• No results found

O p p e rv la k te s v a n a lle n e d e rz e tt in g e n b in n e n h e t o n d e rz o e k s g e b ie d

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "O p p e rv la k te s v a n a lle n e d e rz e tt in g e n b in n e n h e t o n d e rz o e k s g e b ie d"

Copied!
125
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)
(2)

Dankwoord

Graag wil ik van de gelegenheid gebruik maken om mijn dank uit te spreken voor de goede begeleiding die Dr. A.J. Nijboer mij geboden heeft bij het schrijven van deze masterscriptie. Zonder zijn sturing, opbouwende kritiek en nuttige suggesties was het uitvoeren van dit onderzoek niet mogelijk geweest.

Daarnaast wil ik Prof. Dr. P.A.J. Attema bedanken dat hij heeft aangeboden om als tweede lezer van deze scriptie op te treden.

Ook bedank ik mijn voormalige studiegenoot Dagmar Ewolds voor het beschikbaar stellen van haar scriptie. De onderwerpen die door elk van ons behandeld worden, kennen verschillende raakvlakken. De resultaten die Dagmar in haar werk presenteert hebben dan ook wezenlijk bijgedragen tot het aanscherpen van mijn eigen onderzoek.

Tijdens de veldwerkcampagne Crustumerium 2009 stelde het GIA een personenbus beschikbaar waarmee ik de regio’s rondom de site kon verkennen. Hierdoor was het mogelijk om aan de hand van kaart-

materiaal en beschrijvingen uit de literatuur een bezoek te brengen aan de meeste sites die in deze scriptie behandeld zijn. Dit leidde tot een beter begrip van het landschap, de tegenwoordige toestand van de sites en hoe deze zich op ruimtelijk niveau tot elkaar verhouden. Daarnaast bood het vervoer de mogelijkheid om samen met collega’s en studenten enkele inhoudelijke excursies te organiseren.

Op de laatste maar zeker niet de minste plaats bedank ik alle medestudenten met wie ik een lange tijd de kelder van het instituut gedeeld heb. De vele inhoudelijke gesprekken brachten mij regelmatig op goede nieuwe ideeën, en de minder inhoudelijke gesprekken in combinatie met de nodige koppen koffie zorgden ervoor dat er altijd in een gezellige en ontspannen sfeer gewerkt werd. Hartelijk bedankt voor jullie steun en bijdrage aan het proces dat afstuderen heet.

(3)

Inhoud

1. Introductie ... 5

1.1 Probleemstelling ... 5

1.2 Onderzoeksregio’s ... 6

Het noordwesten van Latium Vetus ... 9

De grenszone: Tussen de Aniene en de Fiora ... 9

Het zuiden van Sabina Tiberina ... 10

Falisken en Capenaten ... 10

Veio ... 11

2. Theorie en Methode ... 12

2.1 Van regionaal naar interregionaal onderzoek ... 12

2.2 Werkwijze ... 13

Chronologisch kader ... 13

Gegevens ... 15

Analyse ... 17

3. Kwalitatieve Nederzettingsanalyse ... 18

4. ‘Rank Size Settlement Analyses’ ... 22

4.1 Toepassing van de ‘Rank-Size Settlement Analyses’ ... 24

Ten westen van de Tiber ... 25

Tussen de Aniene en Fiora + Eretum ... 29

Het totale onderzoeksgebied ... 30

5. Netwerkanalyse ... 35

5.1 Toepassing van een Netwerkanalyse ... 37

5.2 Analyse van het netwerk ... 39

Rome ... 38

Het gebied tussen de rivieren Aniene en Fiora ... 39

Het netwerk ten noorden van de Fiora ... 40

Veio en het Faliskisch – Capenatische gebied ... 41

Betekenis voor het complete onderzoeksgebied ... 42

6. Theoretische modellen en nederzettingsterritoria ... 43

Het zuiden van Sabina Tiberina ... 43

Veio en de Falisken ... 45

Het noordwesten van Latium en de zone tussen de Aniene en Fiora ... 48

7. Synthese ... 52

(4)

8. Nederzettingsappendix ... 56

8.1 Verklaring ... 56

8.2 Het noordwesten van Latium ...58

8.3 De grensstreek tussen de rivieren Aniene en Fiora ...71

8.4 Het zuiden van Sabina Tiberina ...90

8.5 Het territorium van de Falisken en Capenaten ... 96

8.6 Veio en omgeving ...107

Bibliografie ...114

Bijlage 1. Het noordwesten van Latium ...120

Bijlage 2. De overgangszone tussen de rivieren Aniene en Fiora + Eretum ...121

Bijlage 3. Het zuidelijke deel van Sabina Tiberina ...122

Bijlage 4. Het territorium van de Falisken en Capenaten ...123

Bijlage 5. Veio en ommeland ...124

Bijlage 6. Archeologische verspreidingskaart van sites uit de archaïsche periode ....125

(5)

1. Introductie

1.1 Probleemstelling

In de regio’s die grenzen aan het stroomdal van de Tiber woonden tijdens de IJzertijd en Archaïsche periode (9e – 6e eeuw v.Chr.) uiteenlopende bevolkingsgroepen. Ten westen van de grote rivier woonden de Etrusken, Falisken en Capenaten en ten oosten leefden de Latijnen en Sabijnen.1 In de loop van de achtste en zevende eeuw namen de contacten en daarmee de invloed die deze groepen op elkaar uitoefenden toe. De invloeden en effecten van deze contacten zijn onder andere zichtbaar geworden aan de hand van uiteenlopende onderzoeken die gedaan zijn naar de culturele identiteit van nederzettingen in de grensstreken.

Crustumerium, een relatief grote urbane gemeenschap gelegen in een grensgebied tussen de verschillende regio's, is hiervan een goed voorbeeld. Onder andere de opgravingen die de afgelopen jaren door het GIA zijn uitgevoerd op het grafveld Monte del Buffalo net buiten de muren van deze nederzetting, hebben duidelijk gemaakt dat de culturele identiteit van de inwoners beïnvloed is door contacten met elk van de hierboven genoemde bevolkingsgroepen.

Voorbeelden hiervan zijn de grafarchitectuur, die overeenkomsten vertoont met bijzettingen in het Faliskische gebied, en de aanwezigheid van diverse uitheemse materiaalgroepen zoals bucchero en Etrusco-Corintisch aardewerk uit Etrurië.2 Het ontstaan en de verdere ontwikkeling van individuele centra en overkoepelende nederzettingspatronen in de grensgebieden kunnen eveneens door culturele en politieke interacties tussen de verschillende bevolkingsgroepen van de Tibervallei beïnvloed zijn.

De resultaten uit onderzoeken naar nederzettingen in grensgebieden of culturele overgangszones roepen steeds meer vragen op over de manier waarop met name in het verleden werd gedacht over homogeniteit binnen cultuurgebieden en de soms rigide afbakening van verschillende regio's.3 Waar de uiteenlopende cultuur- groepen of individuele nederzettingen vroeger voornamelijk in isolatie bestudeerd werden, neemt recentelijk de roep om een meer interregionale gedachtegang toe.4

Deze scriptie heeft op de eerste plaats tot doel een bijdrage te leveren aan deze relatief nieuwe manier van denken en analyseren. Om dit te kunnen bewerkstelligen zullen de nederzettingspatronen van een nader te bepalen gebied rondom Crustumerium, en de verhoudingen tussen deze uiteenlopende regio's, onderling met elkaar vergeleken worden. Op de tweede plaats zal gekeken worden of een dergelijke interregionale

vergelijking ons kan helpen om het ontstaan en de werking van complexe en dynamische verhoudingen tussen verschillende regio's in en rondom de Tibervallei beter te begrijpen.

In dezelfde periode waarin de contacten tussen de lokale groepen intensiveren, bereiken nieuwe voorwerpen en ideeën van overzee het vasteland van Italië. Met de komst van Grieken en Phoeniciërs uit het oosten doet de Oriëntaliserende periode zijn intrede (725 – 580 v.Chr.). Hiermee komt de ontwikkeling van complexe sociale stratificatie en het hieruit voortvloeiende model voor vroege staatsvorming in een stroomversnelling terecht.5

Met name tijdens de zesde eeuw v.Chr. worden de effecten van deze ontwikkelingen duidelijk zichtbaar.

In deze periode van grote bloei ontwikkelden diverse nederzettingen zich tot complexe urbane centra, die elk op hun beurt de bevolkingsgroepen in de directe omgeving op cultureel en politiek niveau beïnvloed hebben.

Dit resulteerde onder andere in het ontstaan van verschillende 'stadstaten' die met elkaar concurreerden.

Daarnaast vormden zich min of meer autonome gebieden waarbinnen een bepaalde samenhang bestond. Deze gebieden vonden op hun beurt aansluiting bij overkoepelende processen zoals de uitwisseling en politieke interacties met andere regio's.

1 Zie voor: Etrusken: Barker & Rasmussen 1998; Falisken en Capenaten: Potter 1979; Maetzke et al. 1990; Latijnen en Sabijnen: Cifani 2003; Mari 1996

2 Nijboer en Attema 2009

3 Master Scriptie van D. Ewolds (2010)

4 Een goed voorbeeld zijn de interregionaal getinte studies van het 'Tibervalley’ project: Patterson 2004

5 Cornell 1995, hoofdstuk 2 en 3

(6)

De uitkomst van deze interacties tussen de in meer of mindere mate gelijkwaardige centra en bevolkings- groepen in dit deel van Italië staat beschreven in elk geschiedenisboek. De stadstaat Rome breidt haar invloed tijdens de vijfde en vierde eeuw uit over de aangrenzende gebieden en neemt uiteindelijk het bestuur over van de plaatselijke machthebbers. De exacte redenen voor het ontstaan van deze dominantie en de rol die de interacties en verhoudingen met de aangrenzende regio's hierbij gespeeld hebben zijn echter nog altijd niet geheel duidelijk. Wellicht kan de in deze scriptie gepresenteerde vergelijking tussen nederzettingspatronen op interregionaal niveau hiertoe een bijdrage aan leveren.

1.2 Onderzoeksregio’s

De oorspronkelijke basis voor deze scriptie behelsde alle vastgestelde en onderzochte sites van enig belang die gelegen zijn op niet meer dan een dagreis afstand van Crustumerium. Hiermee werd deze nederzetting het focuspunt van een hypothetische cirkel met een diameter van ruwweg 40 kilometer (figuur 1).

Al snel bleek echter dat voor een evenwichtige vergelijking tussen aangrenzende regio’s en de daartussen gelegen grensgebieden deze denkbeeldige cirkel het onderzoek onnodig zou beknoppen. Het uitgangspunt van de cirkel in figuur 1 was immers enkel het feit te visualiseren dat een persoon die Crustumerium achter zich liet binnen enkele uren drie verschillende cultuurgebieden kon bereiken.

Vanwege deze beperkende factor werd besloten de omtrek van de cirkel grotendeels los te laten en grotere delen van de aangrenzende regio’s, en de daarbinnen gelegen nederzettingen, bij deze studie te betrekken.

Uiteindelijk werden, naast het noordwesten van Latium Vetus, Veio en Capena ook het meest zuidelijke deel van Sabina Tiberina en het territorium van de Falisken in het onderzoek opgenomen. Daarnaast zijn er enkele aanpassingen gedaan wat betreft de naamgeving en het aantal nederzettingen dat binnen dit werk opgenomen zouden worden.

Op de eerste plaats bleek dat de nederzetting Montelibretti op de oorspronkelijke kaart abusievelijk als Colle del Forno stond aangeduid, terwijl laatstgenoemde site het grafveld direct ten zuiden van Eretum betreft.6 Op de tweede plaats was er voldoende informatie beschikbaar om de kleine site Colle Lupo toe te voegen aan de lijst, maar was de kennis over sites als Galeria, Colle Ospedaletto en Lucus Ferionae dermate beperkt dat zij weinig toe zouden voegen aan de uiteindelijke analyse. Deze drie sites zijn om die reden verwijderd uit het onderzoek.7 Als laatste is de nederzetting Tibur verplaatst. Deze lag op de oorspronkelijke kaart ten noorden van de rivier de Aniene, maar is onderdeel van Latium Vetus en bevindt zich direct ten zuiden van de rivier.

De uitbreiding van het onderzoeksgebied en de hierboven genoemde aanpassingen zijn vervolgens met behulp van een grafisch tekenprogramma door mij omgezet tot vernieuwde uitvoering van de oorspronkelijke kaart.8 Deze kaart wordt weergegeven in figuur 2 op pagina vier. Op de daarop volgende pagina’s zal kort besproken worden welke regio’s en cultuurgebieden in dit werk zijn opgenomen.

6 Zie voor Montelibretti: Mari 1996 en voor Colle del Forno: Benelli & Santoro 2004

7 Van Galeria en Colle Ospedaletto was in het geheel geen informatie beschikbaar. Zie voor Lucus Feroniae: Gazetti 1998, 1- 7

8 Voor het maken van deze kaart (figuur 2), de voorkant van deze scriptie, de Rank-Size grafieken (figuur 4, 5 en 6), het netwerkdiagram van hoofdstuk 5 (figuur 7) en het hypothetische territoriale model voor Cures in hoofdstuk 6 (figuur 8) is gebruik gemaakt van het tekenprogramma: CorelDraw X3 (versie 13.0.0.739)

(7)

Figuur 1. Het oorspronkelijke onderzoeksgebied (Nijboer & Attema 2008, 23)

(8)

Figuur 2. Het uiteindelijke onderzoeksgebied (naar Nijboer & Attema 2008, 23)

(9)

Het noordwesten van Latium Vetus

De Latijnse nederzettingen die in deze studie aan bod komen bevinden zich in het meest noordwestelijke deel van Latium Vetus (bijlage 1). Dit kleine gedeelte van Latium Vetus wordt in het noorden begrenst door de rivier de Aniene, één van de belangrijkste zijtakken van de Tiber. Deze rivier komt net ten oosten van Tibur (Tivoli) de Monti Sabini uit stromen en doorsnijdt al kronkelend het relatief vlakke landschap. Uiteindelijk vermengt het water van deze rivier zich direct ten noorden van Antemnae met dat van de Tiber.

De basis voor dit gedeelte van de regio Latium Vetus is voor een groot deel gelegd door vulkanische activiteit.

De onderbodem van het gebied bestaat om die reden uit verschillende lagen tufsteen, die onder andere door uitbarstingen van vulkanen in de Colli Laziali, op ongeveer twintig kilometer ten zuiden van Gabii, over elkaar heen zijn afgezet.9

De meeste nederzettingen in dit deel van Latium, waaronder Antemnae en Rome, bevinden zich op markante uitstulpingen in de tufstenen onderbodem. Deze heuvels steken uit boven de rest van het landschap waardoor de ligging van de meeste sites doorgaans relatief goed te herkennen is.

Na afloop van de vulkanische activiteit hebben zowel de Tiber als ook de Aniene een belangrijke rol gespeeld bij de verdere vorming van het gebied. Het voortdurend verschuivende stroomdal van bijvoorbeeld de rivier de Aniene heeft er voor gezorgd dat het landschap ten noorden van de lijn Gabii – Rome sterk is afgevlakt en in de loop der tijd overdekt is geraakt met fluviale afzettingen.

De deelregio wordt in het westen begrenst door de Tiber, wat eveneens de fysieke afscheiding is tussen Latium Vetus en het zuidwesten van Etrurië. In het zuiden zijn geen duidelijke landschappelijke afscheidingen aan te wijzen. Hier vormen de territoriale uitersten van Rome en Gabii grofweg de zuidelijke begrenzing.

De overgangszone: Tussen de Aniene en de Fiora

Ten noorden van de Aniene ligt het culturele overgangsgebied tussen Latium Vetus en Sabina Tiberina. Dit overgangsgebied is uitvoerig beschreven en onderzocht in de masterscriptie van D. Ewolds. Hierin stelt zij vast dat deze zone in cultureel opzicht niet gezien kan worden als een onderdeel van Latium Vetus of Sabina Tiberina, en pleit ze voor een nieuwe benaderingswijze voor deze regio.

Net als aan de overzijde van de Aniene is het deel ten zuiden van de nederzetting Ficulae onderdeel van het brede stroomdal van de eerder genoemde rivier de Aniene (bijlage 2). Dit heeft tot gevolg dat het zuidelijke deel van de deelregio relatief vlak van aard is. Ten noorden en noordoosten van Ficulae wordt het landschap in toenemende mate heuvelachtig. Dit van smeltwaterrivieren doorsneden heuvellandschap gaat uiteindelijk over in de voorlopers van de Monti Sabini.

Een belangrijke fysieke grens in het noordelijk deel van het gebied bestaat uit de rivier de Fiora. Deze waterstroom vindt haar oorsprong eveneens in de Monti Sabini, passeert op ongeveer één kilometer ten noorden de nederzettingen Cretone en Colle Lupo en mondt eveneens uit in de Tiber.

Laatstgenoemde rivier vormt wederom de meest westelijke grens van het subgebied. Uitkijkend over de uiterwaarden van de Tiber bevinden zich van zuid naar noord de nederzettingen Fidenae, Crustumerium en Eretum. Deze sites zijn gesitueerd op een tufstenen heuvelrug die ruwweg de loop van de Tibervallei volgt.

Binnen mijn eigen onderzoek is de nederzetting Eretum onderdeel van het subgebied tussen de Aniene en Fiora. Hoewel de site zich ten noorden van de Fiora bevindt, is door Ewolds vastgesteld dat op cultureel gebied deze nederzetting tijdens de zesde eeuw niet Sabijns genoemd kan worden.10 Als we het grondgebied van Eretum daarom toevoegen aan de rest van de deelregio, dan vormt de kleine rivier Fosso Fontanili de meeste noordelijke afscheiding van het subgebied.

9 Voor een meer uitgebreide beschrijving van de geologie en vorming van Latium Vetus en de andere deelregio’s van het onderzoeksgebied verwijs ik graag naar: Almagià & Migliorini 1976

10 Ewolds 2010, 52 - 55

(10)

Het zuiden van Sabina Tiberina

Het meest zuidelijke deel van Sabina Tiberina omvat een smalle strook land die ingeklemd ligt tussen de Tiber in het westen en de Monti Sabini in het oosten (bijlage 3). Omdat deze bergketen als het ware diagonaal over dit deel van Italië heen ligt, is het relatief vlakke gebied tussen de Tiber en de voorlopers van het gebergte hier een stuk minder ruim bemeten dan tussen de Aniene en Fiora het geval is. Dit houdt in dat de vlakke gronden rondom de nederzettingen Campo del Pozzo en de rivierovergang Passo Corese al snel overlopen in een grillig heuvellandschap. Op één van deze heuvels bevindt zich Cures Sabini, de grootste nederzetting van dit

subgebied.11

Een andere belangrijke waterstroom in dit gebied is de Corese, een rivier die de site op enkele honderden meters passeert en bij het gelijknamige Passo Corese uitmondt in de Tiber. De laatste noemenswaardige rivier is de Farfa. Deze waterstroom vindt zijn oorsprong eveneens in de bergen naar het oosten. Op de plek waar de Farfa overgaat in de Tiber bevindt zich op een lichte verhoging de nederzetting Campo del Pozzo.

Dit deel van het onderzoeksgebied kent in het noorden geen duidelijke begrenzing en loopt als het ware over in het grillige binnenland van Sabina. Het uiterste zuiden van deze subregio wordt begrenst door de Fosso Fontanili, en daarmee het territorium van Eretum.

Falisken en Capenaten

Aan de andere kant van de Tiber bevinden zich de twee laatste regio’s van het onderzoeksgebied. De eerste daarvan is het grondgebied rondom de nederzettingen van de Falisken en Capenaten (bijlage 4).

Hoewel het landschap ten westen van de Tiber eveneens ontstaan is door vulkanische activiteit zijn er wel degelijk kenmerkende verschillen aan te wijzen met het gebied ten oosten van de rivier. Eén daarvan is dat wanneer er gesproken wordt over nederzettingslocaties in het noordwesten van Latium Vetus en het gebied tussen de Aniene en Fiora, zij zich doorgaans op tufsteenuitstulpingen of heuvelruggen bevinden, terwijl in het gebied ten westen van de Tiber doorgaans sprake is van door erosieprocessen geïsoleerd geraakte plateaus.12 De ligging van Capena vormt hierop een uitzondering. Deze nederzetting bevindt zich namelijk op een sterk afgesleten kraterring langs de rand van het plateaulandschap en het vlakke stroomdal van de Tiber.

De plateaus waarop sites als Falerii en Nepi zich bevinden zijn ontstaan doordat talloze grote en kleine rivieren zich door de tijd heen een weg hebben gebaand door dit gebied. De diepe kloven met hun steile wanden maken delen van dit gebied een stuk minder toegankelijk dan ten oosten van de Tiber het geval is.

Met name het stroomgebied van de Treia rivier heeft dit deel van het onderzoeksgebied ingrijpend beïnvloed.

Op kaartmateriaal zijn de kloven die deze rivier en haar zijarmen door de tufsteenbodem hebben getrokken duidelijk zichtbaar (bijlage 4).

De Faliskische centra Falerii en Nepi kijken beide uit over dit stroomdal, Narce bevindt zich op drie kleine plateaus midden in de kloof op een punt waar de rivier zich in drieën splitst. Nazzano, de meest naar het oosten gelegen site van het subgebied, ligt hoog boven de stroomvallei van de Tiber. De hedendaagse

dorpskern kijkt uit over een groot deel van het onderzoeksgebied aan de overzijde van de rivier, die wederom de grens vormt met de overige regio’s.

De grenzen in het zuiden, noorden en westen zijn niet aan de hand van landschappelijke kenmerken te bepalen. Het onderzoeksgebied eindigt daar waar zich de grenzen van andere nederzettingterritoria bevinden.

In het zuiden is dat de grens met het grondgebied van Veio, en in het westen de nederzetting Sutri.

11 Zie voor informatie over de Sabijnse nederzettingen hoofdstuk 8 en de daarin vermelde literatuur

12 Zie voor een uitgebreide beschrijving van het landschap: Potter 1976; Potter 1979

(11)

Veio

De laatste deelregio van het onderzoekgebied is het territorium rondom de Etruskische stadstaat Veio, dat zich op ongeveer tien kilometer ten westen van de Tiber bevindt. (bijlage 5).

Hoewel landschappelijk gezien dit gebied overeenkomsten vertoont met het op de vorige pagina beschreven territorium van de Falisken zijn er enkele verschillen aan te wijzen. Met name het relatief vlakke karakter en de afwezigheid van grote rivieren en stroomdalen is een opmerkelijk verschil. De enige plek waar het glooiende landschap duidelijk zichtbaar verstoord wordt door waterlopen is in de direct omgeving van Veio zelf.13 Hier hebben verschillende waterstromen zoals de Fosso Piordo en de rivier Cremera door de eeuwen heen een, in vergelijking tot andere sites binnen het onderzoeksgebied, relatief groot plateau geïsoleerd van de rest van het gebied.

Wederom vormt de Tiber de oostelijke grens van het subgebied. De noordelijke afscheiding bestaat uit de hypothetische grenzen van de Faliskische nederzettingen en Capena. Het oostelijke en zuidelijke deel van het territorium zijn niet meegenomen in het onderzoek. Het grondgebied van Veio strekt zich echter wel uit tot ver buiten het voor deze studie gekozen gebied. Uiteindelijk grenst het territorium aan dat van andere Etruskische stadstaten zoals Caere in het zuidwesten, Tarquinia in het westen en Volsinii in het noordwesten.14

13 Zie voor een beschrijving van het landschap rondom Veio: Ward Perkins 1961 (Papers of the British School at Rome XXIX)

14 Barker & Rasmussen 1998, 176

(12)

2. Theorie en Methode

2.1 Van regionaal naar interregionaal onderzoek

In het verleden werden, zoals in de probleemstelling al is aangestipt, regio’s en nederzettingen doorgaans individueel en geïsoleerd van elkaar onderzocht. Zo zijn er bijvoorbeeld complete series gewijd aan het weergeven van zoveel mogelijk archeologische vondplaatsen per regio.15 Bij andere literatuurreeksen draait het om de uitwerking en publicatie van onderzoeken die gedaan zijn naar individuele nederzettingen in bijvoorbeeld een specifieke gebied zoals Latium Vetus.16

Over het algemeen hoeft hier niet raar van opgekeken te worden omdat dergelijke publicaties dan weer het samenbrengen van talloze kleine onderzoeken betreft, en het in andere gevallen gewoonweg de eerste keer was dat een bepaalde nederzetting uitvoerig en systematisch werd onderzocht. Toch heeft deze manier van werken, gekoppeld aan denkbeelden als de ‘World Systems Theorie’ en de tijdens eerste helft van de

twintigste eeuw geldende gewoonte om scherpe grenzen te trekken tussen specifieke gebieden en bevolkings- groepen, geleid tot eenzijdige verklaringen wat betreft de interactie tussen cultuurgebieden of de werking van nederzettingsystemen.17

Tijdens de afgelopen twintig jaar is in deze werk- en benaderingswijze echter verandering opgetreden. Naar aanleiding van onderzoeken die plaatsvonden bij in grenszones gelegen nederzettingen, waar de materiële cultuur zich niet altijd makkelijk laat plaatsen, is een kentering ontstaan in de manier waarop gedacht wordt over acculturatie en verandering van traditionele sociaal-culturele systemen.18

Deze veranderingen hebben er toe geleid dat onderzoekers op een andere manier zijn gaan kijken naar nederzettingspatronen in grensgebieden en machtsverhoudingen en invloeden tussen regio’s waarvan de grenzen vaak meer diffuus zijn dan vroeger werd gedacht.19 De onderzoeken naar een nederzetting als Crustumerium zijn een goed voorbeeld van de botsing tussen deze oude en nieuwe zienswijzen. Ondanks dat van deze site al langere tijd bekend is dat de materiële cultuur afwijkend is wordt zij toch geclassificeerd als een Latijnse nederzetting.20

We kunnen ons echter afvragen in hoeverre het wenselijk is om een groep mensen met een schijnbaar gemengde materiële cultuur ten allen tijde binnen een bestaand kader te plaatsen. Dit heeft immers als enige voordeel dat we ons niet druk hoeven te maken over de processen die er voor hebben gezorgd dat deze afwijkingen en overlappingen zijn ontstaan. Dit terwijl doorgaans de meest interessante informatie schuil gaat in waarnemingen en vastgestelde patronen die niet zomaar onder de heersende paradigma’s geschaard kunnen worden.

Gelukkig zijn onderzoekers de laatste jaren in toenemende mate geïnteresseerd geraakt in wat deze

afwijkingen en culturele overlappingen ons kunnen vertellen over bijvoorbeeld de verhoudingen en interacties tussen de aangrenzende regio’s van de Tibervallei. Maar niet alleen het fenomeen van overlappende cultuur- gebieden krijgt recentelijk meer aandacht. Ook de verhoudingen tussen nederzetting en de invloed die centra op elkaar en op omringende gebieden hebben uitgeoefend wordt in toenemende mate op interregionaal niveau onder de loep genomen.21

In de komende hoofdstukken zal aan de hand van verschillende analysemethoden een poging gedaan worden om vast te stellen of het zinvol is om nederzettingspatronen en hiërarchische verhoudingen tussen centra vanuit een interregionaal perspectief te benaderen.

15 Zie de Forma Italiae serie (Regio I & IV)

16 Zie in de Latium Vetus reeks: Antemnae 1978; Crustumerium 1980; Ficulae 1993; en Fidenae 1976

17 Renfrew & Cherry 1986, Chapter 1.

18 Jones 1997, 84 - 137

19 Zie bijvoorbeeld de werken van Malkin 2005 of Horden & Purcell 2000

20 Enkele voorbeelden: Di Gennaro 1988, 113 – 123. Of recentelijk: Belelli Marchesini 2008, 1 – 15; Nijboer & Attema 2009

21 Bijvoorbeeld Amoroso 2008 of Patterson 2004

(13)

2.2 Werkwijze

Chronologisch kader

Voorafgaand aan de analyse van de verzamelde informatie was besloten om te kijken naar de situatie van de zesde eeuw (grofweg 600 – 500 v.Chr.), het tijdsvak dat ook wel de Archaïsche periode wordt genoemd. De keuze voor dit chronologische kader heeft voornamelijk te maken met de kenmerkende ontwikkelingen die tijdens deze fase in centraal Italië plaatsvonden.

Één van deze ontwikkelingen is het markante urbanisatieproces dat sommige nederzettingen en de omringende gebieden doormaakten. Binnen een tijdsbestek van honderd jaar ontwikkelden diverse sites zich namelijk tot volwaardige urbane centra. Sommige van deze nederzettingen groeiden tijdens de zesde eeuw uit tot

stadstaten, die onderling met elkaar concurreerden om grondstoffen, een sterke handelspositie en uiteindelijk om uitbreiding van het eigen grondgebied. Rome en Veio zijn uiteraard de meest tot de verbeelding sprekende voorbeelden van deze ontwikkeling.

Gekoppeld aan het ontstaan van deze stadstaten is het feit dat de sociale gelaagdheid onder de bevolking zich wat complexiteit betreft verder uitbreidde. De afstand tussen het gewone volk en de elite nam toe en de wijze waarop de bovenste laag van de bevolking haar status tot uitdrukking liet komen was eveneens aan

verandering onderhevig. Niet langer komt status en rijkdom enkel tot uitdrukking binnen het grafritueel, hoewel de aanleg van indrukwekkende kamergraven en tumuli in sommige delen van het onderzoeksgebied soms anders doet vermoeden.

Latium Vetus vormt hierop echter een markante uitzondering omdat hier vooralsnog nauwelijks kamergraven zijn blootgelegd en het aantal grafgiften tijdens de zesde eeuw drastisch afneemt. De afname qua omvang van de grafassemblages is overigens ook vastgesteld voor de Etruskische stadstaat Veio, zij het in mindere mate.22 Deze afname aan statusobjecten, die de sociale positie van de overledene tijdens voorgaande eeuwen sterk benadrukten, de ontwikkeling en aanleg van kamergraven en de bouw van stenen tempels zijn goede indicaties dat de sociale elite tijdens de zesde eeuw nieuwe manieren vindt om zich te onderscheiden van het gewone volk. Daaraan gekoppeld zijn investeringen in urbane projecten en de monopolisering van het religieuze leven hoogstwaarschijnlijk eveneens onderdeel geweest van deze ontwikkeling.23

Deze twee processen, het ontstaan van urbane kernen en de toenemende sociale complexiteit, stonden aan de wieg van een ander fenomeen dat in de loop van de zesde eeuw haar intrede doet; het begin van vroege staatsvorming. Dit laatste begrip doet haar intrede in Italië tijdens de Oriëntaliserende periode wanneer de Grieken en Phoeniciërs nieuwe ideeën naar Italië brengen. Maar het is in de loop van de zesde eeuw dat deze ontwikkeling in dit deel van Italië tot wasdom begint te komen.

Uiteraard gelden deze voor de Archaïsche periode typerende ontwikkelingen niet voor elke nederzetting die in deze scriptie behandeld zullen worden. Toch kan wat betreft de kleinere sites in de minder centraal gelegen gebieden eveneens gezegd worden dat de zesde eeuw gold als een periode van bloei en ontwikkeling.

Een gevolg van deze nieuwe ideeën en technieken, zoals het toenemende gebruik van duurzame bouwmaterialen en de toename qua productie van meer gestandaardiseerde aardewerkvormen, is dat de overblijfselen uit de archaïsche periode goed vertegenwoordigd zijn binnen het archeologische bestand.

De duidelijk herkenbare toename aan vondstmaterialen heeft er op zijn beurt toe geleid dat onze kennis van deze periode uitgebreider is dan van voorafgaande eeuwen en de ‘duistere’ periode die volgde na het Archaïsche tijdperk.24 Dit maakt het, hoewel dit argument van secundair belang is, begrijpelijkerwijs

eenvoudiger om een beeld te vormen van deze periode in plaats van de voorafgaande eeuwen waarover relatief gezien minder bekend is.

22 Latium Vetus: Smith 1996, 98 – 99; Veio: Buranelli et al 1997, 63 - 83

23 Smith 1996, 185 - 189

24 Om deze markante toe- en afname aan vondstmateriaal te illustreren kunnen de surveyresultaten uit Crustumerium als een goed voorbeeld dienen: Amoroso 2002, 287 – 329

(14)

Een laatste opmerking betreft de binnen dit werk gehanteerde periodisering en dateringen. Doordat de verzamelde informatie afkomstig is uit literatuur waarvan de ouderdom nogal varieert bestaat er enige overlapping binnen het chronologische kader.

Zoals in de hieronder afgebeelde tabel goed te zien is bestaan er voor de mediterrane wereld als geheel, maar ook voor bepaalde delen van Italië, verschillende chronologieën. Door de jaren heen zijn deze faseringen aan de hand van voortschrijdende inzichten uiteraard bijgesteld en verscherpt.

Tabel 1. Enkele chronologische verdelingen (Nijboer et al. 2002, 164)

Met name van belang is het verschil in periodisering betreffende de Latiale Periode IVB, de laatste fase voorafgaand aan de Archaïsche periode. In een deel van de bronnen die gebruikt zijn voor de appendix worden dateringen namelijk enkel aangegeven in de betreffende periode en niet met een jaartal. In andere gevallen is de datering niet nauwkeuriger aan te geven dan met een periode van ongeveer 50 jaar, of spreekt men van een bepaalde ontwikkeling die plaatsvond op de overgang van bijvoorbeeld de zevende naar de zesde eeuw.

Opvallend is dat dateringen die een overlap veroorzaken met de vijfde eeuw in veel beperktere mate voorkomen dan bij de overgang van de zevende naar de zesde eeuw het geval is.

Vanwege deze vaak onvermijdelijke onnauwkeurigheid kan het voorkomen dat een gedeelte van de informatie zoals weergegeven wordt in de appendix niet exact binnen de periode 600 – 500 v.Chr. valt. Om die reden is het bij het lezen van de samenvattingen belangrijk een enigszins diffuus kader in gedachten te houden dat grofweg begint bij het jaar 630 en eindigt tijdens de eerste decennia jaren van de vijfde eeuw.

(15)

Gegevens

Binnen de vijf deelregio’s die samen het onderzoeksgebied vormen bevinden zich tijdens de zesde eeuw in totaal 27 nederzettingen waarvan voldoende gegevens beschikbaar waren om in aanmerking te komen voor de analyse. Dit zijn stuk voor stuk sites waarvan ofwel gezegd kan worden dat het in meer of mindere mate autonome nederzettingen betreft met een eigen territorium, of het gaat om sites waarvan verondersteld wordt dat zij een specifieke functie hebben vervuld binnen het grondgebied van een ander centrum.

Voorbeelden van deze laatste groep zijn oversteekplaatsen of defensieve nederzettingen van enig strategisch belang. Zo wordt de nederzetting Campo del Pozzo gezien als een belangrijke oversteekplaats niet ver van de Sabijnse nederzetting Cures. Een ander voorbeeld is de site Vaccareccia, die geïnterpreteerd wordt als een Etruskische voorpost op de grens met het Faliskische gebied.25

Elk van de nederzettingen die in de Appendix aan bod komen is gedurende de afgelopen decennia onder- worpen aan één of meer archeologisch onderzoeken. De omvang van deze onderzoeken en het kennisniveau dat hieruit is voortgekomen verschilt aanzienlijk per site. Zo zijn er nederzettingen waarvan men de levens- loop en materiële cultuur relatief goed in kaart heeft kunnen brengen. Voorbeelden van zulke sites zijn Gabii en Crustumerium. Dit zijn doorgaans nederzettingen die op een bepaald moment relatief snel onbewoond zijn geraakt en waarvan het areaal in moderne tijden niet opnieuw bebouwd is.26

Hoewel ook goed gedocumenteerde sites als deze tijdens de vorige eeuw gedeeltelijk beschadigd en verstoord zijn geraakt onder invloed van bijvoorbeeld moderne landbouwactiviteiten is de beschikbare informatie over veel andere sites vaak vele malen kleiner. De redenen voor deze soms grote verschillen lopen uiteen.

In het geval van Capena zijn het diezelfde landbouwactiviteiten geweest die de site in de loop van enkele decennia sterk hebben beïnvloed. Hierdoor is er onduidelijkheid ontstaan over bijvoorbeeld het oppervlak van de nederzetting tijdens de zesde eeuw v.Chr. De verstoring van de site is in dit geval dusdanig dat de ene onderzoeker een nederzettingsoppervlak van 60 hectare heeft vastgesteld terwijl anderen denken dat deze omvang grotendeels is gebaseerd op materiaal dat door post-depositionele processen over het gebied verspreid is geraakt.27

Een andere voor de hand liggende reden waarom de beschikbare informatie soms schaars kan zijn, ontstaat zoals gezegd door nog bestaande bebouwing. Het klassieke voorbeeld hiervan is natuurlijk Rome. Het hart van de stad wordt al zeker drieduizend jaar bewoond, en het is hierdoor ook niet verwonderlijk dat het in kaart brengen van de vroege bewoningsgeschiedenis problematisch is en blijft.28

Wat eveneens voor problemen kan zorgen is het gebrek aan publicaties van bepaalde onderzoeken. Zo zijn er gevallen waarbij een bepaald grafveld of een kenmerk van de nederzetting wel degelijk onderzocht is, maar waar men verder niets of in ieder geval niet uitgebreid over heeft geschreven. Het grafveld Rocca Pia langs de zuidelijke grens van Tibur (Tivoli) is een goed voorbeeld van een dergelijke hiaat in onze kennis. Hoewel men aangeeft dat er verschillende rijke graven zijn gevonden uit de late zevende en vroege zesde eeuw is er nooit een publicatie uitgebracht waarin het materiaal afkomstig uit de graven en tombes behandeld wordt.29

Een laatste factor waardoor een duidelijk verschil kan ontstaan in de kennis van nederzettingen of de invulling en het gebruik van een bepaald landschap is de onderzoekstraditie. Het is namelijk een feit dat tot de

verbeelding sprekende plaatsen als Rome en Veio, of streken waar belangrijke ontwikkelingen als urbanisatie en staatsvorming duidelijk aangetoond kunnen worden, in het verleden veel meer aandacht hebben gekregen dan sites of regio’s die geclassificeerd werden als onderontwikkeld of die in (cultuur)historisch opzicht oninteressant waren. Zo werd het gebied tussen de rivieren Aniene en Fiora wel eens omschreven als de periferie van Latium Vetus.30

25 Campo del Pozzo: Reggiani 1988, 82 – 87; Vaccareccia: Jones 1962, 116 - 207

26 Zie voor vergelijkbare voorbeelden in de Appendix (hoofdstuk 8): Cures, Veio of Narce

27 Turchetti 1995, 413 – 420 versus Keay 2006, 73-118

28 Zie voor vergelijkbare voorbeelden: Falerii Veteres, Fidenae of Nepi

29 Fulminante 2003, 45-50. Voor andere voorbeelden zie Campo del Pozzo, Ponte Mammolo of het grafveld Colle del Forno nabij Eretum

30 Pala 1976, 11

(16)

De kaart met archeologische vondstplaatsen, die de Quilici’s hebben samengesteld voor de publicatie van het onderzoek naar de nederzetting Ficulae (bijlage 6), laat eveneens een duidelijk verschil zien tussen het deel van Latium Vetus en Etrurië dat uitvoerig onderzocht is, en de leegte ten noorden van de lijn Crustumerium – Tibur waar tot noch toe nauwelijks aandacht aan is besteed. Het aantal onderzoeken en de beschikbare kennis van het Sabijnse gebied is eveneens beduidend kleiner dan geldt voor het zuidelijke deel van Etrurië en Latium Vetus. Gelukkig is tijdens de afgelopen twintig jaar wat beide gebieden betreft een kentering ontstaan, en neemt de aandacht voor deze regio’s en de aldaar gelegen nederzettingen toe.31

Ondanks deze grote verschillen qua kennisniveau per nederzetting en de deelregio’s is geprobeerd om als basis voor deze scriptie zoveel mogelijk studies en de bijbehorende publicaties te traceren. De informatie afkomstig uit dit zeer diverse bronnenmateriaal is vervolgens per nederzetting samengevat in hoofdstuk 8.

Om structuur aan te brengen in de enorme hoeveelheid aan informatie die in de appendix weergegeven zou worden werd het al in een vroeg stadium noodzakelijk de gegevens verder onder te verdelen in categorieën.

Elk van de onderwerpen behandelt een bepaald kenmerk van de site waarbij de categorisatie bestaat uit twee types informatie.

De eerste soort informatie betreft concrete overblijfselen zoals verdedigingswerken en kamergraven, de tweede behandelt onderwerpen die een stuk minder tastbaar zijn. Belangrijke voorbeelden voor deze laatste groep zijn de bewoningscontinuïteit en het oppervlakte van een nederzetting. Elk van deze onderwerpen heeft logischerwijs betrekking op fysieke en abstracte kenmerken van de nederzetting zoals die bestonden binnen het eerder omschreven chronologische kader. Sommige van deze kenmerken, zoals de verdedigingswerken van sommige sites, kunnen echter al tijdens eerdere fases zijn opgebouwd.

Een meer uitgebreide motivatie en omschrijving van de verschillende categorieën en onderwerpen wordt geboden als inleiding op de appendix in hoofdstuk 8. Het valt om die reden aan te bevelen om, voorafgaand aan de hoofdstukken drie tot en met zes, eerst de informatie in de appendix door te nemen.

Analyse

Aansluitend op het proces van gegevens verzamelen en samenvatten was het nodig enkele methoden en technieken vast te stellen aan de hand waarvan een interessante analyse zou kunnen worden uitgevoerd.

Omdat het binnen deze scriptie geboden werk zich voornamelijk richt op het verkennen van de mogelijkheden om tot interregionale toepassingen te komen voor nederzettingsonderzoek, was het nodig om enkele nuttige methoden te vinden waarmee dit geïllustreerd kon worden.

In een vroeg stadium van het onderzoek had ik het idee opgevat dat het misschien mogelijk zou zijn om een grensoverschrijdende en min of meer absolute hiërarchie op te stellen voor alle nederzettingen van het onderzoeksgebied. Deze gedachtegang kwam voort uit het feit dat er binnen het onderzoeksgebied processen actief zijn geweest waarbij de materiële cultuur van de ene bevolkingsgroep beïnvloed werd door nieuwe vormen en technologieën van de andere groep. Deze invloeden en ontwikkelingen laten zich niet tegenhouden door traditionele of fysieke grenzen tussen regio’s.

Vanwege dit soort processen leek het mij niet geheel ondenkbaar dat bepaalde kenmerken of de ontwikkeling van nederzettingen tijdens de archaïsche periode wellicht op dezelfde manier beïnvloed kunnen zijn.

Het uiteindelijke doel van deze gedachtegang was dat het, ongeacht de culturele verschillen tussen de

individuele bevolkingsgroepen, wellicht mogelijk zou zijn om een bepaalde archaïsche standaard te definiëren waaraan een urbaan centrum in meer of mindere mate zou kunnen voldoen. Hieraan gekoppeld zou een grens- overschrijdende standaard het herkennen van primaire, secundaire en aanverwante satellietsites wellicht makkelijker maken. De uiteindelijke rangorde zou volgen uit de in de appendix opgestelde categorisatie van archeologische overblijfselen.

31 Zie bijvoorbeeld de artikelen in de bundel ‘Bridging the Tiber’ uit 2004 of de serie ‘Lazio & Sabina’ uit 2003 en de daarop volgende jaren

(17)

Om deze categorisatie werkbaar te kunnen houden draait het bij de vergelijking tussen de nederzettingen niet om absolute aantallen maar gaat het hoofdzakelijk om de aanwezigheid van specifieke overblijfselen of de score op het gebied van een abstract begrip zoals bewoningscontinuïteit. Voorbeelden van deze tweedeling zijn de tastbare overblijfselen van een verdedigingsmuur tegenover een als nederzettingsorganisatie.

Rome was qua oppervlakte bijvoorbeeld veel groter dan een nederzetting als Falerii, maar beide centra kenden een duidelijke onderverdeling in een gebied bestemd voor bewoning en één of meer plekken die ingericht werden voor bestuurlijke en rituele doeleinden. Daarnaast beschikten de bewoners van beide centra kennelijk over voldoende organisatie en mankracht om een complex afwateringsysteem op het areaal aan te leggen, een bouwproject dat gezien kan worden als een typisch archaïsch fenomeen.32

Gaandeweg bleek de wens te komen tot een grensoverschrijdende nederzettingshiërarchie om verschillende redenen, waarvan enkele in hoofdstuk 3 aan bod zullen komen, niet houdbaar. Hierdoor nam het belang van de één op één vergelijking tussen de individuele sites steeds verder af. Toch is deze analyse, zoals beschreven zal worden in het volgende hoofdstuk, gehandhaafd omdat het als samenvatting van de verzamelde informatie en als vingeroefening voor de daarop volgende hoofdstukken redelijk goed dienst doet. Hierop aansluitend zal in de hoofdstukken volgend op deze samenvattende analyse gebruik worden gemaakt van meer abstracte vormen van hiërarchie en nederzettingsonderzoek.

Zo zal in hoofdstuk 4 aan de hand van een door de Duitse taalkundige Zipf beschreven wetmatigheid de

‘Rank-Size’ verhoudingen tussen de nederzettingen van het onderzoeksgebied onderzocht worden.33 Deze methode is in het verleden enkel toegepast op strikt gescheiden regio’s of duidelijke omlijnde entiteiten als keizerrijken of moderne staten, maar zal hier gebruikt worden om te onderzoeken of zij op interregionaal niveau toepasbaar is.

Een andere manier om onderzoek te doen naar interregionale nederzettingspatronen en mogelijkerwijs ook de processen die zich niet laten beperken door traditionele grenzen van de individuele cultuurgebieden is het analyseren van bepaalde netwerken.34 Er bestaan verschillende netwerkvormen waarvan het in kaart brengen van bijvoorbeeld handel en uitwisseling van ideeën binnen de archeologie de gedroomde variant is. Daarnaast is er het sociale netwerk, dat bestaat uit interacties tussen individuen of groepen mensen. Waar dergelijke netwerken vroeger daadwerkelijk bestonden uit fysieke uitwisselingen en interacties tussen personen kan dit fenomeen heden ten dage goed geïllustreerd worden aan de hand van de verschillende ‘social media’ die een steeds groter deel van de wereldbevolking op digitale wijze met elkaar verbindt.

Hoewel uitermate interessant zijn uitwisseling en sociale interacties de twee lastigste netwerkvormen om aan de hand van archeologische overblijfselen in kaart te brengen. Aangezien de herkomst van specifieke groepen aardewerk zoals het Etruskische bucchero bijvoorbeeld lastig te bepalen valt, kan niet met zekerheid gezegd worden dat de uitwisseling tussen specifiek benoembare centra plaatsvond. Omdat het binnen de kaders van dit onderzoek te ver zou gaan om een dergelijke herkomstanalyse uit te voeren om vervolgens een

uitwisselingsnetwerk te reconstrueren is besloten te kijken naar het Archaïsche wegennetwerk dat de regio’s met elkaar verbond.

Dit fysieke netwerk, waarover wel relatief veel informatie beschikbaar is, viel naar verhouding eenvoudig in kaart te brengen en te analyseren. De resultaten en bespreking hiervan zal plaatsvinden in hoofdstuk 5.

Verwant aan de analyse van fysieke overblijfselen zoals een wegennetwerk is het recente theoretische gedachtegoed betreffende de werking van grensoverschrijdende systemen en het ontstaan van bepaalde nederzettingspatronen.35 In hoofdstuk 6 zal een poging gedaan worden om enkele van deze moderne zienswijzen toe te passen op de hypothetische territoriale verdelingen binnen de individuele regio’s.

Ter afsluiting zal een synthese geboden worden van de belangrijkste resultaten uit de analytische hoofd- stukken. Aan de hand van deze samenvattende bespreking zal geconcludeerd worden of interregionaal nederzettingsonderzoek mogelijk is en wat dit toevoegt aan de bestaande kennis van de dynamische verhoudingen tussen de verschillende regio’s van de Tibervallei tijdens de zesde eeuw voor Christus.

32 Rome: Gjerstad 1966, 44 e.v.; Falerii: Moscati 1990, 160 - 161

33 Brakman et al. 1996

34 Sommer 2007, 97 - 111

35 Horden & Purcell 2000 of Morris 2005

(18)

3. Kwalitatieve Nederzettingsanalyse

Tijdens het verzamelen van relevante informatie over de gekozen nederzettingen was het uitgangspunt een onderverdeling of hiërarchie op te stellen die ons in absolute zin iets zou kunnen vertellen over de kenmerken van een archaïsche stad. Een leidende factor hierbij was de nadruk die normaal gesproken ligt bij

kwantitatieve waarden zoals oppervlaktes van nederzettingen en territoriale omvang gedeeltelijk te verplaatsen naar de meer kwalitatieve kenmerken van een urbaan centrum tijdens de zesde eeuw v.Chr.

Het doel van deze kwalitatieve analyse was het ondernemen van een poging om een zogenaamde ‘archaïsche standaard’ te definiëren die op interregionaal niveau toepasbaar zou zijn. Deze lijst aan kenmerken van een archaïsche, urbane nederzetting zou uiteraard grotendeels bepaald worden door de typerende overblijfselen van Rome en Veio.36

Het uitgangspunt van deze vergelijking is dat sommige nederzettingen binnen het onderzoeksgebied in kwantitatief opzicht nauwelijks met elkaar overeen komen, op kwalitatief niveau hebben zij echter regelmatig dezelfde ontwikkeling doorgemaakt. Dit houdt in dat kleine sites niet op alle punten altijd onder hoeven te doen voor de twee typische archaïsche centra Rome en Veio.

Om deze analyse uit te kunnen voeren was het noodzakelijk een lijst op te stellen van archeologische

overblijfselen die veelzeggend kunnen zijn voor de ontwikkelingsgraad van een nederzetting, en welke status hieruit af te lezen valt. De uiteindelijke lijst met categorieën die hieruit voortkwam staat beschreven in de inleiding van de appendix (hoofdstuk 8).

Sommige van deze nederzettingskenmerken, zoals de aanleg van complexe publieke werken en de bewuste organisatie van specifieke gebieden binnen een nederzetting, zijn typerend voor de zesde eeuw v.Chr. Andere categorieën zoals de continuïteit van een site en de aanleg van fortificaties behandelen doorgaans

overblijfselen uit periodes voorafgaand aan de zesde eeuw.

Na verloop van tijd ontstonden er echter barsten in deze tamelijk idealistische voorstelling van een grens- overschrijdende uniformiteit aan nederzettingskenmerken. De redenen hiervoor waren uiteenlopend, maar met name de staat van de onderzoeken en de hieruit voortgevloeide hoeveelheid aan beschikbare kennis verschilt enorm per nederzetting. Begrijpelijkerwijs zorgde het zeer geringe bronnenmateriaal in sommige gevallen voor problemen.

Sites als Veio en Crustumerium zijn door de jaren heen onderworpen aan diverse onderzoeken, wat ervoor heeft gezorgd dat deze nederzettingen relatief goed in kaart zijn gebracht. Deze tot de verbeelding sprekende centra zijn uitvoerig beschreven in vuistdikke publicaties waarin zoveel mogelijk verschillende archeologische vraagstukken behandeld worden.

Voor andere sites geldt dat onze kennis bestaat uit een samenraapsel van kleinere onderzoeken waarbij geprobeerd is een specifiek onderwerp te belichten. Voorbeelden hiervan zijn studies naar de bewonings- continuïteit van sites als Nepi en Montecélio, of het door Guidi opgegraven huis van een hooggeplaatst persoon in Cures Sabini.37

In de minst gunstige gevallen bestaat onze kennis van een bepaalde site slechts uit enkele vondsten. Soms wordt dit veroorzaakt doordat een nederzetting niet tot in detail is onderzocht of doordat de resultaten niet gepubliceerd zijn. In andere gevallen heeft de hedendaagse bebouwing ervoor gezorgd dat het beeld van de antieke bewoningsgeschiedenis zeer fragmentarisch is. Goede voorbeelden van dergelijke sites zijn Campo del Pozzo en Tibur.

Een ander probleem dat zich voordeed bij deze analyse is het arbitraire karakter van enkele categorieën.

De verdedigingswerken van de onderzochte sites zijn hiervan een goed voorbeeld. Waar deze fortificaties bij sommige nederzettingen bestaan uit monumentale muurwerken opgebouwd uit tufsteenblokken, komt het bij de meeste andere sites niet verder dan een greppel waarmee de toegang tot het areaal bemoeilijkt werd.38

36 Gordon Childe 1950, 3 – 17; probeerde 60 jaar geleden de kenmerken van een typische urbane gemeenschap te bepalen.

Hoewel zijn analyse inmiddels achterhaald is vormde het uitgangspunt van Childe’s artikel de basis voor dit hoofdstuk.

37 Nepi: Edwards et al. 1995, 432 – 434; Montecélio: Mari 1984, 35 – 46; Cures: Guidi 1996, 143 - 204

38 De devensieve greppel van een site als Montelibretti (Mari 1996, 315 – 320) staat uiteraard in schril contrast met de muurresten van Rome (Cifani 2008, 45-173)

(19)

Ondanks deze en andere kritiekpunten wilde ik dit verkennende hoofdstuk om verschillende redenen toch handhaven. De appendix en de hierin verzamelde gegevens vormen op de eerste plaats niet alleen een handig naslagwerk waarmee de informatie over deze nederzettingen makkelijker terug te vinden is, ze biedt daarnaast een ruw beeld van de aard van de meeste nederzettingen en geeft kleur aan de meer abstracte analyses die op dit hoofdstuk zullen volgen. Het kan bij voorbaat gezegd worden dat het doel van deze kwalitatieve analyse slechts in beperkte mate bereikt is. Toch zullen de meest opvallende waarnemingen kort besproken worden aan de hand van de tabel die op de volgende pagina staat afgebeeld. In dit overzicht staan de categorieën weergegeven waarvan met enige mate van zekerheid gezegd kan worden dat zij ons iets vertellen over de status van de betreffende nederzetting.

Zoals eerder al vermeld draait het bij deze tabel niet om absolute aantallen, maar gaat het puur om de aanwezigheid van een bepaald fenomeen. Waar een categorie aan de hand van archeologische vondsten met zekerheid vastgesteld is staat dit in de tabel aangegeven met een kruis. Bij onduidelijke of gebrekkige

gegevens of daar waar onderzoekers slechts een vermoeden uitspreken over de aanwezigheid van een bepaalde categorie, dan staat dit met een vraagteken aangegeven.

Als we vervolgens ter verduidelijking een getal willen koppelen aan de uitslagen, dan ligt het voor de hand om de kruizen te tellen als één en de vraagtekens als een halve punt. Hierdoor ontstaat een zij het arbitraire

hiërarchie die niet enkel is gebaseerd op omvang en continuïteit, maar waarbij bepaalde nederzettings- kenmerken aan bod komen die veelzeggend zijn voor de ontwikkelingsgraad van een bepaalde site.

Uit de tabel valt vrij makkelijk af te lezen welke nederzettingen bijvoorbeeld vanaf de Bronstijd tot en met de archaïsche zesde eeuw continu bewoond werden. De locaties van nederzettingen als Rome, Veio en Falerii waren kennelijk dermate geschikt voor bewoning dat er geen aanleiding ontstond om de site te verlaten of op een andere locatie voort te zetten.

Wederom valt in één oogopslag af te lezen welke nederzettingen belangrijk genoeg waren, of wiens ligging van een dusdanig strategisch belang was, om voorzien te worden van verdedigingswerken. In het verlengde hiervan liggen de investeringen in publieke werken. Voor de aanleg van drainagekanalen, het uithakken van een verdiepte toegangsweg en in sommige gevallen zelfs het egaliseren of terrasseren van delen van het nederzettingsareaal mag aangenomen worden dat dit een vrij complexe organisatiestructuur en een flinke basis aan beschikbare mankrachten vereiste. Hypothetisch gesproken ligt het voor de hand dat investeringen in dergelijke projecten voorbehouden waren aan de hoogst ontwikkelde en meest invloedrijke centra.

Wie alle gegevens echter op een rij zet ziet al snel dat de werkelijkheid tijdens de zesde eeuw v.Chr. bij lange na niet zo eenzijdig is. Het verloop van de scores per nederzetting is namelijk tamelijk gelijkmatig. Het hoe en waarom van deze spreiding kan verduidelijkt worden door de categorieën ‘publieke werken’ en ‘nederzettings- organisatie’ kort te bespreken.

Deze typisch archaïsche fenomenen zijn volgens de tabel namelijk niet alleen aangetoond voor de neder- zettingen die doorgaans als hoogst ontwikkelde en meest invloedrijke centra worden beschouwd. Binnen de grenzen van de meeste centra met een omvang van 30 – 65 en 10 – 30 hectare maakten de inwoners eveneens onderscheid tussen afgebakende gebieden die bedoeld waren voor andere doeleinden dan alleen bewoning. In het geval van Gabii en Ficulae bijvoorbeeld werden binnen of buiten de nederzetting specifieke gebieden aangewezen voor heiligdommen en het verrichten van rituele handelingen.

(20)

Nederzetting

1 - 10ha. 10 - 30ha. 30 - 65ha. >65ha. Cont.B.T. Cont. IJ.T. Fort. P.w. N.o. D.b.materiaal Vakman. Bijzet. Totaal

Veio X X X X X X X X X X X X 12

Rome X X X X X X X X X X X ? 11,5

Falerii X X X X X X X X X X X 11

Gabii X X X X X X X X X 9

Crustu. X X X ? X X X ? X X 9 Fidenae X X X X X X X ? X ? 9

Ficulae X X X X X X ? ? 8

Antemnae X X X X X X X ? 7,5 Narce X X X X X X ? ? ? 7,5 Nazzano X X X X X X ? 7

Nepi X X X X X X 6 Cures X X X X ? X ? 6

Tibur X X ? X X ? ? ? 6

Capena X X X X ? ? X 6 Eretum X X X X X 5 Montecelio X X X X X 5

Cretone X X X X ? 4,5 Nomentum X X X ? X 4,5 La Rustica X ? X X 3,5 Ponte Mammolo X X X 3

Campo del Pozzo X X ? ? 3

Vaccareccia X X X 3

Montelibretti X X X 3

Colle Lupo X ? 1,5

Tabel 2. Overzicht van overblijfselen zoals verzameld in de appendix.

Verklaring van afkortingen:

Cont.B.T. = Continuïteit Bronstijd Cont.IJ.T. = Continuïteit IJzertijd

Fort. = Fortificaties (greppels, aarden wallen, stenen muurresten)

P.w. = Publieke Werken (drainagekanelen en cunicoli, cisternes, verdiepte toegangswegen, terrassering) N.o. = Nederzettingsorganisatie (woongebieden versus plekken voor bestuurlijke/rituele doeleinden) D.b.materiaal. = Duurzaam Bouwmateriaal (stenen huis- of tempelfunderingen en terracotta

dakpannen)

Vakman. = Werkplaats voor de vervaardiging van aardewerk of tempelversieringen Bijzet. = Bijzettingen in kamergraven

(21)

Bij sites als Antemnae, Nazzano en waarschijnlijk ook de gevallen waar onduidelijkheid over bestaat, worden ofwel de hoger gelegen delen van de nederzetting geïnterpreteerd als een acropolis of vermoedt men de aanwezigheid van een centrale plaats waar bijvoorbeeld markten georganiseerd werden.

Daarnaast beschikten veel van deze kleinere sites kennelijk over voldoende organisatorische capaciteit en mankracht om grote projecten te ondernemen, maar het is tevens denkbaar dat voor de aanleg van zeer ingewikkelde projecten zoals het graven van ondergrondse ‘cuniculi’ of de bouw van een tempel opgebouwd uit duurzame bouwmaterialen experts van buitenaf werden ingeschakeld.39

De relatief gelijkmatige spreiding geeft aan dat bepaalde urbane kenmerken in de loop van de zesde eeuw geïntegreerd zijn geraakt in veel van de nederzettingen binnen het onderzoeksgebied. Toch valt uit de tabel een ruwe hiërarchische verdeling af te lezen als het gaat om urbane kenmerken.

Voor Rome en Veio komen de hoge scores natuurlijk niet als een verassing aangezien de lijst is opgesteld aan de hand van kenmerken van deze twee sites.

Maar Falerii scoort, ondanks dat nederzetting meer dan vier keer kleiner is dan Rome, verassend hoog op de ranglijst van nederzettingen met archaïsche, urbane kenmerken. Hieruit valt op te maken dat deze drie

nederzettingen qua organisatie, investeringen in complexe bouwprojecten en het uitdragen van status grofweg elkaars gelijken waren tijdens de zesde eeuw v.Chr.

Het nut van deze constatering kan mogelijkerwijs gekoppeld worden aan de door Renfrew opgestelde theorie van ‘Peer Polity interaction and socio-political change’.40 In dit werk wordt de interactie tussen autonome eenheden aangegrepen om de verspreiding van innovaties en het begin van staatvorming binnen een afgebakend gebied te verklaren.

Ondanks dat er binnen het kader van deze scriptie helaas geen ruimte is om de verspreiding van deze urbane kenmerken nader te onderzoeken, kunnen aan de hand van de scores uit de tabel wel enkele groepen van nederzettingen herkend worden qua organisatie en status vegrelijkbaar zijn. Zoals het voorbeeld van Falerii ons laat zien hoeft omvang hierbij niet altijd een cruciale rol te spelen.

Hoewel de schijn misschien gewekt wordt is het maken van een hiërarchische onderverdeling en de

groepering van sites niet bedoeld om aan te tonen dat Veio en Rome per definitie superieur waren ten opzichte van de andere centra. De gelijkmatige spreiding van urbane kenmerken toont naar mijn mening eerder het tegenovergesteld aan.

Het laat zien dat diverse andere centra tijdens de zesde eeuw over voldoende middelen beschikten om op autonome wijze een meer complexe structuur aan te brengen binnen de nederzetting, en om grote projecten te ondernemen die de status en het urbane karakter van de gemeenschap als geheel uitdrukken.

Een uitzondering hierop vormt de groep nederzettingen met de laagste scores (3,5 – 1,5 punten). Zoals in de nog volgende hoofdstukken zal blijken waren deze sites wel degelijk ondergeschikt en dus in min of meerdere mate inferieur ten opzichte van de nabij gelegen centra.

39 Smith 1998, 31 – 51 gebruikt het ontstaan van gespecialiseerde werkplaatsen of de vervaardiging van kostbare terracotta tempelversieringen als voorbeelden voor deze gedachte.

40 Renfrew 1986, hoofdstuk 1

(22)

4. ‘Rank Size Settlement Analyses’

Een relatief eenvoudige en meer abstracte methode om de samenhang tussen nederzettingen te analyseren is door gebruik te maken van de wetmatige verdeling tussen nederzettingoppervlaktes en de daaraan gekoppelde rang. Deze wetmatigheid wordt aangeduid met de Engelse term ‘Rank-Size Settlement Analyses’.

De methode is gebaseerd op het werk van de taalkundige George Kingsley Zipf die de formulering van deze wetmatigheid in 1949 publiceerde. In een pamflet van professor Van Naelten wordt deze wet als volgt geformuleerd: ‘Rangschikt men alle steden gelegen in een bepaald gebied naar bevolkingsaantal, dan is van het volgnummer van een willekeurige stad in de reeks verheven in een bepaalde exponent en dan

vermenigvuldigd met het bevolkingsaantal van die stad gelijk aan een constante, zijnde het bevolkingsaantal van de grootste stad’. 41

Deze zin leest ingewikkelder dan de ‘Rank-Size’ methode in werkelijkheid is. Het komt er op neer dat de grootste nederzetting een voorwaarde schept wat betreft de omvang van alle andere nederzettingen binnen een bepaald gebied (fig. 3). Hierbij is de stelregel dat bij een ideale verdeling de nederzetting met rang 2 half zo groot is als nummer 1, rang 3 een derde, rang 4 een kwart enzovoorts.42

Door de verzamelde observaties vervolgens af te zetten tegen deze door de grootste nederzetting bepaalde regressielijn kan vervolgens uit de ontstane grafiek de mate van onderlinge integratie of de hiërarchische onderverdeling tussen nederzettingen afgelezen worden.

Figuur 3. De ‘Rank-Size Rule’ (Brakman etal. 1996, 3)

41 Van Naelten 1991

42 Omdat de bevolkingsaantallen van antieke nederzettingen niet eenvoudig te berekenen zijn gebruikt men bij archeologische analyses doorgaans het oppervlak van een nederzetting

(23)

Een markante eigenschap van deze toepassing is dat er nog altijd geen theoretische basis bestaat voor de werking en verklaring van de wetmatigheid. Hoewel de wet van Zipf de afgelopen 50 jaar keer op keer empirisch is bevestigd kan niemand precies uitleggen waardoor de wetmatige onderverdelingen tussen nederzettingen ontstaan.43

Sommige onderzoekers, die deze methode puur mathematisch benaderen, zien overeenkomsten met de reeks van Fibbonaci en de opvallende maar evenwichtige verhoudingen van de ‘gulden snede’. Voor andere onder- zoekers hebben de uitkomsten van deze analyse doorgaans een illustratief en verklarend karakter. Deze groep

bestaat voornamelijk uit historici en enkele archeologen die de methode in het verleden hebben toegepast.

De toepassing van de ‘Rank-size settlement analyse’ door wetenschappers uit deze laatste twee weten- schappelijke stromingen heeft doorgaans betrekking op het visualiseren van hiërarchische verhoudingen tussen sites of veranderingen die door de eeuwen heen plaatsvinden binnen een bepaald groep nederzettingen.

De omvang van de steekproef of het gebied waarbinnen deze genomen is speelt ogenschijnlijk een

ondergeschikte rol. Soms wordt de analyse toegepast op een gebied niet groter dan een enkele provincie, bij andere studies draait het om verhoudingen of verschuivingen binnen een compleet keizerrijk.44

Deze analyse houdt dan ook geen rekening met andere factoren die van invloed kunnen zijn op de

ontwikkeling van een nederzetting anders dan de invloed die wordt uitgeoefend door nabij gelegen centra.

Om deze analysetechniek dichter bij het hier gepresenteerde onderzoek te halen refereer ik aan het onderzoek van Alessandro Guidi. In een poging de Rank-size regel toe te passen op een archeologisch vraagstuk wordt de toenemende mate van integratie tussen nederzettingen in zowel Etrurië als ook Latium Vetus voor de periode 1200 – 700 v.Chr. door hem onderzocht.45

In deze studie toont Guidi ons dat er in principe drie kenmerkende uitkomsten waar te nemen zijn, die ons elk iets kunnen vertellen over de onderlinge verhouding tussen de nederzettingen van een bepaald gebied.

Allereerst kan een Rank Size grafiek een concave vorm aannemen ten opzichte van de ‘log-normale’

regressielijn. Dit houdt in dat de meeste waarnemingen binnen de steekproef ver onder de te verwachten omvang liggen zoals gedicteerd is door de grootste nederzetting.

Deze verdeling is typerend voor een systeem waarbij één grote nederzetting omgeven is door een serie kleine satellieten. Deze kleine sites zijn in een dergelijke situatie volledig gericht op het dominante centrum.

Een tweede mogelijke uitkomst is dat de nederzettingen binnen de steekproef juist bovenmatig groot zijn ten opzichte van de normale verdeling. Hierdoor neemt de waarnemingsgrafiek een convexe vorm aan. Bij een dergelijke uitkomst is er binnen het onderzochte gebied sprake van geen of weinig integratie tussen de nederzettingen. Dit houdt in dat de nederzettingen die boven de regressielijn liggen sterk autonome eenheden zijn die niet ondergeschikt zijn aan het grootste centrum. Een dergelijke uitslag wordt doorgaans

geïnterpreteerd als een systeem waarbinnen de nederzettingen onderling sterk met elkaar concurreren.

De derde en laatste mogelijke uitkomst is een waarnemingslijn die de normale verdeling dicht benadert. In dat geval is er sprake van een min of meer sterk geïntegreerd nederzettingssysteem. Binnen dit systeem zijn de kleinere nederzettingen niet ondergeschikt aan één dominant centrum, maar er is geen sprake van directe concurrentie tussen bijvoorbeeld autonome stadstaten.

Guidi gebruikt deze handvatten om aan te tonen dat gedurende een periode van enkele eeuwen zowel in Latium Vetus en Etrurië in toenemende mate een geïntegreerd nederzettingsysteem ontstaat wat wijst op de symptomen van vroege staatvorming. De conclusie van zijn studie luidt dan ook dat doormiddel van de Rank- size analyse kan worden aangetoond dat gedurende een tijdsperiode van vijf eeuwen een duidelijke

verschuiving van een proto-urbaan naar een urbaan nederzettingsysteem waarneembaar is.

Net als in het artikel van Guidi wordt de Rank-Size analyse meestal gebruikt om veranderingen over langere periodes aantoonbaar te maken. In dit stuk zal de methode echter gebruikt worden om aan de hand van verschillende voorbeelden een ‘snapshot’ te geven van de geldende verhoudingen tussen de verschillende regio’s tijdens de zesde eeuw v.Chr.

43 Brakman et al. 1996, 4

44 Voor uiteenlopende voorbeelden; zie Johnson 1980; 234 - 247

45 Guidi 1985; 217 - 241

(24)

4.1. Toepassing van de ‘Rank-Size Settlement Analyses’

Voordat we de Rank – Size verhoudingen binnen het onderzoeksgebied kunnen gaan onderzoeken dient zich allereerst het belang van de gekozen steekproef aan. Hoewel in de inleiding van dit hoofdstuk werd gesteld dat bij de toepassing van deze analyse de steekproef doorgaans niet van bijzonder groot belang is, kan een

verkeerde of onjuiste selectie wel leiden tot vertekening van de resultaten en dus de daaruit afgeleide interpretaties en conclusies.

Om dit te illustreren zullen in dit hoofdstuk enkele verschillende mogelijkheden om deze methode toe te passen worden verkend. Alleen op deze manier kan bekeken worden of de techniek zinvol is voor een onderzoek naar nederzettingspatronen en –hiërarchieën binnen het voor deze studie geselecteerde gebied.

Wat betreft de individuele territoria binnen de Tibervallei zijn er diverse uitgangspunten van waaruit de verhoudingen tussen sites onderzocht kunnen worden. De meest voor de hand liggende verdeling bestaat uit een analyse die toegepast is op elk van de afzonderlijke territoria of cultuurgebieden.

Echter, een vroege verkenning van de mogelijkheden om deze techniek toe te passen op de individuele deel- regio’s resulteerde in Rank-Size grafieken die niet of nauwelijks op een zinvolle manier geïnterpreteerd kunnen worden. Deze uitslagen werden veroorzaakt door het feit dat de aantallen nederzettingen voor de meeste regio’s veel te klein zijn om door te kunnen gaan voor een representatieve steekproef. Zo bevinden zich binnen het territorium van bijvoorbeeld de Falisken en Capenaten maar vijf sites en in het Sabijnse deel van het onderzoeksgebied zelfs maar drie nederzettingen.

Naar aanleiding van deze verkennende toepassing van de analyse kon geconcludeerd worden dat de steekproeven dusdanig vergoot dienden te worden om bruikbaar te kunnen zijn voor dit onderzoek. Hieruit volgde de noodzaak om meer evenwichtige en betrouwbare steekproeven vast te stellen waaruit interpre- teerbare resultaten zouden kunnen voortvloeien. Een voorwaarde om dit te kunnen doen is dat deze nieuwe, kunstmatige verdeling wel ergens op gebaseerd dient te zijn.

Normaal gesproken wordt de Rank-Size methode namelijk toegepast op afgebakende eenheden zoals één specifiek cultuurgebied, een koloniaal stelsel of een geüniformeerde staat. Binnen deze studie echter zal ik onderzoeken of de techniek ook bruikbaar is voor een gebied waarbinnen diverse afzonderlijke

bevolkingsgroepen, met elk een eigen nederzettingssysteem, naast elkaar bestaan.

Om deze overstap van een geïsoleerde, regionale benadering naar een interregionale toepassing te verduide- lijken zal het onderzoeksgebied allereerst op een traditionele manier benaderd worden, namelijk door een scherpe scheiding tussen twee sterk van elkaar verschillende gebieden te handhaven. Om dit te kunnen doen ligt het voor de hand om twee regio’s te kiezen die sterk van elkaar verschillen.

Als eerste voorbeeld zal het gebied ten westen van de Tiber onder de loep genomen worden. Van de hier gelegen Etruskische stadstaat Veio zijn de exacte omvang en invulling van haar grondgebied nog altijd

onderwerp van discussie. Binnen sommige studies wordt het Faliskische gebied omschreven als een autonoom cultuurgebied waarvan de centra elk een eigen territorium kenden. In andere gevallen valt dit gebied onder het territorium van Veio.46 Het tweede voorbeeld bestaat uit de nederzettingen die gelegen zijn in de zone tussen de rivieren Aniene en Fiora. Dit gebied verschilt in geografisch opzicht en qua nederzettings-dichtheid namelijk sterk van de regio aan de andere kant van de Tiber.

Ter overkoepeling zal na het bespreken van de twee afzonderlijke gebieden de Rank-Size methode worden toegepast op het complete onderzoeksgebied. Van deze grensoverschrijdende analyse zullen eveneens de belangrijkste waarnemingen besproken worden.

46 Zie bijvoorbeeld: Potter 1979, 22 – 35; Barker en Rasmussen 1998, 174 – 178; Cifani 2005, 151 - 161

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Om deze geheel andere beschouwingswijze en de problemen, welke zich daarbij voordoen, te verduidelijken, zouden wij het laatste artikel van de Heer de Melverda critisch

Voor deze opleiding komen we samen in een locatie waar deelnemers zich (max per 2) kunnen spreiden over verschillende lokalen met elk een eigen computer of laptop?. Zo krijgen

Jaarlijkse bijdrage (in absolute bedragen) aanvullende pensioen voor actief aangesloten werknemers in 2019 – gemiddelde, mediane & totale jaarlijkse bijdrage per

De kwaliteit van het onderwijs van elke HAN-opleiding wordt eenmaal per zes jaar beoordeeld door een panel van onafhankelijke deskundigen. Deze visitatie en opleidingsbeoordeling

D e inleider keurt het niet af dat het accountantskantoor, dat een belas- tingafdeling heeft, voor niet-clienten belastingzaken behandelt, in welk geval echter

Vanaf 22.00 uur werd veel balts van één gewone dwergvleermuis gehoord rond de beplanting ten zuiden van de woning, buiten het plangebied en in de verdere omgeving, maar deze

Bij Herodes aangekomen via de linker kant, vanuit de zaal gezien, stampt de Hoofdman op de grond waarop de kompanij gaat zitten en weer naar voren kijkt. HOOFDMAN Als de Hoofdman

Handleiding voor je belangrijkste interview Informatief Om te weten waar je bent en waar je naartoe gaat moet je weten waar je vandaan komt. Denk eens aan je vader of moeder