Afstudeerscriptie Onderwijskunde
De omstredenheid van thuisonderwijs in de
Nederlandse beleidscontext
Fieke Steneker
Schoolonderwijs is regulier. Dat was bij de Grieken ook al zo.Ik denk maar zo: Als ouders maar in zoverre
met hun kinderen om kunnen gaan dat ze ze naar school sturen, dan kunnen ze hun kinderen
ook beter naar school sturen.
Steeds dat MOETEN, alsof de wereld vergaat
zonder dat je iets moet.
Ik ben twee jaar boos op mijn ouders geweest
over dat ik thuisonderwijs
gehad heb.
Je kunt ook altijd nog emigreren als je het schoolonderwijs in Nederland niet goed genoeg vindt.
Scholen hebben niet het patent op
sociale vaardigheden.
De omstredenheid van thuisonderwijs in de Nederlandse beleidscontext
Masterscriptie Onderwijskunde
Pedagogische en Onderwijskundige Wetenschappen Universiteit van Amsterdam
F. Steneker
Prof. dr. S. Karsten
Amsterdam, februari 2013
Inhoudsopgave
Samenvatting --- pag. 3
1. Inleiding --- 4
2. Probleemstelling en onderzoeksopzet--- 17
3. Resultaten 3.1 Analyse parlementaire documenten over thuisonderwijs --- 24
3.2 Analyse Delphi-studie --- 45
4. Conclusies en discussie --- 61
Literatuur --- 66
Summary
The controversy of home education in Dutch policy
Since the compulsory education act of 1969 is in charge in The Netherlands, the only way for youngsters to obey this law is to visit a school regularly. However, some particular groups of pupils can be dispensed out of this act, namely those who are not able to visit a school or whose parents cannot find a school in concordance with their own vision of life. These pupils have the ability to be educated at home.
Scientific research points out that home education can attribute to large study gains and to fine personal development. At this moment however no regulation for home education exists in The Netherlands. Both the very restricted possibility to be educated at home and the absence of legislation for home education may be the result of the disagreement upon home education in Dutch policy.
The research questions of this study are: What makes home education a subject of disagreement in Dutch policy? At which points does this disagreement show? And at which points more agreement can be reached? The research methods that have been used, are an analysis of parliamentary documents and a Delphi-study that consisted of one round of interviewing and two rounds with questionnaires.
It turned out that home education is a subject of disagreement mainly because of different political opinions upon freedom of education and because of fear that homestudents do not become social and that the home-education will not be restrictive enough. It turned out that clues in this subject can be found in parliamentary documents and that these clues are not followed yet by politicians in high positions. Educational theory might beside it point out that learning should take place as near as possible to the context in which it should be uses and that, therefore, by government obligated content matter apart from context may not be the best policy upon education. In the Delphi study agreement is reached on the assumption that a widening of the possibilities to educate at home can take place.
1. Inleiding
Het thuisonderwijs in Nederland
Momenteel geldt in Nederland een leerplicht voor kinderen van vijf tot achttien jaar of totdat een startkwalificatie behaald is. Deze leerplicht houdt het ingeschreven zijn op en het regelmatig bezoeken van een school in (Leerplichtwet, 1969). De mogelijkheid om kinderen in de leerplichtige leeftijd niet op een school maar thuis te onderwijzen, bestaat daarom officieel niet in Nederland. Er komen echter beperkte groepen kinderen in Nederland in aanmerking voor het verkrijgen van vrijstelling uit de leerplicht. Dit betreft kinderen die vanwege lichamelijke of psychische oorzaken niet in staat zijn een school te bezoeken, kinderen van wie de ouders een bezwaar hebben tegen de levensbeschouwelijke richtingen van alle scholen die tot in redelijke afstand van het woonhuis gelegen zijn en kinderen van wie de ouders een rondtrekkend bestaan leiden, mogen vrijgesteld worden van de leerplicht (Leerplichtwet, 1969). Hoewel zij van een onderwijsplicht vrijgesteld zijn, worden deze drie groepen jeugdigen geregeld thuis onderwezen.
Ongeveer 3000 leerlingen zijn momenteel vrijgesteld van de leerplicht omdat zij vanwege psychische of lichamelijke redenen niet in staat zijn regelmatig een school te bezoeken (Tweede Kamer der Staten-Generaal, 2011a). Binnen deze groep zijn waarschijnlijk veel leerlingen te vinden die thuis onderwezen worden (schriftelijke informatie voorzitter NVvTO). Voor ongeveer 330 leerlingen geldt op dit moment vrijstelling uit schoolonderwijs door een richtingbezwaar van hun ouders tegen alle scholen tot in redelijke afstand van de woning. Een richtingbezwaar houdt een bezwaar tegen de godsdienstige of anderszins levensbeschouwelijke identiteit van scholen in. Voor zover bekend is, worden de op deze grond vrijgestelde leerlingen allemaal of bijna allemaal thuis onderwezen (Blok & Karsten, 2008). In welke mate de vrijgestelden op grond van het rondtrekkende bestaan van hun gezin door hun ouders onderwezen worden is binnen onderhavig onderzoek onbekend, maar de verwachting bestaat dat ook bij deze groep leerlingen thuisonderwijs voorkomt.
Daarnaast zijn er nog twee groepen waarbij thuisonderwijs voorkomt: kinderen uit gezinnen die in het buitenland wonen maar wel gericht zijn op een terugkeer naar
Nederland en kinderen die niet vrijgesteld zijn van de leerplicht, maar wel schoolbezoek verzuimen. De laatste groep leerlingen wordt ook wel ‘thuiszitters’ genoemd. Er wordt genoemd dat zich onder de thuiszitters veel personen bevinden die thuis onderwezen worden (schriftelijke informatie secretaris NVvTO).
In de Tweede Kamer beperkt de definitie van thuisonderwijs en daarmee de behandeling van het onderwerp thuisonderwijs zich tot de leerlingen die vrijgesteld zijn op basis van het richtingbezwaar (Tweede Kamer der Staten-Generaal, 2009). Redenen daarvoor zijn dat schoolonderwijs tezamen met ondersteuning vanuit de AWBZ (Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten) voldoende genoemd wordt voor leerlingen die vanwege lichamelijke of psychische problemen vrijgesteld zijn van de leerplicht (Tweede Kamer der Staten-Generaal, 2008) en omdat een verruiming van de gronden waarop thuisonderwijs gegeven mag worden, breder dan aan vrijgestelden vanwege een richtingbezwaar, niet aan de orde is binnen de Nederlandse politiek.
Soorten thuisonderwijs
Deskundigen van thuisonderwijs maken vaak het volgende tweeledig onderscheid in thuisonderwijspraktijken: er zijn situaties waarin doelbewust voor thuisonderwijs gekozen wordt en er bestaan situaties waarin er thuisonderwijs gegeven wordt omdat de schoolgang voor het betreffende kind niet mogelijk is. Doelbewust kiezen voor thuisonderwijs houdt het verkiezen van thuisonderwijs als onderwijsvorm boven schoolonderwijs in. Naar schatting hebben in ongeveer 500 van de 4000 gevallen waarin er thuis lesgegeven wordt, de ouders welbewust voor thuisonderwijs voor hun kinderen gekozen (schriftelijke informatie van de secretaris van de NVvTO). De secretaris van de NVvTO verwacht dat doelbewust kiezen voor thuisonderwijs, dus niet kiezen voor thuisonderwijs vanwege levensbeschouwing, het thuisonderwijs begunstigt (zie het interview met hem).
Lesmateriaal
Thuisonderwijzers kunnen zelf lesmateriaal verzamelen of gebruik maken van een kant en klaar pakket met lesmateriaal van een wereldschool. Volgens de voorzitter
van de NVvTO zijn er veel verschillen te vinden in de manier waarop thuisonderwijzers onderwijs geven. De meeste thuisonderwijzende ouders maken gebruik van lesmethodes die direct ingaan op de beleving van leerlingen gecombineerd met lesmethoden die meer op de klassieke schoolse instructie lijken en dus meer planmatig zijn (schriftelijke informatie voorzitter NVvTO).
Wettelijk kader thuisonderwijs in Nederland
Sinds de invoering van de leerplichtwet van 1969 zijn minderjarigen verplicht de leerplicht op een school te vervullen. In haar proefschrift over de juridische aspecten van thuisonderwijs betoogt Sperling (2010) dat het impliciete verbod op thuisonderwijs dat volgt uit de leerplichtwet van 1969 heroverwogen kan worden. Ten eerste wijst zij op artikel 23 van de Nederlandse grondwet, die bepaalt dat het geven van onderwijs vrij is, maar wel onder toezicht staat van de overheid en dat, voor wat bij de wet aangewezen vormen van onderwijs betreft, degenen die onderwijs geven, onderzocht mogen worden op hun bekwaamheid van onderwijzen en op hun zedelijkheid. De in dit artikel geboden onderwijsvrijheid biedt volgens Sperling weinig grond voor een verbod op thuisonderwijs, maar zou eerder de legaliteit van het geven van thuisonderwijs waarborgen. Ten tweede noemt Sperling dat meerdere internationaalrechtelijke verdragen die het recht op onderwijs voor kinderen waarborgen evenals de Nederlandse Grondwet niet bepalen waar het onderwijs plaats moet vinden. Buiten de leerplichtwet van 1969 om gelden er volgens Sperling voor Nederland zelfs geen wetten of verdragen die het kind verplichten zijn of haar onderwijs op een school te volgen. Naar het inzicht van Sperling behoren grondwetten en internationaal rechterlijke verdragen boven een leerplichtwet te staan en daarom geeft zij de Nederlandse regering het advies de mogelijkheden tot het geven van thuisonderwijs in Nederland te verruimen en daartoe de leerplichtwet te herzien. Ook Lautenbach (2011) betoogt dat een verruiming van de mogelijkheid tot het geven van thuisonderwijs nodig is in Nederland, maar dan vooral gezien vanuit het Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind (IVRK). Zij voert aan dat niet alle artikelen uit het IVRK met enkel schoolonderwijs voldoende tot hun recht komen. Een voorbeeld van een artikel uit dit verdrag waarin volgens haar onvoldoende met
enkel schoolonderwijs tegemoet gekomen kan worden, is artikel 3 IVRK. Daarin is vastgelegd dat ouders de primaire rol hebben in de opvoeding van hun kinderen. Naar de zienswijze van Lautenbach wijst dit artikel naar het bestaan van de mogelijkheid tot het geven van thuisonderwijs.
Naast in het IVRK worden ook in de volgende internationaal rechterlijke verdragen uitspraken gedaan over onderwijs: het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten, het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, het Unesco verdrag ter bestrijding van discriminatie in het onderwijs, de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens en het Internationale Verdrag inzake Economische, Sociale en Culturele rechten. In de meeste van deze verdragen wordt voorgeschreven dat de primaire verantwoordelijkheid voor onderwijs aan kinderen bij de ouders ligt en dat de overheid niet (totaal) kan bepalen welk soort onderwijs kinderen ontvangen (Andersson Elffers Felix, 2006).
Geen toezicht op thuisonderwijs
In Nederland bestaat momenteel geen overheidstoezicht op thuisonderwijs. Dit is een gevolg van dat thuisonderwijs er volgens de Leerplichtwet geen manier is om aan de leerplicht te voldoen. Er zijn argumenten te geven voor onrechtmatigheid van het ontbreken van dit toezicht.
Lautenbach (2011) ziet het ontbreken van toezicht op thuisonderwijs als onrechtmatig, omdat kinderen volgens het IVRK recht hebben op onderwijs van voldoende kwaliteit en aan dit recht kan volgens haar niet voldaan worden als er niet op thuisonderwijspraktijken toegezien wordt.
In verschillende internationaal rechterlijke verdragen wordt bepaald dat een ieder recht heeft op onderwijs en dat onderwijs moet voldoen aan door bevoegde autoriteiten vast te stellen minimumnormen (Andersson Elffers Felix, 2006)
In de Nederlandse Grondwet staat het één en ander over onderwijstoezicht geschreven. Lid één van artikel 23, het artikel dat over onderwijs gaat, van de Nederlandse Grondwet luidt: Het onderwijs is een voorwerp van de aanhoudende zorg der regering. Het tweede lid van dit artikel gaat als volgt: Het geven van onderwijs is
vrij, behoudens het toezicht van de overheid en, voor wat bij de wet aangewezen vormen van onderwijs betreft, het onderzoek naar de bekwaamheid en de zedelijkheid van hen die onderwijs geven, een en ander bij de wet te regelen (Parlement en politiek, 2013).
Geschiedenis thuisonderwijs en schoolonderwijs in Nederland
Een aantal eeuwen geleden kwam onderwijs aan huis veel frequenter voor in Nederland dan nu het geval is. Hier wordt een bespreking gegeven van de geschiedenis van schoolonderwijs en thuisonderwijs in Nederland. Deze wordt begonnen met de middeleeuwen.
In de middeleeuwen gingen kinderen in de leer bij volwassenen om zich een beroep of bepaalde vaardigheden eigen te maken. Dit meester-gezel principe wordt door een aantal onderwijskundigen uit de twintigste eeuw als een idee voor gebruik in het moderne (beroeps-)onderwijs voorgesteld, vanwege de intensieve individuele begeleiding die het met zich meebrengt (Zie Gardner, 1991).
In de 15e, 16e en 17e eeuw vonden schoolonderwijs en thuisonderwijs vaak aanvullend op elkaar en naast elkaar plaats. Onderwijs aan huis kon gegeven worden door de ouders, maar bijvoorbeeld ook door een onderwijzer of een gouverneur. Dit lesgeven kon in het ouderlijk huis maar ook bij de onderwijzer of gouverneur thuis plaatsvinden. In beide gevallen sprak men van ‘onderwijs aan huis’ of ‘huisonderwijs’. De term ‘thuisonderwijs’ werd pas later gebruikt.
Omdat in de 18e eeuw scholen vrije toegang boden tot mensen uit allerlei lagen van de bevolking en omdat ouders uit hogere milieus omgang tussen hun kinderen en die uit lagere milieus wilden vermijden, kozen veel ouders uit de hogere klassen voor het aan huis onderwijzen van hun kinderen. Ook de geringe kwaliteit van scholen en de geringe keuze aan gezindte van scholen speelden voor ouders mee in de keuze hun kinderen thuis les te gaan geven (Sperling, 2010).
In 1806 werd een nationaal onderwijsbestel ingevoerd in Nederland. Sindsdien gold er de bepaling dat al het onderwijs op moest voeden tot maatschappelijke en algemeen christelijke deugden. Scholen met een specifiekere grondslag werden niet toegestaan. De schoolgang was niet verplicht en het geven van thuisonderwijs was dus
nog mogelijk. In deze eeuw daalde het aantal kinderen uit de bourgeoisie dat aan huis onderwezen werd echter sterk van enkele procenten naar enkele tienden van procenten van de totale leerlingpopulatie (Knippenberg, 1986). Redenen voor deze terugloop van thuisonderwijs waren de verbeterde kwaliteit van scholen, een grotere variëteit aan en een groter aanbod van scholen, - vanaf 1840 ontstonden er ook scholen specifiek voor kinderen uit de hogere milieus (Meijnen, 2000) - maar misschien ook het steeds meer als gangbaar gezien worden van de schoolgang (Sperling, 2010). In 1848 veranderde met de wijziging van de Nederlandse grondwet het Nederlandse onderwijsbestel. Voortaan werd het geven van onderwijs vrij gegeven behoudens toezicht door de overheid en, voor wat bij de wet aangewezen vormen van onderwijs betreft, onderzoek naar de bekwaamheid en zedelijkheid van de onderwijzers (Parlement en politiek, 2013). Sindsdien konden dus ook andere dan openbare (en algemeen christelijke) scholen opgericht worden, namelijk de bijzondere scholen. Deze vrijheid van schooloprichting geldt tot op heden.
De Lager Onderwijswet van 1857 bepaalde dat openbaar onderwijs uit de staatskas bekostigd werd en bijzonder onderwijs niet. Lager onderwijs is het tegenwoordige basisonderwijs. Meer uitgebreid lager onderwijs - vergelijkbaar met het tegenwoordige VMBO - viel ook onder de Lager Onderwijswet van 1857. Deze wet schreef ook voor in welke vakken lager onderwijs gegeven moest worden. Ook in die tijd kon nog zowel op een school als in een woonhuis het onderwijs gegeven worden. Het lesgeven aan kinderen van ten hoogste drie gezinnen werd als huisonderwijs gezien. De nationale overheid verplichtte de gemeenten te waarborgen dat in elke plaats openbaar onderwijs gevolgd kon worden. Deelname aan onderwijs was niet verplicht (Verkuil, Riessen & Straaten, 2005).
In de loop van de negentiende eeuw is de schoolgang vergroot. Begin negentiende eeuw bezocht nog ongeveer de helft van de vijf tot veertienjarigen een school en eind negentiende eeuw stond al zo’n negentig procent van deze leeftijdsgroep ingeschreven bij een onderwijsinstelling. De aanwezigheid van leerlingen op school wisselde wel per seizoen, bijvoorbeeld doordat boerenkinderen in een aantal seizoenen hun ouders hielpen bij werk op het land. Daarnaast bestonden er weinig landelijke richtlijnen voor onderwijstijden en voor leeftijdsgrenzen voor het volgen van schoolonderwijs. (Knippenberg, 1986). Kinderen die niet naar school gingen, werkten meestal,
bijvoorbeeld in huis, in fabrieken of op het land. Vanaf 1860 kwam er steeds meer kritiek op en minder noodzaak van kinderarbeid en werd schoolgang voor kinderen meer gepropageerd. Tegen het einde van de negentiende bezocht ongeveer 93% van de jeugdigen een school (Knippenberg, 1986).
In 1901 werd de leerplichtwet van 1900 ingevoerd. Deze wet verplichtte de meeste Nederlandse kinderen tot het volgen van onderwijs, maar niet iedereen. Sommige groepen kinderen hoefden niet of niet altijd aan een vorm van onderwijs deel te nemen, dat gold bijvoorbeeld voor boerenkinderen en meisjes die thuis huishoudelijke taken hadden (Meijnen, 2000). Thuisonderwijs en schoolonderwijs werden in de leerplichtwet van 1900 nog beiden als wettelijke vorm van onderwijs gezien, maar thuisonderwijs kwam nog maar in enkele honderden gezinnen voor (Knippenberg, 1986).
In 1917, na de zogenoemde schoolstrijd waarin in de politiek gestreden werd over onderwijsfinanciering, werd de overheidsfinanciering van bijzonder en openbaar onderwijs gelijkgesteld. Kinderen konden sindsdien dus overheidssteun ontvangen voor hun onderwijs in welke denominatie dan ook. Deze gelijkstelling van financiering werd opgenomen in de grondwet en is nog steeds van kracht (Parlement en politiek, 2013).
Met de wijziging van de leerplichtwet in 1969 werd thuisonderwijs afgeschaft als wettelijke vorm van onderwijs. De belangrijkste argumenten van het parlement voor deze wijziging waren dat het thuis onderwezen worden een gemis zou betekenen voor het verwerven van sociale vaardigheden met betrekking tot leeftijdsgenoten en dat thuisonderwijs uit de tijd was (Sperling, 2010 ; Wakelkamp, 1996). Alle leerplichtigen werden vanaf toen verplicht onderwijs op een school te volgen.
De laatste jaren is het aantal kinderen dat thuis onderwezen wordt vanwege vrijstelling van de leerplichtwet op basis van richtingbezwaren, weer groeiende (Sperling, 2010).
Effectiviteit thuisonderwijs voor schoolse vaardigheden
Henk Blok heeft in 2002 een literatuuronderzoek gedaan naar de effectiviteit van thuisonderwijs (Blok, 2002). Hij heeft daarbij acht studies geraadpleegd, waarvan
zeven afkomstig uit de Verenigde Staten en één uit Canada. De meeste van de door hem bestudeerde onderzoeken wijzen op een leervoorsprong van thuis onderwezen kinderen op kinderen die naar school gaan. In het onderzoek van Rudner (1999), de studie van de acht waarin de meeste kinderen zijn meegenomen, wordt zelfs een gemiddelde leervoorsprong van 4 jaar op 14-jarige leeftijd voor thuis onderwezen kinderen op schoolgaande kinderen vermeld (Rudner, 1999). Over resultaten van thuisonderwijs buiten Noord-Amerika is weinig bekend. Daarnaast is het meeste onderzoek onder christelijke thuisonderwijsgezinnen uitgevoerd.
Enkele van de voor de meta-studie geraadpleegde onderzoeken laten geen verschil in schoolvaardigheden tussen thuis onderwezen kinderen en schoolkinderen zien. Verder vond Blok in zijn meta-studie dat de samenhang tussen opleidingsniveau en inkomen van ouders met leerresultaten van hun kinderen minder groot is voor thuis onderwezen kinderen dan voor kinderen die les op een school krijgen (Ray, 1994). Dit resultaat zou kunnen aangeven dat een kind met ouders die een relatief laag opleidingsniveau hebben, meestal beter af is voor wat betreft schoolvaardigheden met onderwijs door de ouders zelf dan onderwijs op een school. Mogelijk is een reden daarvoor dat de mate van betrokkenheid van ouders bij het onderwijs aan hun kinderen de grootste voorspeller blijkt te zijn van schoolresultaten van kinderen (Desforges & Abouchaar, 2003).
Het is belangrijk om te vermelden dat mensen die thuisonderwijs geven, een selecte groep vormen. Thuisonderwijzers zijn gemiddeld veel vaker hoger opgeleid, blank, christelijk en welvarend dan ouders van wie de kinderen regelmatig een school bezoeken (mondelinge informatie Henk Blok). Van deze genoemde kenmerken is bekend dat ze met betere schoolresultaten van kinderen samenhangen. Men kan zich daarom afvragen of een verschil in leerresultaten te zien blijft als schoolkinderen en thuis onderwezen kinderen die over dezelfde achtergrondkenmerken beschikken, met elkaar vergeleken worden.
Wakelkamp (1969) heeft zijn scriptie gewijd aan thuisonderwijs en ten behoeve daarvan de effecten van allerlei achtergrondvariabelen op onderwijs, en de verschillen tussen schoolonderwijs en thuisonderwijs onderzocht. Hij noemt in zijn werk veelvuldig voordelen van thuisonderwijs. Hij haalt bovendien onderzoeken aan waaruit blijkt dat opleidingsniveau van de ouders, het wel of niet hebben van
onderwijsbevoegdheid van de ouder(s) en het gezinsinkomen weinig samenhangen met de leerresultaten van de thuis onderwezen kinderen (Ray, 1990 ; Ray, 1992 ; Russel, 1994 ; Meighan & Toogood, 1992). Hieruit kan worden geconcludeerd dat de positieve resultaten van thuisonderwijs te danken zijn aan het onderwijs op zich en niet samenhangen met de sociale status van een gezin.
De sociale vaardigheden van thuisonderwezenen
Met name de sociale vaardigheden van kinderen die les aan huis krijgen en dat zij vijandig worden ten opzichte van de maatschappij blijken politici in Nederland zorgen te baren, als zij zich over thuisonderwijs uitspreken (Tweede Kamer der Staten-Generaal, 2011; Sperling, 2010). Uit onderzoek blijken echter geen negatieve sociale effecten van thuisonderwijs. Zo heeft Henk Blok (2002) heeft in zijn meta studie deze effecten meegenomen en is hij het volgende tegengekomen. Een van de studies naar thuisonderwijs duidt geen verschil aan in sociale vaardigheden tussen thuis- en niet-thuis onderwezen kinderen (Lee, 1995). In de andere gevonden studies worden echter verschillen ten voordele van kinderen die les aan huis krijgen, verkregen. Uit het onderzoek van Smedley (1992) blijkt bijvoorbeeld dat thuis onderwezen kinderen sociaal vaardiger en rijper zijn en ook dat zij over een beduidend positiever zelfconcept beschikken dan kinderen die onderwijs op een school volgen. Een onderzoek van Shyers (1992) toont aan dat kinderen die thuis onderwezen worden minder gedragsproblemen vertonen dan schoolgaande kinderen, maar dat er geen verschil in zelfconcept bestaat tussen deze twee groepen leerlingen. Een mogelijke verklaring voor deze uitkomsten is dat thuis onderwezen kinderen waarschijnlijk vaak deelnemen aan sociale verbanden buitenshuis, zoals sportclubs en kerkelijke groepen, waardoor ze hun sociale vaardigheden ten opzichte van leeftijdsgenoten toch kunnen ontwikkelen (Basham, 2001). Verder is gevonden dat kinderen die hun onderwijs thuis genoten hebben, zich doorgaans beter aanpassen op een vervolgopleiding dan kinderen die hoofdzakelijk op een school onderwezen zijn (Lattibeaudiere, 2000).
Knowles (1993) heeft de levensloop van 53 thuis onderwezen individuen gevolgd. De onderzochte personen gaven aan geen heel negatieve kijk op een pluralistische
maatschappij te hebben. Twee derde van hen gaf juist aan te menen dat zij door het hebben genoten van thuisonderwijs beter in staat waren om te gaan met mensen uit verschillende geledingen van de maatschappij.
Andere resultaten van thuisonderwijs
Apostoleris (2000) rapporteert dat de leermotivatie bij thuis onderwezen kinderen doorgaans niet afneemt, hetgeen bij schoolkinderen wel het geval is, maar het op peil blijft of zelfs toeneemt. Volgens Blok (2002) zijn er weinig studies die aantonen dat thuisonderwezenen achterlopen op cognitief, persoonlijk of sociaal-emotioneel vlak, in vergelijking tot schoolgaande kinderen. Volgens Blok (2002) is het aantal onderzoeken waarin geen verschillen op cognitief, persoonlijk of sociaal-emotioneel vlak tussen thuis onderwezen kinderen en schoolkinderen gevonden worden, klein. Aanwijzingen voor een achterstand van thuis onderwezen kinderen op welk vlak dan ook ontbreken zelfs volledig naar het idee van Blok.
Thuisonderwijs en levensbeschouwing
Een van de legale redenen voor thuisonderwijs in Nederland is vrijstelling van de schoolplicht op grond van levensbeschouwing.
Belangrijk is het te onderzoeken of levensbeschouwing zich negatief zou kunnen kenmerken in thuisonderwijs. Zo kan er bekeken worden of er vanuit sekten thuisonderwijs gegeven wordt en of er fundamentalistisch levensbeschouwelijk thuisonderwijs bestaat. De Amerikaanse onderzoeker Kunzman (2010) ziet in het verzorgen van thuisonderwijs inderdaad handvatten voor het overbrengen van een fundamentalistische levensovertuiging. Thuisonderwijzers hebben bijvoorbeeld bijna de volledige zeggenschap over welke informatie uit de wereld hun kinderen aangeboden krijgen. Het is bekend dat veel thuisonderwijsgezinnen in Noord-Amerika een fundamentalistische levensovertuiging zijn toegedaan. Het is volgens Kunzman mogelijk door thuisonderwijs een te eenzijdige ideologische visie op kinderen over te brengen. Het is bij thuisonderwijs volgens hem echter ook mogelijk om als ouders beter na te denken over wat het kind onderwezen wordt, dan in het
geval het kind naar een school toe gaat. Volgens Kunzman leidt dit meedenken vaak tot beter onderwijs dan het minder doordacht naar school laten gaan van de kinderen. Thuisonderwijs op onderwijsgronden zou naar het idee van Kunzman dus beter zijn dan thuisonderwijs op levensbeschouwelijke gronden.
In Nederland worden tientallen verschillende levensovertuigingen genoemd als reden voor aanvraag van vrijstelling van de leerplicht op basis van richtingbezwaren. Daarbij horen bijvoorbeeld holisme, evangelisme en zevendedags adventisme (Blok & Karsten, 2008). Het is mogelijk een aantal van de geloofsrichtingen op de lijst sekten te noemen.
In Frankrijk bestaat een interministeriële antisektenmissie voor het controleren en verminderen van sektarische bewegingen. Dit orgaan heeft geconcludeerd dat thuisonderwijs en sekten weinig met elkaar samenhangen en dat thuisonderwijs daarom in ieder geval niet vanwege gevaar voor sektevorming geweerd of ontmoedigd zou hoeven te worden (Miviludes, 2006).
Drie onderzoeken naar thuisonderwijs in Nederland
De Nederlandse regering wilde een beeld krijgen van de thuisonderwijspraktijken in hun land en heeft daarom twee onderzoeken laten uitvoeren naar het onderwijs aan vrijgestelden van de leerplicht op levensbeschouwelijke gronden. Uit deze onderzoeken bleek dat ouders van deze vrijgestelden, vrijwel altijd op consciëntieuze wijze thuisonderwijs voor hun kinderen verzorgen. In het thuisonderwijs dat deze ouders geven komen zowel de reguliere schoolvakken als extra leeraspecten aan bod. Geen of weinig van de onderzochte Nederlandse thuisleerlingen die tussen 2008 en 2010 waren overgestapt op schoolonderwijs of een beroep waren gaan uitoefenen in de maatschappij, hadden bij deze overstap problemen ondervonden (Blok & Karsten, 2008 ; Blok, Karsten & Triesscheijn, 2010).
Onderzoek naar mogelijkheden toezicht op thuisonderwijs
Voordat de regering besluiten wilde nemen over toezicht op thuisonderwijs heeft zij een onderzoeksbureau opdracht gegeven te inventariseren hoe toezicht op thuisonderwijs eruit zou kunnen zien. Dit bureau heeft het advies uitgebracht leerplichtambtenaren op thuisonderwijs te laten toezien door middel van gesprekken met thuisonderwijzende ouders (Andersson Elffers Felix, 2006).
Thuisonderwijs in andere landen
In alle lidstaten van de VS is thuisonderwijs een officiële vorm van onderwijs. Ook in de meeste landen binnen Europa bestaat voor een ieder de mogelijkheid thuisonderwijs te geven. In een handvol Europese landen, waaronder, Spanje, Duitsland en Nederland, is dat niet het geval. In deze landen wordt schoolonderwijs als de absolute norm gezien (Andersson Elffers Felix, 2006).
België als voorbeeld
Veel Nederlanders die zich uitspreken over thuisonderwijs, noemen de manier waarop thuisonderwijs in België geregeld wordt, als voorbeeld voor het maken van overheidsbeleid voor thuisonderwijs in Nederland. In België is de toegang tot het geven van thuisonderwijs vrij, maar ziet de overheid wel toe op de kwaliteit van het thuisonderwijs. Daarbij wordt in de gaten gehouden of het thuisonderwijs aan de volgende criteria voldoet: Het onderwijs is gericht op de ontplooiing van de volledige persoonlijkheid en de talenten van het kind en op de voorbereiding van het kind op een actief leven als volwassene. Het onderwijs bevordert het respect voor de grondrechten van de mens en voor de culturele waarden van het kind zelf en van anderen (Andersson Elffers Felix, 2008).
Theorie over volwaardig leren
In de onderwijskunde worden theorieën opgesteld en getoetst over effectieve leeromgevingen. Volgens de hoogleraar onderwijskunde Lodewijks (1993) is de kans
in grote mate aanwezig dat het meeste schoolse onderwijs niet leidt tot volwaardig leren. Het begrip en de kennis die via schools leren tot stand komen, schieten in zijn visie te kort op de punten begrijpen, toepasbaarheid en overzetbaarheid, omdat zij binnen afgesloten contexten en op een repeterende manier worden eigen gemaakt. De kennis gaat volgens hem op die manier meer symbool staan voor de afgesloten stof die voor een toets geleerd moet worden en wordt minder een vanzelfsprekendheid voor gebruik in het leven.
Samengevat is het volgens Lodewijks de vraag of (traditionele) schoolse instructie, waarin boekenstof droog geleerd moet worden voor een toets, leidt tot echt leren en moet leren altijd in verband worden gebracht met begrijpen en gebruik. Daarom moeten naar het idee van Lodewijks aanmoedigingen tot leren krachtig en motiverend zijn. Ook zou leren volgens hem moeten aansluiten op of verandering moeten aanbrengen in intuïtieve kennis en zou instructie beter niet in de vorm van losse (boeken)kennis aangeboden dienen te worden (Lodewijks, 1993).
De ideeën van Lodewijks voor leeromgevingen waarin wel volwaardig leren zou kunnen plaatsvinden, zijn de volgende. Overkoepelend kan gezegd worden dat krachtige leeromgevingen alle ingrediënten bevatten die ervoor zorgen dat de lerende gaat leren, oftewel hem of haar aanzet tot doelgerichte denk- en leeractiviteiten, en blijft leren totdat het gewenste niveau van kennen en kunnen bereikt is. Leren kan volgens Lodewijks (1993) daartoe ten eerste het beste plaatsvinden binnen probleemcontexten en is ten tweede bij voorkeur situatiegebonden. Het is daarnaast in de ogen van deze professor van belang dat expertmodellen aanwezig zijn bij het leren en dat er samen geleerd wordt met anderen. Ook moet de leeromgeving stimulerend zijn en de motivatie tot leren verhogen en dienen de leeromgevingen idealiter op die manier ingericht te zijn dat zij de navigatie voor leren langzamerhand overlaten aan de lerende.
2. Probleemstelling en onderzoeksopzet
Aanwijzing probleemstelling
Uit het theoretische kader van dit onderzoek kan een probleemstelling ontleend worden. Aan de ene kant blijken uit wetenschappelijk onderzoek hoogwaardige opbrengsten van thuisonderwijs. Ook juridisch onderwijstheoretisch gezien kunnen er stemmen opgaan voor een bestaansrecht van thuisonderwijs in Nederland. Aan de andere kant zijn er binnen de Nederlandse politiek zorgen over thuisonderwijs waar te nemen. De door politici genoemde gevaren van thuisonderwijs zijn met name dat thuis onderwezen kinderen te weinig sociale vaardigheden leren en dat er door thuisonderwijs groepen ontstaan die zich afsplitsen van de maatschappij.
Thuisonderwijs is dus een omstreden onderwerp binnen de Nederlandse beleidscontext. Er kan dieper onderzocht worden waaruit de omstredenheid van thuisonderwijs in de Nederlandse beleidscontext bestaat en daarom is voor dit onderzoek uitgekomen op onderstaande onderzoeksvragen.
Onderzoeksvragen
1. Wat maakt thuisonderwijs omstreden in de Nederlandse beleidscontext?
2. Op welke punten uit die omstredenheid zich vroeger, nu en onder verschillende groepen aan onderwijs gelieerde personen?
3. Op welke punten is er consensus te bereiken en op welke niet?
Onderzoeksmethoden
Dit onderzoek is gedaan op de manier Mixed Methods (Creswell, 2008). Er zijn verschillende onderzoeksmethoden gebruikt met het oog op de beantwoording van de onderzoeksvragen, waar zowel kwalitatieve als kwantitatieve methoden onderdeel van uitmaakten. Het onderzoek bestaat uit twee deelonderzoeken: een Delphi-studie en
een onderzoek naar parlementaire documenten over thuisonderwijs. In een Delphi-studie worden de meningen van meerdere experts over een onderwerp gepeild en worden hun standpunten vervolgens tegenover elkaar geplaatst, met het doel tot meer overeenstemming van mening en tot voorspellingen te komen (Wikipedia, 2012). Parlementaire documenten zijn onderzocht vanaf het jaar 1994. De uitgetypte interviews, de argumenten in de vragenlijsten en de parlementaire documenten zijn geanalyseerd volgens content analysis, dat is een set van procedures die schriftelijke data meer hanteerbaar maken (Leary, 2001). Hieronder wordt meer uitgebreid beschreven volgens welke methoden en technieken de twee deelonderzoeken zijn uitgevoerd.
1.Onderzoek parlementaire documenten
Met behulp van de zoekterm ‘thuisonderwijs’ zijn ten behoeve van het onderzoek
naar parlementaire documenten op de website https://zoek.officielebekendmakingen.nl parlementaire documenten opgevraagd. Deze
webpagina bevat schriftelijke informatie die vanaf 1995 tussen het Nederlandse parlement en de Nederlandse regering uitgewisseld is. De bestanden betreffen onder andere rapporten, begrotingen en verslagen van overleggen. Op de website statengeneraaldigitaal.nl is ook naar parlementaire documenten over thuisonderwijs gezocht. Deze archiefbasis bevat Kamerdocumenten die tussen 1814 tot 1995 opgesteld zijn. Er is op deze site slechts één document gevonden dat betrekking had op thuisonderwijs. Later is gebleken dat met de zoekterm ‘huisonderwijs’ meer documenten tevoorschijn kwamen. Wegens tijdbeheer konden deze niet meer meegenomen worden in het onderzoek.
Alle op thuisonderwijs betrekking hebbende informatie uit de gevonden documenten is allereerst per verkregen document samengevat. Deze samenvattingen zijn te vinden in de bijlagensectie die aan deze scriptie toegevoegd is. Daarna zijn de samenvattingen verkort bij elkaar gevoegd en zijn bij deze geschiedenis van stukken over thuisonderwijs opmerkingen geplaatst over de samenhang en de bijzonderheden, waardoor er een analyse van de parlementaire geschiedenis van de Nederlandse politiek over thuisonderwijs ontstaan is.
Geregeld kwam de term ‘thuisonderwijs’ ook in documenten voor die niet primair met thuisonderwijs van doen hadden, maar bijvoorbeeld met particulier onderwijs of met zorgleerlingen. Omdat deze onderwerpen met thuisonderwijs te maken hebben, zijn ook deze stukken in de analyse meegenomen.
2. Delphi-studie
De Delphi-studie van het onderzoek bestond uit drie rondes. In de eerste ronde werden de respondenten geïnterviewd, in de tweede ronde vulden zij op een vragenlijst hun standpunten binnen verschillende thema’s rondom thuisonderwijs in en in een derde ronde reageerden zij schriftelijk op de spreiding en gemiddeldes van standpunten die uit de vorige ronde gebleken waren (methode mondeling toegelicht door scriptiebegeleider).
Respondenten
De volgende personen zijn gevraagd voor deelname aan de Delphi-studie:
• Henk Blok: onderzoeker aan Kohnstamminstituut voor onderzoek van opvoeding en onderwijs;
• Michael Merry: hoogleraar opvoedkunde aan de UvA; • Louise Fresco: universiteitshoogleraar UvA;
• Paul Zoontjens: onderwijsjurist en lid van de Onderwijsraad;
• Tonnie Nijenhuis: voorzitter van de Nederlandse Vereniging voor Thuisonderwijs; • Peter van Zuidam: secretaris van de Nederlandse Vereniging voor Thuisonderwijs; • Metin Çelik: Tweede Kamerlid voor de PvdA;
• Jack Biskop: Tweede Kamerlid voor het CDA;
(De heer Çelik en de heer Biskop maken beiden deel uit van de vaste commissie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap in de Tweede Kamer.)
• Kete Kervezee: voorzitter van de VO-raad;
• Sjoerd Slagter: voorzitter van de PO-raad;
• Twee sleutelinformanten die voor een deel van hun jeugd thuis onderwezen zijn; • Een sleutelinformant die thuisonderwijs aan haar kinderen gegeven heeft.
Deze personen zijn gevraagd als respondent omdat zij deel uitmaken van verschillende sectoren die met onderwijs te maken hebben. De bedoeling was een breed veld van groepen personen die aan onderwijs gelieerd zijn, in het onderzoek te betrekken.
Henk Blok is gevraagd om meer informatie te geven over de wetenschappelijke resultaten die bekend zijn van thuisonderwijs. Michael Merry is gevraagd om ideeën te geven over wat belangrijk is in opvoeding van kinderen. Louise Fresco was met name gevraagd voor hulp bij het analyseren van meningen en ook om haar eventuele onderwijsideeën toe te lichten. Paul Zoontjens is gevraagd als deskundige van onderwijsrecht. De heer Nijenhuis en de heer van Zuidam werden uitgenodigd, omdat zij meer informatie zouden kunnen aanleveren over thuisonderwijs in het algemeen. De gevraagde Tweede Kamerleden maken deel uit van de groep Kamerleden die overleg voeren over onderwijsgerelateerde onderwerpen. Specifiek deze twee Kamerleden kwamen in de overleggen nadrukkelijk naar voren, omdat zij veel vragen stelden over thuisonderwijs en er moties over indienden, maar ook omdat de één als het meest gesympathiseerd van thuisonderwijs naar voren kwam en de ander als het meest tegen. De voorzitters van de PO-raad en VO-raad zouden informatie kunnen geven over benodigdheden in en vragen die er leven in respectievelijk primair en voortgezet onderwijs. De personen die in persoonlijke sfeer ervaring hebben met thuisonderwijs stonden op de lijst voor uitnodiging tot deelname omdat zij uit eerste hand over thuisonderwijs zouden kunnen vertellen.
Henk Blok, Paul Zoontjens, Tonnie Nijenhuis, Peter van Zuidam, Jack Biskop, één sleutelfigurant die thuisonderwijs genoten heeft en een mevrouw die thuisonderwijs gegeven heeft, zijn op de uitnodiging ingegaan. Michael Merry, Kete Kervezee en Sjoerd Slagter, hebben niet op de e-mail voor uitnodiging voor deelname aan de Delphi-studie gereageerd. Tweede Kamerlid Metin Çelik gaf als antwoord op de e-mail niet over de tijd te beschikken voor deelname aan het onderzoek. Wel mocht
een medewerker van hem geïnterviewd worden, namelijk senior beleidsadviseur van de PvdA, Walfred Haans. Louise Fresco gaf aan te weinig kennis van het onderwerp te hebben om van voldoende toevoegende waarde te zijn in het onderzoek.
Delphi studie ronde één
In de eerste ronde van de Delphi-studie werden de deelnemers geïnterviewd. De vraaggesprekken waren semi-gestructureerd. De volgende drie vragen zijn aan elke geïnterviewde voorgelegd:
1) Welk beeld heeft u van thuisonderwijs?
2) Hoe zou thuisonderwijs volgens u geregeld kunnen worden door de overheid? 3) Hoe wordt volgens u voorkomen dat kinderen die zogenaamd thuis onderwezen worden in feite geen onderwijs ontvangen?
Naar het beeld van thuisonderwijs werd gevraagd om op een open manier de meningen, verwachtingen en kennis van de deelnemers over thuisonderwijs te weten te komen.
Ook is het regelen van thuisonderwijs door de overheid aan bod gekomen. Dit onderwerp is aan de orde gekomen met het doel de ideeën over hoe de overheid met thuisonderwijs om zou moeten gaan naast elkaar te zetten.
De derde vraag, naar het voorkómen van onderwijsverzuim, is gesteld om zowel ideeën voor onderwijsvrijheid als onderwijsplicht aan bod te laten komen; zodat het vraagstuk van onderwijswetgeving in zijn volledigheid bekeken zou worden.
Daarnaast is in de interviews doorgevraagd op onderwerpen die de geïnterviewden zelf noemden en zijn de geïnterviewden gevraagd te reageren op visies die tegengesteld zijn aan hun eigen visie.
De uitwerkingen van de interviews zijn aan de geïnterviewden zelf voorgelegd ter controle. Het interview met dhr. Zoontjens is niet door hem gecontroleerd.
Delphi-studie ronde twee
Alle personen die geïnterviewd zijn, stemden toe in deelname van het volgende gedeelte van de Delphi-studie, behalve de twee geïnterviewden uit de Tweede Kamer, wegens tijdgebrek of afbakening van verantwoordelijkheid.
In plaats van de heer Haans van de PvdA heeft wel een mevrouw aan het Delphi-onderzoek meegedaan die kritisch was over een thuisonderwijsgezin bij haar in de buurt en daarover in een e-mail geschreven heeft aan de PvdA-fractie van de Tweede Kamer.
Met behulp van de al bestudeerde literatuur, de uit de interviews verkregen informatie en de al geanalyseerde parlementaire documenten is een eerste vragenlijst over thuisonderwijs opgesteld. In deze eerste vragenlijst is met name gevraagd naar meningen en verwachtingen omtrent thuisonderwijs en beleid voor thuisonderwijs. Deze vragenlijst is te vinden in de bijlagensectie.
Delphi-studie ronde drie
In de tweede vragenlijst zijn de mediaan en de spreiding van de antwoorden op elke vraag in de vorige vragenlijst samen met de antwoorden die de respondent zelf gaf op de eerste vragenlijst, teruggekoppeld aan elke deelnemer. In deze tweede vragenlijst werden de respondenten gevraagd te overwegen hun eerste antwoord te wijzigen richting het mediane antwoord, of anders te beargumenteren waarom zij bleven bij het antwoord dat zij eerder gaven. Ook deze vragenlijst vindt u terug in de bijlagensectie. De mevrouw die de e-mail aan de PvdA geschreven heeft en de heer Zoontjens hebben alleen de eerste vragenlijst ingevuld. Daarna is geen contact met hen meer verkregen.
Analysemethoden data Delphi-studie
Nadat alle deelnemers de eerste vragenlijst ingevuld en ingeleverd hadden, is hun beantwoording als volgt geanalyseerd. Voor elke item zijn over de antwoorden van
alle respondenten samen, de gestandaardiseerde interkwartielrange, de gestandaardiseerde modus en de gestandaardiseerde mediaan berekend met behulp van het statistische computerprogramma SPSS. Vervolgens is met behulp van de volgende berekeningen bekeken op welke items overeenstemming bereikt was door de respondenten. Als bij een item de modus min de mediaan kleiner of gelijk was aan 1.0 en de interkwartielrange kleiner of gelijk was aan 1.5, was overeenstemming onder de respondenten bereikt op het betreffende item.
Er is niet berekend of uit de tweede vragenlijstronde nieuwe overeenstemmingen verkregen zijn, omdat twee respondenten waren uitgevallen uit het vragenlijstonderzoek nadat er na de interviews ook twee waren uitgevallen, en daarmee het respondentenpanel niet evenwichtig meer zou zijn. Ook was op het eerste oog niet te zien was dat er veel veranderingen van standpunt onder de deelnemers plaatsgevonden hadden.
De kwalitatieve data - de interviewteksten en de argumenten voor en tegen thuisonderwijs die op de vragenlijsten ingevuld zijn - zijn volgens de methode van de content analyse systematisch onderzocht. Alle argumenten zijn geselecteerd en vervolgens verdeeld in categorieën. De ontstane categorieën met bijbehorende argumenten zijn opgeschreven in de resultatensectie en daarbij zijn enkele opmerkingen over de samenhang geplaatst (Leary, 2001). De losse argumenten zijn terug te vinden in de bijlagensectie.
3. Resultaten
3.1. Analyse parlementaire documenten over thuisonderwijs
Er wordt in dit hoofdstuk verwezen naar samengevatte kamerstukken die genummerd zijn en in de bijlagensectie terug te vinden zijn. In de analyse zijn de politieke ontwikkelingen van thuisonderwijs gecategoriseerd per kalenderjaar.
1994
Het eerste kamerstuk dat gevonden is over thuisonderwijs, gaat over onderwijs aan zieke leerlingen en komt uit 1994. Hierin wordt opgemerkt dat thuisonderwijs voor zieke leerlingen niet gemakkelijk te realiseren is.1 Redenen voor dit standpunt zijn echter niet teruggevonden. De volgende jaren is te zien dat een aantal voorzieningen voor thuisonderwijs aan zieke leerlingen opgeheven zijn door de overheid.
1997
Het volgende document dateert uit 1997 en betreft vragen van een Kamerlid over de mogelijkheden tot het geven van thuisonderwijs die op dat moment bestaan. De toenmalige minister van onderwijs legt de mogelijkheden uit.2 De mogelijkheden zijn sindsdien niet veranderd en gelden dus tot op heden (zie inleiding).
In hetzelfde jaar volgen Kamervragen over een schijnbaar illegale school in Rotterdam die niet gecontroleerd wordt door de Onderwijsinspectie. De school blijkt te bestaan uit leerlingen die van de leerplicht vrijgesteld zijn en daarom geen officiële school te zijn. Een school waarop de leerplicht niet vervuld kan worden wordt terecht niet gecontroleerd door de Inspectie, zegt de verantwoordelijke staatssecretaris. Het Kamerlid vraagt of zich af of het niet beter is om toe te zien op onderwijs aan van de leerplicht vrijgestelde leerlingen. De staatssecretaris zegt daarop toe de Inspectie opdracht te geven informatie in te winnen over de betreffende school. 3
Het is opvallend dat de staatssecretaris informatie inwint over de betreffende school en niet over alle jeugdigen die zijn vrijgesteld van de leerplicht. Mogelijk komt het onderwijs voor sommige jeugdigen hierdoor in het geding.
1998
In 1998 verklaart staatssecretaris Netelenbos van onderwijs dat de term ‘onderwijs’ meer betekenisinhoud heeft dan ‘onderwijs op een school’; thuisonderwijs zou bijvoorbeeld ook een vorm van onderwijs zijn.5
In 1998 wordt tevens een voorstel aangenomen waarin staat dat de thuisschool thuisonderwijs aan zieke leerlingen moet verzorgen. Onder thuisschool wordt de school verstaan waar de leerling stond ingeschreven voordat deze ziek werd. Er wordt besloten dat het beter is thuisscholen thuisonderwijs voor zieke leerlingen te laten realiseren dan om daarin gespecialiseerde stichtingen deze taak op zich te laten nemen.6 Bij dit besluit kan enerzijds afgevraagd worden of het ook mogelijk is ouders van zieke leerlingen het thuisonderwijs aan hun kind te laten regelen, als zij dat zien zitten. Uit wetenschappelijk onderzoek zou men de bevinding kunnen halen dat dit mogelijk is, omdat thuisonderwijs door ouders doorgaans tot zeer goede resultaten blijkt te leiden (zie inleiding). Anderzijds kan men zich afvragen of scholen de capaciteiten hebben thuisonderwijs te verzorgen en waarom stichtingen voor thuisonderwijs opgeheven worden.
2002
In 2002 wordt de Wet op het OnderwijsToezicht aangenomen (hierna te noemen: WOT). Deze wet regelt het toezien op de onderwijskwaliteit op alle scholen. Erin wordt opgesteld dat al het onderwijs van voldoende kwaliteit dient te zijn en de bijbehorende criteria voor kwaliteit worden gegeven. Daarnaast is in de WOT opgenomen dat scholen die niet voldoen aan de kwaliteitscriteria zoals beschreven in de WOT, dienen te verbeteren. Bij de bespreking van de wetsopname wordt door de verantwoordelijke staatssecretaris opgemerkt dat juist de leerlingen die zich op de niet goed functionerende scholen bevinden, niet snel de overstap zullen maken naar thuisonderwijs of particulier onderwijs en dat daarom die scholen echt dienen te
verbeteren.7 Thuisonderwijs en particulier onderwijs worden door de staatssecretaris geschikt bevonden als vervanging van onderwijs op slecht functionerende scholen. Deze opvatting is opvallend, want dit is niet in de lijn met de algemene gedachtegang van de politiek over onderwijs, die verder in deze analyse aan de orde zal komen.
2003
In 2003 vraag een Kamerlid wat ‘overwegende bedenkingen tegen de richting van alle binnen redelijke afstand van de woning gelegen scholen’ precies inhoudt, de bedenkingen waardoor leerlingen thuisonderwijs mogen ontvangen. De verantwoordelijke minister antwoordt dat de bedenkingen van godsdienstige of levensbeschouwelijke aard dienen te zijn. Ook vraagt het Kamerlid aan welke vereisten thuisonderwijs moet voldoen. De minister beantwoordt die vraag met het aangeven dat thuisonderwijs aan geen vereisten moet voldoen, omdat de thuisonderwezenen niet leerplichtig zijn.8
In 2003 begint de politieke bal over thuisonderwijs echt te rollen. Het begin daarvan is dat minister van der Hoeven van OCW in een notitie de lacune in wetgeving over thuisonderwijs aan het licht brengt. Ze stelt de volgende wetswijziging voor: Kinderen mogen enkel vrijgesteld worden van de leerplicht als hun ouders voor hen in een alternatieve vorm van onderwijs voorzien en daarop laten toezien. De term ‘leerplicht’ zou bovendien veranderd moeten worden in ‘schoolplicht’, zodat kinderen van ouders met een richtingbezwaar niet van de leerplicht vrijgesteld worden, maar enkel van de schoolplicht. De minister geeft aan dat het geenszins haar bedoeling is het recht op het geven van thuisonderwijs te vergroten. De wijze waarop de inspectie op thuisonderwijs toe zou kunnen zien, zou nader worden uitgewerkt.9
Eind 2003 verschijnt het eindrapport van de evaluatie van de wet ondersteuning onderwijs aan zieke leerlingen. Ook over thuisonderwijs aan zieke leerlingen wordt gesproken. Dit onderwijs voor deze doelgroep wordt niet in alle regio’s van het land toegepast. Daar waar het wel bestaat, wordt het verzorgd door onderwijsconsulenten of door scholen. Consulenten en scholen zijn niet geheel tevreden over de kwaliteit van thuisonderwijs die zij kunnen bieden, omdat de invulling van de werkuren van de werknemers al vast staat en daarin geen ruimte meer bestaat voor het geven van
thuisonderwijs. Het idee bestaat binnen schoolbesturen een landelijke stichting voor het geven van thuisonderwijs aan zieke leerlingen op te richten.10 Het is opvallend dat de overheid de taak van het geven van thuisonderwijs aan zieke leerlingen door scholen wil laten uitvoeren en stichtingen wil gaan opheffen, terwijl scholen zelf meer een tegenovergesteld plan voorstaan.
Eind 2003 wordt ook voor het eerst een algemeen overleg over thuisonderwijs gehouden, door de vaste commissie van OCW in de Tweede Kamer. Het nieuwe wetsvoorstel dat minister Van der Hoeven hiervoor in een notitie aan de orde gebracht heeft voor thuisonderwijs, wordt besproken. Alle partijen spreken zich positief uit over het voorstel. Het deelnemende lid van de LPF wil het voorstel zelfs een verlengstuk geven, want zij pleit voor een vrij recht op thuisonderwijs. Het deelnemende lid van de PvdA zou alle vrijstellingen van schoolonderwijs juist liever teniet doen. Scholen mogen van haar geen kinderen ‘wegsturen naar thuisonderwijs’. Een Kamerlid van de VVD maakt zich zorgen over de mogelijkheid dat vrijgestelden geen onderwijs ontvangen en dat thuisleerlingen te weinig mogelijkheden hebben tot sociaal contact. De minister geeft opnieuw aan dat zij niet van plan is de vrijstellingsgronden te verbreden. Thuisonderwijs mag in haar opinie niet op ideële gronden plaatsvinden. De minister wil de opmerkingen van de VVD doorgeven aan de Landelijke Vereniging van Leerplichtambtenaren. 11 In dit overleg lijken er een aantal tegenstrijdigheden en omstredenheden te bestaan. De minister geeft aan dat zij thuisonderwijs wil verbieden op ideële gronden, terwijl de meeste thuisonderwezenen juist vanwege deze opvattingen thuis onderwijs genieten.
2004
In 2004 wordt wederom binnen de vaste commissie van OCW in de Tweede Kamer overlegd over onderwijs aan zieke leerlingen. De commissie besluit dat onderwijsconsulenten meer nadruk moeten gaan leggen op het begeleiden van de thuisscholen in het geven van thuisonderwijs aan de zieke leerlingen dan in het zelf verzorgen van het thuisonderwijs.10
2005
In een brief van 2005 deelt de minister aan de Kamer mede dat zij bij het schrijven van het wetsvoorstel voor toezicht op thuisonderwijs advies zal inwinnen bij de Onderwijsinspectie en ervaringen mee zal nemen van andere landen in de EU die bekend zijn met thuisonderwijs. Ook vertegenwoordigers van thuisonderwijs zal om raad gevraagd worden.15
In de begrotingsstaten van het ministerie van OCW voor 2006 geeft de minister aan wanneer de verwachte indiening van het wetsvoorstel voor thuisonderwijs zal plaatsvinden en zegt zij toe dat zij met de Landelijke Vereniging van Leerplichtambtenaren zal overleggen of de leerplichtambtenaren niet meer handreikingen moeten krijgen om te kunnen beoordelen of iemand terecht vrijstelling van de leerplichtwet aanvraagt. Het gesprek met de leerplichtambtenaren heeft in augustus dat jaar plaatsgevonden.De Tweede Kamer zou in het najaar van 2005 over de uitkomsten geïnformeerd worden.16
In de zomer van 2005 vindt opnieuw een algemeen overleg over thuisonderwijs plaats. Ditmaal wordt vooral een toezichtkader bediscussieerd. De LPF stelt toezicht op thuisonderwijs door de onderwijsinspectie voor, maar ook een vrije toegang tot thuisonderwijs. De andere partijen zijn tegenstander van een vrije toegang tot deze onderwijsvorm. De minister geeft opnieuw aan dat zij geen uitbreiding van thuisonderwijs naar pedagogische of didactische motieven wil. De pedagogische en didactische variëteit bestaat volgens haar binnen de oprichtingsvrijheid van schoolonderwijs naar richting. Ook zegt zij nogmaals toe dat een wetsvoorstel voor toezicht op thuisonderwijs zal uitkomen in het voorjaar van 2006. Een Kamerlid van de PvdA vraagt zich af of er ook kinderen onvrijwillig thuis onderwezen worden omdat zij elders niet terecht kunnen. De minister gaat het antwoord op deze laatste vraag proberen te achterhalen bij leerplichtambtenaren.17
In 2005 komt een advies van de Onderwijsraad over harmonisatie van de onderwijswetgeving uit. Daarin wordt ook op thuisonderwijs ingegaan: “De introductie van het recht op thuisonderwijs vormt een adequate verruiming van het ouderlijk keuzerecht naar ook pedagogische voorkeuren. Dit is passend in deze tijd. Door vele voorstanders wordt overheidstoezicht niet met het principe van thuisonderwijs onverenigbaar geacht <…> Er zijn Amerikaanse universiteiten waar voor dit soort kinderen voorrangsplaatsen zijn gereserveerd. De erkenning van het recht op thuisonderwijs is vooral ook daarom van belang, omdat het het auro van
schooldwang – dat niet ten onrechte aan het officiële bestel kleeft – weg kan nemen. Er wordt mee duidelijk gemaakt dat het doel van het officiële onderwijs er net zo goed toe strekt om zo volledig mogelijk tegemoet te komen aan keuzerechten van onderwijsvragers <…> zo is onder vrijheid van het bijzonder onderwijs slechts begrepen het recht eigen (bekostigde) scholen te stichten op religieuze en levensbeschouwelijke gronden, niet op bijvoorbeeld pedagogische motieven (onderwijsmethode: Montessori, Dalton, Iederwijs, etc.). Voor echte pedagogische vrijheid van individuele ouders is in ons stelsel nauwelijks plaats. Dit blijkt uit de bijna absolute dominantie van het officiële onderwijsbestel ten opzichte van het thuisonderwijs in Nederland.”19 Men kan de Onderwijsraad een deskundig adviesorgaan noemen. Zij stelt dus dat een recht op thuisonderwijs in Nederland nodig is om de onderwijswetgeving in dit land te harmoniseren. De in dit dossier geboden adviezen worden niet overgenomen.
2006
Dan vindt een vertraging plaats van de bekendmaking van het wetsvoorstel voor thuisonderwijs. De geplande versturing naar de Tweede Kamer wordt verzet van het voorjaar van 2006 naar de zomer van 2006. 22
Een advies van de Onderwijsraad komt uit, waarin de vraag beantwoordt wordt hoe de overheid variëteit en vrijheid kan waarborgen en tegelijkertijd een minimum aan kwaliteit van alle onderwijsvormen kan handhaven. Conclusies zijn dat er vrijheid moet zijn in oprichting van scholen en in het geven van thuisonderwijs en dat op alle onderwijsvormen door een onafhankelijke en deskundige inspectie toegezien dient te worden.23 Wederom komen dus het belang van een recht op het geven van thuisonderwijs en een deskundig toezicht op alle onderwijs aan de orde in een advies van de Onderwijsraad.
Begin 2006 wordt het onderzoeksrapport ‘Toezicht op thuisonderwijs’ uitgebracht aan de Tweede Kamer. Dit onderzoek is uitgevoerd door het onderzoeksbureau Andersson, Elffers Felix (AEF) in opdracht van de directie Primair Onderwijs van het ministerie van OCW en behelst het vormgeven van toezicht op thuisonderwijs. AEF stelt voor het toezicht in de vorm te gieten van een jaarlijks gesprek tussen inspectie en thuisonderwijzende ouders. Het onderwijs thuis moet aan een aantal voorwaarden
voldoen: er mag voor de jongeren niet meer dan een half jaar leerachterstand op leeftijdsgenoten bestaan en er mogen geen twijfels bestaan over de kansen van het kind op een vervolgopleiding en/of beroep.25 Hierbij kan men de kanttekening plaatsen of men thuisonderwijs aan schoolonderwijs zou moeten afmeten – hetgeen gebeurt met de uitvoering van dit voorstel – of andersom, óf dat ze zich aan elkaar zouden moeten schaven.
Opnieuw wordt het uitkomen van het wetsvoorstel voor thuisonderwijs uitgesteld, nu naar het voorjaar van 2007. Eerst moet de minister namelijk in gesprek gaan met de Landelijke Vereniging van Leerplichtambtenaren.26 Niet lang daarna vindt er een opvallende verschuiving van standpunt in de wetgeving voor thuisonderwijs plaats. Na overleg gehad te hebben met belanghebbenden concludeert minister van der Hoeven dat het toch wenselijker is een beperkter wetsvoorstel in te dienen dan zij in eerste instantie van plan was. Volgens haar blijkt toezicht van de Onderwijsinspectie op thuisonderwijs bij nader inzien niet nodig. Een leerplichtambtenaar, en niet de onderwijsinspectie, zou bij gebreken in het thuisonderwijs namelijk kunnen ingrijpen.
27
Hieraan valt op dat deskundigheid in toezicht niet als bruikbaar gezien wordt door minister van der Hoeven, terwijl in voorafgaande overleggen en adviezen meerdere keren op het belang van deskundigheid in toezicht gewezen is.
De adviescommissie toelating en begeleiding behandelt zaken rondom problematische schoolplaatsingen en verwijderingen van zorgleerlingen. Vaak komen zorgleerlingen waarvoor geen passend onderwijs gevonden wordt, thuis te zitten. Hierover wordt in 2006 gerapporteerd in een rapport van deze commissie.29 Thuisonderwijs is dus mogelijk niet alleen een onderwijskans voor leerlingen met een andere levensbeschouwing dan die van scholen in de buurt en zieke leerlingen, maar ook voor zorgleerlingen (leerlingen met bijvoorbeeld gedragsproblemen) waarvoor geen passende school gevonden wordt.
Dan komt een studie van de SEOR-ECRi (Sociaal Economisch Onderzoek Rotterdam – Erasmus Competition and Regulation institute) uit waarin opgemerkt wordt dat thuisonderwijs in Nederland zowel for-profit als non-profit kan zijn. Dat betekent dat binnen sommige Nederlandse thuisonderwijspraktijken op financiële winst gericht wordt en binnen andere thuisonderwijsgevallen in dit land niet. Ook binnen het Nederlandse schoolonderwijs komen beide varianten voor.32 Mogelijk is dit onderscheid in gerichtheid van belang in thuisonderwijs en ook in onderwijs in het
algemeen, omdat (primaire) geldgerichtheid ideëel onderwijs in de weg zou kunnen staan (Heertje, 2006).
In 2006 stelt het ministerie van OCW een nieuwe besturingsfilosofie voor die ‘governance’ genoemd wordt. Dit voorstel houdt in dat onderwijsinstellingen zelf verantwoordelijk gehouden worden voor hun kwaliteit en voor processen van kwaliteitsverbetering. Thuisonderwijs wordt ook in het voorstel genoemd. Het overgaan van schoolonderwijs op thuisonderwijs wordt als exitgedrag getypeerd, omdat ermee weggegaan wordt uit een vorm van onderwijs.33 Het onderwerp governance zou gekoppeld kunnen worden aan het besturingsadvies van de Onderwijsraad ‘Doortastend onderwijstoezicht’, waarbij bekeken zou kunnen worden of onderwijskwaliteit gewaarborgd blijft zonder overheidsbemoeienis. Daarnaast zou men het eerste lid van artikel 23 van de grondwet, waarin staat dat onderwijs een voorwerp van aanhoudende zorg der regering is, tegenover het idee van governance kunnen plaatsen. Ook kan nagezien worden in hoeverre scholen exitgedrag als signaal zien om hun onderwijs te verbeteren en of de regering een taak heeft in informatievoorziening over onderwijskwaliteit naar ouders toe.
2007
Bij de politieke bespreking in 2007 van een wijziging van de leerplichtwet m.b.t. particulier onderwijs wordt de vraag gesteld waarom niet ook thuisonderwijs samen met dit wetsvoorstel voor particulier onderwijs besproken wordt. Staatssecretaris Dijksma beantwoordt de vraag door erop te wijzen dat opgepast dient te worden voor een ‘overkill’ aan wetgeving voor een zeer beperkte groep kinderen. Ook merkt iemand op dat geprobeerd moet blijven worden het schoolonderwijs ‘top’ te maken, zodat ouders de moeilijke weg van thuisonderwijs niet hoeven te gaan. Het recht op thuisonderwijs wil de staatssecretaris wel doen blijven behouden.34 Men kan zich afvragen of thuisonderwijs als vorm van particulier onderwijs gezien zou kunnen worden, of deze vormen van onderwijs samen besproken zouden kunnen worden en of voor deze twee typen dezelfde wetgeving kan gelden. Verder wordt genoemd dat toezicht wellicht teveel regelgeving zou opleveren. Dit toezicht is wel van belang, daar het wettelijk is vastgelegd dat er toezicht moet zijn op het onderwijs aan alle kinderen.
In de begrotingsstaat van het ministerie van OCW voor het jaar 2007 wordt vermeld dat de minister, zodra zij daar zicht op heeft, de Kamer zal informeren waarom sommige kinderen niet vrijwillig thuisonderwijs ontvangen. 35
Naar aanleiding van het verslag van de bespreking over het particulier onderwijs wijzen de leden van de PvdA-fractie de minister er in een nota op dat de vrijstelling van de leerplicht aanleiding geeft voor geoorloofd schoolverzuim.36 Dit lijkt erop te wijzen dat zij thuisonderwijs niet als legale vorm van onderwijs zien.
Dan stuurt de commissie van OCW een brief aan staatssecretaris Dijksma van OCW waarin zij aangeven van oordeel te zijn dat het meest recente voorstel van de staatssecretaris voor toezicht op thuisonderwijs niet een wettelijke basis legt voor toezicht op thuisonderwijs. Zij vragen ook of de staatssecretaris de noodzaak tot wijziging van de leerplicht onderschrijft.37 Men kan hierbij opmerken dat staatssecretaris Dijksma nog wel een wetswijziging voor toezicht op thuisonderwijs voor ogen had op dat moment en dat de commissie dus even niet goed op de hoogte was van de situatie.
De brief met de vraag naar toezicht op thuisonderwijs wordt beantwoordt door de staatssecretaris. Zij schrijft nog steeds van plan te zijn het probleem met thuisonderwijs aan te pakken en een brief met beleidsvoornemens betreffende het probleem naar beide kamers te sturen.37
Tijdens de behandeling van een wetswijziging van de leerplichtwet noemt staatssecretaris Dijksma dat er passend onderwijs geboden moet worden, als onderwijs mogelijk is, aan leerlingen die vanwege psychische of lichamelijke oorzaken niet in staat zijn een school te bezoeken.39 Men kan opmerken dat het genoemde onderwijs thuisonderwijs zou kunnen zijn en verder in deze analyse komt aan bod of deze zaak een vervolg krijgt.
In september van 2007 komt een advies van de Onderwijsraad uit over het opkrikken van het imago van de leerkracht. Het advies luidt onder andere dat de leerkracht meer eigenaarschap over het lesgeven geboden moet worden.40 Hierbij kan overdacht worden of dit advies als stimulans van thuisonderwijs gezien kan worden, omdat bij thuisonderwijs de leerkracht veel eigenaarschap heeft over de lesstof.
Het toezichtskader voor thuisonderwijs wordt nu in 2007 verwacht.41
In een memorie van toelichting op de begrotingsstaat van het OCW wordt vermeld dat de Kamer een brief met beleidsvoornemens voor thuisonderwijs op 29 juni 2007
ontvangen heeft. Ook staat er aangegeven dat de voorgenomen wetgeving nogmaals overwogen gaat worden en dat in september 2007 de kamer opnieuw een brief met beleidsvoornemens ten aanzien van thuisonderwijs ontvangt.42 De genoemde brief met beleidsvoornemens is binnen dit onderzoek nog niet terug gevonden.
In het najaar van 2007 brengt de Onderwijsraad een advies uit over de sturing van vernieuwende onderwijspraktijken. De Onderwijsraad concludeert geen voorkeur te hebben voor een bepaalde variant van onderwijs. Zij schrijft daarover: “De toekomst voor de langere termijn kent veel onzekerheden en het is goed dat het stelsel gevarieerd en flexibel blijft.” Voor de raad is het wel belangrijk dat alle onderwijsvormen en zeker het funderend onderwijs aan bepaalde minimumkwaliteitseisen voldoen. Ook thuisonderwijs wordt genoemd als variant. Er wordt verder opgemerkt dat de overheid bepaalde kwadranten meer zou kunnen stimuleren als die door het veld weinig opgepakt worden.43 Opnieuw is er dus een aanvoering te zien vanuit de Onderwijsraad voor het behouden, verruimen of zelfs stimuleren van de mogelijkheid tot het geven van thuisonderwijs en ook om daarop toe te zien.
In een rapport van het ACTB wordt gesteld dat enkel in zeer uitzonderlijke gevallen thuisonderwijs bewerkstelligd moet of kan worden bij zorgleerlingen (leerlingen met een PGB). Er wordt bij geschreven: “En daarvoor geldt heel nadrukkelijk dat het niet gaat om thuisonderwijs, maar om onderwijs thuis.”44 De indiening van het voorstel voor thuisonderwijs wordt verschoven naar het eerste kwartaal van 2008.45 De redenen voor de vele vertragingen van indiening van het voorstel zijn onbekend, maar het lijkt dat er geen beslissing over thuisonderwijs genomen kan worden. Wellicht heeft het te maken met het niet bekend zijn van bewindslieden met alternatief onderwijs en het daarom niet kunnen bepalen hoe ermee omgegaan kan worden. Verder is opvallend dat thuisonderwijs niet gewaardeerd wordt.
2008
In het eindrapport over het functioneren van B3-scholen [Dat zijn scholen als bedoeld in artikel 1, onderdeel b, onder 3 van de leerplichtwet, hetgeen particuliere scholen zijn.] wordt vermeld dat 41% van de ouders met kinderen op een
vernieuwende school actie zouden ondernemen om hun kinderen goed onderwijs aan te bieden in het geval de school waarop hun kinderen zitten een negatief advies zou krijgen. Ze zouden het negatieve besluit aanvechten, proberen de situatie te verbeteren of hun kind thuis onderwijzen.46 Hieraan valt op dat een groot deel van de ouders die kiest voor een vernieuwende school dit blijft doen en dus echt graag vernieuwing ziet van het ‘standaard’ onderwijs. Het meest gangbare, of traditionele, onderwijs wordt niet door iedereen goed genoeg bevonden.
In 2008 wordt ook een parlementair onderzoek naar onderwijsvernieuwingen uitgezet. Van het onderzoek maken besprekingen met personen uit het onderwijsveld deel uit. In een van die besprekingen komt een vrouw aan het woord die haar kinderen thuisonderwijs geeft. Zij geeft aan dat ze zich door de opmerkingen over onderwijs die in het overleg aan bod gekomen zijn, bevestigt voelt in haar keuze thuis te onderwijzen. Zij heeft deze keuze bovendien niet lichtvaardig gemaakt, want zij heeft zich twee jaar in thuisonderwijs verdiept alvorens zij voor haar kinderen de stap naar thuisonderwijs genomen heeft. Haar kinderen doen het goed volgens haar, zowel op sociaal als op cognitief vlak.47
Maart 2008 komt de brief met beleidsvoornemens voor thuisonderwijs uit die afkomstig is van staatssecretaris Dijksma van OCW. In de totstandkoming van het beleidsvoorstel heeft overleg plaatsgevonden met onder meer de NVvTO, de Onderwijsinspectie en de Landelijke Vereniging voor Leerplichtambtenaren. De staatssecretaris is erop uitgekomen dat zij het recht op onderwijs voor ieder kind wil waarborgen, maar zij is niet van mening dat voor dit waarborgen wetgeving persé noodzakelijk is. Wellicht zouden volgens haar enkel andersoortige stimulansen ook al voldoende effectief zijn om goed onderwijs te waarborgen in het geval van thuisonderwijs, zoals vrijwillige instemming van ouders met toezicht. Om een goede afweging te maken voor wat betreft de proportionaliteit en de noodzaak van wetgeving, wil de minister onderzoek laten doen naar de thuisonderwijssituaties in Nederland.49
Daarna schrijft de commissie van OCW in een brief aan de staatssecretaris dat zij denken dat het voorstel voor thuisonderwijs onvoldoende tegemoet komt aan toezicht op leerlingen die vanwege psychische of lichamelijke gronden vrijgesteld zijn van de leerplicht.53 Men kan inderdaad constateren dat het instellen van toezicht op vrijgestelden van de leerplicht op denominatieve gronden nog niet voorziet in toezicht
op alle leerlingen die van de leerplicht vrijgesteld zijn maar nog wel tot enige vorm van het volgen van onderwijs in staat zijn. De vrijgestelden op psychische en lichamelijke gronden evenals de vrijgestelden vanwege een rondtrekkend bestaan zijn nog niet verzekerd van toezicht in dit voorstel.
De staatssecretaris van OCW beantwoordt deze brief met het aangeven dat zij de combinatie speciaal onderwijs en ondersteuning vanuit de AWBZ voldoende acht voor het waarborgen van het recht op onderwijs van jongeren met beperkingen.49 Men kan het opvallend vinden dat de betreffende staatssecretaris speciaal onderwijs, hetgeen schoolonderwijs is, noemt als oplossing voor leerlingen die niet meer naar school kunnen gaan. Daarnaast kan men zich afvragen welke vorm van onderwijsondersteuning de AWBZ biedt. Het is bekend dat er persoonsgebonden budgetten via de AWBZ aangevraagd kunnen worden.
Uit een thuiszittersonderzoek waarvan het verslag wordt gestuurd aan de Tweede Kamer, blijkt dat ongeveer 1 op de 1000 leerlingen thuiszit in Nederland; in totaal zijn dat zo’n 1000 leerlingen. Thuiszitters hebben in de meeste gevallen psychische problemen of gedragsproblemen en zij zijn niet vrijgesteld uit de leerplicht, maar gaan voor drie weken of langer niet naar school.54 Er kan afgevraagd worden in hoeverre thuisonderwijs een oplossing is voor thuiszitters, oftewel of er een verruiming van de mogelijkheden tot het geven van thuisonderwijs dient te komen. Nu is er voor deze groep nog geen thuisonderwijs mogelijk.
De Onderwijsraad geeft haar werkprogramma voor 2009 vrij. Daarin stelt zij dat zij in dat jaar mogelijk, onder andere, een advies over thuisonderwijs zal uitbrengen.55 Dit plan is niet ten uitvoering gebracht.
In een rapportage van het ACTB wordt opgemerkt dat ouderbetrokkenheid van groot belang is bij het onderwijs aan kinderen.59 Hierbij kan de vraag gesteld worden of geldt: hoe meer ouderbetrokkenheid bij onderwijs aan het kind, hoe beter. En of daardoor thuisonderwijs als de beste onderwijsvorm gezien kan worden.
De staatssecretaris van OCW schrijft in oktober 2008 in een brief dat het onderzoek naar thuisonderwijspraktijken in Nederland in november 2008 gereed zal zijn.60
Dan komt in een overleg over de toegankelijkheid van kleine scholen de stichtingsnorm van scholen aan bod. Het staat ter discussie of er een ondergrens van aantal leerlingen per school moet zijn, maar dit onderwerp wordt naar een ander