• No results found

Alie Smeding, Tusschen twee droomen · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Alie Smeding, Tusschen twee droomen · dbnl"

Copied!
335
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Alie Smeding

bron

Alie Smeding, Tusschen twee droomen. A.W. Sijthoff, Leiden 1935

Zie voor verantwoording: https://www.dbnl.org/tekst/smed001tuss02_01/colofon.php

Let op: werken die korter dan 140 jaar geleden verschenen zijn, kunnen auteursrechtelijk beschermd zijn.

(2)

[I]

Al dichter in zijn dalende dreigende kringvlucht zwiert een vleermuis over mij heen:

een klein spits lichaam, een wijs miniatuur-gezicht dat iets menschelijks heeft, wijd-open geplooide mantel-vleugels.

Ik wil mijn hoofd beschermen met mijn handen en ik heb hoofd noch handen, ik ben enkel: benauwde cel-achtige beperktheid en angst, iets dat pijn heeft en vormloos is.

Ruïne-steenen vallen omlaag, dicht om mij heen, afgeschilferd zijn die steenen, bebloed en met mosplekken en bloempjes bedekt, zij weten iets af van lijden, van een galg, van gewurgde menschen en doodsstrijd, op enkele van hen bloeit muurpeper en muurleeuwenbek, een er van draagt een pluk paarse viooltjes. Schrik en weedom huiveren in het kleine trillende blad.

Ik wil mij bewegen en kan niet, ik wil zien, het is mij onmogelijk. Maar het geluid van de vallende steenen blijft mij bij, regelmatig slaan ze tegen de grond - en veranderen dan gaande-weg in zware schreden, schreden met een booze klemtoon er op. Bij die schreden voegen zich woorden, woorden met een hard accent. ‘Vader,’

denk ik, ‘Vader.’ Een klein armzalig vleermuizengezicht zie ik, maar dan

Alie Smeding, Tusschen twee droomen

(3)

met een wippende kinbaard en opgestreken knevelpunten. Roode tranerige oogen staren als verblind over een verkleumde snavelneus heen, gele magere handen klauwen - klauwen in een boek, in papier, in dun grijs haar.

Er schrijnt iets in mij, maar er is ook een zacht minachtend lachen, woorden maken zich los uit een duisternis. ‘Is het de moeite waard?, dat.... dat van....’ Dáar slippen de woorden.

Ik drijf weg over een effen waterspiegel en ben iets oneigens: mijn haar riekt naar camelia-olie, ik draag een kleed van kersenbloemblaadjes en - ik kan tegenover mij zelf plaats nemen en mij zelf beschouwen en het verwondert mij niet dat ik toch wel een gezicht heb, een gezicht dat ik niet ken, schuine zwarte spleet-oogen, een torenhoog kapsel met melatti versierd - en de versteende uitdrukking van een doodenmasker. Maar onverhoeds beweeg ik mij onwezenlijk-vlug en licht als een bonte kapel die de vleugels uitslaat en ben een gracieus Japansch danskind, of misschien enkel maar een meisjesachtige goud-gele chrysanthemum met purper-gevlekte bladeren en mijn boot is een lotuskelk. Zoo irreëel als een

spiegelbeeld is dat alles, en er beginnen droomerige gedichten in mijn gedachten te fluisteren: ‘Tjempaka, o bloem der Liefde, geef mijn boden de teekens mede van uwe hand.... Zelfs de bloemen die ik tot een snoer voor U wil rijgen, ontvang ik van U, uit Liefde's ongeziene handen.’

Maar plompe houten gedachten tuimelen daar ver-

Alie Smeding, Tusschen twee droomen

(4)

nielend over heen, gedachten als blokken opgestapeld, stugge cilinders en piramiden, die telkens rommelend over elkaar heen rollen. ‘De oppervlakte van een boldriehoek verhoudt zich tot die van de bol, als het sphaerisch exces tot vier gestrekte hoeken....

Van een regelmatig octaëder is de straal van de ingeschreven bol twee centimeter....’

De beklemtoonde voetstappen worden zwaarder, vijandiger. Mijn lotusbootje drijft dichterbij - en plotseling voel ik de smalle ijzeren sierkrullen aan het voeteneind van mijn bed. ‘Oh-eh....,’ het besef van de werkelijkheid dringt in me als de botte snee van een mes. Met een lange benarde geeuw-zucht geef ik mij over aan de nieuwe dag, en de lichtende dag is als een klem van ijzer, van alle uren ben ìk de gevangene.

De schrik-om-het-weten legt dan ook weer als een gerechtsdienaar de hand op mij. ‘Oh mijn Paaschrapport - oh, dat lage cijfer voor stereo....’ Ik krimp in-een en voel toch ook weer mijn metalen glimlach. De oud-directeur van de gemeente-H.B.S., Jozef Jonas Soedijn, loopt daar beneden rond en stampt of hij hutspot bereidt, en Mevrouw Hanna Soedijn - Rikkee kleppert met boterhambordjes, klep - boem:

uitsluitend zenuwen èn de leeftijd. Het ontbijt wordt klaargezet.

Ik wil toch nog terugglijden naar my little Geisha-dream. Maar het praten van der Herr Direktor houdt mij daarvan terug. ‘.... en dan zóo - een drié - niet eens drie plus - en bovendien zoo'n paar slappe vijfjes en die vagebondentrek, dat nonchalante....’

Alie Smeding, Tusschen twee droomen

(5)

‘Ach Jozèf,’ de stem van die gnädige Frau gaat er tegen in, dof, domp, oud en moe.

Ineens zie ik haar gezicht van heel nabij: een warnet van rimpeltjes, scheef weggezakte oogen - oogen die altijd-door in een verleden staren, grijs haar met een nietig kruinknolletje, en een glimlach waarin aan elke kant een deuk valt. Met die deuken heb ik te doen, maar de glimlach ‘mag ich gern’. En ik moet ineens mijn handen tezamen drukken op mijn woelig ingewand. ‘O Gij, die ik niet noemen durf: geef toch dat ze beneden weer mijn Vader en Moeder zijn.’ Ik probeer ook mijn groote broer die dood is in zijn lichte oogen te zien. ‘Och Godert - Gódeke....’ En mijn zweet staat als een weeë kou op mijn voorhoofd. Om maar niets meer te denken of te hooren dreun ik goniometrische verhoudingen op....

En dan verbeeld ik mij ineens dat ik een witte rozenstruik ben en zachtjes heen en weer wieg op de wind - een schoon beroep. En Moeder's absent-berispende

stem-van-gisteren is plotseling vlak bij mijn oor. ‘Dat soezen van jóu, Elmie - Elmie!

En hoe vaak heb ik je niet voorgehouden van - van die goede Tante Ingelotte.’

Ik lig nog altijd met mijn oogen toe.... Een grijs figuurtje maakt zich los van een geschilderd portret in de eetkamer, en staat vlak bij mijn ledikant, fijn, broos, een bloempje van een ruïnesteen. En mijn arm glijdt haar kant uit. ‘Ingelotje - had toch liever boontjes geweckt, dan gedichten gemaakt.... En als ìk je gekend had, was jíj niet weggekwijnd tusschen al die botervlootjesmenschen in.’

Alie Smeding, Tusschen twee droomen

(6)

En dan loopt mijn wekker af - ook dat nog.

‘Iets goeds voor deze dag, Heer,’ smeek ik achter de natte haartjes van mijn wimpers. En dan verspringen er sterren binnen in mijn hoofd. ‘De Duitsche literatuurles! Mijnheer Hesse! Die Jungfrau von Orleans - de Johanna-rol....’ Van louter verbazing bijt ik in de rughuid van mijn hand. ‘Dat ik dáar niet eerder....’ En ik krijg opeens een heete Middeleeuwsche blos. ‘Mijnheer Hésse?’ Hij loopt altijd blootshoofds, zijn lang Vikingerhaar wappert in de wind en de licht-riviertjes in zijn irissen tintelen als stroomend water. Het is of hij zóo uit een Noorsche mythe gestapt is - hèm zou de helm van Balder passen!

Ik duw haast lieflijk mijn deken opzij en verrijs als Lazarus uit het graf - het graf van mijn angst - en breid mijn armen uit en omhels het vroege fijne morgenlicht.

Wat later kniel ik ook nog even neer aan het open venster. De witte dag is zoo nieuw, en de Heilige Aanwezigheid zoo groot. ‘Oh ziel, wil hooren en verstaan.’

Boven het ontwaakte groen van de boomen verrijzen in de dauwige lucht witte hemelhooge wolken, en de kleine roode huizen ver weg daar beneden, liggen als in een dal van nevel.

Plotseling ben ik weer het boerinnetje Johanna uit Domrémy en verneem de goddelijke stem en aanvaard mijn mooie moeilijke roeping.

Alie Smeding, Tusschen twee droomen

(7)

‘Lebt wohl, ihr Berge, ihr geliebten Triften, Ihr traulich stillen Täler, lebet wohl!

Johanna wird nun nicht mehr auf euch wandeln, Johanna sagt euch ewig Lebewohl.’

...

En ik voel daarbij mijn wijde boerinnerok en mijn uitgetand schoot-jakje, ik hef mijn hand op voor een Johanna-groet, tranen staan op mijn oogleden. En ik ben tegelijk Elmie Soedijn, oud twintig jaar, rosblond, met groen-blauwe oogen, ‘en zoo tenger als een streep,’ zegt Moeder, ‘en absoluut geen jonge dame....’ En ik zeg van mijzelf:

‘Zoo kraaierig als een baby van veertien en zoo stok-oud als een besjeshuis-vrouw.’

En Vader zegt: ‘Zoo onverschillig.’ En dan heb ik ook nog mijn brandend hart.

Ik leg mijn handen kruiselings over mijn borst en staar in de lichtende lucht op.

Is dit misschien míjn dag, Heer? Zal vandaag nu eindelijk voor míj de dag van de openbaring aanbreken? Het is al zoo - zoo lang dat ik op het groote oogenblik wacht.

Intuïtief voorvoel ik dat ik voor iets grooters geboren ben dan voor baantjes-jaagster of huisvrouw - betrekkingen zijn er immers toch niet meer te krijgen in deze tijd?, enkel maar gáatjes waar je tijdelijk in opgeborgen bent - maar ik weet nog niet wat voor groots het zijn zal, dat mij wacht. Wel heb ik al geniale fouten, fouten van groote genieën, Beethoven-fouten, Mozart-fouten, alleen het geniale zelf dat is nog niet aanwezig òf misschien in wording.... Ik meen soms dat ik iéts van Sarah Bernard

Alie Smeding, Tusschen twee droomen

(8)

in mij heb, van George Sand of van Harriet Beecher Stowe....

Vaak zie ik mij de laatste tijd ook als ‘die Jungfrau’, dan draag ik fier mijn blinkende helm en mijn blinkend vaandel en zit op mijn sneeuw-wit ros. Maar het Besje in mij zegt telkens weer: ‘Is dat nog wel aannemelijk voor deze tijd....?’

Zoo-iets knort ze nu ook. En ineens lach ik babyachtig met al mijn tanden bloot en zeg: ‘Hu paard,’ en klak als een huurkoetsier en buig mij baldadig vèr uit het raam.

Over de Zuiderkruishof vlakbij, daar beneden, wappert muziek: het carillon van de Kathedraal speelt een Paaschliedje uit twaalfhonderd en een radio-apparaat geeft Schubert's ‘Du bist die Ruh'.’ een meditatie voor het heele binnenplein en alle open vensters.

Achter ‘de uitlaat’, een poort-rest die uit twee dikke ruïne-muurtjes bestaat, ligt het fragmentje wereld dat ik ken - en ook niet ken: de stad Heezerenhage.

Daar staan de torens en boomen en huizen, de kerken en de Kathedraal, of ze van dauw, ochtendnevel en gedekt zilverlicht gemaakt zijn.

Dominicaner monniken gaan voorbij, boeren met een kudde schapen - de schapen hebben dekjes van licht op hun rug - en in de verte duiken al huifkarren met

rozig-groen marktfruit op.

Ik ken ‘der vierte Aufzug’ van ‘die Jungfrau’ haast uit mijn hoofd, maar repeteer toch nog mit Schwung

Alie Smeding, Tusschen twee droomen

(9)

een paar zinnen uit mijn Johanna-rol, die ik mag lezen op de les.

‘Nicht lieben kann ich dich, doch wenn dein Herz Sich zu mir neigt....’

En ik tracht mij daarbij de Balderblik van mijnheer Hesse voor te stellen!

‘O, hat der Himmel keine Engel mehr!’

Ik hef mijn armen op en de stralen van de zon zijn als kransen van licht aan mijn oogen.

‘So sei Gott mir gnädig....!’

Dat gaat dan nog een poosje door, en geleidelijk vergeet ik alles, zelfs het zwarte wolkje, dat zoo groot als een manshand, maar met een donderkop aan elke vinger, boven een huis op de Zuiderkruishof staat: mijn eind-examen in Juni. En ik vergeet ook het porseleinen zeepbakje achter mijn voet, dat bij ongeluk op de vloer verzeild geraakt is, en waarvan ik bij de uitroep-zinnen: ‘Nein, ich bin keine Zauberin! Gewisz, ich bin 's nicht’, het deksel-oor aftrap. ‘Die potjes- en pannen-temtatie ook altijd!’

Maar der Vater-Direktor roept: ‘Elmie! Elmie!’ En dat klinkt of Repelsteeltje Thor de Donderaar imiteert. Gelukkig ben ik voldoende voorbereid. ‘Saïdjah's Vader had een buffel,’ den kik, en controleer verstrooid mijn uiterlijk: ‘Tanden gepoetst?, nagels?, niet twee verschillende kousen aan?’ Langzaam loop ik de donkere wenteltrap af. Het huis slaapt zoo diep, dat het nooit wakker wordt, zelfs niet als men een gil geeft en stampvoet.

***

Alie Smeding, Tusschen twee droomen

(10)

Het over-schoone heilige licht van de vroege morgen ligt klein en middenstandachtig in de eetkamer, het moest wel door veel alledaagschheid gaan om zoo te

verburgerlijken. Achter drie stel venstergordijnen, vier potten met clivia's en twee buitenjaloezieën staan de lindeboomen met hun gesnoeide en geknevelde kruinhagen als vierkante zonneblinden.

Vader zit rechts van de tafel en Moeder links. Geen wereldcatastrophe zou daarin verandering kunnen brengen. En de dag-indeeling is als een oordeel Gods. Om kwart over zeven ontbijten wij, om vijf-voor-een gaat de gong voor de lunch, om precies zes uur dineeren wij. Wee de rampzalige die niet op tijd is! Vader heeft nog steeds zijn onzichtbare directeurskamer in huis en nog altijd kan hij, door bijvoorbeeld drie uur achtereen te zwijgen, strafmiddagen uitdeelen. Bij de ouders van Vader en Moeder scheen dat vroeger ook zoo toe te gaan en omdat zij tweeën al weer van een

erg-verouderde generatie zijn, doen zij hen in alles na.

‘Dag Vader - Moeder,’ prevel ik met de bescheidenheid die mijn stereo-drie zonder plus mij oplegt. En ik kus hen op het vaste wang-plekje.

‘Môgge,’ bromt Vader. Hij kijkt niet naar mijn gezicht op, hij kijkt of ik mijn boekentasch wel bij me heb.

Moeder mummelt als in de slaap. ‘Dag Elmie.’ Ze let op mijn kleeren.

Achter mijn vingerdoekje en ontbijtbord met kadet probeer ik te bidden, en knijp alleen maar heftig in mijn handen.

Alie Smeding, Tusschen twee droomen

(11)

‘Gunst Elmie, die vaal-roode jurk,’ mompelt Moeder verwijtend, zoo gauw ik mijn oogen opendoe.

Ik knik koppig. ‘Ja,’ denk ik, ‘mijn dooljurk.’ En ik zie de groote lichtende heide al bruin en heel eenzaam. ‘En dan mèt Perk....’ Schroomvallig in het neerdrukkend besef van mijn stereo-tekort zeg ik: ‘In het tusschen-uur wou ik....’

Maar der Direktor knettert van drift. ‘Dan kom je hier en prepareert je.’

Ik doe of ik op een elegante manier piano-toetsen aansla, ik reageer altijd hoogst origineel. Maar een mal pieperig dwergen-stemmetje in mij moppert: ‘Dus nog altijd Vader- en Moederloos.’ Regelmatig beweeg ik mijn kaken op en neer, en besef amper dat ik eet. Ik kijk alles en ieder voorbij, en zie dan toch meer dan ik wel wil.

Vader haalt niet gewoon adem door de neus, hij hapt naar adem, dat brengt de huidige toestand mee. Onbeholpen en beverig schuift hij zijn manchetten in en uit zijn jasmouwen, en zet zijn lorgnet op en af. Zijn rug heeft een scherpe uitbouw tusschen de schouderbladen en de rimpels in zijn wortel-kleurig gezicht zijn als runen-inscripties, die verdriet hebben. Maar het ergste is dat de vleermuis uit mijn droom naar mij gluurt in Vader's spits gezicht met het kleine snavelneusje en de groote afstaande ooren. Die rare zenuwblaar in mijn keel wordt dan weer zoo dik:

iets dat enkel vel en lucht is, iets dat het slikken belemmert. Dat is om Vader - omdat Vader míjn Vader is.

Alie Smeding, Tusschen twee droomen

(12)

Ik heb ook wel erg in het grijze haar-knolletje van Moeder en in haar voorhoofd met de rimpel-ladders. Het is ook zoo grauw-bruin om haar oogen, haar huid heeft wat beschimmelds, en haar irissen hebben een grindkleur. Die zenuwblaar groeit.... Het is om Moeder, omdat Moeder míjn Moeder is.

Godeke's mannen-stem zegt vlakbij: ‘Wij hebben bejaarde Ouders, Zuske!’ En in gedachten knik ik en maak een rare klauwbeweging met mijn handen.

Toen ik twaalf jaar was, schimpte Kuny Vijg, op de binnenplaats van de Zuiderkruishof: ‘Jij heb geen Paps en Mams, maar een Opa en een Oma.’

Verbluft stond ik haar aan te kijken, het was of een ander mijn eigen vage gedachten zei. Toen ging ik naar huis om te kijken - en het was zoo. Kuny had gelijk.

Plotseling is het of ik opnieuw wakker word.

‘Drink je melk toch uit, Elmie,’ vermaant Moeder met haar ijle droomerige stem.

Moeder is er altijd maar voor een vierde gedeelte, en dan fluistert ze tegen míj, met zoo'n getrouwde-vrouwen-blik op Vader: ‘Soes niet zoo.’

Ik trek mijn wenkbrauwen op in een stil maar waardig protest. ‘De splinter en de balk,’ merk ik in mijn gedachten op. Ik zié immers alles? Eerstens: het geschilderde portret van Oma Rikkee-Steijn, rechts van de schoorsteen, lang koperkleurig gezicht, met weerzijds de slapen een bundel koordachtige vlechtjes, wit kantmutsje op, wit breiwerk in de handen - al dertig jaar dood. Tweedens: links van

Alie Smeding, Tusschen twee droomen

(13)

de schoorsteen, Opa Rikkee, houten hoofd met stropdas, Bijbel op de knie - al twee en dertig jaar dood. Ten derde: Opa Soedijn op onwaarschijnlijk-lange beenen naast Oma Soedijn-die-zit, lang geleden gestorven allebei, vreemde menschen uit de tijd van Thorbecke, in donkere harnasachtige kleeren. En Godeke hangt bij hen, oud éen en twintig jaar, drie jaar geleden gestorven, en een oude Opa Godert kijkt door het smalle bleeke gezicht van de jonge Godeke heen, en zijn lichte oogen staren ons voorbij, net als toen hij leefde. Maar Ingelotte Soedijn glimlacht haast opdringerig tegen mij, uit haar diepe zwarte lijst, negentien jaar geleden gestorven oud zeven en twintig jaar, oogen als bleeke zonneplekken, wangen als rose schimmetjes, tulen strookjes als een vergeeld loofwerk van bloesems rond een blanke flits van schouders en bovenarmen, een geel waasje om het voorhoofd: haar dat wegkruipt of het zich schaamt. ‘Ingelot - Ingelot, weet je ook hoe het met onze Godeke is? Waarom kijk je toch zoo beteekenisvol, Ingelot?’ Ik moet mijn oogen afwenden.

En het is zoo steenachtig stil om mij heen. In dit huis woont de stilte van een kerker. Ik luister er naar - een woede prikt door mij heen. Graag zou ik de snurkende theepot van het lichtje nemen en in een weidsche boog omhoog gooien. Ik haat ook weer erg het stilleven boven het nare ‘blinde’ buffet: doodshoofd met Judaspenning, en de chagrijnige manskop van Holbein. Alles is zoo grijs en gedekt. Bij ons in huis schittert nooit iets.

Alie Smeding, Tusschen twee droomen

(14)

Plotseling vaar ik als Frigga in een gouden boot door de nevel en weef op mijn diamanten spinrokken een stralend blauw wolkenkleed met een gordel van zilverlicht.

En ik maak ook een sluier van maneschijn en wikkel mij daarin. Ik wil mooi zijn voor Odin mijn man, en mijn man heeft honing-geel Vikingerhaar!

Maar iéts van mij blijft altijd achter, en tuurt naar het fatsoenlijke burgerlijke ochtendlicht van de eetkamer, het bleeke brood in de mand, de zieke hang-rozen op een kast, Moeder's slapende schilderij-vingers, en de vervelende mooie dingen in de glazen-kast. En ik zie zelfs menschen die er niet zijn, ook Meia Fles haar moeder, die draagt een witte japon met een roode ceintuur en is zoo slank en recht als Meia zelf. En Rien Hus haar Moeder heeft een jongenshoofd en tennist tweemaal op een dag, en heeft nog een baby. Ik zie haar goed, ze loopt of ze over een wippende plank gaat en haar heupen deinen, en ze draagt een sporttrui en gymschoenen, en ze bezit zelfs een rijbroek.

Opeens zie ik ook van heel dichtbij dat Vader een algebra- en

meetkunde-uitdrukking heeft. En hij begint plotseling te praten, maar zoo mummelend dat het haast op het gonzen van een bromvlieg lijkt. ‘Rapport geteekend, kun je dus meenemen, en dan moet je wèl bedenken....’

Oh, al wat men wèl bedenken moet is criant vervelend. En ik zeg natuurlijk: ‘Ja Vader - ja Vader.’ Maar ik word over mijn heele lijf stokdoof, en ga

Alie Smeding, Tusschen twee droomen

(15)

in mijn sluier van maanlicht naar Odin en laat mijn reigerveeren wiegelen en mijn gouden sleutels fonkelen.

Er komt ook een periode in het eenmansgesprek van Vader, dat ik niet meer ‘ja - ja....’ moet zeggen. Ik voel dat aan bij intuïtie.

‘Je hebt,’ berispt der tüchtige Herr, ‘zoo'n branieachtige onverschilligheid voor de dingen waar het op aankomt....’

Fakirachtig prevel ik in mij zelf: ‘Word weer doof - word doof, stokdoof,

Oost-Indisch doof, stòkdóof.’ Maar het lukt mij niet, ik kan mijn diepste ik - dàt wat zoo'n pijn kan hebben en zoo beven kan - niet meer afsluiten.

‘Mijn bridge-avonden met mijnheer Van Woenselen,’ mompelt der Tüchtige, ‘zal ik er voor opofferen. En dan zullen we avond aan avond de vakken waar je zéer zwak in bent be.... behartigen.’

Ik zak tegen de rug van mijn stoel aan.

Voor alle lichte lange lente-dagen worden plotseling ijzeren rolluiken neergelaten.

En Vader's neus wordt nog kleumiger - men zou er een bontje om heen willen leggen - en Moeder plukt antiek-nerveus aan dat gitten halsbandje van haar.

Behoedzaam gluren ze daarbij naar mij, eenigszins triest-verkennend. Er wordt geloof ik van mij verwacht dat ik bedeesd voor mij neerzie en smartelijk getroffen ben door het bridge-offer van der Tüchtige, want dàt zouden zij zelf, Vader en

Alie Smeding, Tusschen twee droomen

(16)

Moeder allebei, bij dergelijke gelegenheden, veertigvijftig jaar terug, ook hebben gedaan.

C'est bon - ik kijk al vochtig omlaag!

***

Op de hooge bruggetjes van de Neithe staan de voorbijgangers altijd even stil, dat wil zeggen: oude menschen, kleine treuzelkinderen en ik. Het is aardig om naar beneden te zien in het diepe zwarte water, dat zoo geheimzinnig-tersluiks, tusschen vergeten en vergane vestingwallen en grillig verkronkelde legende-boomen, wegvloeit naar verweerde gewelven en verzakte waterpoorten. ‘Ik zou mee willen drijven, zoetjes en slaperig,’ en mijn gedachten maken meteen een logische zij-sprong.

‘Vanmorgen de Volkenbond - scheikunde....’ Ik bijt haast in mij zelf. ‘Stil, hou op.’

En dan loop ik als the flying Dutchman door de breede straten van Heezerenhage - straten als gewijde grijze kloostergangen, zonder dakbekapping - langs starende waardige gebouwen waarin het leven bleek weggedoken schijnt te zijn. De Kathedraal past bij dat alles: lichtende rijzige lijnen, kleurvlammen in spitsboogramen,

mediteerende martelaren, vrome apostelkoppen, en binnen de muren een onaardsche stilte.

‘Die ontzettende diepe rimpels van Vader - en ze trilden.... Rimpels, die kunnen nog leven in een dood gezicht.’ Ik krijg weer die bijt-aanvechting. En mijn

boekentasch wordt zoo zwaar, ik verwissel hem telkens van de eene hand in de andere. Mijn

Alie Smeding, Tusschen twee droomen

(17)

gedachten willen al-door ‘herhalingsoefeningen’ doen. ‘Vanmiddag stereo en Fransch.... moet die vertaling nog controleeren.’ En ik tracht meteen die repeteerende tobberijtjes wèg te kijken.

Op de wijd-uitgebouwde markt - met Masscheroen, de steenen nar die water spuwt in het midden van het plein - staan de stalletjes met fruit en groente: veldjes van fonkelend paars en rood en oranje. Kleine dikke vrouwtjes schuifelen er om heen, in de wit-teenen korven kakelen kippen.

Plotseling denk ik: ‘De zon schijnt!’ En ik denk ook: ‘O ja, ik ben jong, hoor!’

Vluchtig, zoo in het voorbijgaan, let ik op de kleuterig neergehurkte

markt-vrouwtjes die iets te koop aanbieden: een tuil narcissen, een schotel met erwten of boonen, en ik vind ze sjeuïg-mal, omdat ze daarbij tsjilpen als vogeltjes bij een hoop broodkruimels. ‘Maar waarvoor zijn deze menschen op de aardbol?’ En ik verbaas mij altijd opnieuw over de rond-neuzende dribbel-wijfjes, die alles opnemen en betasten en ronddraaien - net of ze hun vingers laten eten - en die niets koopen.

‘Wat is dat toch? En wat moeten ze in het leven?’

Ik heb zin om bij wijze van groet het puntje van mijn tong uit te steken tegen de lange smalle markthuizen: risten van bruin-roode vensterluiken en bruin-roode boogdeuren, die mij elke dag drie-viermaal zien komen en gaan. ‘Hallo, old boys!’

Maar het morgenlicht wordt al heerlijker, het zet vlammetjes aan mijn oogharen.

En de wind blaast

Alie Smeding, Tusschen twee droomen

(18)

met zijn lange adem, die naar hyacinten ruikt, mijn haar in de hoogte. Het is nu net of ik doorzichtig word. En Rapoenzel, de schoenmaker in zijn keldertje, naast het pothuis bij de Trapjesbrug, vind ik weer zoo'n holendier: iets bruins, huid als aardappelschil, en dat klopt op een grauwe schoenzool. ‘Waarom zijn er toch zooveel Rapoenzel-menschen in het leven?’ Het glipt haast onopgemerkt door mij heen.

En dan knaag ik fel op mijn lippen: het dak van de H.B.S. komt al boven de boomen uit. ‘Jammer dat mijnheer Hesse eerst op school gekomen is, toen ik al in de vierde zat.’ Dat is nu een gedachte die telkens weer naar mij toe draait. En als ik langs Huprecht en Co ga, hoor ik Vader altijd weer op zoo'n blufferige toon zeggen: ‘Wij hebben hier dus een zaak die Dodge's etaleert.’ Aandachtig bekijk ik mij daar in de spiegelruit. Dat rood staat goed, net een papaver met een fijn plooi-rokje. En ik strijk over mijn haar, druk het bol van boven - een gebaar, zóo nieuw, dat het mij opvalt.

‘Zeg....?’ En ik begin onderlangs mijn kaken te blozen, ik voel het aan de warmte en ik probeer mijn gedachten dan toch maar vast te leggen op scheikundige formules en thema's, en ik kom er toe verstandige opmerkingen te maken.

Zoo word ik geleidelijk weer dat gekke lappendekentje van school: stukje

natuurlijke historie van Ravenstein, fragmentje staathuishoudkunde van de Kattekop, alias juffrouw Griffoen, een beetje logisch

Alie Smeding, Tusschen twee droomen

(19)

denken - in wiskunde - van Blommers en nog zooveel meer, net een legprent uit een warenhuis. En de eeuwige stem in de dingen, de eigenheid van het primaire, wordt stokdoof en steke-blind op de duur. ‘O nee, stil, dàt is nou Ravenstein....’ En ik zucht kregel. Altijd moet ik ook iemand napraten of aanhalen. Och ja, als je twaalf schooljaren achter de rug hebt, dènk je haast zelf niet meer, dan wòrdt er in je gedacht.

Maar hoe kun je, tusschen al die gecomprimeerde stellingen van anderen, ooit een eigen visie hebben - inspiratie - roeping....? Voor de duizend en zooveelste maal haat ik de cahiers en boeken in mijn tasch en ik heb plotseling, en ook niet voor het eerst, een hekel aan mijn eigen warme lijf. Hoe is het toch soms of men zijn eigen kerker is?, men wil er uit en men kan niet. De muren van het leven zijn soms zoo dik. En wat is het dan toch, dat als een sterk zwart net over je hoofd gegooid wordt?, en binnen de donkere mazen spartelen je gedachten als gevangen visschen, en kunnen niet weg.

Ik loop in het nauwe Rôhandekensstraatje bij school, dit is de achterkant van het leven: een pol gras onder een regenpijp, keien als looden broodjes, afgeknabbelde poortjes, holle drempels, en alles is gevangen onder ‘het net’.

Ik wou dat mijn armen zoo lang waren dat ze de wolken van elkaar konden trekken, om God te zien in zijn zilveren nis van morgenlicht en te kunnen bidden: ‘Maak het toch anders - het leven!’

***

Alie Smeding, Tusschen twee droomen

(20)

De lui van school hangen sloom om, op het plein: een paar bij het waterspuwertje, in zijn ijzeren bassin, eenigen op de zandsteenbank onder de linden, een enkele voor het winkeltje met de slaapbollen en Spaansche pepers, twee die een apartje hebben voor de aschkleurige synagoge en een paar-stel loopen gearmd heen en weer.

Bas Belonje moet weer stiekem het verboden sigaretje rooken, Hackema is natuurlijk een kluit kauwgom met apachepet, en Rien Hus probeert te flirten met Hajo Krein. Ik geef ze nog geen vier plus.

Met mijn rug tegen het leeuwtjes-hek van de hooge schoolstoep, blijf ik staan. Ik zou nog wel het een en ander willen nakijken, anderen doen het ook, maar ik zie welke indruk dat maakt: droog, braaf, niet voldoende gewerkt! Ik laat het maar. Van de school valt me altijd maar weinig op, ook als ik er naar kijk. ‘School’ is iets dat op mij de indruk maakt van geslepen staal met een gevangenissfeer.

Slapjes knik ik een paar keer, Meia Fles komt bij mij staan, een porseleinen poppetje in goudbrons, en Rien Hus draait ook naar ons toe, een geestig caricatuurtje uit een of ander modejournaal: schuin deksel-petje, dot haar links, etherische oogen met randjes. Sipco Reingold scharrelt in een al-kleiner wordende bocht om ons heen:

een mager jog met alpino-pet en uilenbril. Bas Belonje volgt hem op de voet, een dik jog met alpino-pet en plusfours. ‘Wat moeten de menschen later met ons....?’, filosopheer ik, en afgetrokken luister ik naar het brokkelig geredeneer over mijnheer

Alie Smeding, Tusschen twee droomen

(21)

Souters en zijn motor-fiets en zijn duo. Ik spuw haast op de grond.

En dan gaat het weer over Duitschland, generaal Schleicher, de politieke verwikkelingen. Men moet er niet van al te dichtbij aan denken, maar van politiek moet men toch verstand hebben.

Sipco Reingold zegt: ‘We gaan vroolijk verder.’ Hij draagt een politiek insigne, een verboden insigne, ònder zijn jasrevers, en voelt zich een blijmoedige martelaar, hij fluit iets uit: ‘Die Tänzerin von Sevilla’.

‘Vroolijk verder?’, herhaal ik, ‘o ja?, o ja?’

Ik heb zin om de heele ochtend in mij zelf ‘o ja?’ te zeggen. Maar wij zwijgen nu een beetje en doen ons best om niet uit te wijken.

Mijnheer Van Woenselen de directeur nadert, iets ‘Schneidigs’ gemêleerd met welwillendheid. Blommers passeert ook, breede glimlach met bolhoedje, de Kattekop trippelt achter hem aan: veel tanigs met een rose suikergoed-mutsje in top. Een poos later volgt Souters, slappe slingerende gymbeenen, golvende rug, sport zonder intellect. We groeten gelaten.

En dan wordt het plein innerlijk verlicht met een warme zonglans - mijnheer Hesse is daar: slank, recht-op, lichtend voorhoofd, wuivend haar, oogen vol morgenzon, fijne smalle kunstenaarshanden. Ik denk opeens aan de Toorop-plaat op mijn kamertje:

het gelaat onder de sterren en het Kruis. ‘In het dal der rozen waar Hij mij bracht, vond ik een ziel die zong haar schoone lied.’

Alie Smeding, Tusschen twee droomen

(22)

Rien Hus zegt net: ‘Ik vind dat plein nou nooit zóo leeg, en mèt de klassen heelemaal niet....’

En dan moet ik daar plotseling luid tegen in gaan. ‘De leegte staat - míjlen om iedereen heen, nou en een straat met menschen is misschien voor míj leeger dan voor jou.’

Wat er op geantwoord wordt, weet ik niet. Ik vang mijnheer Hesse's blik op. Het is of hij zijn stap inhoudt, hij glimlacht, aarzelt even, bedenkt zich en loopt vlug de stoep op. Mijn hart bonst.

Daarna is er niets meer van beteekenis.

Op de bestemde tijd slikt de school mij in!

***

Wij komen uit het scheikunde-lokaal. ‘Nu komt het,’ danst het in me.

Maar er is geen haast van onze kant. Wij willen geen haast hebben. Om een gehaaste leeraar lachen we.

‘Hemel, wat fíjn,’ danst het opnieuw door mij heen. Ik leg even de warme binnenkanten van mijn handen om mijn gezicht heen. Soms, een enkele keer, moet een mensch zichzelf wel liefkoozen.

Maar ik tuur meteen grimmig naar de dobberende achterhoofden en ruggen van de anderen voor mij. ‘Ze kruipen, net een kolonie tuinslakken!’ Ik zou het liefst vooraan loopen, een stuk vooruit hollen, het eerst in ‘het’ lokaal zijn. ‘De

literatuurles!’ En ik sjok heel achteraan. En Gerben Stark wandelt naast me. ‘Fijn, hè?, naar meheer Hesse?’ Hij is een en al stekel: prik-oogen, prik-gedachten.

Alie Smeding, Tusschen twee droomen

(23)

‘Hè?’, vraag ik nog, en let al niet meer op hem, suf plotseling even na over de structuurformules der benzoëzuren. ‘Onthou het in godes naam....’ En een fragment uit de geschiedenisles echoot ook nog door mijn bol. ‘Wilson zal altijd blijven voortleven, omdat hij behoorde tot degenen die niet wilden vernielen, maar opbouwen, eenmaal zal de Volkenbondsgedachte een realiteit worden!’ Ik geloof werkelijk dat ik daarbij knik. En ik zeg in mij zelf of ik een gelofte afleg: ‘Já!’

In het lokaal wacht mijnheer Hesse's blik mij op met een heel bizondere glimlach.

Werktuiglijk zoek ik mijn plaats op, ruk zenuwachtig aan het klemmende slot van mijn tasch en blader blindelings in ‘Die Jungfrau’. Ik tuur ook naar mijn handen en zie ze amper, ik kijk naar de andere lui in de klas, ze zijn zoo ijl en schimmerig als zeepbellen.

Mijnheer Hesse memoreert nog even een en ander uit de eerste drie bedrijven - thuis gelezen en besproken op school, en behandelt dan nog het slotbedrijf. ‘Het is karakteristiek voor Schiller, dat hij, in afwijking van de historische feiten, de tragiek verlegt naar de ziel der maagd. In werkelijkheid was dit het tragische: ze redde haar koning en werd aan de Engelschen verkocht en als heks verbrand, terwijl haar koning geen vinger uitstak om haar te helpen.’

Ik druk de knokkels van mijn verrukte vuisten stijf tegen mijn mond. ‘Muziekstem, als ik jou hoor weet ik eensklaps dat ik een levende ziel heb, een

Alie Smeding, Tusschen twee droomen

(24)

ziel voor alle eeuwigheid.’ Maar het is akelig dat ik dan meteen denk: ‘Schrijf dàt op....’ En het steekt ook met diepe prikken door mij heen: ‘Lijkt het niet erg op iets van Noto Soeroto?’

Mijnheer Hesse's blik komt raadselachtig groot en lichtend op mij toe, of misschien wordt alleen het lichtende daarin groot. ‘Luister toch goed naar hem,’ zeg ik in mij zelf. En ik luister ook.... Maar ik zit meteen als Blancefloer in mijn hooge toren en Flores komt in een groote mand met rozen verborgen en verlost mij. Ik ben ook de

‘costersse’ Beatrijs, en trek met mijn jonkman de wereld in. ‘Hi seide: Lief en verveert u niet. Hets u vrient, dat ghi hier siet.’ En dan is er ook nog een liedje van Halewijn dat is over een maagd die zich tooit voor haar beminde - en het klingelt als een zilveren belletje: ‘Wat deed zij aen haeren lijve? Een hemdeken fijner als zijde. Wat deed zij aen haeren rooden rok? Van steke tot steke een gouden knop. Wat deed zij aen haer schoon blond haer? Een krone van goud en die woog zwaer.’

En altijd heeft het gezicht van de geliefde de trekken van een man die ik ken - en hij geeft éenig les, die man, hij heeft de visie die Schiller op de figuur van Johanna had, zoo duidelijk mogelijk weergegeven. Ik heb alles gehoord!

Maar dan plotseling is er een intense stilte of de heele klas de adem inhoudt.

‘Nu zullen we,’ zegt mijnheer Hesse, ‘zooals we afspraken, de belangrijkste scènes uit het vierde

Alie Smeding, Tusschen twee droomen

(25)

bedrijf verder lezen. Elmie Soedijn neemt zooals we afspraken de Johanna-rol en Klaas Tarn....’

De rest hoor ik niet. Ik moet voor de klas staan, met mijn boek, op het schavotje, dicht bij mijnheer Hesse. Maar nu hij dichtbij is - is hij ver-af.

Want ik ben eerst nog wel zoo'n beetje Elmie Soedijn, maar later niet meer, later als ik met mijn zusters Margot en Louison spreek, met Raimond, Lionel en al de anderen - dan ben ik de begeesterde, de strijdende Maagd-van-Orleans, en ook de betooverde - die in de gloeiende oogen van Lionel het paradijs der aardsche liefde ziet fonkelen. Daarna word ik de belaagde en de verlatene. De volksgunst kentert.

Op mijn ziel drukt als een zware last de booze aanklacht van mijn boersche Vader.

Maar als mijn Koning in groote nood is, kleeft mijn ziel hem geheel en al aan, en mijn stem krijgt dan een klank die er niet eerder in was, en mijn handen vinden dan gebaren die ik niet eerder gekend heb.

‘Höre mich, Gott, in meiner höchsten Not!

Hinauf zu dir, in heiszem Flehenswunsch, In deine Himmel send' ich meine Seele.

...

Rozige schaduwen zie ik, witte muren - waar ook weer? Het wordt ijl-licht in mij, dat licht is als een goddelijke heiligverklaring. Ik - Johanna, treedt uit duisternis en kwade kwellende droomen, naar het gloren van een nieuwe dag:

Alie Smeding, Tusschen twee droomen

(26)

‘Und ich bin wirklich unter meinem Volk?

...

Ja, jetzt erkenn' ich deutlich alles wieder!

Das ist mein König....!’

...

Een snuiverig gnuif-geluid slaat daar dwars door heen, een geluid dat nattig gorgelt, een versmoorde lach.

En ik zie ineens weer witte muren, lange banken, de blikachtig gekleurde radiatoren - de gezichten van mijn klasgenooten en ook het rood wegduikende hoofd van Gerben Stark.

De teleurstelling in mij is als de beet van een hond.

Een oogenblik aarzel ik en dan ben ik opeens niet meer de wonderbare mysterieuze jonkvrouw van Orleans, maar enkel een scholier, een H.B.S.-kind, van het

Rôhandekensplein. Hakkelend zeg ik de laatste verzen op, ontgoocheld sluit ik het boek, weifelend wend ik mij om - en de schrijnerige pijn in mij verdwijnt als bij tooverslag. Het is toch werkelijk waar dat mijnheer Hesse licht-aureolen in zijn oogen heeft! Hij neemt mij het boek af, legt het op de lessenaar neer en pakt allebei mijn handen. ‘Elmie, dat was heel - heel goed. Ik dank je ten zeerste daarvoor. De anderen deden ook hun best, maar jij was er heelemaal ìn, hè?’

Ik weet geen woord te zeggen, geen beweging te maken. Hij let daar ook niet op.

Luchtig, bij de toppen van mijn vingers houdt hij mijn hand vast, en keert zich rustig naar de klas om. Op een klein

Alie Smeding, Tusschen twee droomen

(27)

geluid dat hij maakt, stokt het gezoem al dat er was. ‘Ik geloof wel te mogen aannemen jongens en meisjes, dat jullie dit allemaal gewaardeerd hebt van Elmie. Het was opvallend stil. Alleen voor Gerben Stark was dit klaarblijkelijk te hoog....’

Ik weet niet wat het is, dat ik daar dan verder mijn aandacht niet bij houden kan, of het moest zijn, omdat ik ondanks alle lof toch alleen maar de dood-gewone onbeteekenende Elmie Soedijn van de Zuiderkruishof ben, òf misschien óok omdat ik voor het eerst ontdek dat een mannenhand, zelfs met enkele luchtig-vastgehouden vingers, een heel gesprek kan voeren, en dat zoo'n hand in dàt gesprek dan van àlles zeggen kan!

Alie Smeding, Tusschen twee droomen

(28)

[II]

Ik ben er mij bij oogenblikken vaag van bewust, dat ik al een tijd-lang half-bloote kinders zie in greppels van steen, en op blokachtige uitsteeksels vrouwelijke wezens met tralie-haren die zich over dampende tobbes buigen.

Maar dat blijft alles zoo ver van mij af, het is zoo onwezenlijk of ik het droom.

En ik weet toch dat ik werkelijk voortloop. Ik weet zelfs dat ik in de

Boetzelaers-ommegang loop, een steeg waar enkel maar Rapoenzel-menschen wonen, laag-gebouwde kluisachtige huisjes met plomp dichtgemetselde nissen en zijraampjes, kamers als grotten, daar binnen hangt een leemkleurig licht. ‘Ik wil hier immers niet loopen?, waarom loop ik hier? Nou ja, eenmaal toen Vader aan Oom Theodoricus en Tante Barbara dit stadsgedeelte liet zien, hebben we hier ergens mijnheer Hesse ontmoet.’ Ik herinner het mij maar erg terloops en in de verte.

En dan is het plotseling een poos kil-leeg in me, maar ik weet toch wel dat ik mijn voeten verzet, ik loop dus....

Even later voel ik die gekke zenuw-kei in mijn hoofd weer zoo erg, vlak boven mijn slapen: een ding met scherpe hoeken en zoo zwaar....

Alie Smeding, Tusschen twee droomen

(29)

Op een nacht heb ik gedroomd dat een chirurg mijn schedel opende, er een brok steen in duwde en de wond met krammen dicht priemde. Toen ik wakker werd, had ik zoo'n krankzinnige hoofdpijn, dat zelfs mijn voetzolen duizelig waren! Ik tastte naar een verband, dat was er niet, ik zocht naar de krammen, die waren er niet. Maar het kei-gevoel is gebleven, het is ook zoo gek-vol daar van binnen. Suffig pieker ik er nog wat over na....

En dan ben ik ineens het gebogen Atlas-ventje dat de wereld draagt, tuur met een oud-baardjes-gezicht naar mijn groote bol op en zoek naar namen die mij toevallig te binnen schieten. ‘El Gran Chaco’, denk ik onzinnig, ik tik tegen een

paar-kruimeltjes-wereld aan, en laat de aarde langzaam ronddraaien boven mijn hoofd: ‘Australië - de Salomons Eilanden - de Soeloezee!’

Intusschen komen er allerlei vragen in mij op. ‘Welke eilanden in de Groote Oceaan behooren aan Amerika, en welke aan Japan? Waar heeft Amerika zijn oliereservoirs en zijn vliegvelden? Hoe lang is het Panamakanaal?, en hoeveel tijd heeft de Amerikaansche vloot noodig om er door te varen van de Atlantische Oceaan naar de Groote....?’

Het antwoord blijft nu en dan uit, en een felle klamme onrust bekruipt me. ‘Dat moet je toch nog even na-slaan,’ zeg ik herhaaldelijk, ‘je krijgt het vast op je examen.’

En Vader's ontevreden rimpel-gezicht, met het spring-zenuwtje onder de brug van zijn lorgnet en

Alie Smeding, Tusschen twee droomen

(30)

de kromme vechtlijnen om de mond, staat me daarbij schril-duidelijk voor oogen.

Haast schreeuwerig zeg ik in mijzelf: ‘Zwoeg ik dan nog niet hard genoeg in mijn Paasch-vacantie?’ En ik spuw haast als een straatjongen voor me uit. ‘Ph - vacàntie!’

En ik meen onderwijl te bemerken, dat ik verschrikkelijk transpireer en ik zie eerst na een poosje dat het regent.... Het Atlasmannetje ben ik dan al lang niet meer. Ik word langzaam-aan - een pluisje op de wind.

- Als ik mijzelf terugvind, slenter ik zonder eenige eerbied door de hooge sterke stilte van de grijze Kathedraal, sta een poos te suffen achter het leger van bidstoelen, schuifel langs de kanunnikenbanken en grijp het dikke marmeren dekselblad van een graftombe beet of ik het tusschen mijn vingers omkrullen wil. ‘En àls ik het nou niet haal, Vader?’, vraag ik in mijzelf. ‘Ik kan het toch immers niet? Ik kan het niet....’

De koperen doopvont, een stuk edelsmeed-kunst uit weet ik welke eeuw, zou ik willen opnemen en neersmakken. ‘Ik houd het niet uit - houd het niet uit.’

De zuilenrijen en de beelden staan schimmig in het sluike licht van de regendag.

De figuren op de beschilderde spitsboogramen zijn maar nevelachtig aaneengevoegde kleur-snippers.

In gedachten tuur ik naar de bloemen voor het hoog-altaar. ‘O ja, het wordt Mei - God, wat heerlijk.’ Als een witte straal schiet de blijheid in

Alie Smeding, Tusschen twee droomen

(31)

mij omhoog. Alle dagen zullen kransen en pluimen van bloesems hebben. En dadelijk duikt de blijheid ook weer weg en versmoort in de grauwheid van mijn gramme vrees. ‘O ja, Méi - God wat ellendig - het eindexamen al zoo dichtbij!’

Ik moet telkens slikken. Schichtig met éen vinger streel ik mijn polsen, het is daar zoo heet, het klopt daar zoo. ‘Er moesten nu enkel gedichten zijn, je moest je zelf verhaaltjes kunnen doen en bloemen plukken, en mijnheer Hesse die moest wat met je praten.’ In het voorbijgaan raak ik zacht de voeten van een Moeder-Godsbeeld aan. ‘Moeder van Christus, ik ben zoo alleen.’

Als ik vlak daarop de Kathedraal verlaat, mokt een stem in mij: ‘Tegen een brok steen.’ Dat is dan weer een stukje Vader in mij, Vader met zijn Protestantsch principe.

Wij jongeren hebben geen geloofsovertuiging met prikkeldraadversperringen.

***

Een fijn geritsel fluistert aan het raam, bladeren zijn dat, de avondwind speelt met ze, schuift ze over elkaar heen en trekt ze weer van elkaar weg. Het is nu net of een gedempte stem mij allerlei uitgelezen en vertrouwelijke dingen zegt. ‘De elzenkatjes leggen kwastjes van schaduw op het maanlicht dat de paden bedekt. En de welige vlierstruik hangt met zijn volle takken een korf van duisternis op de witte tuinbank bij de drakenfontein, twee gelieven kunnen daar

Alie Smeding, Tusschen twee droomen

(32)

juist onder wegschuilen.’ Ik denk daar tusschen door: ‘Dat is toch mooi gezegd. Dat moest je eigenlijk opschrijven.’ Het is ook weer gauw genoeg vergeten. Maar de maan-avond staat nu als een zilveren visioen, breed en hel in mijn gedachten: een fragment wereld overgoten van glans, serene stilte, boomen als donzen nevel-wezens, sterren grootsch en klaar....

‘En dáar bij de fontein te zitten en dàn....’ Oogen met tintelende licht-riviertjes zien mij aan. Ik zucht langgerekt. ‘Za-lig,’ en ik schaam mij, het klinkt zoo verlekkerd.

Haast venijnig bijt ik op een klein stukje lippenvel. ‘Toe nou toch.’

En ik laat mijn blik vluchtig over alle onaangename dingen van de schrijftafel dwalen: een rist bruine wel-gevulde schoolkaften, een bezoedelde inktpot, een stuk stuf, het opengeslagen stereo-boek en een cahier.

Gedwee als een slaaf buig ik mij voorover en uitdagend kijken de magere zwarte letters van de stereo-som mij aan. ‘Ellendelingen,’ mok ik en ik tracht mijn moeheid en tegenzin à la Coué te verbijten, ‘ik wil me concentreeren, ik wìl me

concentreeren....’

Aanstonds zal Vader op zijn krakende schoenen naar het werkkamertje stappen, en amper binnen, zijn arm al naar het cahier uitstrekken. ‘Gereed gekomen?’ Dan zal hij door de opgepoetste glazen van zijn lorgnet als een scherprechter naar de oplossing van de sommen staren.

Alie Smeding, Tusschen twee droomen

(33)

Het is de heele dag zoo gegaan met al mijn andere vakken. ‘Dit nog even doornemen vóor de lunch,’ drilt hij. In stilte kermend krom ik mij over een boek, een cahier. En dan moppert hij tijdens de lunch over het werk dat gedaan is en na de lunch over het werk dat nog gedaan moet worden! Bij en na het diner gaat dat ook weer zoo. En ik zeg voortdurend: ‘Ja Vader - ja Vader.’ Maar ik stomp zoo af. Het is net of alles niet meer zoo goed ineensluit daar van binnen. Ik heb nog nooit zoo'n afgesleten gevoel gehad. De meest-gewone dingen weet ik soms niet.

Maar het oproer in mij tracht ik nu toch de baas te blijven en ook de beverige weerzin die mij bang maakt. Halfluid begin ik te lezen - alleen met de oogen lezen dat gaat nu niet meer - 's avonds ben ik daar te moe voor. ‘In viervlak A B C D is A B = C D en A C = B D. Bewijs dat het middelpunt van de omgeschreven bol - de om-ge-schre-ven bol - de bol....’

Een zoete prikkelende reuk van hagedoorn kruipt door het opgeschoven venster en dringt gemakkelijk door de franje-gaatjes van de vast-gespelde gordijnen heen.

Ik snuif diep, ik adem met open mond, en de hagedoornreuk wil mij listig uit mijzelf vandaan halen. Maar ik leg mijn handen, contact zoekend met de werkelijkheid, lang-uit op het tafelblad en mijn oogen klemmen zich vast op de pagina voor mij.

‘.... de bòl op de lijn ligt die - die de middens van A D en B C verbindt.’ Even moet ik mij be-

Alie Smeding, Tusschen twee droomen

(34)

zinnen. ‘De-eh middens nietwaar?, middens - mìddens!, die dus de middens....’

En nog terwijl ik dat laatste woord prevel, zit ik al als Windekind op de heide en draag een krans van witte winden om mijn lokken en gazen haft-vleugeltjes aan mijn schouders, en zeg met een stem die schuifelt als het riet in de avondwind: ‘Wilt ge mijn vriend zijn?’

Wachtend op het antwoord zweef ik over de droomende ven-bloemen heen en vertoef langen tijd boven de donkere spiegel van het ven-water. ‘Johannes?’, smeek ik eindelijk.

En hij is vlakbij: lang, tenger, met honing-geel haar - haar dat een teêr diffuus licht uitstraalt - maar hij wendt de glanzende oogen af, hij bewaart zijn blik voor een ander....

‘Een ànder?’ En ik zit weer bij de tafel met de bemorste inktpot of ik er neergegooid ben en lees verder - want het verhaal is nog altijd niet uit. ‘Bewijs dat dit middelpunt tevens middelpunt is van een cirkel, die gaat door de middens van A B, B C en C D, als ook - als ook? - àls óok nog gegeven is dat B C = A B = C D is.’

En mijn gedachten werken als dwangarbeiders voort aan de misdadige som. De getallen en figuren, die ik neerzet, lijken op vliegend gevogelte.

Tusschenbeide tuur ik van dichtbij op mijn nagels, het schrijftafelblad, de rozen van het behangsel. En ik ben van boven naar beneden éen denkfrons.

Op een hoek van de tafel ligt een boek, dat ik

Alie Smeding, Tusschen twee droomen

(35)

meegenomen heb van Vader's bureau. Uit het boek steekt een blaadje. Op het blaadje staan zwaluwachtig-weg-wiekende aanteekeningen. Ik ontcijfer een naam: ‘Héloïse.’

‘Ach ja,’ denk ik verteederd, ‘Héloïse.’ Ik steek mijn penhouder als een sigaret in de mondhoek en staar even opzij.

Dadelijk zit ik in een ouderwetsch statig studeervertrek, met zware balken en wandtapijten. Ik draag een brocaten sleepjapon, een pelerine van bloedkoraal en een zilveren haarspang. En ik kijk weetgierig en vol ontzag naar mijn leermeester op.

Het wazige licht van een kandelaar omgeeft als met een teêre liefkoozing de edele fijnheid van zijn mager-schoon aristocratisch wijsgeeren-gelaat. Hij bladert in een boek met kostelijke prenten en perkamenten band, en zegt met een innige stem woorden van groote wijsheid. Dan stelt hij mij ook een vraag.

Ik neig eerbiedig het hoofd. ‘Uwe gedachten, Abélard, zijn de sterren, die mijn pad verlichten.’ Warm klinkt dat, liefdevol.

En zijn oogen met de tintelende lichtriviertjes kijken dan toch hoog over mij heen - naar een ander - een ànder? Maar wie dan?, wie dan toch?!

Ik teeken de val van een haarlok in mijn cahier, dicht naast een viervlak. En ik merk het niet. ‘Wat had je dan toch verwacht na die Jeanne d'Arcochtend?’ Ik teeken nog meer haar. ‘Geen flauw idee.’

Maar dat is onzin. Zijn vingers deden duidelijk

Alie Smeding, Tusschen twee droomen

(36)

genoeg met mijn hand - toen in de literatuurles, dat was de stenographie der liefde, zoo iets versta je bij intuïtie.

Ineens zie ik het kapsel naast het viervlak in mijn schrift en steen van afgrijzen en stuf alles verwoed uit.

De som intusschen wacht mij op, als het jongste gericht. Ik suf, staar, mijmer, ik voel dat ik heelemaal glazerig word. Mijn gedachten betasten een krampachtig saamgetrokken leegte, verstrammen in onmacht, en versjofelen tot ventjes op lamme beenen, die tot niets meer in staat zijn.

Van radeloosheid draai ik snorrepunten aan mijn haarlokken, een heel regiment snorre-punten en poot mijn ellebogen met harde stampen op het boek en er naast en er boven. En ik word venijnig-aandachtig....

- Eindelijk komt de som toch klaar, ik begin meteen aan de volgende - als ik met de derde bezig ben, besef ik dat ik de figuren van de eerste misschien toch verkeerd geconstrueerd heb.

En juist dàn naderen Vader's krakende stappen.

Doorgerookt met meerschuim-wangen en bijt-oogen komt hij binnen en stéekt de hand bij de deur al naar mijn werk uit en zegt: ‘Gereed gekomen?’ Het klinkt als een schot hagel. Hij staat aan de overkant van de tafel en kijkt in het opengeslagen cahier neer, als een berg in een dal. Maar het spring-zenuwtje wipt op-en-neer onder de brug van zijn lorgnet en zijn blik kruipt zwaar en traag over het onaanzienlijk cahierblad heen: van boven naar bene-

Alie Smeding, Tusschen twee droomen

(37)

den, van beneden naar boven en blijft dan donker en groot stil staan boven een ontzagwekkende blunder.

Een oogenblik is het of het leven wegzinkt in een peillooze diepte. Hij leest niet meer, Vader, kijkt niet, lijkt niet te ademen, maar de aderen in zijn slapen worden dik - ik geloof dat een man dat alleen heeft - en zijn adamsappel maakt een hikkende beweging. Getroffen kijk ik er naar.

En op dat ongelegen tijdstip zweeft als op vlindervleugels zoo'n satijnen vers van Perk door mij heen.

‘Een glimlach schemert op dat lief gelaat Gelijk een manestraal op 't afgedreven wolkje, Dat drijft in 't nachtlijk zilver van den trans:

Het is of al de lucht melodisch wordt.’

...

Op hetzelfde moment mikt Vader, steigerend als een vurig strijd-ros, het cahier dwars door de opening van mijn stuttende armen, tegen mijn gezicht aan. Klets!, pats! En hij schreeuw-praat met een baard in de keelstem. ‘Knoeiwerk!, prutswerk, prullaria..!

Werk om je voor dóod te schamen. Lees toch eerst rustig, wat de gegevens zijn en zet dan de constructie goed op!’ Hij snakt naar adem. ‘Als je dàn aan Godeke denkt!

Neem Godeke tot voorbeeld.’ De ontstoken randen om zijn rond-opengetrokken oogen zwellen rood op. Ik zou er mijn handen over heen willen leggen. ‘Och, Herr Direktor, wees mijn Vader!’ Maar dan ziet hij ook het boek van Héloïse en Abélard en ziedt als een ketel water die overkookt,

Alie Smeding, Tusschen twee droomen

(38)

voor geen geld zou ik de ketel aanpakken. ‘En wat is dàt, nest dat je bent!, wat hebben we hier?, daar heb ìk de heele middag als een gek naar gezocht! Pracht-lectuur voor jou! Dus daar verpruts jij je tijd mee. Niets neem jij serieus, ik zal op je letten in het vervolg, ik zal bij je blijven zitten, om te zien wat je uitvoert. Jij vergeet toch niet - zèg?, dat je al twée keer gedoebleerd hebt? Dit blad kun je uitscheuren, moet je uitscheuren. Waarom gebruik jij niet eerst je kladbloc, hè, zoo'n stèr als jij....!, dat kun jij niet missen! Het zijn de kránen die het zònder kladbloc kunnen stellen.’ Dat wordt vervolgd. Maar de rest is net eender.

En ik buig diep deemoedig het hoofd en zou dolgraag de schrijftafel omver willen trappen, knal-boem! Waarom kan ik ook het saai-bruine behang niet van de wand scheuren en de blikker-knoopen van Vader's jas en de mal ineen gedraaide staart-haren op mijn bol? Het zou nog 's wat anders zijn.

Maar Vader loopt al weer terug en kraakt expres nog wat manhaftiger met zijn nieuwe zolen. Bij de deur zegt hij: ‘Je doet het over - begrepen?, je maakt mij niet tot schande op je eindexamen - begrépen? Als je wìlt, kùn je het.... Over een uur kom ik terug - verstaan?, dan moet het in orde wezen - goed verstáan?’

Ik knik niet. Als ik dàt niet verstaan had, zou ik ongeneeslijk doof wezen. Vader duwt zijn lorgnet hooger op zijn neusbeen, strijkt zijn baardje glad, en verdwijnt in het duister van de gang.

Alie Smeding, Tusschen twee droomen

(39)

Ik blijf nog even zitten zooals ik zat, half naar hem toegewend, met een kronkel in mijn eene arm.

‘Och Godeke,’ smeek ik opeens in mij zelf. Ik doe mijn handen open, of ik verwacht dat er iets in gelegd zal worden, ik knijp ze ook weer stijf toe - er is enkel leegte.

‘Godeke - Gódeke,’ zucht ik toch nog. Maar de levende lichte blik van Godeke's doode oogen is er nu niet. Vroeger - drie jaar en twee maanden terug nog - zat hij bij me, hiér, aan de overkant van de schrijftafel, en hielp me met mijn huiswerk. We praatten zacht, want Vader mocht het niet hooren. We lachten ook wel, achter onze vuisten. Dan deden we Oom Theodoricus na en Tante Barbara, of een leeraar van school. En we hadden het ook wel 's over gedachte-kracht en geloof.

Eenmaal luisterden we samen naar een mooi lied - een lied met van die fijne doorzichtige wonderwoorden - woorden waarin een Moeder God's hart klopt:

‘Mach' dasz ich rein und engelgleich eingehe in dein selig Reich....’

...

‘Dat is,’ zei Godeke, ‘das Gebet der Elisabeth.’

En ver - ver achter mijn groote broer, staat Ingelot - wat is Ingelot eigenlijk voor een?, een kruidje-roer-me-niet dat ineenkruipt als je het aanraakt!, nee eigenlijk een fijn varenblaadje maar, onder de - de brandnetels van het leven. ‘Ingelot? Tante Ingelot?’ De stilte antwoordt.

Alie Smeding, Tusschen twee droomen

(40)

En dan zak ik eensklaps met mijn hoofd tegen de tafelrand aan, nee, ik sla mijn hoofd tegen de tafelrand aan, een keer - twee keer - het móet pijn doen - drie keer - vier keer - het is goed dat het zoo brandend pijn doet. ‘Oh jullie, daar beneden.... jullie weet niet.... weet niet....’

- Maar als Vader na anderhalf uur weer boven komt, heb ik de drie sommen behoorlijk opgelost en uitgewerkt en keurig in het net overgeschreven.

‘Een mager zesje,’ prijst oud-directeur Soedijn.

Ik reageer niet. Ik heb een gevoel of ik een voorwerp van goedkoop en erg gebarsten aardewerk ben.

***

Tante Barbara Rombout-Soedijn zit ergens tegenover me aan tafel: iets als een materialisatie uit de tijd van Bosboom-Toussaint, en Oom Theodoricus vertoont een sprekende familiegelijkenis met Hieronymus van Alphen. We eten een of ander....

Festessen. ‘Wat ook weer?’, suf ik en sla er geen acht op. Ik denk onsamenhangend:

‘Aanstonds je Engelsche vertaling - en je scheikunde - gek dat ik Souters zoo vaak ontmoet, als ik me een kwartiertje luchten mag, nou ja, váak.... Als je een motorfiets hebt, en dan in zoo'n stad als Heezerenhage.... Vader mag hem niet: “Zoo'n wilde jager.” Mij lijkt dat pikant - pikanter dan een man die wegkruipt... zooals mijnheer Hesse die op geen velden of wegen te zien is!’

Alie Smeding, Tusschen twee droomen

(41)

Als ik weer wat van het discours opvang, praat Vader over zijn afscheid van school.

‘Wanneer ik dáar toch aan terugdenk....’

En ik zucht zwaar: ‘O hemel, nou dàt weer....!’

‘Spontaan en waardig,’ zegt hij, ‘die toespraken, dat enthousiasme, elk speechje eigenlijk een lauwerkrans. Toen me de leunstoel aangeboden werd, waar ik nu in zit, en de zware zilveren soeplepel, kon ik haast niets zeggen een paar oogenblikken....

Maar ja, ik hèb ook voor heel - heel veel menschen en kinderen heel - heel veel mogen zijn.’

‘H'm,’ kucht Oom Theodoricus, ‘mag ik nog een mandarijn?’

Moeder schuift hem de schotel toe.

Vader laat zich niet afleiden. ‘Een raads- en een vertrouwensman voor de leerlingen, en - dat mag ik wel zeggen - een vriend voor de leeraren, een vraagbaak voor de ouders. Ook betrekkelijk weinig moeilijkheden gekend, het vlotte, begrijp je, het vlotte. De tegenwoordige directeur - Van Woenselen, een bridge-vriend van me - dié heeft er de wind niet zoo onder.’

Oom Theodoricus kijkt over zijn mandarijnenschil heen of hij denkt: ‘Als het nou maar ophoudt.’

Later hebben ze het ook nog over oude en nieuwe intelligentia, over het vraagstuk van de massa, psychische ontwrichting. Ze brengen er vaak hevig-verouderde denkbeelden bij te pas.

Tante Barbara praat langs haar vingerkootjes. ‘Dat zelfstandige vrouwen-gedoe in het hedendaag-

Alie Smeding, Tusschen twee droomen

(42)

sche huwelijk, heusch dat is een ontaarding....’

En Moeder kijkt waarschuwend op, Moeder weet niet zeker of dat wel oirbaar is, waar ik bij zit.

En ik - ìk kan mij best indenken hoe een stoffige muurkast zich voelt: klef, donker, muf, alle planken zijn grijs, op alle planken staan stuk-gelezen boeken: economie, natte-his, grammatica's....

‘De wind moet er 's door heen,’ denk ik.

En na het dankgebed stooten Vader's oogen mij aan en verwijzen mij naar het werk-kamertje. ‘Zou je nu eerst niet aan je Engelsch....?’

‘Och man,’ remt Moeder en met een geheimzinnige hoofdbeweging, die aan duidelijkheid toch niets te wenschen overlaat, wijst ze naar het raam....

***

Even later loop ik buiten.

‘Die formule van Mollweide,’ zeg ik opoe-achtig in mijzelf, ‘dat moet je goed weten.... ook misschien het theorema van Ceva....’ En ik luister meteen naar mijn eigen stappen - klinken ze niet veel te luid? De statige kloosterachtige straten storen zich toch niet aan een paar luide schreden meer of minder in de doodsche middag:

zij blijven hooghartig-terughoudend.

De groote grijze Kathedraal staat nu dichter bij de hemel dan bij de aarde.

Onwezenlijk verrijst ook, in leegte en rust, het geel bepleisterde Karthuizerklooster, de diepe donkere raamnissen laten van het

Alie Smeding, Tusschen twee droomen

(43)

heimelijke ‘binnen’-leven niets naar buiten komen.

In het Zusterhuis praat achter een geruite traliedeur een Moeder-Overste, het gezicht in witte kapwindselen verborgen, met een gebogen non.

Een tuinman, bruin als turfmolm - die ik Urdulf noem - snijdt jonge groente in de laag-ommuurde hof achter de Ambrosiuskapel.

Dommelig kijken de lange spleetachtige raamoogen van de Stads-librije de straat op. En onze kleine Protestantsche kerk, met zijn witte muren en groote groene buitenlantaarn, staat met zijn gesloten verflooze dubbel-deur afwijzend achter een verwilderd grasveld. ‘Hebben wij, Protestanten, God alleen maar op Zondag noodig?

Hoe zit dat eigenlijk? Of denken wij thuis zooveel aan Hem? Nou - ik weet het ook niet.’

In de smalle hooge huizen, die ik passeer, leeft men als op de teenen. Met spionnen-oogen gluur ik hier en daar naar binnen, met spionnen-oogen kijk ik naar de twee beneden-ramen van het pension van Mevrouw Steinberg. ‘Mijnheer Hesse,’

pieker ik in mijzelf, ‘waar ben je toch?’ En elke straat die ik insla, kijk ik spiedend af....

Ineens schrik ik op - maar zonder hartklopping. Een zoemend brommend geroffel slaat door de stilte en komt snel naderbij, met een heele serie springerige knalletjes.

Voor ik omkijk weet ik al wie en wat dat is: Souters op zijn motorfiets.

Met een energieke grom-plof vlakbij remt hij, en

Alie Smeding, Tusschen twee droomen

(44)

zet zijn eene voet, vlak bij de mijne, op het smalle trottoir. ‘Zoo, ontsnapt, edele jonkvrouw? En ga je nou mee naar de Muggenberg en de Rul? Of durf je weer niet....?

Vooruit, laat het voorjaar nou 's door je heen tochten.’ Bij elk kort zinnetje dat hij zegt, is het of er een ritssluiting open en dicht gaat. Hij draait zich een halve slag om op zijn zadel en klopt uitnoodigend op de duo.

Ik aarzel nog even. ‘Zou ik wel....?’ En dan hoor ik ineens weer de gerekte stem van Vader: ‘Een man zonder ruggegraat! Die hekkenspringer - weet nooit de afstand met de jongens te bewaren.’ Onderzoekend kijk ik Souters aan: goedige jongensoogen onder de opgeschoven stofbril, malle korte baby-neus, een snorretje als een monster zonder waarde, wit-blond kinderhaar uit het leeren kapje. ‘Méent u het?’

Hij valt uit. ‘Wel verduiveld, wat denk je dan?’

Even later roffel-dans ik op de knersende piepende duo over de Oudemolensche landweg, en tuur over de gebogen met leer bekleede rug van Souters naar een wippende verte.

Een enkel boerenhuis flitst voorbij en lijkt achterover te vallen, een bruin heideveld tolt rond, de struiken hebben iets van vinnig-klauwende heksenbezems.

Ik tril-schud enorm, hel links over, rechts over, en krijg een leelijk krampgevoel in de stuit.

‘Leuk, hè freule?’, roept Souters over zijn schouder.

Alie Smeding, Tusschen twee droomen

(45)

We dalen hortend en verrijzen hobbelend.

‘Ja!’, schreeuw ik tegen de wind op. Het is of mijn kiezen de linker zelfkant van mijn tong afhappen. ‘Léuk!’

Hij toetert zonder noodzaak, schreeuwt iets over zijn open knalpot.

‘Is dat erg?’, blaat ik. Ja, ik weet het zoo niet, ik heb geen verstand van knalpotten.

‘Waar zit dat ding?’

Zijn antwoord kan ik niet verstaan. ‘Nou - ook goed!’ En ik trek een hoovaardig fluit-mondje, ik denk: ‘Je bent toch jong, knal-jong, en modern - je bent toch geen bes.’ Maar dat ik dàt denk is al bedenkelijk.

We jagen bolderend door een dorp, hutten springen uit de grond en duiken weer weg, open stalletjes, kudden schapen.... Een wandelaar schimt op in de verte - zijn gezicht is al vlakbij, mijnheer Hesse! Mijn voeten glijden bijna van hun plaats af. Ik kijk om, mijn arm wappert als een wimpel op de mast van een schuitje. ‘Kéek hij nog?’ Ik kon het niet goed meer zien, hij is nu niet veel meer dan een lucifersdoosje, zoo tegen de groote paarse einder aan. ‘Hadden we niet even stil kunnen houen,’

mok ik in stilte, ‘heeft Souters wel gegroet....?’ Dat zakt ook weer weg.

De wind wakkert aan, we rennen over een rul geel voetpad. Ik zie iets dat op een koe lijkt, roodbonte plek op pooten, ik zie iets dat op een rij boomen lijkt, uitgevloeide klodders groen. Telkens

Alie Smeding, Tusschen twee droomen

(46)

moet ik benauwd-diep ademhalen, ik slik daarbij wind, zand en haren. De haren kan ik weer terugtrekken, die zitten aan mijn schedel vast, maar het zand - schrap dat maar 's op een hoopje in je keel!

‘Idiote Elmie Soedijn,’ pruttel ik. Vaag en beschaamd benijd ik opeens Mijntje Vet onze gedienstige, die staat nou veilig en wel in de keuken, vaatwerk af te drogen.

En het vonkt ook nog door me heen: ‘Dan loopt hij hier heelemaal, en houdt zich weg, en laat zich zoeken....’

Maar een heele poos is er ook niets meer in mijn hoofd, geen stom woord. Er schrijnt alleen iets in me, er schrijnt iets in me....

Het is alsof we dwars door een aardbeving heen rijden, we schieten ook door een windhoos heen. Eenige malen stik ik eenigszins, maar niet voldoende om er dood van te gaan. Is dit misschien de attractie van het motorrijden?

Wat later kan ik opeens ook weer denken, maar zoo luid en zoo gillend. ‘Wáar gaan we toch heen, mijnheer Souters?!, mijnheer Sóuters?!’

Dan rammelen en knallen we al over een dorpsstraat en houden knetterend voor een boersch koffiehuis stil. Stijvig stappen we naar binnen.

‘Koud?’, vraagt Souters, ‘een Voorburgje?, koffie is drèk in zoo'n kroeg.’

Er vliegt iets door me heen: eenmaal heb ik op een ‘vesietje’ een glaasje Sherry gehad - en toen Vader dàt te weten kwam, was hij woest: ‘Dat is heel onnetjes.... een meisje gebruikt geen alcoho-

Alie Smeding, Tusschen twee droomen

(47)

lische dranken!’ Maar ik had er toch echt geen hinder van.

‘Nou, wat wil je dan?’, houdt Souters aan.

Ik mompel: ‘Glaasje Sherry, alstublieft.’

En Souters grinnikt of hij zich ergens over verkneukelt. ‘Goed freule.’

We zitten in het nauwe zaaltje aan een smal boerenraam. En Souters klopt met zijn bierpot op tafel en laat die opnieuw vullen. Hij praat weer erg afgebeten. ‘Vrij frisch toch nog, ja in de na-noen, hè? 's Avonds is het avontuurlijker: de hei is dan heelemaal ingedut, en de kleine gehuchten illumineeren met al hun lichtjes. Je zou best 's mee kunnen gaan naar Berkenbach, is het niet? Je moet er maar 's uitbreken....’

‘Is niet netjes voor een meisje,’ valt Vader weer uit.

Ik knik gretig. ‘Eenig - hebt u ook mijnheer Hesse gezien?’

Hij slaat er bijna geen acht op. ‘Wat?, o dié?’

En ik denk opnieuw: ‘Hij is er dus toch?, hij is er dus?’ En ik weet niet goed of ik blij moet wezen of ontstemd. Maar Heezerenhage is nu opeens zoo leeg niet meer.

Nee, Heezerenhage is eigenlijk een gezellige stad. Ik zou er nu dadelijk wel een beetje rond willen loopen - in de richting van de heide. Ik zou ook mijnheer Hesse wel willen aanspreken. ‘Dag mijnheer!, bent u nog niet weg, met de vacantie? O, ik dacht van wel.... ik zag u nooit, Vader - h'm - Vader zou het erg aardig vinden, als u nog 's een avondje kwam praten.’ Ik bloos nu al....

Alie Smeding, Tusschen twee droomen

(48)

En dan is er ook weer zoo'n wrok-gevoel. ‘Dus, hij maakt van die eenzame wandelingen. Hij ontloopt dus - ontloopt dus.... Heezerenhage?’

Ik sla het eene been over het andere en nip aan mijn glaasje, de Sherry gloeit zoo fijn in je maag, in je hoofd. Het is of de gedachten er een rose kleur van krijgen. Ik weet ook opeens heel zeker dat ik slagen zal. ‘Oh natúurlijk!’

Souters zegt: ‘Drink 's uit, dan krijg je er nog een.’ Hij houdt me ook een doosje Miss Blanche voor. ‘Vat er een!’

En ik neem een sigaret. ‘Bij Rien Hus hebben we ook wel 's gerookt.’ Hij knipt zijn electrisch aanstekertje aan. ‘Zuigen freule, zúigen.’ Zijn hand raakt de mijne aan, niet toevallig en vluchtig, maar opzettelijk en lang. In zijn lichte jongensoogen brandt opeens een donker lichtje. ‘Waar denk jij zoo al aan als je op straat loopt?’

Ik probeer me te bezinnen. ‘Nou, och - dat kun je toch allemaal zoo maar niet zeggen met een paar woorden - u?’

Hij knikt kort-af. ‘Aan meisjes! Ik zoek het mooiste uit - het pikantste....’

Veelzeggend blijft hij mij aanzien. Hij broeit op iets. ‘Een aanzoek?’, denk ik verbijsterd. Het is me te moede of ik zes hard gekookte eieren verorberen moet.

‘Aboeh, ik wil niet, hoor.’

En Souters strijkt nadenkend langs zijn wangen en kin, zoo of hij op een liefkoozende manier naar baardstoppels zoekt. ‘Als ik je soms 's bijwerken

Alie Smeding, Tusschen twee droomen

(49)

kan met gymnastiek?’ Het moet voor een grapje doorgaan, maar de twinkelende glimlach in zijn oogen wijst op iets Unheimisch.... Hij neuriet: ‘Hop Marianneke, stroop in 't kanneke....’ Hij verwacht dat ik happen zal.

Ik maak enkel een neusgeluid en dat schijnt dan toch afdoende te zijn.

Even later hobbelen we weer over de eenzame heide op huis toe. En de schemerige stilte beklemt me, de leegte ook. Het is of de leegte zich uitrekt. Er ligt een gevaar op de loer - het is hier ge-vaar-lijk!

Een paar keer, op die weg terug, stopt Souters, hij morrelt aan het een of ander moertje waar niets aan gedaan moet worden, en kijkt zonderling strak naar me op.

De donkere lichtjes in zijn oogen worden al-grooter.

Maar ik trek een steenen gezicht. En ik zeg zelfs met mijn handen: ‘Nooit - nooit....’

Afschrikken wil hij mij niet. ‘We gaan toch wéer 's?’ Ik zeg: ‘Dol graag.’ Ik denk:

‘Dat kun je net begrijpen.’ En hij heeft een glimlach van fondant. ‘Dan zoeken we ergens een mooi plekje uit, om te zitten ergens, op de hei.’ Ik zeg: ‘Ja, leuk.’ Ik denk:

‘Je hebt nakijk.’

- En als ik weer goed en wel thuis ben en op mijn akelig stil werkkamertje zit, denk ik opeens: ‘Ik heb Souters nou ook in de kaart gezien - ik weet nou ook wat dat er voor een is.’ En ik ril van schrik.

***

Alie Smeding, Tusschen twee droomen

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

‘baaitje,’ een toen al oude man, die veel een helder-witte slaapmuts met een kwastje droeg, en langzaam op zijn ‘erfje’ een ketting van paardebloem-steeltjes voor me knutselde,

Weifelend liep ze door, telkens ontsteld overleggend of ze maar niet terugkeeren zou naar huis, en dan toch weer, tegen haar schuw verlangen in, doorstappend, de mond dun en

En zijn glimlach breekt hoekig af op de scherpe rimpelkerf aan zijn mond, telkens als hij Vader en Moeder aanhoort of tegen Vader en Moeder praat, maar er schuift zelfs

Alie Smeding, In de witte stilte.. Maar Jentien hoorde dat niet eens. Haar mond stond ook niet stil, ze liep al-pratend weer door, naar de buren toe en naar ‘de kinders’ verder-op.

Alie Smeding, Liefde.. - Soms is de ruzie tòch nog wel vlakbij. Moeder zet de koekepan hard op het vuur St... hóor je? Ze droogt de borden af - het klettert of alles kapot valt. hou

Het snoepwinkeltje was een uitdrogerij geworden: de eiers bedierven en de tabak bedierf, en de zon maakte van de suikerstokken een kleverig papje. Er was geen klandizie in het

Alie Smeding, Tijne van Hilletje.. ze moet luisteren, ze holt om te luisteren... Wat is dat nou? Haar klompen maken geen leven, oh maar, ze is niet op klompen, ze is op haar

‘Wat was 't ook voor 'n karwei,’ doezelde hij in grammig meewaren, ‘dàt werk, bij de meiden, zij, zoó-een, ze waren zeker uit de deftigheid afkomstig, maar door 't een of ander