verenigbaarheid met de goede ruimtelijke ordening onzorgvuldig is gedaan;

2) berust op “tegenstrijdige en dubbelzinnige gronden” aangezien enerzijds wordt gesteld dat de verkavelingsvoorschriften geen weigeringsgrond vormen en anderzijds deze voorschriften toch als weigeringsgrond worden aangemerkt bij de beoordeling van de inplantingsplaats van constructie en de inpasbaarheid in de omgeving;

3) berust op “overwegingen die niet naar recht verantwoord zijn” doordat de genotswaarde van de aangevraagde veranda als weigeringsmotief wordt aangemerkt;

4) berust op een foutieve toepassing van artikel 678 BW (inzake lichten en zichten) zodat eventuele inkijk geen weigeringsgrond kan vormen.

De Raad stelt vast dat de verzoekende partij de aangehaalde weigeringsmotieven betwist. Of de verzoekende partij al dan niet met succes alle determinerende weigeringsmotieven bekritiseert, zal moeten blijken uit de verdere bespreking van het middel ten gronde.

3.

Overeenkomstig artikel 4.3.1, §1, eerste lid, 1° VCRO dient een vergunning in beginsel te worden geweigerd indien het aangevraagde onverenigbaar is met de stedenbouwkundige voorschriften of met de goede ruimtelijke ordening. Afwijkingen op verkavelingsvoorschriften zijn onder bepaalde voorwaarden mogelijk.

In haar beoordeling moet de verwerende partij duidelijk aangeven op welke motieven ze haar beslissing steunt. Daarbij moet ze rekening houden met de relevante, in de omgeving bestaande toestand en met de aandachtspunten en criteria die relevant zijn voor het aangevraagde project (artikel 4.3.1, §2, eerste lid, 1° VCRO).

(7)

Zelfs indien wordt afgeweken van (onder andere) verkavelingsvoorschriften ouder dan vijftien jaar (zoals bedoeld in paragraaf 1, eerste lid, 1°, c)), kan het vergunningverlenende bestuursorgaan gemotiveerd beslissen dat bepaalde voorschriften nog steeds de criteria van goede ruimtelijke ordening weergeven (artikel 4.3.1, §2, eerste lid, 3° VCRO).

4.

De Raad kan zijn beoordeling van de overeenstemming van het aangevraagde met de goede ruimtelijke ordening niet in de plaats stellen van die van de vergunningverlenende overheid. In de uitoefening van het hem opgedragen wettigheidstoezicht is hij enkel bevoegd om na te gaan of de verwerende partij de haar ter zake toegekende ruime appreciatiebevoegdheid naar behoren heeft uitgeoefend. Met name, of zij is uitgegaan van de juiste feitelijke gegevens, of zij deze correct heeft beoordeeld en of zij op grond daarvan niet kennelijk onredelijk tot haar beslissing is kunnen komen.

Het komt aan de verzoekende partij toe om dit aan te tonen.

Het zorgvuldigheidsbeginsel verplicht de verwerende partij (onder meer) om zorgvuldig te werk te gaan bij de voorbereiding van de bestreden beslissing en ervoor te zorgen dat de feitelijke en juridische aspecten van het dossier deugdelijk onderzocht worden, zodat ze met kennis van zaken kan beslissen.

De materiële motiveringsplicht vereist dat de genomen beslissing gedragen wordt door motieven die in feite juist en in rechte aanvaardbaar zijn. Dit betekent onder meer dat die motieven moeten steunen op werkelijk bestaande en concrete feiten die relevant zijn en met de vereiste zorgvuldigheid werden vastgesteld en dat de motieven pertinent moeten zijn en de beslissing naar recht moeten kunnen verantwoorden.

5.

5.1.

De Raad stelt vooreerst vast dat de kritiek van de verzoekende partij op de door de verwerende partij in aanmerking genomen ‘in de omgeving bestaande toestand’ niets meer is dan een woordelijke herneming van haar beroepschrift. Ook het bijgebracht fotomateriaal is identiek.

Vervolgens stelt de Raad vast dat in de bestreden beslissing (“rubriek 1.8 argumentatie appellant, hier de aanvrager”) uitdrukkelijk wordt verwezen naar de in het beroepschrift geformuleerde opmerkingen over de omgevingskenmerken.

Terecht merkt de verwerende partij op dat, in tegenstelling tot de beweringen van de verzoekende partij, de omgeving in de bestreden beslissing niet is opgevat als hoofdzakelijk bestaande uit vrijstaande eengezinswoningen maar dat duidelijk wordt uitgegaan van een mix aan woontypologieën. De beschrijving in de bestreden beslissing luidt als volgt:

“Beschrijving van de plaats

Het goed bestaat uit een perceel, meer bepaald lot 3 uit de betreffende verkaveling (zie 'Andere zoneringsgegevens van het goed'), dat bebouwd is met een vrijstaande ééngezinswoning. Het perceel is gelegen op de hoek van een goed uitgeruste gemeenteweg, de Groeneweg en een gewestweg, de Ninovesteenweg. De toegang tot het perceel wordt genomen via de Groeneweg.

De onmiddellijke omgeving wordt gekenmerkt door een heterogeen karakter van zowel vrijstaande, halfopen als gesloten woningen.”

De verzoekende partij toont niet aan dat de verwerende partij onzorgvuldig is geweest zijn bij de feitenvinding of van verkeerde gegevens is uitgegaan. Nochtans moet de verzoekende partij, in het kader van de stelplicht die op haar rust, een op de bestreden beslissing toegespitst betoog voeren.

(8)

Dat dit niet het geval is, blijkt ook uit het feit dat het verzoekschrift op dit vlak een loutere herneming is van het administratief beroepsschrift waarbij de kritiek ook gericht is op de collegebeslissing genomen in eerste administratieve aanleg (zoals bijvoorbeeld op pagina 10 van het verzoekschrift is gesteld: “Desondanks maakte de bestreden beslissing van de stad Aalst gewag van het feit dat er een minimale afstand van 3 meter tot de zijdelingse perceelsgrens vrij dient te blijven van bebouwing.”). De verzoekende partij maakt niet inzichtelijk dat deze kritiek ook kan betrokken worden op de bestreden beslissing.

Het is bovendien duidelijk dat de verzoekende partij de bestreden beslissing (foutieve) aannames toeschrijft die er niet in staan, bijvoorbeeld is nergens aangegeven dat de omgeving wordt gekenmerkt door “eengezinswoningen met groene omgeving”.

Hierbij merkt de Raad ook op dat de verzoekende partij louter uit de aanwezigheid van (al dan niet vergunde) gebouwen in gesloten verband of in een (beweerde) bouwvrije strook geen rechten kan putten en, evenmin verplicht dit de verwerende partij tot het nemen van een beslissing in de ene of de andere zin.

5.2.

Uit de aanvraag blijkt dat de veranda (voorwerp van de regularisatieaanvraag) opgericht is in de (bouwvrije) strook van 4 m gelegen tussen de woning van de aanvrager en de rechter perceelsgrens van de aanpalende kavel (lot 2) waarop eveneens een vrijstaande woning is opgericht.

De verzoekende partij betwist het weigeringsmotief dat betrekking heeft op de onaanvaardbaarheid van de inplantingsplaats van de veranda.

In de bestreden beslissing wordt ter onderbouwing van dit weigeringsmotief aangegeven dat hoewel “de verkavelingsvoorschriften geen weigeringsgrond meer vormen”, de inplantingsplaats van de veranda niet aanvaardbaar is omdat deze indruist tegen de ‘geest’ van de verkaveling en conflicteert met de in de omgeving bestaande toestand (“staat het grotendeels dichtbouwen van de zijdelingse bouwvrije zone echter haaks tegenover de beeldbepalende karakteristieken van de verkaveling”).

Uit de bestreden beslissing blijkt aldus dat de verwerende partij (net zoals het college en de provinciale omgevingsambtenaar) de inrichtingsvoorschriften van de verkaveling, onder meer wat betreft het bewaren van de bouwvrije stroken om het vrijstaand karakter van de woningen te waarborgen, nog steeds actueel acht en aanneemt dat deze nog steeds de eisen van de goede ruimtelijke ordening van die omgeving weergeven.

De Raad stelt vast dat het aangehaalde weigeringsmotief niet zozeer gesteund is op de strijdigheid met de verkavelingsvoorschriften, maar wel op de onverenigbaarheid met de eisen van de goede ruimtelijke ordening. In artikel 4.3.1, §2, eerste lid, 3° VCRO is overigens uitdrukkelijk voorzien dat de verwerende partij kan beslissingen dat de oude verkavelingsvoorschriften nog steeds de criteria van de goede ruimtelijke ordening weergeven. De verzoekende partij maakt niet inzichtelijk in welk opzicht er toch sprake zou zijn van een onzorgvuldige of onjuiste of onredelijke overweging en dus de verkavelingsvoorschriften niet meer een actuele weergave zouden vormen van de bestaande omgeving.

De verzoekende partij kan evenmin gevolgd worden waar ze stelt dat er sprake is van een tegenstrijdige motivering, nu ze deze bewering steunt op het opwerpen van enkele ‘losse’ zinnen, die uiteraard wel in de context van de gehele overweging moeten gelezen worden. Er valt ook niet in te zien in welk opzicht de beoordeling in de bestreden beslissing niet-pertinent of verwarrend

(9)

zou zijn nu de conclusie in de bestreden beslissing luidt ”de aangevraagde veranda door de inplanting niet verenigbaar is met de begrippen van goede stedenbouwkundige ordening.”.

De Raad kan enkel besluiten dat de door verzoekende partij geformuleerde opmerkingen een loutere opportuniteitskritiek vormen.

Uit artikel 4.3.1, §1, 1°, d) VCRO volgt dat een vergunning moet worden geweigerd indien het aangevraagde onverenigbaar is met de goede ruimtelijke ordening. Eén enkel weigeringsmotief over een welbepaald aandachtspunt is voldoende om de bestreden beslissing te dragen. De verwerende partij is er in dat geval zelfs niet meer toe gehouden is om ook alle andere aspecten en criteria van goede ruimtelijke ordening te onderzoeken.

Het middel wordt verworpen.

VII. KOSTEN

De verzoekende partij vraagt in haar verzoekschrift om de verwerende partij te veroordelen tot de kosten van het geding, met inbegrip van een rechtsplegingsvergoeding begroot op 700 euro.

De Raad legt de kosten van het beroep ten laste van de partij die ten gronde in het ongelijk gesteld wordt (artikel 33 DBRC-decreet). De Raad kan op verzoek een rechtsplegingsvergoeding toekennen aan de partij die ten gronde in het gelijk gesteld wordt (artikel 21, §7 DBRC-decreet).

Aangezien de Raad de vordering tot vernietiging verwerpt, wordt de verzoekende partij beschouwd als de partij die ten gronde in het ongelijk wordt gesteld en valt het door haar betaalde rolrechten haarzelf ten laste.

(10)

BESLISSING VAN DE RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

1. De Raad verwerpt het beroep.

2. De Raad legt de kosten van het beroep bestaande uit het rolrecht van de verzoekende partij, bepaald op 200 euro ten laste van de verzoekende partij.

Dit arrest is uitgesproken in zitting van 10 december 2020 door de zevende kamer.

De toegevoegd griffier, De voorzitter van de zevende kamer,

Kengiro VERHEYDEN Marc VAN ASCH

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

De verzoekende partijen vorderen met een aangetekende brief van 9 december 2016 de schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid van de tenuitvoerlegging van de beslissing

§1, 1° DBRC-decreet brengt de vereiste van hoogdringendheid in verband met de ondoelmatigheid van de behandelingstermijn van een vordering tot vernietiging. Op de

De verwerende partij heeft aan de eerste tussenkomende partij een vergunning tot het wijzigen van een verkavelingsvergunning verleend voor het wijzigen van de te bebouwen

Ten overvloede kan er nog op gewezen worden dat de uitvoerige tekst van het verzoekschrift tot vernietiging met vordering tot schorsing, dat 14 middelen bevat (met een

De verwerende partij heeft het administratief beroep van de verzoekende partijen tegen de beslissing van het college van burgemeester en schepenen van de

heeft BAM te dezen een kunstmatige opdeling van het te realiseren project in twee aparte vergunningsaanvragen doorgevoerd (nl. een sloopaanvraag en een fietsbrugaanvraag),

De Raad beveelt derhalve bij wijze van voorlopige maatregel de schorsing van de tenuitvoerlegging van de bestreden beslissing wegens uiterst dringende noodzakelijkheid en legt aan

De verzoekende partijen vorderen door neerlegging in het digitaal loket op 11 mei 2021 de schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid (UDN) van de beslissing van de verwerende