• No results found

Afstudeerscriptie Belangenbehartiging in de Europese Unie: de Europeanisering van het VNO-NCW

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Afstudeerscriptie Belangenbehartiging in de Europese Unie: de Europeanisering van het VNO-NCW"

Copied!
99
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Afstudeerscriptie

Belangenbehartiging in de Europese

Unie: de Europeanisering van het

VNO-NCW

Definitieve versie

(2)

INHOUDSOPGAVE

INLEIDING ...3

HOOFDSTUK 1 – EUROPEANISERING EN ORGANISATIEVERANDERING...7

1.1EUROPEANISERING...7

1.2CONTINGENTIETHEORIE...13

1.3DIT ONDERZOEK...15

HOOFDSTUK 2 – INTER-ORGANISATORISCH NETWERK ...17

2.1SOCIAAL-ECONOMISCHE RAAD...17

2.2STICHTING VAN DE ARBEID...23

2.3CONCLUSIE...27

HOOFDSTUK 3 – DE LEDEN VAN HET VNO-NCW...29

3.1WERKGEVERS EN VRIJHANDEL...29

3.2EUROPEES BELANG VOOR WERKGEVERS...30

3.3WERKGEVERS EN BRUSSEL...36

3.4CONCLUSIE...38

HOOFDSTUK 4 - POLITIEKE MOGELIJKHEDEN IN BRUSSEL ...39

4.1STRUCTURELE TOEGANG...39 4.2ONTVANKELIJKHEID...57 4.3VNO-NCW IN BRUSSEL...63 4.4CONCLUSIE...65 HOOFDSTUK 5 – BUSINESSEUROPE ...67 5.1STRUCTUUR BUSINESSEUROPE ...67

5.2INSTITUTIONELE ROL VAN BUSINESSEUROPE...69

5.3INVLOED VAN BUSINESSEUROPE...75

5.4HET VNO-NCW EN BEU ...78

5.5CONCLUSIE...80

CONCLUSIE ...82

LITERATUUR EN BRONNEN ...87

(3)

Inleiding  

“Wij hebben … de bakens verzet in de richting van Europa. De directeuren van dit

bureau spenderen gemiddeld een dag per week in Brussel. Echt, daar moet het ook naar toe.” 1 - Mr. C.J.A. Van Lede, oud-voorzitter van het VNO

Sinds de ondertekening van het Verdrag van Rome is het VNO-NCW2 actief betrokken bij het Europese eenwordingsproces. Dit is ook niet vreemd. Los van de grote economische gevolgen van de Europese integratie, was sociaal-economisch beleid vanaf dag één al onderdeel van de Europese Economische Gemeenschap. En de strijd die daarmee gepaard gaat ook. Zo waren de werkgeversorganisaties ontevreden over de uitleg van sociale harmonisatie waarin mannen en vrouwen gelijke lonen moesten ontvangen en voelden de vakbonden zich al snel verwaarloosd door de Europese Commissie. 3 Naast onvrede overheerste er toch vooral een overweldigend optimisme over de Europese integratie in Nederland. Een literaire zoektocht bij het Internationale Instituut voor Sociale Geschiedenis (IISG) in documenten van Van Wouwe, oud-secretaris van het Nederlandse Verbond van Vakbewegingen (NVV), levert tientallen voorbeelden op van congressen en samenkomsten waarbij werkgevers, werknemers, linkse politici, rechtse politici, conservatieven en liberalen pleitten voor Europese integratie.

Bijna 55 jaar na het verdrag van Rome is er echter veel veranderd. Allereerst is de houding ten opzichte van de EU in Nederland veranderd. Resoluties van de PvdA, zoals die van 1953, over een Europese militaire en politieke unie, zullen niet meer zo snel voorkomen en waar Nederland één van de zes oprichtingslanden was, staat Nederland nu bekend om zijn eurosceptische houding die verdere integratie eerder tegenhoudt dan bevordert. Daarnaast is de Europese integratie anno 2011 van een geheel andere orde dan

1 Quote van Mr. C.J.A. Van Lede, oud-voorzitter van het VNO gevonden in: A. Klamer, ‘Verzuilde dromen: 40 jaar

SER’ (1990) 120.

2 VNO-NCW staat voor: Verbond van Nederlandse Ondernemers-Nederlandse Christelijke Werkgeversverbond. Sinds

1899 zijn er vele verschillende werkgeversorganisaties geweest met verschillende namen. De voornaamste voorlopers van het VNO-NCW zijn het VNW, die overging in het VNO, en FCW, die overging in het NCW. Het VNO en het NCW zijn vervolgens in 1997 gefuseerd. Voor het gemak zal gedurende het onderzoek de naam VNO-NCW worden gebruikt.

3 J. Bruggeman en A. Camijn, ‘Ondernemers verbonden’ (1999) 157-163; Eigen onderzoek in het archief van Van

(4)

50 jaar geleden. Tegenwoordig is de interne markt een Europese aangelegenheid, bestaat er een monetaire unie en is sociaal-economisch beleid steeds meer een Europese aangelegenheid aan het worden.

Binnen de context van de voortdurende Europese eenwording zal er gekeken worden naar de europeanisering van het VNO-NCW. Er is gekozen voor het VNO-NCW, omdat werkgeversorganisaties tot op heden nog onvoldoende zijn bestudeerd. Er is al wel het één en ander geschreven over de europeanisering van maatschappelijke organisaties, politieke partijen en belangengroepen,4 maar werkgeversorganisaties worden over het algemeen overgeslagen. 5 Dit onderzoek zal daarom bijdragen aan de bestaande literatuur door zicht bieden op het europeaniseringsproces van één van de vooraanstaande Nederlandse maatschappelijke organisaties.

De europeanisering van het VNO-NCW zal worden onderzocht aan de hand van de contingentietheorie.6 De contingentie biedt namelijk de mogelijkheid om de omgeving van het VNO-NCW te onderzoeken en de invloed ervan op het proces van europeanisering binnen het VNO-NCW. Dit is specifiek interessant bij het VNO-NCW vanwege twee redenen. Allereerst omdat het VNO-NCW middenin het lobbycircuit van Brussel zit. Dit maakt het mogelijk om een gedetailleerd beeld te schetsen van de belangenbehartiging in Brussel. De literatuur met betrekking tot belangenbehartiging binnen de EU is voor een groot deel generalistisch van aard, waardoor het beeld van de Brusselse belangenbehartiging nogal abstract is. Daarnaast bestaan de leden van het VNO-NCW uit brancheorganisaties (die weer uit kleine en grote bedrijven bestaan) en een aantal grote holdings. Dit biedt de gelegenheid om meer zicht te krijgen op de onderlinge verschillen tussen de commerciële partijen die veelal op één hoop worden geveegd. Door de nadruk van dit onderzoek op de omgeving van het VNO-NCW te leggen wordt dus niet alleen bijgedragen aan de bestaande literatuur door de Nederlandse werkgeversorganisatie centraal te stellen, maar ook door een concreet beeld te schetsen van de belangenbehartiging in Brussel en de verschillen tussen de commerciële partijen.

4 Goede voorbeelden hiervan zijn: E. Van Rooyen, ‘De europeanisering van belangengroepen en politieke partijen in

Nederland’ Proefschrift (2009) en E. Van den Berg, ‘De lange weg naar Brussel: de Europese betrokkenheid van Nederlandse maatschappelijke organisaties en hun leden’ Publicatie van het Sociaal Cultureel Planbureau (2006).

5 E. Arcq, A. Dufresne en P. Pochet, ‘The employers: the hidden face of European industrial relations’ in: The

European Review of Labour and Research (2003) 304.

(5)

Het doel om de europeanisering van het VNO-NCW te bestuderen aan de hand van de contingentietheorie levert de volgende hoofdvraag op:

In hoeverre heeft er een proces van europeanisering plaatsgevonden binnen het VNO-NCW, vanuit het perspectief van de contingentietheorie?

De nadruk van deze scriptie op de omgeving van het VNO-NCW komt tevens terug in de deelvragen. Deze zijn gebaseerd op het werk van Van Rooyen die aan de hand van omgevingsfactoren een aantal hypothesen heeft opgesteld.7 De deelvragen voor dit onderzoek zijn:

1. In hoeverre is het VNO-NCW verweven in de Nederlandse inter-organisatorische netwerken?

2. In hoeverre kennen de leden van het VNO-NCW een Europese oriëntatie? 3. In hoeverre heeft het VNO-NCW toegang tot EU-instellingen en houdt het

zich bezig met de voornaamste beleidsterreinen van deze instellingen?

4. Hoe is de interactie tussen het VNO-NCW en BUSINESSEUROPE en in welke mate heeft deze koepelorganisatie een sterke positie binnen de EU en opereert zij doeltreffend in de Europese arena?

Dit onderzoek betreft voornamelijk een literatuuronderzoek. In hoofdstuk één wordt het theoretische raamwerk uit een gezet. Dit houdt in dat de onderzoeksvragen nader worden toegelicht, gepoogd wordt om een heldere definitie van europeanisering te formuleren en de contingentietheorie wordt uitgelegd. In aanvulling op het literatuuronderzoek is een drietal interviews gehouden met medewerkers van het VNO-NCW, waaronder de permanente gedelegeerde in Brussel.

In hoofdstuk twee wordt gekeken naar het inter-organisatorische netwerk van het VNO-NCW, waarbij het lidmaatschap van het VNO-NCW bij de Sociaal-Economische Raad (SER) en de Stichting van de Arbeid (STAR) aan bod komt. In hoofdstuk drie wordt onderzocht of en in hoeverre de leden van het VNO-NCW een Europese oriëntatie hebben. Daarna komen de politieke mogelijkheden van het VNO-NCW aan bod in

(6)

hoofdstuk vier. Tot slot wordt rol van de koepelorganisatie van het VNO-NCW in Brussel nader toegelicht in hoofdstuk vijf.

(7)

Hoofdstuk 1 – Europeanisering en organisatieverandering

In dit hoofdstuk wordt de theoretische context van het onderzoek nader toegelicht. Daartoe wordt eerst het concept ‘europeanisering’ gedefinieerd zoals het gebruikt zal worden in dit onderzoek. Vervolgens wordt de contingentietheorie uiteen gezet, waarbij tevens de vier onderzoeksvragen worden toegelicht.

1.1 Europeanisering

Europese integratie en samenwerking is een voortdurend proces en dat maakt de bestudering ervan fascinerend maar tegelijkertijd ook complex. Het concept ‘europeanisering’ speelt binnen het onderzoek naar Europese integratie een centrale rol. De laatste twee decennia is er veel geschreven over het concept en is het op uiteenlopende manieren gebruikt, zelfs tot op het punt dat de bruikbaarheid van het concept in twijfel werd getrokken. Auteurs noemen dit ‘oprekking’ van het begrip. Olsen legt echter uit dat het niet gaat om de exacte betekenis van het woord, maar om hoe het concept kan helpen bij het begrijpen van de impact van de EU op haar lidstaten. Vanwege deze reden zou onderzoek niet moeten worden belemmerd door deze verschillende definities, maar moet er onderscheid worden gemaakt in het gebruik ervan per onderzoek.8

In hetzelfde paper beschrijft Olsen vijf processen die onder europeanisering kunnen vallen: 1) veranderingen in externe grenzen, 2) ontstaan van instituties op Europees niveau, 3) het doordringen van nationale overheidsstructuren, 4) exporteren van vormen van politieke organisatie en 5) politieke unificatie.9 Het derde proces (in het vervolg voor het gemak nr. 3 genoemd), het doordringen van nationale overheidsstructuren, zal worden gebruikt in dit onderzoek. Dyson en Goetz hebben de nr. 3 van Olsen vervolgens onderverdeeld in twee aparte processen, namelijk: 1) de nationale politiek raakt steeds meer ondergeschikt aan Europese beleidsvorming en 2) een situatie

(8)

waarin verschillende vormen van Europees beleid aspecten van de nationale politiek hebben veranderd.10

Zowel de nr. 3 van Olsen als de twee elementen van Dyson en Goetz beschrijven een duidelijke ‘top-down’ benadering waarbij de EU wordt beschreven als een externe factor die invloed uitoefent op de individuele lidstaten. Rond de eeuwwisseling werd echter in een aantal studies opgemerkt dat de EU een mengeling is van Europese ambtenaren, afvaardigingen van nationale overheden en een uitgebreide verzameling van lobbygroepen die op grond van specifieke belangen het beleidsvormingsproces probeert te beïnvloeden. Oftewel, de EU is niet een op zichzelf staand, afgesloten, object dat invloed uitoefent. Ter illustratie, zodra nationale afvaardigingen of specifieke lobbygroepen erin slagen om hun belangen en voorkeuren onderdeel te maken van Europees beleid, is er geen sprake van de EU die invloed uitoefent op de lidstaten en/of organisaties (top-down), maar juist van lidstaten en organisaties die invloed uitoefenen op zowel de EU als de rest van de lidstaten en/of organisaties (bottom-up). Europese beleidsvorming is in deze visie dus een interactief proces tussen de verschillende actoren die opereren binnen de EU. Een toepasselijke beschrijving van Menz luidt als volgt: “…[the genesis of European policy] involves ‘messy’ interactive processes, spilling over and being played out in several arenas, often simultaneously, [and] rarely in synchronicity...”11 Ook Dyson en Goetz erkennen dit tweerichtingsverkeer en nemen in hun opsomming de volgende beschrijving op: “een element in nationaal politiek handelen en in de legitimering van nationale hervormingen,” 12 waarin een grotere focus ligt op ‘bottom-up’ europeanisering.

In de komende paragrafen wordt dit onderscheid tussen ‘top-down’ europeanisering en ‘bottom-up’ europeanisering nader uitgewerkt. Vervolgens zal het concept europeanisering verder ontleed worden, zodat er een duidelijk begrip ontstaat van het concept en hoe het binnen dit onderzoek zal worden gebruikt.

10 K. Dyson en K.H. Goetz, ‘Germany, Europe and the politics of constraint’ (2003) 13.

11 G. Menz, ‘The political economy of managed migration: nonstate actors, Europeanization, and the politics of

designing migration policies’ (2009) 83.

(9)

1.1.1 Top-down Europeanisering

Binnen de interactionele definitie van europeanisering is en wordt top-down europeanisering het meest onderzocht in de literatuur. Het concept komt in principe neer op de constatering dat de EU invloed uitoefent op de nationale politiek. In de literatuur wordt dit het ‘downloaden’ van beleid genoemd. Het is echter belangrijk om de ‘EU’, de ‘invloed’ die de EU uitoefent en de ‘nationale politiek’ nader af te bakenen om tot een aangescherpte definitie te komen van top-down europeanisering. Allereerst zal de nationale politiek gedefinieerd worden. Dit gezien het feit dat slechts een beperkt aspect ervan onderwerp is van dit onderzoek. Simpel gezegd, er wordt alleen gekeken naar het VNO-NCW, dus de definitie moet alleen betrekking hebben op dit gedeelte van de nationale politiek.

Veel van de gebruikte definities voor top-down europeanisering hanteren een brede definitie van nationale politiek. Een populaire definitie van top-down europeanisering is bijvoorbeeld gegeven door Radaelli in 2000, waarbij nationale politiek wordt omschreven als: “nationale vertogen, identiteiten, politieke structuren en beleid.” 13 In 2004 past hij deze definitie vervolgens aan in: “(nationale en subnationale) vertogen, politieke structuur en beleid.” 14 Het probleem met dergelijke definities is echter dat zij eerder uitleggen wat de nationale politiek is, dan dat zij de nationale politiek opdelen in verschillende entiteiten of organisaties. Borzel en Risse doen dit wel. Zij delen de nationale politiek op in drie onderdelen. Zie hieronder de drie onderdelen opgesteld in een tabel.

13 C.M. Radaelli, ‘Whither europeanization? Concept stretching and substantive change’ in: European Integration

Online Papers (04-2000) 2-4.

14 Van Rooyen, ‘Europeanisering van belangengroepen’ 30; S.J. Bulmer en C.M. Radaelli, ‘The europeanisation of

(10)

Tabel 1: Driedeling van nationale politiek.15

Beleid (Policies) Politiek bedrijven (Politics) Bestuurlijke structuur (Polity) Standaarden (Standards)

Belangenformulering (Interest

formation) Politieke instituties (Political institutions)

Instrumenten (Instruments) Belangenaggregatie (Interest aggregation) Interstatelijke betrekkingen (Intergovernmental relations) oplossinggerichte benaderingen (Problem-solving approaches) Belangenvertegenwoordiging

(Interest representation) Juridische structuren (Judicial structures) Beleidsvertoog (Policy

narratives and discourses)

Publieke vertogen (Public

discourses) Openbaar bestuur (Public administration)

Statelijke tradities (State traditions) Economische instituties (Economic

institutions)

Staat-maatschappij betrekkingen (State-society relations)

Collectieve identiteiten (Collective identities)

Deze driedeling in beleid, politiek bedrijven en de bestuurlijke structuur is geschikt voor dit onderzoek, omdat zij positionering van het NCW mogelijk maakt. Het VNO-NCW kan geplaatst worden onder het tweede onderdeel ‘politiek bedrijven’: het gaat om belangenformulering, belangenaggregatie en belangenvertegenwoordiging. Dit onderdeel zal centraal staan binnen dit onderzoek.

Na het definiëren van ‘nationale politiek’, is het nu van belang om te ontleden wat precies invloed uitoefent op de nationale politiek. Dyson en Goetz noemen het “Europese beleidsvorming” en “Europese beleidsvoering”,16 Ladrech noemt het de “politieke en economische dynamiek van de EU”17 en Radaelli beschrijft het als “het nemen van EU-beslissingen” of het “EU-beleidsproces”.18 Voor dit onderzoek is het van belang dat er gekeken wordt naar zowel de beslissingen als naar het proces, waardoor het ‘EU-beleidsproces’ het beste past binnen de definitie.

Tot slot moet er gekeken worden naar de interactie tussen het EU-beleidsproces en de nationale politiek. Wat houdt het ‘uitoefenen van invloed’ in? Zoals eerder

15 T.A. Börzel en T. Risse, ‘Conceptualizing the domestic impact of Europe’ in: ‘The politics of europeanization ed. K.

Featherstone en C.M. Radaelli (2003) 60.

16 K. Dyson en K. Goetz, ‘Living with Europe: power, constraint, and contestation’ in: Germany, Europe and the

politics of constraint ed. K. Dyson en K. Goetz (2003) 7.

17 R. Ladrech, ‘Europeanization of domestic politics and institutions: The case of France’ in: Journal of Common

Market Studies (1994) 69.

(11)

aangegeven noemt Olsen dit “het doordringen”,19 Dyson en Goetz beschrijven het als “een proces van ondergeschikt raken” en “transformatie”, 20 Ladrech interpreteert het als een “proces dat stap voor stap de richting en vorm aanpast totdat het onderdeel is geworden van de organisatorische logica” 21 en Radaelli breidt het nog verder uit en ziet het als “processen van (a) constructie, (b) verspreiding en (c) institutionalisering van formele en informele regels, procedures, beleidsparadigma’s, stijlen, ‘manieren van doen’ en gedeelde normen en waarden die allereerst worden gedefinieerd en geconsolideerd en vervolgens worden geïncorporeerd”.22 De beschrijvingen van Olsen en Dyson en Goetz zijn echter niet toereikend en geven bovendien te weinig houvast voor dit onderzoek, terwijl Radaelli juist te uitgebreid is met zijn definitie. De definitie van Ladrech van ‘invloed’ past daarentegen goed binnen deze scriptie, gezien het feit dat er een duidelijke nadruk wordt gelegd op het aanpassingsvermogen van de nationale organisaties.

Met het op deze wijze nader afbakenen van ‘nationale politiek’, de ‘EU’ en de ‘invloed’ die de EU uitoefent, wordt tot de volgende uitgewerkte definitie van europeanisering gekomen voor dit onderzoek: ‘een proces dat de richting en vorm van politiek bedrijven aanpast van het VNO-NCW totdat het EU-beleidsproces onderdeel wordt van de organisatorische logica van de belangenformulering, belangenaggregatie en belangenvertegenwoordiging.’

1.1.2 Bottom-up Europeanisering

Bottom-up europeanisering komt in principe neer op de invloed die lidstaten en nationale organisaties uitoefenen op het EU-beleidsproces. In de literatuur wordt dit ook wel het ‘uploaden’ van eigen voorkeuren genoemd. Zoals eerder genoemd is het belangrijk om te realiseren dat de EU niet een externe afgesloten factor is die haar beleid oplegt aan de lidstaten. Nationale afvaardigingen en lobbygroepen oefenen druk uit op het beleidsproces en in het uiteindelijke Europese beleid zijn vaak delen, soms klein, soms groot, van deze belangen en voorkeuren terug te vinden.

19 Olsen, ‘Faces of europeanization’ 923. 20 Dyson en Goetz, ‘Living with Europe’ 7.

(12)

Bottom-up europeanisering heeft aanzienlijk minder aandacht gekregen in de literatuur en is ook ingewikkelder dan de bestudering van top-down europeanisering. Het is gecompliceerd om te analyseren wie in welke mate invloed heeft uitgeoefend en wie in welke mate zijn of haar zin heeft gekregen in het uiteindelijke beleid en in welke mate dit uiteindelijke beleid op haar beurt weer nationaal beleid beïnvloedt.

In de literatuur is getracht bottom-up europeanisering te definiëren. Uit de door Bomberg en Peterson gehanteerde definitie van europeanisering is een omschrijving van bottom-up europeanisering te halen (dit is cursief gemaakt): “een complex proces waar nationale en subnationale instituties, politieke actoren en burgers zich zowel aanpassen als vorm willen geven aan de richting van de Europese integratie in algemene zin en

EU-beleid in specifieke zin.”23 Dit is echter te algemeen. Deze scriptie sluit daarom aan bij Van Rooyen die een veelgebruikte definitie van Radaelli op een simpele manier heeft aangepast. Van Rooyen heeft ‘in reactie of anticipatie op het EU-beleidsproces’ toegevoegd, waardoor de definitie van Radaelli nu luidt: “processen van (a) constructie, (b) verspreiding en (c) institutionalisering van formele en informele regels, procedures, beleidsparadigma’s, stijlen, ‘manieren van doen’ en gedeelde normen en waarden die allereerst worden ontwikkeld in reactie of anticipatie op het EU-beleidsproces en worden geïncorporeerd in de logica van nationale discours, politieke structuren en beleid.”24

De toevoeging van Van Rooyen vormt een waardevolle aanvulling op de eerder beschreven definitie in paragraaf 1.1.1. Met deze toevoeging is het concept ‘europeanisering’, zowel top-down als bottom-up, voor dit onderzoek gedefinieerd en luidt het als volgt: “een proces dat de richting en vorm van politiek bedrijven van het VNO-NCW aanpast in reactie of anticipatie op het EU-beleidsproces, totdat het onderdeel wordt van de organisatorische logica van de belangenformulering, belangenaggregatie en belangenvertegenwoordiging.”

In de volgende paragraaf zal de contingentietheorie nader worden toegelicht.

23 T. Poguntke, N. Aylott en E. Carter, ‘Europeanization of political parties: power and organizational adapatation’

(2008) 4.

(13)

1.2 Contingentietheorie

Nu duidelijk is wat onder europeanisering wordt verstaan, is het de vraag hoe en waarom een organisatie europeaniseert. Binnen de stroming van ‘Organisatieverandering’ is de contingentietheorie een relevante benadering voor dit onderzoek. De contingentietheorie gaat er van uit dat de effectiviteit van een organisatie afhangt van de mate waarin deze organisatie zich kan aanpassen aan haar omgeving.25 Scott beschrijft dit als volgt: “Wat de beste of meest geschikte structuur is, is afhankelijk van – is contingent aan – het type werk dat wordt verricht en van (aan) de omgevingseisen of –voorwaarden waarmee de organisatie wordt geconfronteerd.”26 Oftewel, organisaties in verschillende omgevingen, behoren verschillend te zijn ingericht. Ter illustratie, bij een stabiele omgeving, moet de werkwijze binnen een organisatie worden gecombineerd met een hiërarchische en rigide structuur en een conservatieve cultuur. Bij een onzekere omgeving moet er daarentegen meer rekening gehouden worden met externe factoren, en behoort er een meer flexibele structuur en cultuur aanwezig te zijn, gericht op innovatie.27

In 1992 is dit door Kieser en Kubicek geabstraheerd waarin er een onderscheid gemaakt is tussen de ‘interne omgeving’ en een ‘externe omgeving’ van een organisatie. Er zijn verschillende factoren die binnen de interne en externe omgeving invloed uitoefenen. 28 Deze factoren staan hieronder opgesomd.

Tabel 2: Omgevingsfactoren. 29

Interne omgevingsfactoren Externe omgevingsfactoren

Bewerkings- en informatietechnologie Taakomgeving Omvang

Externe machts- en

afhankelijkheidsverhoudingen

Ouderdom Nationale cultuur

Ondernemingsstrategie Institutionele cultuur

Institutionele taakstelling Ecologie van organisatiepopulaties

Van Rooyen neemt deze omgevingsfactoren mee in zijn uitwerking van de contingentietheorie, die hij vervolgens toepast in de bestudering van de europeanisering

25 C.J. Lammers, A.A. Mijs en W.J. van Noort, ‘Organisaties vergelijkenderwijs: ontwikkeling en relevantie van het

sociologisch denken over organisaties’ (1997) 596.

26 W.R. Scott, ‘Organizations: rational, natural and open systems’ (1992) 122. 27 Lammers e.a., ‘Organisaties vergelijkenderwijs’ 298.

(14)

van belangengroepen en politieke partijen. Op basis hiervan stelt hij een vijftal hypotheses op:30

1. De jongere politieke partijen en belangengroepen in Nederland zijn beter afgestemd op het proces van Europese integratie dan de oudere, omdat zij later en dus in actuelere ‘omgevingen’ zijn opgericht.

2. De organisaties met de grootste verwevenheid in Nederlandse inter-organisatorische netwerken richten zich meer op het nationale politieke proces.

3. De organisaties die voor hun hulpbronnen nationaal afhankelijk zijn passen zich minder aan dan organisaties die deze belemmering niet kennen.

4. De organisaties die een grotere toegang hebben tot EU-instellingen en die zich bezighouden met de voornaamste beleidsterreinen van deze instellingen hebben zich meer aangepast aan het integratieproces.

5. Naarmate de koepelorganisatie een sterkere positie heeft en doeltreffender in de Europese arena opereert, heeft deze een grotere invloed op een politieke partij of belangengroep en heeft deze zich daardoor meer aangepast aan de EU.

Van Rooyen moet echter concluderen dat niet alle variabelen de verwachte uitkomst genereerden.31 Allereerst bleek dat hij geen uitspraken kon doen over de eerste stelling. Met zijn bevindingen heeft hij nergens kunnen aantonen dat de leeftijd van de organisatie substantiële veranderingen heeft teweeggebracht. Verder bleek stelling vijf omgekeerd te werken. Niet een sterke koepelorganisatie brengt een grotere mate van europeanisering met zich mee voor de lidorganisaties, maar juist zwakkere koepelorganisaties. Van Rooyen wijt dit aan het feit dat een sterke koepelorganisatie vrij onafhankelijk werkt, waardoor er weinig aandacht wordt geschonken aan de lidorganisaties en de mate van hun europeanisering, terwijl zwakke koepelorganisaties juist de noodzaak creëren voor lidorganisaties om hun eigen belangen te behartigen in Brussel.32 Tot slot is het niet de herkomst van hulpbronnen dat een verschil maakt, maar de nationale of Europese oriëntatie van de hulpbronnen (zie stelling drie). Zo ontdekte Van Rooyen dat er meerdere voorbeelden zijn van nationale hulpbronnen die juist waren gericht op de

30 Van Rooyen, ‘Europeanisering van belangengroepen’ 35-36. 31 Ibidem 192.

(15)

internationalisering of europeanisering van een organisatie. Zo kon Stichting Natuur en Milieu (SNM) haar ‘internationale’ medewerkers betalen door een rechtstreekse subsidie van de Nederlandse overheid.33

Voor dit onderzoek zal gebruik worden gemaakt van de vier stellingen waarover Van Rooyen uitspraak heeft kunnen doen; stelling nummer één over de leeftijd van een organisatie vervalt.

1.3 Dit onderzoek

In dit onderzoek is europeanisering in relatie tot de VNO-NCW als onderwerp van studie gedefinieerd als: “een proces dat de richting en vorm van het bedrijven van politiek van het VNO-NCW aanpast in reactie en anticipatie op het EU-beleidsproces, totdat het onderdeel wordt van de organisatorische logica van de belangenformulering, belangenaggregatie en belangenvertegenwoordiging.”

Vervolgens is met de beschrijving van de contingentietheorie nu ook duidelijk uiteengezet welke interne en externe omgevingsfactoren het europeaniseringsproces beïnvloeden. Daartoe moeten de vier stellingen van Van Rooyen relevant gemaakt worden voor dit onderzoek.

Bij de toepassing van de vier stellingen op het VNO-NCW ontstaat er nog wel één complicatie. Het VNO-NCW is namelijk een vereniging, waardoor zijn leden een fundamentele rol spelen in de organisatie. Daarentegen lijken de vier stellingen dit onderdeel van de organisatie niet te dekken. Als echter beter gekeken wordt naar de rechtsvorm van het NCW kan geconstateerd worden dat de leden van het VNO-NCW zijn financiële hulpbronnen zijn. Rond de 92% van de jaarlijkse inkomsten van het VNO-NCW komt voort uit ledencontributies.34 Daarom vervalt feitelijk de stelling over de Europese oriëntatie van de financiële hulpbronnen (in de vorm van subsidies of sponsoring) en wordt daarvoor in de plaats gekeken naar de Europese oriëntatie van de leden. Deze vraag dekt dan zowel de hypothese van Van Rooyen over Europese oriëntatie

33 Ibidem 193.

34 Dit percentage komt voort uit eigen onderzoek naar de inkomsten van het VNO-NCW van 2006 tot en met 2009.

(16)

van de financiële hulpbronnen als de Europese oriëntatie van de leden, die voor het VNO-NCW zo belangrijk is.

Daarmee komen uiteindelijk de volgende vier vragen centraal te staan in dit onderzoek.

1. In hoeverre is het VNO-NCW verweven in de Nederlandse inter-organisatorische netwerken?

2. In hoeverre kennen de leden van het VNO-NCW een Europese oriëntatie? 3. In hoeverre heeft het VNO-NCW toegang tot EU-instellingen en houdt het

zich bezig met de voornaamste beleidsterreinen van deze instellingen?

4. Hoe is de interactie tussen het VNO-NCW en BUSINESSEUROPE en in welke mate heeft deze koepelorganisatie een sterke positie binnen de EU en opereert ze doeltreffend in de Europese arena?

(17)

Hoofdstuk 2 – Inter-organisatorisch netwerk

De eerste deelvraag van dit onderzoek betreft het inter-organisatorische netwerk van het VNO-NCW. De deelvraag luidt: In hoeverre is het VNO-NCW verweven in de Nederlandse inter-organisatorische netwerken? Deze vraag wordt beantwoord door te kijken naar de Nederlandse overlegorganen en koepelorganisaties waarin zij deelnemen en naar de mate waarin deze organisaties zich bezig houden met de ontwikkeling van Nederlands beleid. De reden dat hiernaar wordt gekeken is de hypothese van Van Rooyen dat organisaties die sterk verweven zijn binnen de Nederlandse beleidsvorming in mindere mate europeaniseren.35 In dit hoofdstuk zal blijken dat dit genuanceerder ligt.

In het kader van bovenstaande vraagstelling is gekozen voor de Sociaal-Economische Raad (SER) en de Stichting van de Arbeid (STAR). Samen met de overheid maken de SER en de STAR deel uit van de Nederlandse overlegeconomie en het VNO-NCW houdt zich binnen de SER en de STAR meer bezig met de Nederlandse beleidsvorming dan binnen welk ander overlegorgaan dan ook. In de komende twee paragrafen wordt gekeken naar de rol van de SER en de STAR in de Nederlandse beleidsvorming en naar de vraag of de SER en de STAR een belemmerende factor vormen voor het europeaniseringsproces van het VNO-NCW.

2.1 Sociaal-Economische Raad

De SER is, naar eigen zeggen, “een instantie van en voor het georganiseerde bedrijfsleven”36 en heeft als doel om draagvlak te creëren voor sociaal-economisch beleid. De SER heeft een dagelijks bestuur, de raad, 22 beleidscommissies en één bestuurscommissie. Werkgevers, werknemers en academici (aangesteld door de overheid) bezetten grofweg ieder één derde van de functies. Het VNO-NCW heeft twee zetels in het dagelijks bestuur, zeven plekken in de raad en twee à drie plekken per commissie. Al met al betekent dit dat er rond de 45 mensen namens het VNO-NCW plaatsnemen in de SER.

35 Van Rooyen, ‘Europeanisering van belangengroepen’ 196.

(18)

De SER kent drie formele taken: 1) advisering, 2) bestuur van de Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie (PBO) en 3) zelfregulering van het georganiseerde bedrijfsleven. De adviesfunctie van de SER wordt gezien als de belangrijkste taak en staat centraal binnen dit onderzoek.37 Sinds 1950 vindt de SER zijn juridische bestaansrecht in de Wet op de Bedrijfsorganisatie (WBO) en tot aan 1995 was de overheid verplicht om de SER te raadplegen voor het doorvoeren van belangrijke wijzigingen in het sociaal-economisch beleid.

De SER benadrukt in een schets van Nederland de pluriformiteit van het maatschappelijk leven en de noodzaak van gedegen overleg die dit met zich meebrengt: “er zijn relatief veel autonome maatschappelijke domeinen ontstaan die elk een eigen rationaliteit, eigen regels en normen en eigen publieke en private instituties hebben. De politieke sturing van die domeinen is een samenspel van overheid, maatschappelijke organisaties en burgers.”38 Dit wordt ook wel de ‘overlegeconomie’ genoemd.39 De gedachte hierachter is dat zowel de overheid als de markt niet in staat zijn om alleen het antwoord te vinden op belangrijke sociaal-economische problemen en dat de SER als “scharnier tussen beide” functioneert.40 De kracht van de SER, volgens zijn huidige voorzitter Rinnooy Kan, is dan ook dat juist op controversiële onderwerpen de SER oplossingen en draagvlak weet te vinden door de deelname van academici, werknemers en werkgevers.41 Dit uit zich sinds 2005 in 70 adviezen van de SER aan de regering, waarvan 39 adviezen door de opeenvolgende regeringen zijn overgenomen.

37 Ibidem 229.

38 Sociaal-Economische Raad (SER), ‘Convergentie en overlegeconomie’ (1992) 99. 39 Idem.

40 Van Bavel e.a., ‘Zestig jaar denkwerk’ 238 en 241.

(19)

Tabel 3: Uitgebrachte adviezen 2005-2010.42 Jaar Aantal adviezen Aangevraagd door overheid of parlement Unaniem opgesteld Overgenomen door de overheid 2005 18 17 18 11 2006 17 14 16 7 2007 8 7 6 5 2008 12 8 11 9 2009 10 9 9 6 2010 5 5 5 1 Totaal 70 60 65 39

De SER heeft zijn hoogte- en dieptepunten gekend, maar het is niet te ontkennen dat de Raad een centrale rol speelt binnen de Nederlandse overlegeconomie. De SER is een belangrijke pijler onder het Nederlandse poldermodel. Sommige auteurs gaan nog verder en geven aan dat de SER een uitwerking is van de wijze waarop Nederlanders met elkaar communiceren.43 Concluderend kan gezegd worden dat de SER, en daarmee dit onderdeel van het inter-organisatorische netwerk van het VNO-NCW, sterk geïntegreerd is binnen de Nederlandse beleidsvorming.

Zoals aan het begin van deze paragraaf aangegeven gaat de eerste stelling er vanuit dat een sterke verwevenheid binnen de Nederlandse beleidsvorming het proces van europeanisering zou bemoeilijken. Bij de bestudering van de rol van de SER in de Nederlandse overheid en zijn taakomschrijving, blijkt echter dat dit genuanceerder ligt. Verwevenheid van een organisatie binnen de Nederlandse beleidsvorming betekent namelijk niet per definitie dat de organisatie geen Europese oriëntatie kent. Oftewel, ondanks dat het VNO-NCW door de SER betrokken is binnen de Nederlandse beleidsvorming en opereert in Den Haag, betekent dit niet noodzakelijk dat het VNO-NCW slechts bezig is met nationale aangelegenheden. Hieronder zal de betrokkenheid van de SER met de Europese integratie worden beschreven en aangetoond worden dat de eerste stelling van dit deelonderwerp genuanceerder ligt.

De SER speelt al sinds de oprichting van de EEG een actieve rol ten opzichte van de Europese integratie. De ‘Commissie Europese Economische Integratie’ werd ingesteld

42 De cijfers komen uit de jaarverslagen 2005-2010 en zijn inclusief briefadviezen. Bij 27 van de 39 adviezen die zijn

overgenomen door de regering gebeurde dit in ‘grote lijnen’.

(20)

en kwam al meteen zestien keer bij elkaar tussen juli 1956 en 1957. In negen verschillende werkgroepen werden in die paar maanden adviezen geformuleerd. Verder maakten twee SER-leden deel uit van de onderhandelingsdelegatie.44 Sindsdien brengt de SER nog steeds tientallen adviezen uit met betrekking tot de EU, waaronder het advies ‘De SER in Europa, Europa in de SER’ in 1992.

‘De SER in Europa’ is een advies waarin de SER zijn eigen positie evalueert in de context van de Europese integratie. De reden voor een dergelijk advies was de gedachte dat Nederland op korte termijn slechts een provincie zou zijn binnen een geïntegreerd Europa en een Nederlandse SER daarmee aan belang zou inboeten. Oud-ministerpresident Kok stelde in 1990 dat Brussel net zo min geïnteresseerd zal zijn in Nederlandse SER, als Den Haag dat nu is in een Friese SER en oud-ministerpresident Zijlstra voorzag dat de SER voortaan alleen nog maar zaken op hoofdlijnen kon beslissen en de rest aan de markt moest overlaten. De SER zou vooral nog waardevol zijn als praatinstituut.45

De SER legt deze metafoor naast zich neer. In 1992 geeft de Raad aan dat zelfs binnen een geïntegreerd Europa, de Nederlandse overheid een uitgebreid takenpakket behoudt en niet in het minst op het gebied van sociaal-economisch beleid.46 Dit werd gepubliceerd in 1992 maar is nog steeds relevant in 2008. De SER schrijft in een rapport in 2008 dat nationaal sociaal-economisch beleid cruciaal is voor het creëren van een aantrekkelijk vestigingsklimaat. 47 Belangrijke redenen voor bedrijven om zich in een land te vestigen zijn bijvoorbeeld het kennisniveau, toegang tot afzetmarkten en de infrastructuur. Dit zijn agglomeratie-effecten en wat dit betreft behoudt de Nederlandse overheid veel beleidsruimte, juist binnen een open economie zoals die van de EU. 48 Dit betekent allereerst dat de SER een vooraanstaande rol blijft spelen in de Nederlandse beleidsvorming, maar ook dat de SER een sterke Europese oriëntatie moet hebben. Dit uit zich op drie manieren:

1. Advisering over Europese integratie

44 SER, ‘De SER in Europa, Europa in de SER’ (1992) 22. 45 Klamer, ‘Verzuilde dromen’ 53 en 180.

46 SER, ‘De SER in Europa’ 47.

(21)

2. Incorporatie van ‘Europa’ in nationale beleidsadviezen

3. Deelname aan het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC)

Allereerst heeft de SER in 1959 de ‘Commissie Europese Economische Integratie’ over laten gaan in de (permanente) Commissie Internationale Sociaal-Economische Aangelegenheden (ISEA). Deze commissie richt zich voornamelijk op het uitbrengen van adviezen over de grote lijnen van de Europese integratie en de Europese strategieën (Lissabon-strategie, uitbreiding, landbouw, etc.).

Een tweede manier waarop de SER zich in zijn advisering bezig houdt met de Europese integratie betreft de incorporatie in nationale adviezen. Nationale en Europese wetgeving raakt steeds meer vervlochten, waardoor de traditioneel nationaal georiënteerde raad en commissies van de SER ‘Europa’ hebben moeten incorporeren in hun dagelijkse gang van zaken.49 Concreet houdt dit een drietal zaken in: 1) de SER houdt rekening met Europese wetgeving bij nationale beleidsvorming, 2) de SER houdt rekening met de Europese context bij nationale beleidsvoornemens, zelfs op beleidsterreinen waar de EU geen bevoegdheid heeft50 en 3) de SER bestudeert ieder jaar het wetgevings- en werkprogramma van de Europese Commissie, zodat adviezen op een zodanig tijdstip kunnen worden gepubliceerd waarop het nog mogelijk is om de besluitvorming te beïnvloeden.51

Tot slot neemt een aantal van de Nederlandse SER-leden deel aan het EESC. Het EESC moet gezien worden als een Europese versie van de SER. Institutioneel vervult het EESC dezelfde functie als de SER, maar in de praktijk verschillen de beide organisaties veel van elkaar. Oud-ministerpresident Zijlstra maakte dit onderscheid glashelder: “Er is een Conseil Economique et Social van de EG, die driftig vergadert en rapporten maakt. Ik geloof niet dat iemand ze ooit leest. Ik niet in ieder geval. Waarom ze vergaderen, weet ik niet.”52 De Financial Times zei: “an august body of European men and women who break Brussels records in obscurity.”53 Twintig jaar later wordt, ondanks een aantal pogingen

49 SER, ‘De SER in Europa’ 48.

50 Interview met Mr. Van den Braak, beleidsadviseur directie VNO-NCW (15-07-2011); Voorbeelden varieerden in

1992 al van middellange-termijn adviezen voor de Nederlandse overheid, tot aan adviezen over de sociale zekerheid, milieu en de wijziging van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet.

51 SER, ‘Advisering over Europa’ adviesbrief (2006) 1, 2. 52 Klamer, ‘Verzuilde dromen’ 53

(22)

om het orgaan te verbeteren, nog steeds sterk getwijfeld aan de toegevoegde waarde van het EESC. Van den Braak noemt het effect van de adviezen “twijfelachtig”, ondanks dat er een constante stroom aan adviezen wordt gepubliceerd door de wettelijke verplichting. De organisatie functioneert, maar is met honderden leden afkomstig uit de 27 lidstaten te log. 54 Desondanks blijft het een plek waar de SER-leden afvaardigingen uit de andere lidstaten ontmoeten en bezig zijn met Europese integratie.

In het begin van deze paragraaf is gesproken over de verwevenheid van de SER in de nationale beleidsvorming en over zijn Europese oriëntatie. Conform de stelling van Van Rooyen werd in eerste instantie gesteld dat verwevenheid binnen de nationale beleidsvorming een obstakel zou zijn voor europeanisering. Vervolgens blijkt nuancering van deze stelling op zijn plaats, omdat uit het voorbeeld van de SER blijkt dat verwevenheid in de nationale beleidsvorming een Europese oriëntatie niet uitsluit. De incorporatie van ‘Europa’ in de onderdelen van de SER maakt duidelijk dat een Europese oriëntatie zelfs noodzakelijk is voor de advisering over nationale aangelegenheden. Dit komt deels doordat Nederlandse wetgeving vervlochten is met Europese wetgeving, maar voor een groot deel ook omdat de open Nederlandse economie geïntegreerd is in de Europese economie. De SER stelt: “afwijkingen in het nationale beleid ten opzichte van voor het overige gelijksoortige economieën hebben in een open economie mogelijk juist grotere effecten”55 De Europese vervlechting met binnenlands beleid is overigens niet uniek voor de SER, dit komt tevens terug bij de Nederlandse overheid: waar ooit de verantwoordelijkheid voor de Europese integratie volledig lag bij het ministerie van Buitenlandse Zaken en Economische Zaken, kent tegenwoordig elk ministerie zijn eigen Europese afdeling.

Hier moet echter wel aan toegevoegd worden dat de SER gevestigd is in Den Haag en communiceert met Nederlandse beleidsmakers en Nederlandse politici. Ondanks dat de SER rekening moet houden met de Europese context, opereert de SER niet in Brussel en heeft de Raad geen contact met Europese beleidsmakers en Europese politici. Oftewel, de SER reageert op datgene wat door de EU wordt voorgesteld en gepubliceerd, maar zal weinig zelf initiëren.

(23)

Nogmaals: de vraag die onderzocht wordt is of de deelname van het VNO-NCW aan de SER bijdraagt aan de europeanisering van de organisatie, of dat deze deelname juist een obstakel vormt door een mogelijke focus op de Nederlandse besluitvorming. Oftewel, draagt deelname aan de SER bij aan de belangenformulering, belangenaggregatie en belangenvertegenwoordiging van het VNO-NCW in reactie en anticipatie op het EU-beleidsproces? De lange geschiedenis van de SER met de Europese integratie, de tientallen adviezen over de EU en de incorporatie van ‘Europa’ in nationale adviezen, vormen een overtuigend argument voor de stelling dat de SER een bijdrage levert aan de europeanisering van het VNO-NCW. De nadruk van de SER op de Nederlandse belangen, de verwevenheid in de Nederlandse beleidsvorming en de vestiging van de SER in Den Haag maken echter ook duidelijk dat dit niet geldt voor de gehele definitie van europeanisering, zoals die is opgesteld voor dit onderzoek. De definitie maakt namelijk een onderscheid tussen ‘in reactie op het EU-beleidsproces’ en ‘in anticipatie op het EU-beleidsproces’, waarbij de SER een bijdrage levert aan de belangenformulering, belangenaggregatie en belangenvertegenwoordiging ‘in reactie op het EU-beleidsproces’ maar nauwelijks voor de belangenformulering, belangenaggregatie en belangenvertegenwoordiging ‘in anticipatie op het EU-beleidsproces’.

2.2 Stichting van de Arbeid

De Stichting van de Arbeid (STAR) is minder bekend dan de SER maar speelt een vergelijkbare rol in de overlegeconomie. Deze paragraaf zal zich baseren op het werk van Van Bottenburg die over de vijftig jarige geschiedenis van de STAR heeft geschreven. De STAR is een bipartiet orgaan, bestaande uit slechts werkgevers en werknemers. Het verschil tussen beide organisaties is dat de SER voornamelijk bedoeld is als een platform voor “sociale partners en onafhankelijke deskundigen voor de voorbereiding van sociaal-economisch beleid door advisering aan de overheid.”56 De STAR is daarentegen een bipartiet overleg tussen de sociale partners over “afstemming van beleid en gezamenlijke activiteiten.”57 Kort gezegd, bij de SER wordt geadviseerd aan de overheid en bij de STAR worden afspraken gemaakt tussen werkgevers en werknemers met of zonder de

(24)

overheid. Bekende afspraken zijn het ‘Akkoord van Wassenaar’ en de ‘Nieuwe Koers’,58 maar ook het recente compromis over de pensioenleeftijd (dat ten tijde van dit onderzoek overigens nog hevig onder vuur ligt binnen de vakbond FNV).

Ondanks dat er verschillen bestaan tussen de SER en de STAR, is er ook een aantal overeenkomsten. Allereerst zit de STAR in het gebouw van de SER, maar belangrijker nog: namens het VNO-NCW nemen dezelfde mensen zitting in de SER en de STAR. Van Bottenburg beschrijft het op een aardige manier: “Meer dan dertig jaar hing er buiten alleen een bord van de Sociaal-Economische Raad; binnen is er geen duidelijk aankondiging waar de SER in de Stichting overgaat en vice versa. En als men in het Stichtingsdeel is, krijgt men de koffie aangeboden in SER-kopjes.”59 De leden moeten misschien een andere pet opzetten binnen de twee organen, maar het blijven dezelfde mensen, organisaties en belangen. Van Bottenburg brengt hier nuances aan en plaatst drie kanttekeningen. Allereerst kent de STAR geen kroonleden, waardoor de werkgevers en werknemers minder op hun woorden hoeven te letten. In de SER hebben de onafhankelijke academici een kritische houding en dwingen de werkgevers en –nemers om een waterdicht betoog te houden; de onderhandelaars kunnen zich in de SER niet verstoppen achter hun ideologie. Ten tweede hebben de SER en de STAR simpelweg verschillende doelstellingen. De STAR is een “onderhandelingsarena”60 en de SER geeft adviezen aan de overheid die tot wetgeving kunnen leiden. Tot slot is de SER openbaar, in tegenstelling tot de STAR, en staat de SER veel meer in de belangstelling. Hierdoor ligt er meer druk op de SER en wijken de werkgevers en werknemers in de SER dikwijls nauwelijks van hun initiële standpunt af. Dit maakt onderhandelingen moeilijk.61 Rinnooy Kan ziet dit bijvoorbeeld als de belangrijkste oorzaak waarom het pensioenakkoord wel gelukt is in de STAR en niet in de SER.62

Deze drie verschillen geven beide organisaties hun bestaansrecht. Ondanks dat het dezelfde mensen, organisaties en belangen zijn die deelnemen aan beide organisaties

58 ‘De Nieuwe Koers’ is de naam die het collectief akkoord kreeg in 1993 tussen de sociale partners, waarin afspraken

werden gemaakt over loonmatiging als reactie op de steeds hoger oplopende werkloosheid; het ‘Akkoord van Wassenaar betrof een collectief akkoord tussen de overheid en de sociale partners over loonmatiging en wordt gezien als het akkoord dat de overlegeconomie niet leven in blies.

59 M. van Bottenburg, ‘Aan den arbeid!: in de wandelgangen van de Stichting van de Arbeid 1945-1995’ (1995) 214. 60 Ibidem 215.

61 Idem.

(25)

dienen de SER en de STAR duidelijk een ander doel. Verder verschillen beide organisaties nog in het feit dat het werkgebied van de STAR beperkter is dan dat van de SER. Waar de SER ook onderwerpen behandelt zoals Ruimtelijk Ordening en Infrastructuur, Consumentenbeleid, Ontwikkelingssamenwerking en Milieu, beperkt de STAR zich tot onderwerpen gelieerd aan Arbeid. Illustratief is dat de SER Onderwijs als breed beleidsterrein behandelt en de STAR zich beperkt tot Beroepsonderwijs en Scholing. Verder zijn belangrijke onderwerpen van de STAR de Arbeidsmarkt, Arbeidsvoorwaarden, Arbeidsomstandigheden en de recente belangrijke overeenkomsten, de ‘Deeltijd-WW’ en de ‘Participatietop’.

Binnen haar werkgebied speelt de STAR een centrale rol in de overlegeconomie. De convenanten die de Stichting heeft gesloten met de overheid weerspiegelen grote thema’s binnen het sociaal-economische beleidsterrein. Voorbeelden zijn het Pensioenakkoord binnen de Stichting dat ingaat op de AOW-leeftijd, maar ook het Sociaal Akkoord van september 2009 waarin de overheid en de sociale partners samen de werkgelegenheid willen verbeteren in de context van de economische crisis met onder andere de Deeltijd-WW constructie.63 Dergelijke akkoorden worden al decennialang gesloten binnen de STAR. Daaraan moet toegevoegd worden dat de STAR wel substantieel verschilt van de SER in het feit dat de overheid niet noodzakelijk een rol speelt en er geen advies aan de overheid hoeft te worden geformuleerd.

Desondanks vervult de STAR wel een centrale functie binnen de overlegeconomie en is daardoor ook verweven binnen de Nederlandse beleidsvorming op sociaal-economische gebied. Maar zoals ook al onderbouwd in paragraaf 2.1.1 betekent een sterke verwevenheid binnen de Nederlandse beleidsvorming niet per definitie dat de STAR geen Europese oriëntatie kent. Beleidsvorming met betrekking tot de genoemde arbeidsgerelateerde onderwerpen kan juist betekenen dat de STAR een Europese oriëntatie moet hebben.

De STAR is echter niet in dezelfde mate betrokken bij de Europese integratie als de SER. De EU heeft immers beperkte juridische bevoegdheden op het gebied van het Nederlandse arbeidsstelsel en er hoeft geen advies te worden geformuleerd richting de

(26)

overheid. 64 Dit houdt niet in dat de Europese dimensie afwezig is. Een duidelijk voorbeeld hiervan is de ‘Europa 2020’ strategie, de opvolger van de ‘Lissabon-strategie’. Hierin is een vijftal kerndoelstellingen geformuleerd voor de EU, waaronder werkgelegenheid, dat via driejaarlijkse nationale hervormingsplannen (NHP) moet worden vertaald naar het nationale niveau.65 De eerste Europese doelstelling is bijvoorbeeld de verwezenlijking van een gemiddelde arbeidsparticipatie van 75%; voor Nederland is het doel 80%.66 Deze NHPs worden weer voorgelegd aan de Commissie die vervolgens aanbevelingen doet waarop de lidstaat moet letten en deze voorlegt aan de Raad. De STAR volgt binnen Nederland de vorderingen voor de doelstellingen in het Nederlandse NHP.67

De NHPs hebben voor veel regio’s aanzienlijke waarde. De NHPs zijn namelijk gekoppeld aan de Europese structuurfondsen. Deze fondsen vormen voor bepaalde regio’s belangrijke inkomstenbronnen en zijn in dienst van de Lissabon-doelstellingen komen te staan: een lidstaat moet aantonen in het NHP dat 60% van de structuurfondsen worden aangewend voor de nationale Lissabon-doelstellingen.68 Ondanks dat het geen juridisch bindende afspraken zijn, kan dus niet ontkend worden dat de EU wel een belangrijke rol speelt in het sociaal-economisch beleid.

De invloed van de EU moet echter niet worden overschat. De lidstaten bespreken de NHPs met elkaar via de ‘open coördinatieprocedure’ wat op dit beleidsterrein concreet betekent dat iedere lidstaat tijdens Europese vergaderingen een uur krijgt om zijn NHP te presenteren en te bespreken. Daarnaast is weinig bekend over wat de effectiviteit is van het arbeidsmarktbeleid binnen Europa in het algemeen en nemen veel lidstaten de nationale Lissabon-strategieën onvoldoende serieus. De SER concludeert in een rapport over de nieuwe Lissabon-strategie dat “het overkoepelende EU-raamwerk een belangrijke inspiratiebron [is], maar ook niet veel meer dan dat.”69

64 SER, ‘Europa 2020: de nieuwe Lissabon-strategie’ (2009) 44-45, 88-92. 65 Ibidem 42.

66 Europese Commissie, ‘Europa 2020 doelstellingen’ (2011).

67 http://www.stvda.nl/nl/thema/europese%20aangelegenheden.aspx. Bezocht op 15-07-2011 68 SER, ‘Europese 2020’ 49.

(27)

De vraag van dit hoofdstuk is echter niet of sociaal-economisch beleid volledig een Europese aangelegenheid is geworden. De vraag is of de STAR in voldoende mate een Europese oriëntatie heeft om geen belemmering te vormen voor de europeanisering van het VNO-NCW en die vraag moet positief worden beantwoord. De Europa-2020 strategie, die voor een groot gedeelte gaat over het werkgebied van de STAR, is hier een belangrijk voorbeeld van. Daarnaast geldt de nuancering die bij de SER van toepassing is, niet voor de STAR. De overheid is geen deel van de STAR en de STAR richt zich niet noodzakelijkerwijs op de Nederlandse overheid. De STAR blijft een organisatie voor de werkgevers en werknemers, waar zij met elkaar afspraken maken. Dit doen zij over nationale aangelegenheden, maar net zo goed over Europese aangelegenheden. Doordat er geen nationale of Europese oriëntatie inherent onderdeel is van de structuur van de organisatie, bijvoorbeeld door de deelname van de Nederlandse overheid, kan niet gesteld worden dat de STAR, zoals de SER, een drempel vormt voor het europeaniseringsproces van het VNO-NCW. Met andere woorden, de STAR belemmert niet ‘het proces dat de richting en vorm van het bedrijven van politiek van het VNO-NCW aanpast in reactie en anticipatie op het EU-beleidsproces, totdat het onderdeel wordt van de organisatorische logica van de belangenformulering, belangenaggregatie en belangenvertegenwoordiging.’

2.3 Conclusie

In dit hoofdstuk is de vraag behandeld in hoeverre het VNO-NCW verweven is binnen de Nederlandse beleidsvorming via zijn inter-organisatorische netwerk. De stelling is dat dit een drempel zou kunnen vormen voor het europeaniseringsproces van het VNO-NCW. De organisatie is dan immers vooral met Nederland bezig in plaats van met de EU. De reden om voor de SER en de STAR te kiezen is dat beide organisaties cruciale onderdelen van de Nederlandse overlegeconomie zijn en sterk geïntegreerd zijn in de nationale beleidsvorming. Het bestuderen van beide organisaties gaf voldoende informatie om de onderzoeksvraag voor dit hoofdstuk te beantwoorden.70

De uitkomst is dat de stelling nuancering behoefte: verwevenheid binnen de Nederlandse beleidsvorming sluit niet uit dat het overlegorgaan een Europese oriëntatie

70 Van Rooyen zag de deelname van belangenorganisaties aan één of twee SER-commissie al als voldoende bewijs dat

(28)

kent. Aangegeven is dat de SER en de STAR weliswaar als cruciale organen van de overlegeconomie intensief betrokken zijn bij het Nederlandse sociaal-economisch beleid, maar dat desondanks beide organisaties toch ook aanzienlijke tijd besteden aan de Europese integratie. De incorporatie van ‘Europa’ in de nationale beleidsadviezen van de SER is daarbij specifiek interessant. Dit illustreert namelijk de vervlechting van Nederlands en Europees beleid op een zodanige wijze dat gesteld kan worden dat een organisatie die zich richt op Nederlands sociaal-economisch beleid een Europese oriëntatie behoort te hebben.

Bij de bestudering van de SER bleek echter dat de SER vanwege zijn focus op de Nederlandse belangen, zijn verwevenheid in de Nederlandse beleidsvorming en zijn vestiging in Den Haag nauwelijks bijdraagt aan het proces dat de richting en vorm van het bedrijven van politiek van het VNO-NCW aanpast in anticipatie op het EU-beleidsproces. Het kan zelfs gesteld worden dat de SER, door beslag te leggen op aanzienlijke tijd en middelen van het VNO-NCW, een drempel vormt voor het europeaniseringsproces van het VNO-NCW, in het bijzonder wanneer het aankomt op het bedrijven van politiek in anticipatie op het EU-beleidsproces.

(29)

Hoofdstuk 3 – De leden van het VNO-NCW

De tweede vraag van dit onderzoek betreft de Europese oriëntatie van de leden van het VNO-NCW. De deelvraag luidt: In hoeverre kennen de leden van het VNO-NCW een Europese oriëntatie? Onder de leden van het VNO-NCW, en daarmee tevens zijn financiële hulpbronnen, worden de brancheorganisaties en grote bedrijven verstaan. De leden zijn belangrijk voor het onderzoek om twee redenen: 1) zij vormen het beleid dat het VNO-NCW uitdraagt en 2) de leden van het VNO-NCW zijn ook zijn financiers. Van Rooyen stelt dat een sterke Europese oriëntatie van de financiële hulpbronnen van het VNO-NCW een sterke stimulans is om te europeaniseren. Voor het VNO-NCW geldt dit echter dubbel, doordat zijn financiers tevens zijn leden zijn, waardoor het een fundamenteel onderdeel wordt van de belangenformulering, belangenaggregatie en belangenvertegenwoordiging.

In dit hoofdstuk komen de leden van het VNO-NCW en hun Europese oriëntatie uitvoerig aan bod. Er wordt begonnen met een korte geschiedenis van de Nederlandse werkgevers en hun visie op vrijhandel voor de EU. Vervolgens wordt gekeken naar het belang van de EU voor de werkgevers. Het hoofdstuk wordt afgesloten met een paragraaf die uiteenzet in hoeverre werkgevers zich gevestigd hebben in Brussel. Hiermee kan er een antwoord worden gegeven op de deelvraag van dit hoofdstuk.

3.1 Werkgevers en vrijhandel

De debatten over vrijhandel in de negentiende eeuw vormden de basis voor de interactie tussen het bedrijfsleven en de Europese integratie. 71 Destijds kende Nederland zowel periodes van protectionisme als van vrijhandel. De industriëlen waren grofweg voorstanders van protectionisme en de handelaren pleitten voor vrijhandel. Een uitzondering op de industriëlen vormden de Twentse werkgevers, die altijd sterk export-georiënteerd waren. Deze Twentse industriëlen waren de oprichters van de Vereeniging van Nederlandsche Werkgevers (VNW)72 en maakten een groot deel uit van het

71 De geschiedenis van de Nederlandse ondernemers met betrekking tot vrijhandel komt voornamelijk uit: J.

Bruggeman en A. Camijn, ‘Ondernemers verbonden: 100 jaar centrale ondernemingsorganisaties in Nederland’ (1999).

(30)

ledenbestand. De VNW was dan ook een groot voorstander van vrijhandel, nam dit op in de statuten bij de oprichting in 1899 en verwachtte van de leden dit ook uit te dragen.73

In de twintigste eeuw werd dit standpunt enigszins genuanceerd, mede door economische crises en de wereldoorlogen. Zo werd in 1919 de principiële steun uit de statuten van de VNW verwijderd en werkten de Twentse textielhandelaren in 1931 samen met de protectionistische Noord-Brabantse werkgevers om de invoer van katoen te beperken. Desondanks bleef de VNW in principe voorstander van vrijhandel, zolang dit ook maar voor andere landen zou gelden. Deze positie nam het VNW ook in bij de oprichting van de EEG. De geleide loon- en prijspolitiek zou Nederland een sterke concurrentiepositie bieden,74 waardoor een gemeenschappelijke Europese markt zou leiden tot een sterke groei van de Nederlandse export.75

De Nederlanders waren niet geheel tevreden met het eindresultaat van het Verdrag van Rome, mede vanwege de hoge buitentarieven en het accent dat werd gelegd op gelijke lonen voor mannen en vrouwen. Desondanks was er sprake van een actieve opstelling van de werkgevers bij de totstandkoming van de Europese markt. Een afvaardiging van de centrale werkgeversorganisaties was tevens onderdeel van de Nederlandse delegatie bij de onderhandelingen.76

3.2 Europees belang voor werkgevers

De interesse die Nederlandse bedrijven toonden aan het begin van de Europese integratie is 55 jaar later niet minder intensief geworden. Dit heeft over het algemeen vier redenen:77 1) de Europese afzetmarkt; 2) Europese wetgeving; 3) Europese subsidies; 4) de Europese informele beleidsmarkt.

Een belangrijke reden voor de Nederlandse werkgevers om zich te interesseren voor de Europese integratie is de Europese afzetmarkt. Er bestaat reeds uitvoerige

73 Bruggeman en Camijn, ‘Ondernemers verbonden’ 139.

74 In de jaren na de Tweede Wereldoorlog besloot de overheid om de huurprijzen en de lonen laag te houden om het

levensonderhoud en de productiekosten te verminderen en de wederopbouw van Nederland te stimuleren. De geleide loon –en prijspolitiek was een succes en de Nederlandse export nam flink toe. Bron:

http://www.vno-ncw.nl/over_vnoncw/geschiedenis/geleide_loonpolitiek/Pages/default.aspx. Bezocht op 07-11-2011.

75 Ibidem 157-160. 76 Ibidem 157-163.

77 Het is belangrijk om te beseffen dat de specifieke onderzoeksvraag voor dit hoofdstuk slechts vraagt om uitleg over

(31)

literatuur over hoe de eenwording van de interne Europese markt centraal stond in het Nederlandse Europees beleid en het belang ervan voor Nederland als export –en doorvoerland. Het wegnemen van handelsbelemmeringen, zoals nationale grenzen, importtarieven en exportsubsidies, het harmoniseren van nationale wetgeving zodat er een level playing field (eerlijke concurrentie) ontstaat die intra-Europese handel stimuleert en het invoeren van een gezamenlijke munt zijn belangrijke redenen waarom de Europese afzetmarkt een cruciale rol speelt voor het Nederlandse bedrijfsleven.

Dit belang voor de Nederlandse werkgevers bestond al bij de oprichting van de EEG, Nederland was destijds bijvoorbeeld verantwoordelijk voor 40% van het internationale transport binnen de zeven oprichtingslanden,78 en dit is nog steeds zo. Tachtig procent van de Nederlandse export vindt plaats binnen de EU en alleen al de Nederlandse export naar Italië is groter dan die naar Brazilië, India en China samen.79 Ter illustratie, in 2011 bedroeg de Nederlandse export van goederen en diensten 412 miljard,80 waarvan 338 miljard binnen de EU werd verdiend.81 Enige nuancering is echter op zijn plaats. De Europese interne markt is niet geheel verantwoordelijk voor de export binnen Europa; de Europese afzetmarkt was ook te bereiken geweest zonder de EU. Het CPB stelde in 2008 bijvoorbeeld dat ‘slechts’ 18% van de goederenexport en 5% van de dienstenexport toe te schrijven is aan de totstandkoming van de interne Europese markt.82 De tweede reden dat het bedrijfsleven zich richt op de EU is de Europese wetgeving. Bedrijven worden door Europese regulering geraakt in de kern van hun bedrijfsvoering en kunnen het zich daarom niet veroorloven om de EU links te laten liggen.83 In 1991 werd op Europees niveau bijvoorbeeld bijna besloten dat melkproducten voortaan in een metalen, in plaats van een kartonnen, verpakking moesten worden

78 Bruggeman en Camijn, ‘Ondernemers verbonden’ 163.

79 VNO-NCW, ‘Wientjes: Nederlands belang in redden Griekenland is enorm’ (21-07-2011).

80 Centraal Bureau voor de Statistiek, kerncijfers internationale handel. Te vinden op:

http://www.cbs.nl/nl-NL/menu/themas/internationale-handel/cijfers/default.htm.

81 VNO-NCW, ‘Wientjes: Nederlands belang in redden Griekenland is enorm’ (21-07-2011).

82 B. Straathof e.a., ‘The internal market and the Dutch economy: implications for trade and economic growth’ (2008)

10.

83 D. Coen, ‘The European business interest and the nation state: large-firm lobbying in the European Union and

(32)

geproduceerd. Dergelijke wetgeving zou een bedrijf zoals Campina direct in serieuze problemen brengen.84

Er bestaan veel uitspraken over de hoeveelheid wetgeving die vanuit de EU zou komen. Soms wordt gesproken van 50%, soms 80%, maar in ieder geval wordt erkend dat het percentage wetgeving, gericht op bedrijven, dat in Brussel wordt opgesteld substantieel is. Het exacte percentage is ook niet direct relevant. Twee andere zaken zijn dat wel: 1) Europese wetgeving heeft voorrang op nationale wetgeving en 2) om eerlijke concurrentie te bewerkstelligen in de open Europese economie moet op Europees niveau wetgeving worden opgesteld. Het is nadrukkelijk terug te vinden in het Europees recht dat nationale overheden niet langer wetgeving mogen opstellen die de eerlijke mededinging ‘potentieel’ zou kunnen belemmeren en ook is vastgelegd dat het Europees recht voorrang heeft op het nationale recht. De reden hiervoor is simpel: om daadwerkelijke Europese economische integratie te bewerkstelligen, kan niet toegestaan worden dat elk land uitzonderingen zou kunnen creëren wanneer het zo uitkomt. Mede hierdoor werd veel van de regulerende wetgeving naar het Europese niveau getild.85

In de literatuur wordt de periode tussen eind jaren 80 en begin jaren 90, van de Europese Akte tot het Verdrag van Maastricht, veelal aangeduid als het omslagpunt waarop de Commissie veel van de regulerende taken overnam van de lidstaten. Belangrijke beleidsterreinen waarbinnen dit is gebeurd zijn: mededinging, industriebeleid, milieu, energie en transport en volksgezondheid en consumentenbeleid.86 Onderstaande grafiek laat goed zien wat er gebeurde met het aantal belangenbehartigers toen de Commissie veel van deze regulerende taken op zich nam. Zie vooral de bovenste twee lijnen en de stijging eind jaren 80 en begin jaren 90: het aantal belangenbehartigers voor industriëlen en dienstverleners steeg aanzienlijk.

84 R. Van Schendelen, ‘More Machiavelli in Brussels: the art of lobbying the EU’ (2010) 121. De Europese regel werd

na het protest van Campina geschrapt; het werd geweten aan een vertaalfout.

85 D. Coen, ‘Empirical studies in EU lobbying’ in: Journal of European Public Policy (april 2007) 334.

86 W. Lehmann, ‘Lobbying in the European Union’ Briefing Paper DG Internal Policies (2007) 10; Coen, ‘Empirical

(33)

Figuur 1: Belangenbehartigers gevestigd in Brussel van 1843 tot aan 2001; de verticale lijnen geven de geïmplementeerde verdragen of verdragswijzigingen weer.87

Het belang van Europese wetgeving en de centrale rol die het speelt voor het Nederlandse bedrijfsleven komen goed naar voren in de publicaties van het VNO-NCW: ‘Europa kan winnen: 55 adviezen van ondernemend Nederland 2009-2014’ en ‘Wanneer wordt het echt 1992? Concrete voorstellen om de interne markt te voltooien’. In beide publicaties worden de daadwerkelijke reikwijdte en praktische gevolgen van de Europese interne markt duidelijk. Wanneer gekeken wordt naar waar volgens het VNO-NCW nog knelpunten liggen in de voltooiing van een volledig geïntegreerde markt variëren de thema’s van vennootschapbelasting en Btw-heffing, tot aan productontwerpen, en uitvoeringseisen van de emissiehandel, tot aan staatssteun in havens, APK-keuringen en de controles op het vrachtverkeer.88 Verder noemt het VNO-NCW Europese regelgeving die onvoldoende wordt uitgevoerd waarbij thema’s zoals etikettering, dieetproducten voor medische toepassing, afvalstoffen, de import van siervissen, maar ook het minimumloon van Duitse postbedrijven aan bod komen.89 In ‘Europa kan winnen’ beschrijft het VNO-NCW het belang van de voltooiing van de interne markt, het

87 D. Coen en J. Richardson, ‘Learning to lobby the European Union: 20 years of change’ in: Lobbying the European

Union: institutions, actors and issues ed. D. Coen en J. Richardson (2009) 6.

88 VNO-NCW, ‘Wanneer wordt het echt 1992? Concrete voorstellen om de interne markt te voltooien’ Adviesbrochure

(2008) 21-24.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Het EHRM vindt met 15 tegen 2 stemmen, en in afwij- king van de Kamer, geen schending van het recht op leven in zijn materiële aspect, maar doet dat unaniem wel voor wat betreft

1. Je wilt schatten in hoeveel procent van de gevallen je voor een rood licht van een bepaald kruispunt staat. Je houdt een maand bij hoe vaak je moet stoppen voor dat rood licht en

Omdat de foraminiferen-houdende monsters zijn genomen uit een laag Klei van Henis die dicht onder de Zanden en Mergels van Oude Biesen ligt, zijn er overeenkomsten in

In deze kokers zitten 92 stuks en op de verpakking staat dat er 180 gram in zit.. Het gewicht van een Lays-chip is ook

The multi-cultural social structures of Southern African countries and the problems arising from cultural interaction, form an integral part of the novel and these are discussed

Het is van groot belang hier kennis van te hebben, omdat belangengroepen en politieke partijen de cruciale verbindende schakels zijn tussen burger en (Euro- pese) overheid. Het

De afhankelijkheid van na- tionale hulpbronnen helpt te verklaren waarom belangengroepen en politieke partij- en in algemene zin in geringe of sterke mate Europeaniseren, maar

De nationale belanghebbende actoren kunnen het ministerie informeren over hun standpunten en proberen te overtuigen door middel van argumenten, maar de regering volgt