• No results found

Alie Smeding, Een menschenhart · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Alie Smeding, Een menschenhart · dbnl"

Copied!
380
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Alie Smeding

bron

Alie Smeding, Een menschenhart. Nijgh & Van Ditmar, Rotterdam 1939

Zie voor verantwoording: https://www.dbnl.org/tekst/smed001mens02_01/colofon.php

Let op: werken die korter dan 140 jaar geleden verschenen zijn, kunnen auteursrechtelijk beschermd zijn.

(2)

Alie Smeding, Een menschenhart

(3)

Eerste boek

Alie Smeding, Een menschenhart

(4)

[I]

DE dikke kruisvaarders en de lange Koningen van Juda op de ramen van de Oosterkerk achter de dichtgegroeide tuinen van Viertelhausen en Moonen zien er net zoo goed mafferig uit als de gele halve maantjes-gezichten van de oue vrouwen achter de ‘petroleum’-ruitjes van het Luitgarde-hofje. En de Maritgen-markt met de pruiken wortellof en de todden verdord groen op de kinderhoofdjes, die is net zoo min helder-wakker als de rooie zolderschuit op de Triep ver weg. En de kleine huizen en de lange tuinen in Weierlei slapen ook, de kromme appelboomen en de oue mispelaars maffen nog vaster dan de bossen hop en de vlierstruiken en al het kleine grut vlakbij en verder-op: de netels en de wambuisknoopen in het gras-beneden, de zwanenbloemen bij de Triep en het look in de dakgoten.

Gabe Frowijn trekt er een leelijk gezicht tegen in de heete zonneschijn. En hij schuift wat meer naar voren op het zinken koekoeksplatje van het dak. De hette tempteert hem hier nog veel meer, dan beneden aan de voorkant van het café, op de stoep. Zijn billen bakken haast aan het platje vast, en de gootsteuntjes achter zijn hielen gloeien temet als kooltjes vuur. Hij tuurt tusschen zijn knieën door naar omlaag.

En nou is het toch wel schril: die diepte zoo. Er springen bendes vonken uit de groote gevelsteen met de vergulde moutkuip, de schubbenstaart van de zeemeermin er naast gloeit als een flikkerend vlammetje, de Berenklauw er onder is maar een oue stuntel, een oue stuntel-van-een-wingerd met bochelige worteltjes-takken, en heelemaal beneden, achter de open voordeur, daar praat Flippie

Alie Smeding, Een menschenhart

(5)

Prinselie of hij schelden wil, of het er na aan toe is tenminste. ‘Wat bliksem’, zegt Flippie nog al luid, ‘donders...’ Zoo gauw hij met het weerlicht begint, is het mis. Er valt ook al een glas aan scherven. ‘Dat is het begin’, weet Gabe, ‘nou wil hij smijten en gooien!’ Hij gluurt al in het heete licht, naar het trapje van de sluitsteentjes en de kantmoppen opzij. Daar moet hij overheen, om naar beneden te komen. ‘Zal ik effe?, effe loeken hoe het er bij staat...?’ Hij schuift heen en weer. Hij blijft toch nog zitten.

Vrouw Its in het pommes-friteshuis aan de overkant, die zit schandalig te

knikkebollen, zoo maar achter het open raam. En Woebientje Algie die leunt tegen de muur van de Posthoornpoort aan, en een heel eind boven haar, op het dak van de poort, staat die kleine grijssteenen Maritgen met haar eene bloote borst, maar Algie die let daar niet op, die let nergens op, die dommelt stáande. ‘Wat moet die Woebientje toch altijd op die straathoek?’, denkt Gabe, ‘de kerels in het café maken er gein over.’

En Simmetje uit de vogeltjeswinkel: Simmetje Alesse, slaapt op zijn ellebogen bij Plonia Manasse in het raamkozijn. ‘Plonia Manasse’, zegt iedereen. En ze is al lang met Prinselie getrouwd. Waarom slaapt Simmetje bij Plonia in het raamkozijn?, en niét in het raamkozijn van zijn eigen vrouw?

Gabe grijpt de rand van het platje stijver vast, zijn voeten staan al op de ronde rug van de steenen dolfijn vlakbij, hij kijkt nog 's langzaam rond. De bruine eenden onder de ophaalbrug bij de Triep zijn net dobberende vischnet-kurken. Geen mensch moet er overgezet worden met het pontje bij Dentz. Geen rookwolk

Alie Smeding, Een menschenhart

(6)

kruipt er uit de schoorsteen-daar, van Rogier Elsek de smid. Geen een ding beweegt.

Geen een ding maakt geluid. Maar Prinselie sputtert, hij sputtert al erger...

En Gabe zakt toch maar naar omlaag. Hij schuift van het eene sluitsteentje naar het andere, hij pakt de regenpijp beet. ‘Als eentje nou een schreeuw gaf, dan schoot me been uit, dan lag ik subiet, als een beetje mosterdpap op de stoepsteenen’, luid denkt hij dat, het klinkt zoo in hem na. Boven zijn oogen wordt het dan een beetje strak. ‘Als je viel - zag je Aaike Brunt ook nooit meer’, dat denkt hij heel zacht, het fluistert niet eens... Schelfluitend glipt hij van de kant-moppen op de Berenklauw.

Met handen en voeten pakt hij de Berenklauw vast, en dan daalt hij vlug-genoeg. De Berenklauw is nou enkel een hor van takken, maar over een poos krijgt hij groen blad, en weer een poos later, dan krijgt hij rood blad en weer een poos later, dan zit hij vol dikke witte druiven. Met zijn pink strijkt Gabe langs de stekelige

hecht-worteltjes aan een dun takje. Hij staat dan al op de stoep. ‘Wat doet Aaike nou?, schuurt ze de pannen uit?, is ze an het boonenplukken?, wil ik er 's heen gaan?’

Hij kijkt wat verbaasd op de stoep rond. ‘Ja, wat wou hij dan zoo pas...?’ Prinselie valt uit - hij weet het weer. ‘'s Zien of die vent al an de jenever met de Pommeranz toe is, en of hij nog meer stuk gooit.’ Achter de open smalle deur in de zijmuur - de vogelknip noemen de kerels het - gluurt hij het donkergemaakte zaaltje in. Er springen witte draaiende licht-schijven heen en weer voor zijn oogen en sterren en vlammetjes die dade-

Alie Smeding, Een menschenhart

(7)

lijk weer uitdooven - hij heeft nog al lang in de zonneschijn op het dak gezeten, daar komt het van. Er zijn ook lange vegen zwart, waar geen zwart is - het komt allemaal van de zonneschijn. Maar hij kan toch al gauw wat onderscheiden in de zaal.

Prinselie's jujubes-gezicht met de bieteneus wiebelt mal heen en weer op zijn slappe nek. Het is of hij tegen zijn tafeltje aangegooid is, met zijn zij op het blad. Hij hangt diep voorover, hij heeft zijn armen een heel stuk tusschen zijn dijen doorgestoken, en hij praat gedurig. ‘Te Bingen ben ik ook geweest, te Bingen an de Rijn - kàffer.

Ik heb er an die nieuwbouw gewerkt, heele blokken huizen, flodderig werk was dat, flodderige specie, steen van lik me vessie.’ Hij grijpt een luciferhoutje op en kijkt woedend naar de gele kop. ‘O bliksems dat wijf, dat verduvelde wijf, nou -’, hij breekt het luciferhoutje door midden. ‘Er was ook een meid, altijd is er een meid, altijd zoo'n driedekker: dié mag ze graag, en dié en dié ook nog. Potverdie-en-dat lachen jullie?, lachen jullie daarom, mietersch schorrimorrie?’

Ze lachen toch geen van tweeën: Vader niet en Moeder ook niet. ‘Nee, wel nee’, zegt Vader, ‘zoo?, was het dat?, zoo-zoo.’ ‘Hij moet toch asem geven’, snapt Gabe,

‘als kastelein zijnde?’ Maar Vader die geeuwt erg achter de bierpomp in de tapkast, hij kauwt in zijn geeuw, hij bijt er in en hij knippert ook. Zijn haar en zijn sik zijn, in de schemer van het afgedekte zijraam, net klodders zeepschuim. En Moeder die leunt tegen het kannenbord aan. Zij heeft haar oogen stijf dicht geknepen, veel te stijf dicht, dat is ook nergens goed voor. De ribbels in haar voorhoofd zijn zoo diep als

Alie Smeding, Een menschenhart

(8)

de sneetjes in de zijen van een gebakken panharing. ‘Bella Nielse, die is toch geen-eens om een dubbel maatje anijs geweest.’ Gabe gaat wat meer achter de deurpost van de vogelknip staan. Prinselie ziet er gevaarlijk uit. ‘Net een donderbus met een vlammetje er bij’, vindt Gabe. Prinselie die kan zoo weer potverdomme zeggen: hij trekt zijn armen langzaam tusschen zijn dijen uit, leunt ver over zijn tafeltje heen, en grijpt met al zijn vingers naar zijn potje bier, woedend zuipt hij het leeg, zoo woedend of hij er in stikken wil, het klokt ook woedend in zijn strot. Zijn stem is toch maar ver-af en zoo pieperig of hij in zijn buik op een knobbeltje pijn blijft vastzitten. Hij timmert met zijn glas op de tafel. ‘Alláah biér, Johannes. Je moet mijn pot niet leeg laten staan, l-lammeling. En waarom - waarom - w-waarvoor ben er hier zoo'n verdomde hoop muggen, smuiger?’ ‘Daar heb ik een abbonnement op genomen’, zegt Vader, ‘zoo'n abbonnement dat laat je je dan anpraten, hè?’ Prinselie kijkt naar hem of hij hem wel een steek zou willen geven, hij kijkt en kijkt. ‘Ken jíj Bella Nielse?’, vraagt hij. En Vader ziet er uit of hij opeens een ventje van steen geworden is. En Moeder's oogen gaan alsmaar verder open. Prinselie grinnikt. ‘Nou, affijn - Algie ken je die dan?, je weet hoe ik het bedoel!, Woebientje Algie die doet het voor een appel-en-en-een ei!’ ‘Ta-ta-ta’, komt Moeder er tusschen, ‘is het uit?’

Dan ìs het ook uit. ‘Kat-aas’, foetert Prinselie nog, ‘k-kattepult.’ Maar het ìs uit. En Prinselie wordt ineens verdrietig. ‘Je z-zoekt n-naar een pietsie warmte, hè Johannes?, hè jongen?, n-n-naar eentje

Alie Smeding, Een menschenhart

(9)

die tegen je zegt: het is z-zoo als je z-zegt. Nou, hoe-hoe-hoe-veel menschen ontmoeten een hart dat voor ze - voor ze openstaat...?’

Prinselie zegt dan nog een bende dingen. Hij is te Bonn geweest. Te Coblenz had hij een moeilijk metselkarwei. Maar Gabe luistert niet meer zóo grif. Gabe hoort altijd nog die eene vraag, over het hart dat openstaat. Hij ziet dat hart ook: het is klein en rood, het heeft twee bolle rondtetjes van boven en een fijne punt van onder, en het leeft, het klopt, het is warm. ‘Een menschenhart’, denkt hij. Het is hem of hij de klok van de Oosterkerk hoort luiden. ‘Een hart dat openstaat.’ Hij zoekt naar een die zoo'n hart hebben kan. ‘Vader?’, vraagt hij in stilte, ‘Moeder?’ Hij moet verlegen opzij kijken. Hij glimlacht toch ook: hij vindt al gauw een klein bleek meisje. Ze zit in dezelfde klas als hij. Haar witte stijf-gestrengelde vlechtjes buigen aan de punten om, naar buiten. Ze is zoo helder en schoon als een pas gewasschen doek die aan de lijn hangt te wapperen. Onder in haar oogen is een beetje blauw en al wat daar boven-op ligt is wit, is doorschijnend, is - glans. Aaike Brunt heet het meisje. Ze heeft zes broertjes en zusjes. Haar Moeder zegt ‘kever’ tegen haar. Haar Vader veegt de straten aan in Alkerleik. ‘Aaike’, zegt Gabe in stilte. Hij weet het zeker: Aaike die heeft zoo'n hart. Hij schaamt zich toch ook nog en weet niet goed waarom. Hij denkt de eene keer: ‘Ik zal haar opzoeken.’ En de andere keer denkt hij: ‘Nee, ik zoek haar nou niet op.’

Hij drentelt om het huis heen en gaat de keuken in. Hij loopt langs de kleine spiegel aan de wand en ziet

Alie Smeding, Een menschenhart

(10)

zijn gezicht. Schuw blijft hij staan, en keert terug en kijkt nog 's in die spiegel: een klein rond gezicht is daar, glad gekamd haar, hoog op het voorhoofd rond afgeknipt, oogen die te groot zijn en geen kleur hebben, een korte rechte neus waar veel sterke adem door heen gaat, een mond die graag vriendelijk wil zijn, een mond die: ‘Och, alsjeblieft’ zegt - ook als hij niets zegt. Gabe wil bij de spiegel vandaan gaan. Hij kijkt toch nog lang: hij wil zijn gezicht goed onthouen. Soms weet hij zijn gezicht niet goed. Het is beter om het wel te weten. Hij neemt een handvol bessen weg, en staat ook weer op de stoep, bij de Berenklauw en weet niet goed wat hij verder nog doen zal, als hij zijn bessen opheeft. ‘Nog een handjevol nemen? Toch naar Aaike gaan?’ Van alles ziet hij haar doen: hij ziet dat ze een kind de flesch geeft, dat ze luiers wascht, ze wascht als een vrouw.

Ineens is er een raar geluid, het bonst, het is als het slaan van de vlegel als het koren gedorscht wordt: het zijn klepperende stappen, stappen die driftig voorthollen, twee paar voeten achter elkaar aan. Gabe staat ineens vóor op de stoep.

Die jongen van Ekbard schiet het Schijndel in, die jongen van Ekbard hòlt, Obbe heet die jongen, zijn haren staan op zijn hoofd of ze wegvliegen willen de andere kant uit. En zijn Vader zit achter hem aan met een bochel van wind en van haast in zijn werkkiel, en met een knoestige eikenstok in zijn hand. Obbe Ekbard die is gauw genoeg de Hans-en-Grietje-huizen van het Schijndel voorbij: huizen met bruine krakelingen op de luiken en klontjes-wit en oranje moppen op de muren.

Alie Smeding, Een menschenhart

(11)

Maar die groote Ekbard haalt Obbe toch makkelijk genoeg in. De groote Ekbard komt al dichterbij. ‘O lieve God’, Gabe knijpt in zijn handen en zijn teenen trekken krom in zijn schoenen. Obbe die holt Weierlei in. Hij kermt of hem een wolf op de hielen zit, hij neemt sprongen, hij zwikt, hij valt haast, hij rent. Zijn oogen puilen uit zijn kop. Zijn Vader is vlakbij. Zijn Vader grijpt toe, hij grijpt mis - hij grijpt net nog mis, op het nippertje af. In zijn Vader's beenen zijn scherpe knie-hoeken, in zijn Vader's armen zijn ook scherpe ellebooghoeken, en zijn Vader's baardje lijkt van koperdraad, het steekt met een punt vooruit. Ze rennen over de rand van aarde, naast de kinderhoofdjes, dat klinkt zoo zwaar en hitsig of er een paard op hol is. De voordeur staat nou aan in ‘De moutkuip’, en Prinselie maakt genoeg leven, daar merken ze dit niet zoo. Weer doet die jongen van Ekbard een sprong en nòg een, hij rochelt, hij geeft een zachte schreeuw die tòch akelig is, die schreeuw is zoo benauwd of hij temet doodgaat, of hij een mond vol bloed opgeeft. Bij Pitlo de bakker pakt de vent met de koperen baard en de windbochel Obbe aan. Hij pakt hem bij zijn kleeren van achter en dan bij zijn nekvel of het een hond is, die hij verzuipen wil. Hij smijt hem over zijn knie, hij ranselt er op los met de knoestige eikenstok. Obbe, die jongen, kan niet eens meer schreeuwen. Zijn Vader houdt hem juist zoo vast dat hij Gabe's kant moet uitkijken. En hij kijkt als een verdoemde op een schilderij, hij trekt een gezicht of hij in solfer vergaat voor alle eeuwigheid. Gabe legt zijn handen op zijn eigen billen, hoog van boven, laag in zijn rug. ‘O lieve God!’ En de groote Ekbard praat of hij

Alie Smeding, Een menschenhart

(12)

vloekt en hij gooit Obbe weg, hij smijt Obbe opzij, als een zak met turf. Hij slingert ook de eikenstok weg, hij veegt zijn handen af, achter op zijn broek en loopt met groote zware stappen weg, de kant van de Posthoornpoort uit. Is hij nou tevreden?, is hij in zijn schik, die groote Ekbard?

Obbe die ligt daar als een vertrapt dier in de modder en huilt - huilt. Obbe die wrijft zijn wangen tegen de aarde op, hij schuurt zijn voorhoofd tegen de aarde op, die arme Obbe van Ekbard, hij schopt de aarde, schopt de keien. Langzaam staat hij op, hij is zwart en rood in zijn gezicht, en zijn tanden zijn groot en wit tusschen zijn weggetrokken lippen. Stiekem voelt hij aan zijn achterwerk. En dan leunt hij slap tegen het schut van Pitlo aan. Geen mensch is er bij hem: vrouw Its niet eens. Maar als vrouw Its niet zoo vast in slaap gesukkeld was, achter het zijraam van haar pommes-friteshuis, dan wàs ze gekomen. Gabe gaat dan maar in haar plaats. Voetje voor voetje gaat Gabe, maar hij moet er heen. Hij wil een heele boel goeie dingen zeggen. Hij zegt ze ook: hij begint er tenminste mee. ‘Wat een kreng jouw vader, hè Obbe? Wat sloeg die je op je falie. Wat had je nou eigenlijk gedaan, zeg? Brandt het nou bij jou ook zoo van achteren?’ Het is goed gemeend. En die jongen van Ekbard blaast als een kat. Hij slobbert zijn adem in, en stoot hem met al zijn kracht weer uit.

En hij wil Gabe midden in zijn gezicht spuwen, hij mikt tenminste naar zijn gezicht, twee - drie keer achter elkaar en met een mond-vol spuug tegelijk telkens. ‘Mieter op’, zegt hij wild. Hij is een jaar of wat ouer, hij lijkt opeens wel zoo'n rauwe groote kerel uit de kroeg.

Alie Smeding, Een menschenhart

(13)

Er is iets dat springt hard heen en weer door Gabe, van zijn teenen naar zijn kruin, van zijn kruin naar zijn teenen, het is als elastiek dat uitgerekt en losgelaten wordt en terugschiet. Het doet pijn, en soms kan eentje er ook van schrikken! Het

moddergezicht van die jongen van Ekbard is nou akelig dichtbij. En gemeen-ineens ramt hij Gabe met éen schouer-stoot omver. Gabe probeert nog in evenwicht te blijven, hij spreidt zijn armen uit, hij steekt zijn hoofd naar voren, het is toch of hij achterover getrokken wordt: hij slaat tegen de grond. Er kraakt wat bij hem en zijn nek lijkt in tweeën te breken. Hij gilt het uit. Dat gillen doet ook weer pijn in zijn kapotte nek. ‘Au!’, schreeuwt hij, ‘au - au!’ Maar daar heeft die jongen van Ekbard maling aan. Hij wil ook op Gabe's buik en zijen trappen met zijn spijker-schoenen.

Hij tilt zijn eene spijkerschoen al op. ‘Nee’, gilt Gabe, ‘niet doen! Blijf af! Ik heb je toch zeker niks gedaan?, ik wou je toch niks doen, man!’

Gabe's Vader komt naar buiten en die loopt zoo gauw dat hij er bijna van hinkt, zijn witte haar gaat er van overeind staan en hij schiet toch niet erg op. ‘Bliksemsche aap!’, schreeuwt hij en hij loopt toch zoo - alles aan hem doet mee aan dat loopen, zijn groote schuddende buik en de wije mouwen van zijn boezeroen en zijn broekspijpen - hij schiet met al zijn haast tòch niét erg op. Die jongen van Ekbard lacht nijdig om hem en steekt zijn tong tegen hem uit. En hij kuiert, om Gabe's Vader te tergen, héel langzaam weg. ‘Opa!’, roept hij, ‘Opa! Opa!’ En Gabe's Vader is duivelsch op die jongen van Ekbard, omdat hij ‘Opa’

Alie Smeding, Een menschenhart

(14)

roept. En omdat hij duivelsch is op de jongen van Ekbard die hij niét te pakken nemen kan, moet Gabe die hij wel te pakken nemen kan, het ontgelden. Soms doen groote menschen zóo. ‘Jou zal ik mores leeren’, foetert hij tegen Gabe. En Gabe die is in zijn pijn en verbouwereerdheid nog altijd niet op de been gekrabbeld, en hij kijkt stom van ontdaanheid naar hem op. ‘Ja zeker, ja zeker’, tiert zijn Vader, ‘wat dacht jij?, om met zuk beestegoed van jongens te vechten!’ Hij hijscht Gabe overeind. Er komen spieren als koorden op zijn keel en het dikke harige stuk borstvleesch in de split van zijn opengesprongen boezeroen loopt heelemaal rood op. Hij slaat Gabe met de vlakke hand links en rechts om de ooren. Hij schudt Gabe ook uit al zijn macht door elkaar. Hij pakt Gabe bij zijn schouders van achteren en stompt met zijn knie tegen Gabe's achterste aan. En Gabe kermt om de pijn in zijn zeere nek. ‘Au - au’, kermt Gabe, ‘mijn scharnieren - mijn scharnieren ben los.’

En Gabe's Moeder loopt ook wat ze kan om er bij te wezen en om Vader te verbieden. ‘Labdelon’, roept Moeder, ‘blijf van die jongen af!’ Maar Vader knijpt en stompt dan nòg harder. Het is of Vader vindt dat het nou net lekker begint te gaan.

Gabe voelt zijn kapotte scharnieren al erger. ‘Ik dee' niks’, briescht Gabe in zijn pijn,

‘en ik dee' niks, en ik dee' nìks.’ Zijn Vader hijgt of hij hard hout gekloofd heeft. En hij wil toch niet hijgen. Hij slikt er tegen met een knappend geluid of hij droog geloopen is in zijn keel. ‘Nog wat hebben?’, vraagt hij kwaad. Hij is ook kwaad omdat hij zoo hijgen moet. ‘Nòg wàt hèbben?’ En Gabe's Moeder trekt

Alie Smeding, Een menschenhart

(15)

Gabe gauw uit zijn Vader's handen vandaan. Dat is nog zwaar werk voor haar: er komen zweetdroppels van op haar neus en ze krijgt er dikke blauwe tak-adertjes van op haar handen. ‘L-l-labdel-lon’, zegt ze weer met een heeleboel l's er in. En Gabe's Vader kijkt nóu netelig-gehoorzaam. ‘Och wat, zoo'n enkeld tikkie op zijn

achterkajuit’, knort hij toch nog, ‘dàt had hij verdiend.’ ‘Nietwaar’, zegt Gabe met de gebarsten schorre nijd-stem van een groote vent, ‘ik dee' ommers niks?, die knul van Ekbard had op ze ziel gehad van die etter van een Vader van hem. Toe' ging ik naar hem toe en ik vroeg - ik vroeg wat goeds, ik vroeg of hij erge pijn had en zoo, en toe' smeet hij me zoo-maar onderste boven.’

Vader en Moeder kijken dan alleen maar naar elkaar: ze kijken vuil naar elkaar.

‘Spelen in stilte op hullie poot’, begrijpt Gabe. Hij moet erg pinken. Hij moet zijn voorhoofd telkens op en neer trekken: er zit een hard stuk pijn achter zijn voorhoofd.

En de huizen in Weierlei trillen, de menschen ook. Vrouw Its is nou wakker. Krom als een komkommer is vrouw Its, en haar oogen zijn klein, maar ze glinsteren als blauw-glazen kralen. Pitlo de bakker staat er ook, vlak voor de stapel

melkbrood-in-de-winkelkast, hij heeft overal greppels in zijn gezicht: al het vet is er bij bakker Pitlo uitgebraden door het ovenvuur. En Alesse komt bij Plonia vandaan, of hij gestolen heeft: eerst kijkt hij in de deur links en rechts, dan steekt hij gauw de straat over, naar zijn vogeltjes-winkel. En er dansen dunne rooie vlekken over Alesse heen en ook over bakker Pitlo en vrouw Its en ook over de heele straat: vlekken die

Alie Smeding, Een menschenhart

(16)

andere menschen niet zien, maar Gabe wel, omdat hij dat harde stuk pijn daar ergens boven zijn oogen heeft.

Als hij dan na een tel of wat weer opkijkt, merkt hij dat de stille hurrie tusschen Vader en Moeder net eventjes ophoudt. Zijn Moeder legt ineens haar handen op zijn schouder en zegt ineens: ‘Allaah’, en duwt hem ineens voort of hij een handkar is.

Al zijn scharnieren piepen.

Dan zit hij ergens in ‘de zaal’ op een bankje bij een muur en suizebolt en beeft en heeft pijn. En Prinselie maakt een stuk of wat rare geluiden. Maar het kan hem niet schelen. Naar Prinselie kijkt hij niet eens. Maar het stille hurrietje tusschen Vader en Moeder wordt dan ook nog een luid hurrietje. ‘Johannes Frowijn’, ziedt Moeder,

‘jij ben tegen je eigen vleesch en bloed, jij altijd, en niet alleen met de jongen.’ Vader staat er bij als de wit-bruine groote krulletjes-hond van Olefs de poelier: hij zou wel graag een beetje met zijn zwiepstaart kwispelen, als hij maar een zwiep-staart had, en als eentje hem aanhaalde, zou hij die wel graag een lange lik willen geven. ‘Hij aait zijn eigen sikkie omdat een ander het niet doet.’ Dikke handen heeft hij en hij heeft ook een dikke neus, een neus waar een kikker wel op zitten kan. Moeder trippelt als een musch om hem heen. ‘Tsiep-tsiep-tsiep’, doet Moeder. Ze begint puntig van boven, ze loopt dik uit van onderen. ‘Moeder?’, denkt Gabe, ‘nou ja - Roelien!’ Geeft ze hem soms een zoen? Hij zou gerust wel gedaan hebben of hij de zoen niet hebben wou, of hij er al te groot voor was. ‘Het zou toch aardig geweest hebben.’ En Vader die kloofde hem temet als een stuk brandhout door-

Alie Smeding, Een menschenhart

(17)

midden, zonder te vragen, hoe alles zoo kwam. ‘Nou - Vader?, nee, Johànnes.’

Bella Nielse loopt ook nog voorbij. Zij kijkt in en ze glimlacht. Ze loopt zoo raar-voorzichtig of ze leege eierdoppen onder haar schoenen heeft. Met haar dikke wipneus snuffelt ze als een hond die aan ondermuurtjes en boomen ruikt. En haar oogen geven duw-aaien. Ja, Bella's oogen geven - kopjes! Roelien die ziet haar bij ongeluk net, en ze spuwt op de grond en veegt er dan weer hard met haar schoen doorheen, het knàrst.

Stiekem raakt Gabe de gevoelige plekken aan in zijn nek. ‘O God.’ Hij draait zijn hoofd voorzichtig heen en weer. ‘O lieve God.’ Hij wil tegen de muur aanleunen, dat kan hij niet van de pijn. Hij kan niet eens voorover zitten, hij kan niet eens ineenkrimpen. ‘Het doet veels te zeer!’ ‘O lieve God’, bidt hij kwaadaardig, ‘geef dat me - geef dat Johànnes voor zijn straf een steenpuist als een duiven-ei tusschen zijn toonen krijgt, of - als het U hetzelfde is - tusschen zijn billen, dat is nog beter, want dat is erger, amen.’

En het vogeltje-Roelien doet weer van: tsiep-tsiep-tsiep. ‘Een vrouw staat nooit zoo alleen, dan wanneer ze getrouwd is. Een Moeder moet haar kind maar alleen opvoeden. Als ik de jongen niet naar de kerk stuur, als hij straf verdient, wie stuurt hem dan naar de kerk?’ Dat wit-bruine krulletjes-gedierte wil nou toch gerust wel een lange lik geven aan het vogeltje-Roelien. En het vogeltje tsilpt zoo venijnig of het een loerende kat ziet - dat is óok maar de schijn - het wordt gauw genoeg weer mak, dat vogeltje-Roelien.

Prinselie merkt nou toch niet wat er gebeurt: hij is

Alie Smeding, Een menschenhart

(18)

er, en hij is er niet. Prinselie die hangt als een leeggeschudde aardappelzak op zijn stoel. Hij moet een heele boel jenever met Pommeranz gedronken hebben, hij heeft dooie visschen-oogen, hij kwijlt, zijn tong zit hem in de weg als hij praten wil.

Abel Roedoe's melkwagen houdt ook stil voor het huis. Abel dat is, zoo tegen het licht van de straat aan, een groote blauwe vlek en een kleine gele vlek. De kleine gele vlek is zijn gezicht, de groote blauwe vlek is zijn venterspak van de

melkinrichting. Hij giet melk in Roelien's emmertje. ‘Die snotaap van Ekbard’, zegt Abel, ‘die heeft drie grès buizen kapot gesmeten in de Neiderbachstraat, hier, waar zijn Vader werkt. En nou het hij zoo maar een jongetje angetuigd in Weierlei.’ Roelien kijkt nog een keer vuil naar Johannes om. Dan grijpt ze in haar boezelzak naar haar centen-knip. ‘Wat krijg je van me?’, vraagt ze aan Abel, ‘van Zondag ook nog.’ Abel zoekt in zijn klantenboekje. Hij trekt zijn pet links overzij en bladert. Hij trekt zijn pet rechts overzij en bladert opnieuw. ‘Me possies’, zegt hij, ‘staan een beetje door mekaar heen. Het komt morgen wel.’ Roelien gniffelt kwaad. ‘O - ja.’ Johannes trekt zijn drie kinnen wat op, hij gniffelt óok. ‘Een Voorburgie met een groen hart?’, vraagt hij aan Roelien, als Abel weg is. ‘Toe dan maar’, zegt Roelien. Over de glaasjes heen kijken ze naar elkaar: ze klinken.

Als een oud ventje zit Gabe er bij, zijn zweeterige handen stijf om het kruis van zijn broek geknepen, zijn oogen half-toe. Hij is ook nog al misselijk. Johànnes en Roelién zijn toch al weer goed op mekaar. Hij kan zijn nek niet bewegen. Hij heeft een hard stuk pijn in

Alie Smeding, Een menschenhart

(19)

zijn voorhoofd. Zijn gezicht is vreemd stijf en koud. Johannes en Roelien zijn toch al weer goed op elkaar. Ze praten en het bromt raar. Hij wil dichter bij het praten komen, hij kan niet. ‘Gaan ik nou slapen?’ Ineens is Roelien bij hem. Ze doopt een droog-doek in een teil met water en wascht zijn gezicht af. Het water is koud, en Roelien's handen doen overal pijn. Ze maakt zijn polsen ook nat. Ze duwt zijn handen diep in de teil en doet ze hard op en neer in het water, doet ze al-door hard op en neer.

Het praten is dan toch weer vlakbij. Johannes zegt: ‘Zoo'n suiker-ert als dàt is...’, het ruikt naar Voorburg met een groen hart. Roelien trekt een geul in haar onderlip:

‘Ssjt!’ Ze doet Gabe's haar netjes. Ze zet hem zijn ‘kaasboerenhoedje’ op. Dat hoedje heeft ze 's gekocht op een uitverkoop in de Gouentorrensteeg bij Murk Labschies.

Het kostte negentien en een halve cent. Geen-een kind droeg nog zoo'n hoedje. De jongens van school riepen: kaasboer, káasbóer. En ze mikten er met scherpe steentjes naar, er hing een flardje vel bij zijn oor beneer. ‘O’, zei Roelien, ‘dat is uit pure wangunst, dat de jongens dat doen.’ Roelien zet het hoedje nou weer netjes voor op zijn hoofd: en het lijkt op een honden-drinkbak. ‘Hier’, zegt Roelien en ze duwt hem ook nog een paar centen toe, ‘kuier nou maar bedaard een endje op. Gaan maar achter de tuin van Viertelhausen zitten in de koelte.’ ‘Ik - ik ben niks niet lekker’, zucht Gabe nog. Hij hoopt dat Roelien nòg wat goeds aan hem zal doen. Maar hij heeft nou zijn schoon gezicht, zijn hoedje en zijn twee centen. Roelien doet verder geen goeds meer aan hem. ‘Loop

Alie Smeding, Een menschenhart

(20)

in de schaduw.’ Hij blijft toch nog eventjes staan, éventjes. ‘Johannes, moest die nou niks tegen hem zeggen?’ Nee, Johannes kijkt niet eens. En Roelien wascht glaasjes om. ‘Gáan je nou?’, snauwt Roelien.

En dan gaat hij.

Er is een dun beverig vliesje voor zijn oogen, als hij pas uit huis komt. De huizen zijn rood-witte steenmoppen, de boomen hoopen droog gebladerte. Het kan wel wezen dat vrouw Its hem toe-knikt, en dat Olefs met zijn gat naar de straat een kip plukt, en dat Plonia met een rood jak aan en haar haar in de war naar ‘De moutkuip’

gluurt. Gabe weet het niet vast. Hij zou wel graag over het hek van Moonen's tuin klimmen en een beetje huilen ergens. Maar een jongen van elf, die huilt niet. En hij heeft ook geen tijd om te huilen. Hij loopt op een vast doel aan. De kleine Maritgen op de Posthoornpoort ziet hij nog wel, met haar eene bloote borst en haar klein gezicht en haar goeie handen, en haar schortje van steen. ‘Ik wou dat je levend was’, denkt hij. En een heele tijd later dan denkt hij: ‘Ze ìs ook levend.’ En hij kan zelf weten, dat hij raar glimlacht.

Dan is hij al op de paadjes met potscherven en slakken en grind, achter de tuinen van Moonen en Viertelhausen en Idsardi. Het ziet er alles koud-groen uit, midden tusschen de boomen in, en dat doet nou toch goed. Er dringt haast geen zonnestraaltje door de bladeren heen. De boomkruinen zijn in elkaar gegroeid, het mos is nog vochtig. Het is bijna avond hier. Soms wandelen er deftige dames onder die dikke hooge boomen en heeren met stijve witte boorden om, die

Alie Smeding, Een menschenhart

(21)

wonen in de Jungerein- en Vigeliusstraat in hooge huizen met dubbele deuren en vergulde muurlantaarns, de tuinen hier, die hooren bij die huizen, die liggen er achter.

Gabe stapt in een kuil en zijn nekspieren zwikken en schuiven door elkaar heen en raken in elkaar verward. ‘Gof-fer...’, bromt hij woest. En hij schopt venijnig tegen een keitje aan. ‘Die Johànnes.’ En dat schoppen doet ook pijn.

Hij blijft dan maar strak naar die kleine Luitgardekerk in de Armgartsbocht kijken.

Langzaam-aan kan hij er alles van onderscheiden: de leien, het haantje en de klokken achter de galmgaten in het torentje. Maar eerst komen die oue buurtjes van Alkerleik nog: grijze lage steenblokken met een stukje blauw en een streep wit er in, van een raamluik en een deurpost. Er zijn daar ook echo-steegjes met groen om de klinkers, met nissen in de muurtjes. ‘Hier stap je altijd voor je zelf uit, of achter je zelf aan!’

Dan is hij ook al bij het oue kerkje: vale steentjes met pokke-putjes er in en

zandloopers boven de deur, en ook een steenen doodshoofd op twee schenkels. Bij de consistorie-muur ruikt het naar een apotheek en een oue moestuin, dat komt van die planten af. En koster van Tijn rookt een neuswarmertje en klopt oue boeken uit.

Achter het kerkepad staan de huizen hot en haar door elkaar heen, overal een paar, net of ze daar zoo maar op de tast af, in het donker neergezet zijn. Er is ook een vuilnisbelt die stinkt bitter. Dan komen de wilde akkers: Aaike werkt daar ook wel, als ze vrij van school heeft. Daar groeit van alles door elkaar heen, aardappels en paardebloemen, en roestige stokboonen, koolzaad en haver...

Alie Smeding, Een menschenhart

(22)

Hier en daar staat ook nog een iep en een esch en een bultige wilg. Maar verder-op houen de boomen op. En aan het eind van de leegte staat een klein huis, erg grijs en laag en erg oud. Daar woont Aaike. Ze zit tegen de voor-muur aan en stopt kousen.

Ze heeft een potplant uit de kamer bij haar neergezet en een bekertje met

paardeblommen, en ook haar boeken van school. En ze heeft een wit boezeltje voor, dat niet wit is. In een kapotte teenen wieg bij haar ligt een dik bol zuigkind dat slaapt.

Ka is dat. En een klein kruip-kind dat tien maanden ouer is, speelt met grindjes in de goot. Dat is Kee. En een dik dribbel-kind dat net loopen kan, waggelt door het hooge donkere gras van het bleekje. Dat is Cootje.

Gabe sluipt over de smalle rand aarde langs het pad. Hij luistert ook. ‘Waar zou vrouw Brunt zitten?’ Hij houdt zijn eene oor naar het huisje toe, en hij houdt zijn andere oor naar het huisje toe, en hij luistert ook met zijn twee ooren tegelijk. En hij hoort vrouw Brunt niet. ‘Vrouw Brunt - vróuw Brunt zèlf, dat is een snippeschieter.

Er is niks op de wereld dat ze goed vindt.’ Hij komt dan toch maar naderbij. Eerst hoort Aaike hem niet. Ze stopt een kous en ze neuriet er bij, neemt een nieuwe draad, doet die door het groote oog van de dikke naald en stopt verder. Dan kraakt er een tak en ze kijkt op, kijkt gewoon op. En ineens valt er meer licht over haar heen, waar vandaan toch? Ineens is het ook of er licht uit haar ooghoeken komt en of het wit daar van binnen zilver-blauw wordt, net als inleg-parelmoer. Ze gooit de kous met het steenen stop-kopje veel te hard neer, en springt overeind en komt hem tegemoet.

Alie Smeding, Een menschenhart

(23)

‘Gabe’, zegt Aaike. Dat klinkt zoo aardig. Dat klinkt of ze begint te zingen. ‘Gabe.’

Ze houdt de binnenkanten van haar polsen stijf tegen haar boezeltje aan, opzij, maar haar handjes spreidt ze wijd uit. ‘Gábe!’ Hij wil wel grinniken, maar dat kan hij niet goed. Het steekt zoo van achteren, het priemt door alles heen. En Aaike die kijkt maar naar hem op. Ze is wel een kop kleiner dan hij en zoo nietig. Het is pleizierig dat ze zoo naar hem òpkijkt. Het beetje blauw onder al het witte in haar oogen, al het doorschijnende, wordt al grooter. En haar gele korte vlechtjes die hangen als ristjes dicht aaneengeregen rozijnen op haar ooren, met de staartjes naar buiten toe.

‘Ik heb me bezeerd’, zegt Gabe. Hij kijkt weer te vlug opzij. Hij moet naar zijn nek grijpen. En Aaike drukt de binnenkanten van haar polsen nog harder tegen haar boezeltje aan. ‘Ben je - gevallen?’, vraagt ze, en ze slikt er tusschen in. Hij knikt en hij schudt ook zijn hoofd. Achter zijn oogen is het opeens boordevol. ‘Kom mee’, zegt Aaike zacht. Ze loopt dicht bij hem. Ze raakt onder het loopen zoo zacht zijn rug aan, dat het is of een bloem haar kop over hem heenschuift, maar er zijn hier geen bloemen. ‘Me Moeder is er niet’, Aaike wil hem geruststellen, Aaike wil hem ook wat goeds aandoen, ‘je màg in huis. Alle kinderen ben' haast mee naar de speeltuin. Nou màg je in huis.’

Hij gáat mee in huis. Het ruikt er naar asch, kool en waschgoed. Er staat een kale tafel. De vloer is ook kaal. Aaike zet een stoel bij die tafel. Aaike zet die stoel daar neer of het een heel-dure stoel is - Aaike die kan dat, er is een gat in de biezen zitting gebrand, het is toch

Alie Smeding, Een menschenhart

(24)

evengoed een éenige stoel, een stoel om fijn in uit te rusten. ‘Ga maar zitten, Gabe.’

Hij zit al. Hij zucht van genoegen en van pijn. ‘Kan ik wat voor je doen?’, vraagt Aaike. Ze komt dicht bij hem, zoo dicht als ze maar kan, eerst aan de eene kant, en dan, omdat ze daar dichter bij hem is, aan de andere kant. ‘Kan ik wat doen?’ Ze praat toch zoo zacht: het is niet veel meer dan een beetje wind in een stuk of wat droge boombladeren. Gabe zegt: ‘Ik weet niet, Aaike, dat weet ik niet.’ Hij kijkt of hij ergens over denkt. Hij zegt ook: ‘Je doen al wat an me.’ Dan vertelt hij ook wat er gebeurd is. En als hij uitverteld is, begint hij er opnieuw over. ‘Die Obbe Ekbard, hè?, had je dàt van Obbe Ekbard gedacht en van me - van Johànnes? Hij sloeg me toch zoo. En hij - híj is me Vader, hè Aaike?, hij ìs toch me Vader - hij - hij wàs me Vader.’ Nou kan Gabe niet verder. Hij drukt zijn kin op zijn borst. En knijpt zijn handen weer over het kruis van zijn broek heen. Hij zit er bij of hij luistert.

Er kraakt wat in dat kleine huis, droog hout is dat. De tik van een klok kraakt ook.

En Aaike's boezeltje ritselt. Gabe voelt in zijn broekszakken naar zijn zakdoek. Dan hoort hij ook die twee centen van Roelien rinkelen. Hij legt ze voor Aaike neer.

‘Bewaar jij ze?’ Hij snuit zijn neus, en keert zijn hoofd wat af. Nou spat het verdriet tòch nog uit zijn oogen op zijn wangen. En Aaike die bijt hard op de muis van haar hand. Ze is opgestaan. Ze staat over hem heen. Ze knijpt toch zoo in de leuning van zijn stoel. ‘Is het hier?’, vraagt ze stil. En ze legt haar dunne handjes om zijn nek, en ze raakt zijn nek toch bijna niet aan: het voelt of het

Alie Smeding, Een menschenhart

(25)

veertjes regent, het glijdt zoo lekker-koel langs hem heen, dat hij er van zucht: ‘Ja, daar is het.’ De veertjes kriebelen ook. Hij zit er met zijn natte oogen stilletjes om te lachen.

Even is Aaike weg geweest: als de wind zoo vlug ging ze weg - en ze is er al weer.

‘Wees maar stil’, sust ze. Ze legt een grauwe vettige vâdoek om zijn hoofd, die heeft ze nat gemaakt in de regenton, die is lekker-koud. Gabe doet er zijn oogen bij dicht.

En hij leunt met zijn hoofd tegen Aaike's schoudertje aan. ‘Ja fijn Aaike, zeg Aaike fijn - fijn zeg.’ Ze blijft stil zoo bij hem staan, krom en naar hem toe gebukt. Hij legt ook zijn wang tegen haar schouder. ‘Het klopt niet meer zoo.’ Hij wrijft zijn wang tegen de strook van haar boezeltje aan. Hij kan tegen Aaike glimlachen met een dik nat vliesje voor zijn oogen - alles is even weg: de kamer, het raam, Aaike, het vliesje knapt - daar is alles weer: twee rozijnen-vlechtjes en een puntig kinnetje, en twee oogen met veel blauw onderin en een dikke witte glans er boven op. En het dribbel-kind Co ziet hij ook, het graait naar de twee centen van Roelien, op tafel.

‘Pas op’, waarschuwt Gabe, ‘steek ze bij je. Koop er wat lekkers voor morgen, dat we wat hebben in het speelkwartier.’ Aaike knikt. Aaike steekt de centen al weg.

‘Co bijt op alles. Ze krijgt nou pas tandjes. Ze is er laat mee. Alles stopt ze in haar mondje.’ ‘O’, zegt Gabe telkens, ‘o?, o...?’ Hij weet niet wat hij anders zeggen moet, hij is maar een kind alleen, hij kan er niet over mee praten.

Aaike en hij zitten ook nog een tijdje buiten op de steenen rollaag bij het sprieterige potplantje en de

Alie Smeding, Een menschenhart

(26)

paardebloemen en het wiegekind Ka. Het kind ligt zoo maar, zonder luier op het zeiltje. Dikke rooie billen heeft het kind. ‘Is dat - nou een - meisje?’, vraagt Gabe.

Dat weet hij toch al lang: Ká heet ze. Maar hij heeft het kind nog nooit zoo gezien.

Aaike houdt de kous die ze stoppen moet, stijf tegen haar borst aan, of het wat levends is, dat ze aaien kan. Ze kijkt naar Gabe. ‘Ja, jongen, dat is Ka toch?, dat weet je wel!

Een meisje?, ja, dat zie je toch?’ Al-door kijkt ze naar hem op. Haar oogen zijn grooter ineens, het zijn net oogen van een kerk-beeldje, maar ze zijn van binnen vol licht, het licht kruipt ook over de randen heen. ‘O ja’, knikt hij, ‘ja-eh...’ En dan is hij zelf verlegen. Hij moet pinken en hij wordt rood en hij kijkt een andere kant uit.

‘Omdat ik maar alleen ben, thuis, weet ik niks.’ Aaike begrijpt het best. ‘Dàt is een héel verschil met ons’, geeft Aaike toe. Ze weet er nog wel meer over te zeggen. Er tusschen-door denkt ze ook nog aan wat anders. ‘Ik zal je haar mooi-glad kammen aanstonds’, Aaike praat graag netjes, Aaike zegt nooit: meid, of a-stons, daarom praat Gabe óok netjes als hij bij haar is. ‘En je das zal ik overstrikken’, belooft ze, ‘en je schoenen een beetje oppoetsen.’ Maar ze heeft het ook weer over ‘de kinderen’: de broertjes en zussen. ‘Ja, die geven wat te doen, zeg!, en als je zelf wasschen moet, dan doe je ze niet altijd luiers aan of een broek. Kee en Cootje loopen ook zoo-maar.

Er is anders geen redderen aan, jongen.’ Ze wil hem ook nog wat goeds aandoen, nou haar Moeder er niet is. Als haar Moeder thuis is, kan ze hem nooit veel goeds doen. ‘Heb je misschien dorst?’, ze hoopt dat hij dorst zal hebben,

Alie Smeding, Een menschenhart

(27)

dat is te zien. ‘Wil ik dan een kommetje water voor je halen?’ Hij strijkt met het puntje van zijn tong over zijn lippen heen. ‘Nou asteblieft, wàt graag.’ Aaike is al weg. En Aaike is gauw weer terug ook. En het is wat héel fijns dat beetje drinken van Aaike: koud helder water in een verguld kopje met groene klaverblaadjes. Gabe ruikt er aan! Gabe houdt het tegen het licht! Hij doet lang over dat beetje drinken.

‘Bàr echt is het hier’, zegt hij tevreden.

Alie Smeding, Een menschenhart

(28)

[II]

HET doet er niet toe of het licht is of donker - of de zon helder schijnt, of de sterren aan de hemel staan, of de cafélampen branden, of het nacht is heelemaal, of ochtend - vaak is er wat geheimzinnigs.

Johannes komt thuis. Hij ziet er doorgewaaid uit. Hij heeft frissche oogen. Hij moet zijn best doen om niet opgeruimd te kijken. Alles wat hem voor de handen komt, prijst hij. ‘Een lekkere kom koffie. Fijne tabak, een lèkker pijpie tabak. Goed brood, dat brood van Pitlo.’ En Roelien bonst hard met een stoel die ze verzet, een bankje, een olielamp, een braadpan. Ze ziet er kreukelig uit. Haar gezicht lijkt op een bos bruine rozebottels die lang in de wind gehangen hebben. Ze zegt geen woord terug, niet éen woord. Wat is er dan toch? Wat is er dan?

Flippie Prinselie lacht en al zijn tanden komen te voorschijn, tanden als mespunten wit en scherp. En Plonia Manasse leunt in haar rooie bloes uit het raam met de dikke klimop-rand en lacht terug en kijkt of ze geknepen wordt. Nou, wat is dat?

Gabe blijft overal stil staan. Hij kijkt overal op toe. Een enkele keer houdt hij zijn adem in. ‘Wat is dàt?, en wat gebeurt dáar?’ Soms grinnikt hij ook, maar dat duurt niet lang. Hij heeft nog vaak een hard stuk pijn boven zijn oogen. Hij moet nog vaak

‘Johannes’ zeggen. En vaak vecht hij woest met Obbe Ekbard, zonder Obbe ook maar met een vinger aan te raken.

Hij trapt dan maar een groote kei voort. Hij smijt bij een huis dat gebouwd wordt, een paar baksteenen kapot. Hij mikt met een kiezel naar een ruitje boven een deur.

Hij denkt: ‘'s Kijken of het sterk genoeg is!’ Nee, hij

Alie Smeding, Een menschenhart

(29)

denkt ook: ‘Nou moet je je maar verbeelden dat het die Obbe zijn oogen zijn!’ En het ruitje breekt. Het is bij Fruin de barbier in de Habbemastraat. En Fruin die gaat dadelijk naar Johannes toe. Fruin steekt zijn neus als een beitel vooruit. ‘Alsjeblieft’, zegt Fruin, ‘betalen, of ik gaan na' de politie. Ik heb er getuigen bij. Het was die jongen van jou...’ Johannes vloekt en hij betaalt het ruitje. En Roelien zegt tegen Gabe: ‘Slaan zal ik je niet. Maar an je straf ontkom je niet. Nou zal je Zondagochtend naar de Oosterkerk.’

En dan zìt hij ook in de Oosterkerk op Zondagochtend. En de Kruisvaarders en de Koningen van Juda zijn zoo van achter nog mooier dan van voren, ze hebben rooie en blauwe ruggen en koperen buiken en zilveren dijen, en ze dragen blinkende vecht-dingen, en ze kijken of ze elkaar of een ander graag een steek zouen geven, het is wel aardig om er naar te kijken. Gabe vecht dadelijk al met Obbe Ekbard op het kerkraam. Obbe is zoo'n rooie koning van Juda en hij is een blauwe Kruisvaarder, en hij is veel meer mans en hij krijgt er Obbe wel onder. En net als hij daar goed mee op gang is, komen die fijne menschen binnen, met billetikkers en pandjesjassen en hoeden met veeren en jurken met kant er aan en uitgestreken gezichten! Stuk voor stuk kijken ze of ze naar een begrafenis gaan. Ze kijken of de lieve Heer dood is, of er heelemaal geen lieve Heer ergens is. Ja, de lieve Heer is hier in de kerk morsdood!

Het zweet breekt Gabe er van uit, en hij krijgt een benauwd gevoel in zijn keel. Het orgel jammert en het zingen jammert en de preek jammert ook. En Dominee Schoeverius doet telkens zijn mond zoo wijd open of hij

Alie Smeding, Een menschenhart

(30)

schreeuwen wil: brug omhoog! Maar dat schreeuwt hij toch nooit. Hij schreeuwt over de ziel en het lichaam. ‘Als de ziel het lichaam verlaten moet’, schreeuwt hij en hij schreeuwt ook: ‘Ellendig menschdom - ellendigen - ellendige menschen.’

Maar Gabe dwaalt af. ‘Hoe kan de ziel er dan uit?, waar door heen gaat dan de ziel?, kan je de ziel zién?’ Omdat de smalle kerkebank zoo hard en onpleizierig aanvoelt onder zijn achterwerk, begint hij ook weer op Obbe te foeteren. ‘Jou zal ik nog wel 's te pakken nemen, man, wacht maar, ik zal je wel krijgen, knul!, smerige valsche aap, l-leelijkerd, l-leelijke Judas.’ Hij heeft toch ook weer erg in een glinsterende iep, achter een wit-glazen raam in de achterwand van de kerk, de iep flikkert als zilver in vuur, de iep beweegt of hij ademt. En Gabe denkt: ‘Daar buiten is de lieve Heer niet dood, buiten niet.’ Maar als hij dan eindelijk weer op straat komt, dan is hij dat vergeten. ‘Ik zou die knul van Ekbard best zoo'n straatklinker naar zijn test willen kieperen.’

En de andere dag in school, dan is hij ook weer met hem aan het vechten. Hij zit braaf op zijn plaats, de hoekplaats bij het raam, in die lange bank met de letter-kerven en de vier smerige inktpotjes en hij luistert naar meester Eldik. Zijn handen liggen ineengevouwen voor hem: hij knijpt er Obbe mee, hij moet Obbe overal pijn doen.

Hij moet boven op hem zitten, moet zijn ooren omdraaien, moet hem met zijn knie tegen zijn achterste schoppen. Obbe moet er van gillen. Obbe krijgt dat gezicht weer of hij in pek en solfer voor alle eeuwigheid verbrandt.

Alie Smeding, Een menschenhart

(31)

Meester Eldik vertelt van de tachtigjarige oorlog, dat past er goed bij. Ineens houdt meester Eldik op en er komen twee vurige pitjes in meester Eldik's oogen, zijn zwarte kneveltje wipt op en neer. ‘Gabe Frowijn kijk niet zoo idioot! Waaròm kijk je zoo idioot? Wat deed je?’ De jongens moeten altijd de handen boven de bank hebben.

Gabe's handen zíjn boven de bank, zijn inéengevouwen boven de bank. Hij zit recht-op. ‘Niks meester.’ De jongens zijn stom-verwonderd: Heertje Manasse, Sietse Pitlo, Tijs Robel - de heele klas. Aaike snapt ook niet wat er is. Gabe laat zijn gevouwen handen zien: hij steekt zijn gevouwen handen op. ‘Ik deed niks, meester.’

En als meester nou vragen zou: ‘Wat zei ik het laatst?’, dan zou hij het niet weten.

Maar meester vraagt het niet. Hij vertelt verder van de tachtigjarige oorlog. En Gabe vecht ook weer.

En wat later, als hij buiten loopt met Aaike, dan vecht hij nòg tusschenbeide.

Maar in de avond wordt alles anders. De menschen zitten op de stoepen en rollagen, en praten wat. Het praten grommelt een beetje, en de huizen zijn donker. In de zwarte tuinen suist het of het regent. Een heel stuk uit het licht van de lantaarns, zoeken de buurjongens elkander op, ze hangen tegen een hek aan, ze hurken neer bij een schutting, ze rooken en grinniken. Iets in Gabe wil er bij zijn, iets anders in hem wil ook weer niet...

Hij is alleen.

‘Als er maneschijn was’, denkt hij, ‘dan zou ik best naar het Hunteler bosch durven loopen, en een beetje bij de beek zitten, of ik kon naar Dentz gaan en dan

Alie Smeding, Een menschenhart

(32)

langs die oue Helmich Krajewicz met haar doodshoofd en haar kattenoogen en langs de verdoemde grond. Nee, ik zou het liefst ergens op het Armgartsverlaat wezen, bij Aaike en wat buiten zitten, op de drempel.’

Hij slentert zoo-maar wat door de straat, zijn handen tusschen zijn broeksband.

‘Johànnes’, zegt hij in stilte. Na een poos práat hij ook tegen Johannes. ‘Nou heb je er nog nooit met éen woordje over gekikt, dat je mij toe' zoo sloeg. Wat is dat nou voor raars?, is dat nou goed van je?, ben ik je kind dan niet, Johannes?’ Hij wacht nog of er een antwoord komen kan. En hij moppert ook op Roelien. ‘Waarom kwam je dan niet eerder tusschenbeie? En waarom was je dadelijk weer goed met Johannes?, wat ben dat voor flauwsies? Je ben toch zeker mijn Moeder? Zeg, ben je dan niet mijn Moeder? Wat schiet ik er mee op of je al een dikke snee koek op mijn boterham doen?, als je verder nooit ergens over praat met mijn?’ En dan wacht hij weer. En waarom wacht hij dan toch?

Hij gaat daar maar alleen.

En hij praat ook met Obbe Ekbard, die er niet is. ‘Obbe, ik kan er de duurste eed op zweren, man, ik ging na' je toe, omdat ik zoo allereefigst met je te doen had. Je trok een barre bek, toe' je rammel kreeg, net of je anbrandde in een pan. Jasses, nou, dat was beroerd genog. Daarom kwam ik bij je. En toe' sloeg je mij, toe' wou je mij plat trappen als een rups! Wat is dat nou?’

Hij gaat bij vrouw Its op de stoep staan. Het ruikt er hartig naar zoute aardappeltjes.

Op elk tafeltje daar binnen heeft vrouw Its een dikke pot met goudsbloemen

Alie Smeding, Een menschenhart

(33)

neergezet en de koperen lampen branden. Vrouw Its zit achter in het zaaltje, bij de gascomforen. Ze heeft een lang bloemen-jak aan, een jak van vuurdoorn en fluitekruid en haar gezicht is ook hartig en bruin net als haar pommes-frites. En als ze lacht dan moet alles aan haar meelachen: haar bruine ooren met de gouen belletjes ook en ook het holle kuiltje voor in haar hals en haar granaten-bros, en haar kleine neus met de schuine rimpels opzij. Ze breit aan een witte kous. Er zit ook een wit katje bij haar.

Gabe hurkt bij het muurtje van vrouw Its neer, en hij probeert wat te zingen, overal in Weierlei zingen ze nou, jongens ook en een paar vrouwen en Bella Nielse. En de centen-automaat in ‘De moutkuip’ dié speelt gedurig, en er is ergens ook een beetje piano-getjingel, geen mensch kijkt er van op als er nog wat geluid bij komt. Gabe zingt het lied van ‘Bittere smarten’, dat heeft hij van Flippie Prinselie geleerd. ‘Voor de tralies van een venster, Aan een zware kloostermuur, Zat een jongeling te weenen, Op het middernachtelijk uur.’ Telkens er tusschen door moet hij zijn keel schrapen en kuchen. Bij de tralies wordt zijn stem al pieperig en bij de kloostermuur is hij heelemaal heesch, en bij het middernachtelijk uur, houdt hij opeens op met zingen.

‘Ik ken het niet meer’, mompelt hij, hij mompelt het net of er nog eentje bij hem is.

En hij denkt: ‘Dat ik niet meer zingen kan, dat komt omdat ik met Johannes niet goed ben, omdat ik niet goed met me Vader ben en niet - niet heelemaal goed met Roelien - met me Moeder. Het is misschien voor groote menschen wel goed zóo, maar niet voor - voor een kind dat al een

Alie Smeding, Een menschenhart

(34)

opgeschoten jongen is.’ Chagrijnig denkt hij er over na. In school doet hij nou meestal bij het zingen enkelmaar zijn mond open en dicht. Hij kan nou niet mee doen aan die liedjes van ‘Kindlief goedennacht’ en ‘Moederke alleen’, en ‘Het groetend Kind.’

‘Lamme liedjes die je beroerd maken’, denkt hij dan, ‘en eigenlijk ook flauwe liedjes.’

Maar tusschen de jongens in, buiten, dan schreeuwt hij de straatdeuntjes wèl mee, die ze galmen, dan blaat hij als een dronken vent, maar dat is geen zingen meer, dat is bulken. ‘En soms ken je 's avonds niet meer bulken. Dan moet je mooi zingen, met van die uithalen, en ook een klein beetje bedroefd!’

Flippie Prinselie begint dan ook nog te spelen. Flippie speelt op zijn harmonica en het is allemaal van die zeere muziek. ‘Niet doen nou’, mokt Gabe tegen Flippie Prinselie in de verte. Hij krijgt pijn in zijn keel van Flippie's muziek, hij krijgt er een dikke rauwe keel van. En hij moet zijn rug en zijn hoofd hard tegen vrouw Its haar muurtje aandrukken, en zijn oogen stijf dicht knijpen. Het verdriet spat toch weer uit zijn oogen vandaan op zijn wangen: zoo-maar verdriet, verdriet haast nergens om. En hij scheldt er op. ‘Krijg de mazelen’, scheldt hij op zijn verdriet. ‘Ik mag lijen’, scheldt hij, ‘dat de houtwurm je opvreet.’ En Prinselie's muziek huilt lachend en lacht jammerend.

En Gabe kan niet blijven waar hij is. Hij kan het niet uithouen daar. Hij staat op en loopt het Schijndel in en gaat dan eerst maar weer 's naar zijn eigen huis toe. Hij tuurt bij de voormuur op, naar de steen met de vergulde moutkuip en de zeemeermin en de dolfijn en de

Alie Smeding, Een menschenhart

(35)

ruige groene Berenklauw. ‘Op het plat klimmen?’ Hij slentert maar verder, om het huis heen.

Eerst zit hij een tijdje in de keuken, bij de tafel. Er brandt alleen een

driepits-olie-stel, maar dat geeft licht genoeg. De ketel met water op het stel, maakt een zingend geluid. Dat is tenminste wat levends dat goed is. Gabe zet zijn voeten op de sport van zijn stoel en eet zijn brood op. Het zijn boterhammen met kaas en worst. Het is toch of het droog brood is, het wil temet niet door zijn keel. Hij denkt:

‘Zoo is het hier nou altijd, eten op je eentje, omdat Roelien en Johannes vóor moeten wezen. Een andere jongen die eet tegelijk met zijn Vader en Moeder.’ Hij gaat naar de kraan om een glas water te halen. En dan verbeeldt hij zijn-eigen maar dat Aaike aan de overkant van de tafel zit. ‘Neem nog een boterham’, zegt hij hartelijk, ‘ook een teugie drinken?, samme nog een loopie doen sames?’ En Aaike die kijkt dan zoo aardig. Hij ziet het duidelijk. Aaike die kijkt dan van onderen op. ‘Doeg!’, zegt hij vriendelijk.

En dan gaat hij maar weer de hort op. Er zitten een hoop kerels in het café, ook kerels genoeg uit andere straten: Sander Siegenbeek de vrachtman is er ook en Rogier Elsek de smid uit Dentz, en Robel de marktmeester en Olefs de poelier met zijn gele ronde kaaskop en zijn volle-maan-grijns. En Johannes tapt in, en Roelien schrijft de biertjes en de borrels op. Ze hebben de deuren dichtgedaan en de rieten gordijnen aan de kant van de Berenklauw neergelaten. Dat is voor de inkijk op straat, voor de glurende en schreeuwende jongens en voor de vrouwen die hun man loopen te

Alie Smeding, Een menschenhart

(36)

zoeken. Gabe die mag soms wel in de zaal komen 's avonds, en soms ook niet. Als Roelien en Johannes in een goed humeur zijn, dan mag het, en als ze in een slecht humeur zijn, dan mag het niet. Hij is deze keer al in de schemer weggestuurd. ‘Vooruit oud wijf’, zei Johannes. ‘Pottekijk’, foeterde Roelien. En hij dacht: ‘Er is zeker wat bezonders te verhapstukken.’

Nou zit hij naast de vogelknip op de post van het zij-venster, het gordijn is daar maar half afgerold en toen blijven steken. Ze zien hem toch niet van binnen uit: er groeit klimop, dat kruipt ook over een stuk van de ruiten heen. Hij kan er zich best achter verschuilen. En de vliegenhor staat onder het raam. Hij kan ook nog wel wat verstaan! Johannes doet de glazen al-vast vol in de tapkast, Johannes zet de glazen al-vast op rijtjes klaar, strijkt er de bierkuiven af, tapt er na een tijdje nog een paar scheuten bij en lacht. De kerels willen altijd dat hij met alles meedoet, met zuipen ook en met lolletjes maken en met vloeken.

Prinselie's muziek verder-op doet nou ineens weer erger zeer. ‘Och gedome, niet doen, Flippie, niet doen.’ Het is muziek van allerlei door elkaar geroerde liedjes. ‘O liefste Moederlief. - Heer Jezus heeft een hofken daar schoon' bloemen staan. - O Moeders lied, o Moeders lied, mijn hart vergeet u niet. - Het viel eens hemels dauwe.

- Je Moeder gaat nou zeker van je droomen...’ Gabe zet zijn handen als klauwtjes op zijn knieën. Zijn vingernagels prikken door zijn kousen heen. ‘Ik wou dat Aaike hier was! Wat moet ik dan van Aaike?, dat weet ik niet. Wat moet ik altijd van Aaike?, ik wou dat ze er was.’ Met zijn achterste in

Alie Smeding, Een menschenhart

(37)

het klimop van het spie-venster en vlak naast de vogelknip, zit hij ineens ook weer bij Aaike op de rollaag met de potplant en het zuigkind-Ka. En hij ziet Aaike zoo goed, dat hij naar haar tast op de raampost...

Met een zucht kijkt hij dan maar weer naar de mannen om in het café. Robel de marktmeester die doet geen mond open, die houdt alleen maar zijn glas omhoog als het leeg is. Dan neemt Johannes het van hem aan, tapt het vol en zet het weer voor hem neer. En Roelien zet een streepje op haar lei: weer een potje bier! Robel krijgt dikke puisten, de meesten zitten in zijn nek en onder zijn kin. Maar zijn wangen zijn zoo rood of er menie op gesmeerd is en zijn kop zit vol kleine negerkrulletjes en zijn oogen zijn zoo klein en rond en zwart als gebakken krenten en die krentjes-oogen schelden op eentje die er niet is. Tim Toot houdt zijn hand aan zijn mond om toch maar over alles heen te schreeuwen. ‘Heb jij me niet gekend, Robel, als veldwachter?

Was jíj hier toe' nog niet? Man, je had mij moeten zien in me uniform. Ik was gevreesd en geliefd. Nog een spatje Johannes! Ja, gevreesd en geliefd, gevreesd bij het sterke geslacht en geliefd bij de torteltjes, hi-hi-hi, hou stil man... Ik zou je namen kennen noemen, namen die klìnken.’ Robel hoort het niet eens, Robel's krentjes-oogen schelden nog altijd op een die er niet is. En de smid van Dentz zit er duizelig bij, net of hij op zijn hoofd gevallen is en nou ergens een hard stuk pijn heeft... Er zit roet in zijn rimpels, dat roet wil er niet meer uit. En zijn handen zijn schoon gewasschen en toch zwart, dat zwart is er in vastgegroeid, en om zijn

Alie Smeding, Een menschenhart

(38)

groote kale hoofd heeft hij nog maar een dun randje wit haar. Hij wil zijn glas uitdrinken en het is al leeg, hij klopt er mee op de tafel. Rogier Elsek van Dentz moet ook zijn narigheid verzuipen in de jenever, net als Robel en Ekbard de metselaar.

Ekbard steekt zijn koperdraad-baardje weer recht vooruit. En hij wrijft zijn rooie haar in de war. Maar van nijdigheid is het nou niet. Het is nou eerder van verdriet.

Denkt hij ook aan Obbe? Soms stampt hij ineens met zijn voet op de grond en soms zet hij met een veel te harde tik zijn glas neer.

Gabe moet zoo geeuwen dat zijn kaken er van kraken. ‘Roelien vergeet mij naar bed te sturen.’ Hij slentert naar een stuk of wat jongens van school toe. Ze rooken peukies sigaret, en vertellen wat er in de krant staat. ‘Van inbraak’, zegt Heertje Manasse, ‘en van kerels met wijven lees ik het liefst. Laatst die gocheme diefstal in Unen. Nou hebben ze die vent nog niet, dat is ook een gladde! En die moord in Korlet, hè? Die vent bij de Peerboltzee, hij lag met een mes in zijn borst. Het was een wijvengeschiedenis. Maar in Weierlei kan je ook genog zien. Mijn Moeder het er maar twee. Dat is vaak genog zoo. Och man, dat heb je zoo vaak. Maar die Algie:

een heele rist, elke dag. Nou is er weer een in.’ Heertje ziet er uit als een gebleekte neger: een kroeskop, dikke lippen, een stompe neus. ‘Willen we 's gaan kijken?’

Sietse Pitlo slaat dubbel van de lach, het is of er een gat in zijn gezicht valt, zoo wijd gaat zijn mond open. Maar Tijs Robel komt al overeind. Tijs Robel heeft ook menie-wangen en een kop vol krulletjes, hij is net zijn Vader, maar zonder

Alie Smeding, Een menschenhart

(39)

puisten. ‘Ja, zeg, kòm’. Hij doet of hij danst, hij doet of hij op een trompet blaast, hij loopt vooruit. Gekke fratsen maakt hij. Ze gniffelen er in stilte om. Ze sluipen op hun teenen naar Algie's zijraam toe, in de steeg. Een tip van het raamdoek is omgeslagen, het is aan een punt van een tafeltje blijven haken. Ze kunnen een hoek van het kamertje zien, meer niet. Er brandt een kleine staanlamp. Algie's jurk hangt over een stoel, er ligt een dophoedje boven op. Om dat dophoedje op Algie's jurk krinkelen ze in elkaar van pleizier. Ze verdringen elkaar voor de spleet in de ruitjes, en duwen elkaar opzij en stompen elkaar. Gabe gluurt ook naar binnen. Gabe lacht ook. Maar dan ineens schrikken ze geweldig! Tijs Robel klopt met zijn vuist op de ruitjes. ‘Palurk schiet op!, hier ben er nòg méer!’ Joelend hollen ze weg. ‘'s Kijken wie er uit komt’, zegt Tijs. Ze staan onder de muurlantaarn van de Posthoornpoort, dicht dringen ze op elkaar aan, ze smoezen, Tijs zegt: ‘Als wíj centen hadden, konnen wij er ook wel naar toe.’ Een beetje op de manier van meester Eldik kijkt hij naar Gabe om. ‘Stille, wil jij wel 's wat met die mug van Brunt?’ ‘Stik’, snauwt Gabe.

Sietse lacht hem uit. ‘Die stiékeme gochemelaris - morgen gaan ik met Aaike. Willen we er om vechten?’ Gabe kijkt naar Sietke's keel of hij er in bijten wil. ‘Stuk vullis’, briescht hij in stilte. En dan doet hij ineens norsch onverschillig, haalt zijn schouers op, spuugt. Een tijdje blijft hij nog bij de jongens staan. Dan gaat hij weg. Hij loopt of hij een spelletje doet, op het randje van de rollagen, bij de goten. Hij fluit... Daar houdt

Alie Smeding, Een menschenhart

(40)

hij ook weer mee op. Hij bijt hard in zijn lip. Het witrooie gezicht van Tijs Robel is al weer vlakbij: ‘Die mug van Brunt...’ En Sietse is er ook nog: ‘Morgen ìk...’ Gabe zweet er van. Hij kijkt ook nog een keer om. De jongens staan nog bij de poortmuur onder de lantaarn. En op de poort, smal en donker tegen een lichte plek in de lucht, staat Maritgen. Hij ziet het rondtetje van haar voorovergebogen hoofd, de boog van haar dunne armen, haar eene bloote borst, die donker lijkt. ‘Aaike’, zegt hij verslagen.

Het is of hij Aaike nou dadelijk zou moeten aanstooten, of hij nou direct tegen Aaike zou moeten zeggen: ‘Wees toch maar niet nijdig, zeg wat goeds tegen mij.’ En Aaike's gezicht ìs er ook. En het verandert er niet om. Ze kijkt naar hem op en staat te bedenken wat voor goeds ze aan hem doen kan. Gabe zegt of ze er werkelijk is: ‘We moeten toch oppassen dat we niet in de kijkert loopen.’

Hij drentelt dicht langs de zwarte ruischende tuinen van Viertelhausen en Moonen.

En is wat in de tuinen dat groot is, er is wat bij dat ver van Weierlei is, en van de menschen en de kinderen in Weierlei. Hij dwaalt ook om het Luitgarde-hofje heen.

De boomen op de binnenplaats ruischen daar anders dan in de tuinen, ze staan te dicht bij de Luitgarde-vrouwen en bij Vader en Moeder Frossee. De zeskantige blauwe muurlantaarn brandt boven de glimmende boog van de voordeur. Een vlier vertoont geheimzinnig in dat dunne blauwe licht haar groote witte schermbloemen.

De rose rozen aan de muur buigen zwaar naar voren toe. Er staan meizoentjes in het grasveld - nee, het groote van de tuinen is hier niet.

Alie Smeding, Een menschenhart

(41)

Gabe staat ook voor het portaal van de Oosterkerk. Er is daar een groot grijs beeld.

Dat is Jezus. Gabe weet niet precies wie Hij is. ‘Is het dezelfde als de lieve Heer?’

Daar praten ze niet over bij hun thuis. Alleen de kerels in de kroeg zeggen vaak

‘Jezus nog toe’. Dan kijken ze ergens van op, of dan moeten ze lachen.

Nou het toch donker is, en er geen menschen meer voorbij komen, gaat Gabe op de hooge kerkestoep zitten aan de voeten van het oue grijze beeld, en hij drukt zijn hoofd stijf tegen de steenen plooien van het lange kleed aan. Boven hem zijn de handen van Jezus, twee uitgespreide handen, éen vinger is er van af: daar heeft een jongen een kei tegen aan gegooid, toen de ‘fijnen’ het van de ‘groffen’ wonnen in de kerk. En boven de handen zijn de sterren, kleine sterren, die toch nog doorkomen.

Gabe kijkt er aandachtig naar op, naar de handen van Jezus, en naar de sterren van de lieve Heer. En hij denkt: ‘Ik ken niet eens bidden.’ En hij zegt met een kleine eerbiedige stem: ‘God.’ En dat wit-rooie gezicht van Tijs Robel is er niet meer, en het sproetengezicht van Sietse met het groote lachgat er in, is er ook niet meer en niét de witte negerkop van Heertje Manasse. Alleen de sterren en de handen zijn er.

En Gabe wacht ergens op. Dat kan nou, omdat het al laat is, omdat het zoo stil wordt, dat kan nóu alleen en niet zoo maar overdag en heelemaal niet Zondagsmorgens, als er zooveel menschen zijn met mooie hoeden en mooie jurken en met zwarte jassen en gouen horloges en wandelstokken en psalmboeken met gouen slotjes, want dàn zijn er enkel dié dingen:

Alie Smeding, Een menschenhart

(42)

‘Wat een boel geld het dat allemaal gekost! Ik wou dat ik het horlosie had van die vent!’ Maar nou is dat er niet, dat kan er nou niet wezen. Gabe legt zijn handen in elkaar en trekt zijn rug recht. Hij zou graag willen dat er wat wonderbaars gebeurde, dat er een witte engel neerdaalde die hem wat goeds zei, of dat er een stem bij de sterren vandaan kwam, een goeie stem. Zoo dringend als hij maar kan, zegt hij nog een keer: ‘Gòd.’ En hij wacht weer zoo. En alles om hem heen, wacht mee: de lantaarn bij de grijze hooge muren en de lijsterbes in het grasveld. En er wordt een hand op zijn hoofd gelegd, maar zoo zacht dat zijn haar er amper van beweegt. Hij kijkt op.

De steenen handen van Jezus zijn het niet. Hij tast naar zijn haar. Er is geen hand.

Hij houdt op met dat tasten. Daar is de hand weer. Het is tòch wonderbaarlijk!

Maar als hij op huis toe trekt is het al weer een beetje weg, en de andere dag dan is het een heele tijd lang heelemaal weg. Want dan is al het vreemde van de menschen er weer.

Vroeg in de ochtend dan begint Roelien al te praten tegen Johannes. Gabe hoort het. Maar hij wil liever niet hooren wàt het is. Kreunend drukt hij zijn hoofd in het beddekussen. Hij heeft het platte kamertje met het koekoeksraam, vlak naast de groote lage slaapkamer van Johannes en Roelien. En er is maar een dun schotje tusschenbeide. En het is nog niet eens zoo erg gemakkelijk om Roelien niét te verstaan. Ze praat en ze práat. Maar Johannes zwijgt. ‘Die meid’, valt ze uit, ‘die Bèlla...’, en er komt nog een heele hoop achteraan. Ze staat op, het bed kraakt. ‘Zoo'n meid

Alie Smeding, Een menschenhart

(43)

- zoo'n Bella...’ Daar tusschen in zegt ze óok wéer een heele hoop. Ze kamt haar haar uit, de kam valt kletterend op de vloer. ‘Als ik die meid wat doen kon, als ik het in mijn macht had, dan zou ik het niet laten. Maar misschien kòmt het nog in mijn macht.’ En dan praat ze een tijd-lang heel erg zacht en dan roept ze ineens

ontzettend-hard: ‘Gabe, Gabe - staan op.’ En ze bonst op het schot of het schot er uit moet.

Hij steekt zijn hoofd boven het laken uit. ‘Ja’, gilt hij kwaad, ‘o já!’ Hij gilt als een locomotief. Maar ze let er al niet meer op. Ze praat weer heel erg zacht, en elk woord gaat door een kringetje van stilte heen, en haast elk woord heeft een dubbele beginletter: ‘J-johannes, l-let n-nou op...’ Maar Johannes zegt geen stom woord terug.

Hard stoot ze met de waschkan tegen de waschkom op, er klettert water. Ze wascht haar gezicht, ze poetst haar gebit. Ze maakt met een naar knapper-geluid haar corset vast. ‘Ik verkoop geen flauwe kul, hoor, en zoo kristelijk ben ik nou ook weer niet, maar als ik de kans krijg om die meid een loer te draaien - nou! Die Bella...’ Telkens komt ze op Bella terug. Telkens sleept ze er Bella bij.

‘Wat doet die meid dan?’, mokt Gabe, ‘je zien haar haast nooit!’

Roelien gooit haar jurk over haar hoofd en worstelt zich er in, ze praat versmoord.

‘Bella...’, hijgt ze. Roelien hapt in die naam van Bella zooals een kerel in een borrel.

Ze scheurt die naam van Bella met haar tanden doormidden. En Johannes zegt geen stom woord terug.

En 's middags dan is er weer wat. En Roelien zegt

Alie Smeding, Een menschenhart

(44)

er een heele hoop dingen over. Maar Johannes zegt enkel: ‘Jij en ik, wij hadden elkaar niet moeten tegenkomme in het leven.’ ‘Nee’, snauwt Roelien, ‘dat hadden we zeker niet.’

En 's avonds te bed, dan is er weer wat anders. Gabe trekt de punten van zijn kussen al op zijn ooren, maar dan vangt hij een enkel woord op. En dan is hij toch zoo verbaasd. En dan moet hij toch ook weer luisteren. Te bed zegt Johannes: ‘Als ik jou niet had, lieverd, dan was het ommers niks met me gedaan?, dan gooide ik me toch subiet voor de sneltrein uit Unen?’ Hij zucht zwaar en lang, maar dat is van

tevredenheid, zoo zucht hij ook als hij goed gegeten heeft. En hij zoent Roelien dat het bed er van kraakt.

Gabe hoort het goed achter het dunne schot. En hij is nog maar goed elf. En hij is toch al zoo oud, dat hij denkt: ‘Voor hoe lang is dàt nou weer?’ En dan slaapt hij al gauw in.

Die harde droog gebakken bladeren van de iepen in de straat, maken toch maar een raar klepper-geluid. Is dat soms ooit eerder zoo geweest? Net of heel in de verte ruiters te paard aankomen, het kleppert - het komt nooit dichterbij, het is nooit verderaf. ‘Ssjjt’, zeggen de ruiters, de paarden trappelen, ‘ssjjt - ssjjt.’ Het is daar en het blijft daar. Het wordt nooit anders. En de hette is ondertusschen niet uit te staan.

Het wordt nou tijd voor de zomervacantie! De kinderen in de klas zitten er maar slaperig bij. Meester Eldik moet telkens wat harder praten, dat harde zakt weg en is er ineens weer, een stem die je pòrt. ‘Toe jongens en

Alie Smeding, Een menschenhart

(45)

meisjes’, meester Eldik steekt zijn borst met een duw vooruit. En met een duw achteruit maakt hij zijn schouders vierkant. Dan worden de kromme ruggen weer recht.

Na school dan doet Gabe maar of hij met de jongens oploopt. Ergens blijft hij toch weer steken. Hij trekt zijn schoenveters los en strikt ze opnieuw, hij trekt zijn kousen op, zijn kousen die zoo glad als een huid om zijn beenen zitten en hij lacht tusschen zijn knieën door naar Aaike die achter hem aankomt. ‘Doen we nog wat?’ Aaike kijkt om, altijd kijkt Aaike eerst even om, als hij dat vraagt, dan ademt ze diep en dan zegt ze ‘ja’. Wat is dàt dan? Waar kijkt ze dan naar? Gabe kijkt ook om. Hij ziet niet, wat Aaike ziet.

Dicht naast elkaar gaan ze achter de tuinen van Idsardi en Brukke langs. De publieke weg is daar maar een smal paadje, met een dikke laag slakken er op, potscherven en stukken baksteen. Als boeren baggeren ze over al die knapperende rinkelende dingen heen. En dan hooren ze ineens boven het gekraak uit dat ze zelf maken, de knetterende stappen van een man die ze inhaalt. Gelijk kijken ze om. Het is geen man, het is een jongen - het is Obbe Ekbard. En hij loopt wat hij loopen kan, hij draaft haast. Het zweet breekt Gabe van alle kanten uit. Hij balt zijn handen. ‘Als hij me wat doet’, denkt hij, ‘nou Aaike er bij is, dat bijt ik hem, dan bijt ik me an hem vast.’ Hij krijgt een gevoel of hij vet wordt, vet en veel te rond, plomp-rond en raar-vol-gegeten en of al zijn bloed in zijn kop zit. Hij balt zijn handen nog meer!

‘Dáar ìs het hufter, Aaike.’ ‘Hoor 's’, zegt Aaike gauw, ‘jíj moet de

Alie Smeding, Een menschenhart

(46)

wijste wezen, Gabe. Als je met - met een vrouw ben, dan mag je geen keet maken met de een of andere vent. Doen maar net of je neus bloedt, als hij een gek gezicht tegen je trekt, of zoo.’ ‘Vin' je dat ik dàt doen kan?’, Gabe wil wel graag de wijste wezen, ‘nou, ik zal het perbeeren, maar beloven doen ik niks.’ Obbe is dan al vlakbij.

En Obbe die grijnst zoo'n beetje in het voorbijgaan. Hij trekt een malle mond. Dan kraakt en knappert hij al weer verder op de slakken. En Gabe kijkt met een schuin oog de groote sterke breeë Obbe Ekbard na, hij loopt als een kerel, die Obbe, bonken van pooten heeft hij, een geweldig achterwerk, vuisten als keisteenen. ‘Ik zou het nooit in der eeuwigheid van die jongen gewonnen hebben’, beslist hij in stilte. Maar dàt wil hij voor Aaike niet weten. ‘Het was dat je het vroeg’, zegt hij tegen Aaike,

‘maar ik zou graag boven op hem gesprongen wezen om hem een koppie kleiner te maken.’ Dat erge zweeten houdt nou ook op. Ze loopen weer dichter naast elkaar.

‘Het was goed’, zegt Aaike, ‘dat je je inhiel'.’ Ze glimlacht of ze veel begrijpt. ‘En wat gaan we nóu doen?’ Gabe grinnikt. ‘Hiér moeten we wezen.’ Hij blijft staan voor een gat in een hooge dikke ligusterhaag. ‘Daar moeten we door heen. Ik weet hier wat aardigs te vinden. Durf je achter me an?’ Ze voelt aan de omgebogen punten van haar vlechtjes en knijpt weer met haar oogen en kijkt ook nog om, kijkt ver weg of ze het dak zoekt van het kleine grijze huis achter de Luitgarde-kerk en de

bitterstinkende belt. ‘Ja’, zegt ze, ‘dat durf ik wel.’ En ze vraagt verder nergens naar.

Ze vraagt niet eens: ‘Wat ga je daar doen?’, en ‘Weet je wel dat dit de tuin is

Alie Smeding, Een menschenhart

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Weifelend liep ze door, telkens ontsteld overleggend of ze maar niet terugkeeren zou naar huis, en dan toch weer, tegen haar schuw verlangen in, doorstappend, de mond dun en

En zijn glimlach breekt hoekig af op de scherpe rimpelkerf aan zijn mond, telkens als hij Vader en Moeder aanhoort of tegen Vader en Moeder praat, maar er schuift zelfs

Alie Smeding, In de witte stilte.. Maar Jentien hoorde dat niet eens. Haar mond stond ook niet stil, ze liep al-pratend weer door, naar de buren toe en naar ‘de kinders’ verder-op.

Alie Smeding, Liefde.. - Soms is de ruzie tòch nog wel vlakbij. Moeder zet de koekepan hard op het vuur St... hóor je? Ze droogt de borden af - het klettert of alles kapot valt. hou

Het snoepwinkeltje was een uitdrogerij geworden: de eiers bedierven en de tabak bedierf, en de zon maakte van de suikerstokken een kleverig papje. Er was geen klandizie in het

Alie Smeding, Tijne van Hilletje.. ze moet luisteren, ze holt om te luisteren... Wat is dat nou? Haar klompen maken geen leven, oh maar, ze is niet op klompen, ze is op haar

‘Wat was 't ook voor 'n karwei,’ doezelde hij in grammig meewaren, ‘dàt werk, bij de meiden, zij, zoó-een, ze waren zeker uit de deftigheid afkomstig, maar door 't een of ander

Ik weet niet wat het is, dat ik daar dan verder mijn aandacht niet bij houden kan, of het moest zijn, omdat ik ondanks alle lof toch alleen maar de dood-gewone onbeteekenende