• No results found

Alie Smeding, In de witte stilte · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Alie Smeding, In de witte stilte · dbnl"

Copied!
90
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Alie Smeding

bron

Alie Smeding, In de witte stilte. Nederlandsche Keurboekerij, Amsterdam 1930

Zie voor verantwoording: https://www.dbnl.org/tekst/smed001inde01_01/colofon.php

Let op: werken die korter dan 140 jaar geleden verschenen zijn, kunnen auteursrechtelijk beschermd zijn.

(2)

Als de zon weer schijnt....

Alie Smeding, In de witte stilte

(3)

Barta deed de roestig-piepende raamluiken open, en zette ze vast op de wervels. De bontbloeiende duizendschoontjes en de geel-roode muurbloemen grepen de wijde plooien van haar rok of ze haar vast wilden houden. Maar haar eeltig-bruine handen gingen niet als anders, vluchtig terloops over hen heen. Ze schudde ze achteloos af, slofte gedachteloos het portaal door, en kwam de kamer weer in.

De dingen stonden nu niet meer dof-neerslachtig te soezen in een schemerige vroegte. Warm-geel viel de zon naar binnen, en alles in de kamer kreeg een ander aanzien.

Zilveren licht-sterren stonden op de buikige koffiepot, het gebarsten kopje en het bord met roggebrood. Het tafelzeiltje had opeens weer een nieuwe gloed en van de blauw-geribbelde vaas met de parelmoeren weerschijn, op de vensterbank, kon Barta haar oogen niet afhouden.

Strammig ging ze zitten in een krakende leunstoel bij het raam, strikte haar mutse-banden nog 's over en tastte werktuigelijk langs de

Alie Smeding, In de witte stilte

(4)

rist wit-steenen knoopjes van haar schootjak.

De rimpels in haar oud verweerd-bruin gezichtje trokken in het scherp-witte ochtend-licht nog dieper, en haar rood-omrande grauwe oogjes gluurden onrustig het kamertje door, en glimlachten vreemd-huilerig.

Harm's groene occarina glinsterde ook weer zoo opvallend, naast de wit-spanen doos met het domino-spel op het wormstekig kabinet, en de bruin-gerookte pijpen in het rekje leken tintelend te bewegen of ze er pas opgehangen waren, net als de vergeelde krom-getrokken prenten die Hillegie nog 's, jaren terug, meegebracht had van school.

Barta's haarlooze oogleden moesten opeens erg knipperen.

‘As 't kiend toch nog maor leefde,’ soesde ze, ‘as 'k nog maor 's 'n anspraokie had, of dat Klaos d'r nog was...’

Ze tuurde naar het verwasschen, flets-paarse katoen-met-de-witte-stippels van haar jak, en het was of al die witte vlekjes grillig dooreen warrelden, als hagel op de wind.

‘Hillegie,’ zei ze in zichzelf, ‘Klaos...’

En dadelijk verzette ze zich weer tegen haar verlangen. ‘Ah minsche, as ze toch in de hemel bint?’

Alie Smeding, In de witte stilte

(5)

Meteen bad ze.

Haar kleine hoofd in de heldere muts boog diep, haar kin stutte op haar ingevallen borst, ze vouwde haar oude knokelige handen als een kind ineen en haar gedeukte lippen prevelden beverig...

Er kwam haar ook een Bijbelwoord voor de geest, de verwonderlijk-berustende uitlating van Job: ‘De Heere heeft gegeven, de Heere heeft genomen, de naam des Heeren zij geloofd.’ Zij kneep haar handen nog vaster te zamen, en dacht er bij aan Klaas Krikke, haar man, en aan Hillegie, haar dochter, die beiden al jaren dood waren, maar óok aan de schâ die de nacht-vorsten gedaan hadden aan haar bouwtje in het voorjaar, en aan de twee zieke kippen. ‘Twee van de vief...’, en ze zuchtte toch, toen ze half-luid ‘aomen’ zei.

Pinkend gingen haar oogen weer open, als door een mist zag ze dat een tak van de notenboom weerkaatste in het spiegeltje.

Schroomvallig dacht ze nog even aan Harm haar zoon, die nog-al goed getrouwd was, hij schipperde... De praam van zijn schoonvader verruilde hij voor een

binnentjalk en altijd had hij vracht. Geen dag lag hij leeg, gedurig was het maar lossen en laden. Hij leek dan ook wel

Alie Smeding, In de witte stilte

(6)

geen tijd meer te hebben, om haar nog 's wat te schrijven, zelfs Zondags niet.

Barta goot haar kopje tot de rand toe vol met de bleek-bruine koffie, en veegde de schimmel van het roggebrood eer ze er een snee afhompte met het stompe mes.

Morsend sopte ze het harde droge brood in de lauwe smakelooze koffie, en mummelend at ze er van.

Onderwijl gleden haar blikken weer van het een op het ander in het sjofele vertrekje:

de stoelen met de uitgezakte biezen, het potkacheltje met de rood-doorgeroeste pijp, de geel-gebloemde bedstee-gordijnen... ‘Die blommegies,’ viel haar in, ‘net

startpannen.’1)

De cypersche kat - die mager van het muggenvangen was - kwam ook binnen, hij miauwde met een lange vragende uithaal, streelde alle vier hoeken van een oude kerkstoof, en spiedde met zijn groene spleet-oogen aandachtig naar haar op.

Maar ze lette niet op hem.

Toen ging hij spinnend bij haar opstaan, en klauwde met zijn scherpe nagels in haar rok.

Dat haalde Barta even uit haar getob. ‘Ah, Jaonus mien jongie, bint we weer zoo wied...?’

Hij kreeg een schoteltje met water.

1) Oost-Indische kers

Alie Smeding, In de witte stilte

(7)

Een beetje minachtend snufte hij er over heen met zijn rose neus, die van suikergoed leek. Toen miauwde hij weer.

‘Jao, 'k zel oe vetmeste mannegie,’ schimpte Barta, ‘'t is er nog al 'n tied naor...

Sik z'n melk zâ-'k ook verkoopen, 't moet...’

Janus deed of hij het niet begreep. Hij ging genoegelijk in de zon zitten spinnen, en likte beurtelings zijn witte voorpooten.

Maar Barta glimlachte niet naar hem zooals anders. Ze moest al-door aan de twee zieke kippen denken. ‘Wat 't toch was met die dieren, elke dag wier 't toch maor slimmer, en as olde Zieger Henning d'r zelfs geen raod op wist..,’ ze dacht het maar niet uit, schudde zorgelijk het hoofd en kon de laatste hap roggebrood haast niet wegslikken. ‘'t Is of 't me groeit in de mond,’ soesde ze, al kauwend. ‘Jao, twée van de vief... ik moet toch maor weer 's kieken.’

Stijvig van het zitten drentelde ze naar het achterhuis, nam een mandje met frisch gesneden gras onder de arm en een leeg emmertje, en ging het erf op.

Dik als witte bessen hingen de ronde dauwdroppels aan de ruige lange halmen van het bleekje, vossebekken deinden naast dotters in

Alie Smeding, In de witte stilte

(8)

het glimmende groen, dichtbij kraaide een haan, en in de verte als een echo een andere... Ergens in het land wette een man zijn zeis.

Maar Barta ging dat allemaal voorbij.

De ochtendwind bolde haar rok wat op, en frutselde aan de keel-strik van haar muts. Haar muilen klepperden op het steen-harde paadje, en de poes liep op zijn gemak achter haar aan, met zijn staart recht in de hoogte.

Barta ging het eerst naar de bouwvallige kippenren. Voor het verroeste gaas bukte ze, en telde met dikke pluur-rimpels bij haar klein-geknepen oogen, de kippen die er liepen. ‘Dâ-'s een, twee, drie.... jao drie, drie maor...’

Ze telde ze nog 's over, het bleven er drie.

Toen maakte ze ook het nachthok open. En daar zaten de kippen of ze broedden - met weggestoken koppen - op het nest: twee zwartgroene veeren-dodden.

Barta raakte ze schichtig aan, draaide ze stuntelig om, stijf voelden ze al...

Ze hurkte eerst, toen viel ze op de knieën, ze draaide de kippen naar zich toe, en zag dat er grijze vliezen over de oogen spanden. ‘Och Heere,’ zuchtte ze in nijpende zekerheid, ‘och Heere.’ En het was of haar adem telkens even vastgehouden werd in haar borst.

Alie Smeding, In de witte stilte

(9)

Janus streelde onergdenkend haar hielen.

‘Ze bint dood Jaonus,’ klaagde ze, ‘ze bint dood...’ Omzichtig haalde ze de kippen uit het hok en lei ze op de warme aarde, streelde ze... ‘'n Zund' toch, zukke mooie biesten.’ Dat haar gezicht telkens zoo raar vertrok, daar had ze geen erg in.

Werktuigelijk deed ze haar werk, gaf de drie overige kippen het versch-gesneden gras, zette de geit aan de pin vast en melkte haar. ‘'t Kiend van Driekes Hessels moest geitemelk, ze zou vraoge...’

De geit deed een beetje aanhalig, schuurde tegen haar aan, blerde, en liet koddig haar vlossig staart-pluimpje wippen.

Maar Barta had niet éen vriendelijk woordje voor haar over. ‘Staon toch stille,’

vermaande ze strak, ‘stille zeg ik oe.’ Zorgvuldig borg ze het emmertje op, in de koele keukenkast.

Dan spitte ze in de schaduw van de vlier een kuil, lei de kippen er in, schepte de aarde er weer overheen, en trapte die stevig vast. Een paar bijen gonsden om haar hoofd, een vlindertje ging op haar muts zitten, de kat keek er naar met spiegelende oogen en zijn kop scheef.

Maar Barta ontging dat allemaal. Ze overzag het verlies. ‘Twee kiepen... dâ-'s wekelijks

Alie Smeding, In de witte stilte

(10)

veertien eier minder, veertien maol drie cent, dâ-'s 'n rip uut oe lief, 's maondelijks...

's jaorlijks...’ Ze schrok van haar schokkende zucht. ‘'t Zel nog zóo worden,’ tobde ze, ‘dâ-'k niks meer euverhold...’

Job was ze vergeten.

Ze deed een versleten ruitjesschort voor, raapte de eieren uit het hok, en lei ze bij de andere, die ze al opgegaard had.

Toen, met het emmertje in de eene hand, en de hengselmand met eieren in de andere, ging ze naar het dorp.

In het voorbijgaan keek ze zijdelings naar de rogge op het land van Riek Stoffers.

‘Mooi stond die d'r bie, prachtig mooi.’ Ze moest er diep van zuchten. ‘As ìk daor 'n roe van had,’ dacht ze, ‘éen roe, Riek zou 't niet eens in de gaote hebben bie 't binnenhaolen, en ik - nou ikke zou d'r mooi mit gebaot wezen.’

Er groeiden overdadig veel vergeet-me-nieten op de bermen langs de weg, bramen ook, en viooltjes zoo klein als halve centjes...

De zon maakte alles blij.

Alleen Barta niet.

Ze keek naar het vee, op het weiland van Luuk Snieder, alles krioelde er welgemoed door-een: koebeesten, paarden en schapen. Er

Alie Smeding, In de witte stilte

(11)

was een rood-bruin kalfje bij, zeldzaam mooi en tierig, het sprong in grappig-jonge uitgelatenheid om de andere heen, of het danste.

Met strakke donkere oogjes keek Barta er naar.

‘As ìk dat nou 's had,’ dacht ze weer, ‘dat éene maor...’ Het was of haar beenen vastgehouden werden, ze bleef even staan. ‘Dat éene... Luuk zou 't amper missen, en ik zou d'r de keunink te riek mit wezen.’

‘Gij zult niet begeeren,’ vermaande een stem in haar.

‘Och Heer,’ bad Barta deemoedig, ‘vergeef maor...’

Even later raakte ze toch weer verdiept in haar wensch; en ze fantaseerde, als toen ze nog zestien was...

Ze had het kalfje aan een touw, achter zich, en liep er mee door het dorp. Het rukte en het sprong, fier zette het de pooten neer, en het slingerde met de staart. Alle menschen kwamen aan de deur om er naar te kijken. En ze zeien: ‘Och, och, kiek Barta van Klaos Krikke daor toch 's 'n pracht van 'n biest hebbe.’

‘Ah mìnsch toch!’ Barta lachte schor.

Het klonk of er iets aan scherven viel.

Ze slofte, dat joeg stof op. Ze was moe, de

Alie Smeding, In de witte stilte

(12)

heele morgen was ze al moe geweest, van het uur dat ze opstond af.

‘Omdâ-'k zoo old bin,’ vermoedde ze.

Ze werd ook warm, telkens verwisselde ze het emmertje met de mand, van de eene hand in de andere.

En schichtig of ze wat verbodens deed, keek ze bij Luuk Snieder's vrouw door de open deur de keuken in. Een koperen waterketel gloeide of het een stuk van de zon was, en voornaam glansden de koel-blauwe schoorsteentegels. De bongerd achter het huis was wit van bloesem.

‘Die luu,’ morde Barta in zichzelf, ‘die hebt 't maor, die loopt alles mit, bij die legge de kiepen niet dood in 't hok.’ Ze schrok er een beetje van op, en tusschen haar tranerige tuur-oogjes kwam een diepe peins-rimpel.

‘Vroeger toe' Klaos nog leefde en Hillegie, toe' Harm er nog was... had ze nóoit van die inblaozingen, en nóu...’ Haar oude voeten sleepten weer.

‘Nee,’ vatte ze, ‘toe' hâ-'k ook veule, hard werke en 'n skraole botterham, maor toch veule: Klaos, Harm en Hillegie...’

De tranen kwamen tot de randjes van haar oogen, en verder niet.

Ze liep in het dorp.

Alie Smeding, In de witte stilte

(13)

De breede straat was wit van zon. De kerk had zooveel ramen dat ze wel van blauw glas opgetrokken leek. Het blanke leege plein er voor, had wat heiligs...

De kerk was het eenigste op het dorp waar Barta goed naar kijken dorst.

Bij het hôtel van Coenraad Peters begon ze al te gluren. Een lekkere warme braadlucht kwam uit de open keukenramen in het souterrain.

Ze snufte, en haar lippen bewogen of ze iets uitgelezens proefde. ‘Ah, 't leken wel aorepels in de botter gebraoje, wat 'n riekdom.’

Naar de winkels oogde ze schuw.

Ze kwam nooit in die winkels.

Voor de manufacturenzaak van Geurt Tibbe, bleef ze toch even stil, met een puntje van haar muil op de stoep. ‘'t Zwarte goed mit 't golde pitje lag er nog altied, toch mooi veur 'n jak.’ Ze keek opeens of ze zichzelf op iets leelijks betrapte,

schokschouderend kwam ze weer in beweging. ‘'n Old minsch moest om de doodkist denken...’ Ze verdedigde zich toch nog. ‘Ik kiek niet... om 't te hebben, zoo maor...

omdat 't mooi is.’

En toen ze schuchter bij Driekes Hessels, de kruidenier, inging, dacht ze opeens weer. ‘Jao,

Alie Smeding, In de witte stilte

(14)

ik heb haost gien kleêr meer om nao de kerk te gaon.’

Zielig keek ze om zich heen.

De groote zaak gaf haar altijd een klein gevoel. In verdoken eerbied gluurde ze naar de wandplanken vol kleurige blikken en potten en pakken, en naar de

reclameplaten met de mooie steedsche juffers er op, de roode koffiemolen met zijn koperen kop. Maar voor Driekes Hessels zelf had ze nog het meeste ontzag, omdat het allemaal van hem was, en hij er zoo voornaam uitzag in zijn witte winkeljas, op zijn geel-leeren pantoffels.

Hij bekeek de eieren weer of er wonder wat aan te zien was. ‘Minnegies van stuk,’

moest hij vitten, ‘en raoke die kiepen van oe nou al van de leg, Barta?, dat er zoo'n beetien bint?’ Hij had oogen of ze van geschilderd linnen waren en zijn dik-rood gezicht leek opeens een baksteenen bult.

‘Jao,’ gaf Barta beklemd toe, ‘d'r bint niet veule...’

Ze probeerde hem te vertellen van de twee begraven kippen, maar ze kon het niet, zoo gauw ze er de mond over opendeed, kreeg ze kramp in haar verhemelte.

‘Twee en 'n halve cent,’ bood Hessels.

Alie Smeding, In de witte stilte

(15)

Ze schrok er van. ‘Och, leg d'r nog 'n half centien bij op, Driekes?’, bedong ze deemoedig.

Hij raakte dadelijk uit zijn humeur, en lachte er toch nog bij, leelijk maakte dat zijn gezicht. ‘'k Denk d'r niet over minsche, breng ze dàn naor de mart!, min van stuk, nietige dingies... Nog wat?’

Beverig hield ze het emmertje op. ‘Melk van de geit. 'k Heb 'heurd, je kiend most d'r ân?, 't is beste...’

Meteen dacht ze. ‘Naor de eiermart?, zíj?, mit 'n paor dozien... nee, dàt was veur Luuk Snieder z'n wief.’

Hessels nam het emmertje toch van haar over.

‘Heb-ie ze niet gewasschen?’, dolde hij stekelig.

‘Ah Driekes,’ protesteerde ze triest, ‘daor ken ie mien toch te goed veur?’

‘Nou veuruut dan maor,’ zei hij of hij een gunst verleende. Hij leegde het emmertje in een kom.

Met een akelig-vinnige tik in haar keel keek Barta naar het klein-geld dat hij voor haar uittelde.

‘Heere, Heere,’ urmde ze in haar binnenst,

Alie Smeding, In de witte stilte

(16)

‘je kunt 't in de oogen wegdraoge.’ Ze haalde diep adem en rook meteen de winkel-geur: kaas, spek, en honingkoek.

Het water liep haar om de tanden, en ze durfde haast niet meer op te kijken.

Hessels gaf haar nog drie groene zuurballen in een peperhuisje toe. Ze hield ze, met haar kralen knipje, krampachtig in haar genepen hand. Het emmertje en de mand bungelden aan haar armen. ‘'k Zou zoo graog effe zitten,’ dacht ze, ‘'k bin zoo muuj in de bien'n.’ Tersluiks oogde ze naar de bruinhouten banken.

Maar Hessels vroeg alleen of ze nog koffie moest.

Ze schudde bloo haar hoofd.

‘Mooi weer hè?’, merkte hij dan nog op, ‘'n lekker kuiertien, niet?’

Met een andere stem - onderdanig-vriendelijk - praatte hij tegen een klant.

En Barta ging sloom-groetend weg.

Niemand groette terug.

‘Koffie,’ overlei ze in zichzelf, ‘ken je net begriepen. 'k Zel nou twee maol zoo lank mit 'n ons toemoeten.’

De heete zon maakte haar vreemd-licht in het hoofd, haast duizelig... Een heele tijd dacht ze nergens aan.

Alie Smeding, In de witte stilte

(17)

En langs dezelfde weg, die ze gekomen was, strompelde ze ook weer terug naar huis.

Het was in het helle ochtendlicht of de muggen vleugels van glas hadden, uit de wit-blinkende slooten leken vonken en vlammen te springen, en het gereedschap van de mannen op het land blonk als zilver.

‘Mooi weer,’ werd er telkens gezegd, ‘volop zeumer.’

Als een echo bleef dat naklinken in Barta's hoofd.

Ze zag op. ‘O jao, zeumer...’

In de verte dook haar huisje op, vurig-oranje van Oost-Indische kers, en sappig-groen lag het aardappelland er naast.

‘Vol-op zeumer,’ soesde ze er neerslachtig op door, ‘jaowel... en van de hette alles 'n maond te vroeg! En ze lachen al of ze 't proeven in de mond, de minschen. Maor we hebt 't nog niet binnen. Je kunt nog van alles kriegen: 'n rupsen-plaog, 'n

slakken-plaog, misgewas, dreugte...’ Ze stende van angst, en haar kromme ruggetje werd er nog krommer bij...

Alie Smeding, In de witte stilte

(18)

II.

Maar droogte kwam er niet, wel regen.

En eerst had Barta er nog met welgevallen naar gekeken. ‘Dat zel minsch en biest ten goede komme,’ meende ze, ‘'t land veural.’

De boomen dropen, het koren boog, een klokkende gele goot kwam midden in het verweekend gaanpad naar het dorp, dikke stralen hoosden langs de ruiten.

‘'n Glaozenwasscher,’ zei Barta.

Wit van de regen was het een heele dag en het duurde voort in de nacht, en de dagen er-op bleef het aanhouden.

In het huisje lekte het overal, het dak leek een zeef.

En buiten kon de grond het water niet verzwelgen. Het grasveld op het erf werd een poel, het pad een drabbig beekje. De regenton liep over, het water ritselde over de uitgesleten drempel in het portaal. De steenen waren niet meer droog te dweilen.

‘As 't nou daomee ophold,’ nam Barta zich voor, ‘zâ-'k gras snieden.’

Maar het hield niet op.

Soms verzwakte de regen, een enkele keer

Alie Smeding, In de witte stilte

(19)

werd ze geluidloos, maar heelemaal ophouden deed ze niet.

De drie kippen zaten dicht naast-een op hun stok in het nachthok: de ren was onbegaanbaar; en het schuurtje stond als een eilandje midden in het water, daar huisde eenzaam de geit. Driemaal daags waadde Barta naar haar toe, op bloote voeten, en kleintjes gedoken onder haar groote groene paraplu.

Dan keek ze meteen of de lucht al wat opklaarde.

Maar de lucht klaarde niet op.

Eénmaal was het een heele middag droog.

Toen ging ze met opgeschorte rokken het portaal uitscheppen.

's Avonds gutste er opnieuw een stortbui. En het leek wel of het even hard in huis regende als er buiten. Het portaal werd een slootje.

En Barta zat raar-star voor zich uit te kijken, het hoofd in de handen, en gedurig moest ze naar de gonzende regen luisteren. ‘As dat nog lang ânhold,’ tobde ze, ‘as dat duren moet...’ Verder kwam ze niet. Ze kreunde.

's Morgens, als ze opstond, durfde ze haast niet uit het venster kijken: de

aardappelplanten lagen futloos tegen de grond, vergeeld en voos. Verder-op lag de rogge van Riek Stoffers ook

Alie Smeding, In de witte stilte

(20)

plat tegen de grond en de bloesems in de bongerd van Luuk Snieder werden bruin aan de boomen, en verrotten van het nat...

‘De aorepels dan...?’, dacht Barta.

Ze zag enkel de aardappels. ‘Ik heb niks te missen,’ klaagde ze, ‘ik heb nikse...

en de winter is zoo lank.’

Een keer kwam Zieger Henning voorbij. Hij leek nog magerder dan anders, zijn schraal-geel gezicht had wat van een doodshoofd, zijn lange grauwe baard was sluik verregend en leek op een paardestaart, zijn vale oogen keken over de horizon heen...

‘Barta,’ profeteerde hij, ‘d'r staon maogere jaoren veur de deur, maogie, wat ik oe zeg: de daoge van de welke gij zult zeggen, ik heb geen lust ân dezelve.’ Hij knikte met groote stelligheid. ‘Gebrek kumt er... geen aorepel blieft eetbaor. Maor alles mut zoo komm'n, 't steet in de Openbaoringen.’ Hij bleef amper stil. Toen hij drie stappen verder was, verstond ze hem al niet meer.

De regen gonsde zijn stem kapot.

‘Jao,’ mijmerde Barta bedrukt, ‘Zieger, dié het toch nog zien keuterijgie1)... maor ie

1) Boerderijtje

Alie Smeding, In de witte stilte

(21)

trekt 't zien eigen nog slimmer ân dan ikke, ie doet zoo raor, as ie maor niet ân 't maolen slaot.’

Binnenshuis was het gedurig schemeravond. Toen ze zichzelf aankeek in het spikkelige wandspiegeltje, urmde ze met groot-getrokken kille oogen. ‘En ieje dan, Barta van Klaos Krikke?’

Ze schrok toch zoo.

Rusteloos ging ze door het kleine huis, doelloos...

De kippen zaten vet te worden onder een stijfselkist in de keuken, het dakje van het nachthok lekte ook al als een vergiet, en het gammele schuurtje was heelemaal door het water ondermijnd. De geit werd vastgebonden aan een tafelpoot in de keuken.

Janus keek onverschillig toe, en gaapte van verveling.

In die tijd begon Barta overluid te praten, op haar eentje. Ze deed het om wat anders te hooren dan regen. Later werd het gewoonte...

‘Meel hê-'k nog wat in huus,’ zei ze elke dag opnieuw, ‘'k zel pofferties bakken, veur daogen lank pofferties.’ Maar ze deed het toch niet, ze bleef ineengedoken zitten. En luisterde naar de regen.

Bangelijk verzette ze zich daar dan weer

Alie Smeding, In de witte stilte

(22)

tegen, trachtte een psalmvers te zingen, maar haar bibber-stem verstikte in heeschheid.

Ze nam de Bijbel, en waar hij openviel, las ze een hoofdstuk, maar de woorden drongen al gauw niet meer tot haar door.

Er was enkel de regen.

‘Heere, heere,’ zuchtte ze benauwd, ‘maor dat is dan toch... toch...’ Ze drukte haar bruin-verschrompelde handen in vuisten tegen haar mond. ‘Wat moe-we beginnen?, hoe moet 't gaon... waor moet dát land bezeilen? De regen verkeert in vloek.

Waorumme toch?, wie het er wat kwaods gedaon? Luuk of Riek of Zieger of Driekes of - of ik? Wat kan 't wezen? Ik weet van niks, ik weet hoegenaomd niks... En nou van de winter, hoe kom-we er deur heen...? Gebrek, daor kunt we staot op maoken.

Jao-jao, Zieger Henning, 't is zóo man, gebrek, gebrèk...’

De klok tikte het ook: ‘Gebrek... gebrek...’.

Ze hoorde het opeens, en luisterde er naar met open mond, in ontstelde aandacht.

's Avonds haalde ze de klokkelooden niet meer op.

‘As de zon weer skient,’ glimlachte ze met haar behuilde oogen, ‘dàn... eer niet.’

Alie Smeding, In de witte stilte

(23)

Ze streek met klamme vingers over de prenten aan de wand, over de naaidoos met het groen-saaien speldekussen op het deksel... wreef de occarina glanzend met een tip van haar schort en nam behoedzaam de vaas met de weerschijn, in handen.

Het was een present van Harm.

‘Kiender, kiender,’ klaagde ze vaag.

En opeens had ze het tegen Harm alleen. ‘Jong'-jong', waor blief ie toch zoo lank?

Kom ie dan nóoit meer? Och-och, Harm, wat is dat aokelig mit die regen. 't Liekt wel 'n zondvloed... of de daoge van Noach terugkeeren. Niks komt d'r van 't land terecht Harm... alles duur en slecht, 'n goeie aorepel zel ie mit skik niet ântreffe.’

Janus draaide aanhalig om haar beenen.

En in een triestige verteedering nam ze hem plotseling op, drukte haar schrompelig gezichtje tegen zijn zachte warme kop. ‘Och Jaonus... we zelt nog van - van honger omkomme as 't zóo voortgaot, mien diertien, mien zieden fluweeltien... en we hebt 't toch al zoo arm.’ Blind van haar tranen zette ze hem weer neer, en huilde

ingehouden, of ze het toch voor zichzelf niet weten wou...

Maar op een middag toen ze weer suf-stil

Alie Smeding, In de witte stilte

(24)

in haar stoel voor het raam naar de regen zat te luisteren, kwam er een man het landpad af.

Ze zag hem door de regen, als door een mist.

Hij droeg een donkere jekker en een platte zwarte pet.

Ineens stond ze rechtop.

Hij was amper Riek Stoffers' boerderij voorbij en ze herkende hem toch al.

‘Harm!’, zei ze luid-op, ze lachte schor, toen ineens kwam er ook een snik.

Ze wreef in haar oogen. ‘Nee, 't is niet meuglijk, ik moet me verkieken.’

Maar ze deed toch gauw het zuinig-bewaarde restje koffie in de buikige pot, maakte van de laatste droge houtjes die ze had, een vuurtje in het roestig fornuis, en zette de blikken waterketel op. Toen schepte ze de room van Sik's melk en zocht in de kast naar een busje. ‘D'r moest ergens nog 'n beetien suker wezen...’

Ze vond het ook, schoof stoelen bij en zette de mooie blauwe vaas midden op de tafel.

Onder al haar bereddering door, dacht ze. ‘Nou zâ-'k 's kunne uutklaoge, 't is veur 'n minsch allien ook te zwaor om te draoge...’

Maar toen Harm er was, kwam er niet van.

Hij groette verstrooid en had wat onplezierigs over zich. ‘'n Natte zeumer hè?, hoe maok

Alie Smeding, In de witte stilte

(25)

je 't anders? 'k Heb ook nog effeties Domeneer Veenemao 'spreuken.’ Vluchtig gaf hij haar een hand. Hij was drijfnat, zijn mager gezicht glom van water. Dadelijk begon hij zijn jekker uit te kloppen, lei stug-achteloos een pakje op tafel.

‘Wat 'n regen, hè?’, zuchtte Barta uit de volheid van haar hart. Ze deed toch nog wel haar best er bij te glimlachen.

En Harm zei een tikje geërgerd: ‘Waor ie ook kumt, ie heurt niet anders... Ik bin nat tot op 't hemd, 'k had mien oliejas wel ân magge trekke.’

Barta keek een beetje beteuterd.

‘'k Zel oe kleêr voort dreuge,’ beloofde ze hartelijk, ‘op 't fernuus. Blied dat ie d'r bint, Harm. Komt maor mit in de keuken en warm oe fiksch, jong'... Waor leg ie mit 't skip?, alles goed ân boord?’

Hij wurmde zijn druipende schoenen uit. De keuken dampte van zijn natte kleeren.

‘Best,’ zei hij kort-af, ‘we legge te Ommen mit koemest. En je moet de groeten van Hendrikje hebben. Ze het nog 'n snuisterijgie mit 'egeven veur oe.’ Achteloos wees hij naar de tafel, uit zijn sluik ringbaardje druppelde nog regen, en de gouden ankertjes in zijn ooren waren dof beslagen.

Alie Smeding, In de witte stilte

(26)

Barta nam het klets-natte pakje van tafel, en haalde uit het plakkerige krantenpapier een vergulde kop en schotel. ‘Och heerink nog ân toe,’ deed ze opgetogen, ‘nou dâ-'s - dâ-'s zeldzaom mooi... heden wat mooi toch! Zel je d'r Hendrikje wel veur bedanken van mie...?’ Opeens brak ze af, zag de diepe rimpel tusschen zijn hard-blauwe oogen en wist opeens dat hij ergens over tobde.

‘Veurdeelige reizen 'maokt?’, vorschte ze bekommerd, ‘aordige vrachten?’

Hij liep al van stapel. ‘Wat zâ-'k oe zeggen, 't gaot niet altied veur de wind mit 'n minsch. 'k Heb kort op mekaor 'n paor teugeslaggies 'had. 'n Anvaoring veur Sluus-zes ân de Dedemsvaort en ongenoegen mit Meneer Derksen de bevrachter, die trekt nou 'n ander veur... en dan is er wel uutzicht dâ-'k 't bessenvaore kriegen kan van Reulef de Haos, maor dan moe-'k Zundags ook ânpakke...’

Barta onthutste er van. ‘Jong',’ hield ze hem voor, ‘Zundags moet je niet vaore.

Zes daoge zult gij arbeiden en al uw werk doen, maor de zeuvende dag is het....’

Harm onderbrak het driftig. ‘Jao, ie hebbe makkelijk praote, hier op oe eentien ân de wal, maor ikke...’

Alie Smeding, In de witte stilte

(27)

Ze werd er beduusd van. ‘Makkelijk ân de wal?’, sufte ze verbouwereerd in haar binnenst, ‘waorumme...?’

En weer onderschepte Harm dat. ‘Heb ie haost 'n kummegie koffie?’, vroeg hij snauwerig. Hij rilde in zijn natte boezeroen.

‘Jao, temet...,’ stuntelig van haast stond Barta op, zette koffie en schonk in.

Harm praatte knorrig door over het bessenvaren. ‘As je toch niet anders kriegen kan, 'n minsch ken toch van de wind niet leven... Mit Hendrikje hê-'k d'r ook al ongenoegen over 'had. En d'r Vaoder luusterde haost niet eens, die zat met zien kop vol musenissen over de nattigheid, mit zien lappie grund... klaogde of ie ân 'n hongersnood toe was, 'n man veur z'n eigen: niet eens euver dat bessevaoren denken, zee ie, jaowel, maor ie hold gemoedereerd nao elk verrel-jaor zien hand op, om zien deel van de verdiensten, 'n egoewist kereltien, en dat veur 'n Vaoder...’

Barta's mond sloeg stijf toe.

Eerst na een poos kon ze weer wat vragen, over die oneenigheid met Meneer Derksen, en hoe het aangekomen was...

Harm maakte er een heel verhaal van.

En zij luisterde verstrooid. Telkens moest ze

Alie Smeding, In de witte stilte

(28)

denken. ‘As ie meent dat 't egoewist is, dâ-'k d'r euver praot... dan moê-'k zwiegen.’

Ze zuchtte beverig. ‘'t Aokelige was maor dat je hem laoter - laoter as de nood ân de man kwam, niet beskrieve kon, omrede ie as skipper geen vast aodres kon opgeven.’

Meteen hoorde ze Harm weer.

‘Jao,’ keurde ze in stilte af, ‘wat had ie ook in zoo'n cafégie euver polletiek te praote?, en as je dan toch van te veuren wist dat Meneer Derksen geen Oranje-man was... wat baotte 't allegaor?, hard teuge hard, heete heufden en kolde harten.’

Ineens schrok ze weer op. ‘Heb ie niks te eten?’, vroeg Harm, ‘ik rammel temet.’

‘Daolijk,’ ze was al overeind, haalde een rood-aarden pot en een lepel uit de kast, en besloeg haar laatste beetje meel, ‘'n oogenblik zal ie geduld moeten hebben, jong'...’

Ze bakte drie dikke pannekoeken.

Toen Harm ze opgegeten had, zei hij: ‘D'r is toch niet veul ân, zoo dreugweg.

Hendrikje duut er altied streup op.’

Barta wou nog goedig wat antwoorden, maar haar stem had geen geluid. Ze glimlachte toch wel, en haar mond trilde.

Harm had nergens erg in. Hij praatte al

Alie Smeding, In de witte stilte

(29)

weer door over Meneer Derksen, en over de aanvaring... ‘Dat zel mie ook nog 'n dikke duut uut de zak haole! Hendrikje gong te keer as 'n bezetene... en 't was d'r eige skuld. Is mie dat 'n skippersdochter! Ze stond ân 't roer, ik was net effe omlaog...

en toe' kwam d'r toch 'n skreeuw, nóu!, en 'n bons, man, 'n bons, en gekraok... gekraok dat heuren en zien oe verging. We zatten mit de kop boven op die olde praom van Vok Krieger. Zienderoogen zonk 't spullegie, ze bint nou op de helling van

Gerremerienes Kuper...’ Hij haalde zijn dik zilveren horloge uit. ‘Al zoo laot? 'k Moet weg veur 't twee-donker1)heur, 't is 'n meraokel end.’ Gehaast stond hij alweer op, greep zijn jekker... ‘Nou ik skrief nog wel d'r 's 'n lettertien. Je zelt ook wel skao van de regen kriegen mit de aorepels. Bint de appels al gruun?’

Antwoord verwachtte hij niet. Hij sloeg de kraag van zijn jekker in de hoogte, drukte zijn pet vaster, en gaf zijn Moeder een stevige hand. ‘Nou sterkte, hol' oe maor taoi.’ Afwezig, of hij al ergens anders vertoefde met zijn gedachten, keek hij de kamer rond, sprong kwiek over het water in het portaal heen, en stapte het brijïge gaanpad weer op.

1) Schemer

Alie Smeding, In de witte stilte

(30)

Barta zag hem na in de deur.

Eén keer stak hij zijn arm op.

En zij wuifde nog toen hij allang niet meer keek.

De klaterende bui leek hem uit te wisschen.

Dralend keerde Barta zich af, en als luisterend liep ze van de kamer naar de keuken.

Het was of de regen harder gonsde dan ooit te voren.

III.

De winterwind viel in gure vlagen op de kaal-geschudde boomen aan, en het was of Barta's bouwvallig huisje huiverde en steunde als een mensch.

Uit het raam waren enkel leeg-zwarte akkers te zien, dor-gele weilanden, keiharde wegen en gesloten deuren.

Barta had er toch geen oog van af. Ze trok de zwart-wollen schouderdoek vaster om zich heen, en scheurde er in haar zenuwachtigheid de franje haast van af.

Dominee Veenema en Ouderling Bol zaten tegenover haar aan de tafel, en ze keken gedurig naar haar.

‘Raor,’ dacht ze nog, ‘al draoi ik mien

Alie Smeding, In de witte stilte

(31)

oogen heelegaor op-zied, ik zien ze toch. Maor al vraoge ze nog zoo, ik laot niks los, om Harm niet, om Harm... want as je toch 'n eigen zeune hebt...’

Het stokte in angst, de Dominee schraapte zijn keel, of hij zoo dadelijk weer wat zeggen zou, hij veegde met zijn zakdoek over zijn smal-wit gezicht, zijn hooge voorhoofd glom, en zijn blonde puntbaard trilde...

Bol's dikke koonen werden al rooder in de stilte, en het was of zijn korte rosse haar overeind ging staan van ingehouden kregelheid. ‘Domeneer maokte veul te veul omslag mit 't olde minsch, veul te veule...’

‘Veurheen,’ soesde Barta nog, ‘as d'r huusbezoek was, wist ik wèl te praoten, jao vèurheen...’ Ze zat zoo gebogen dat haar rug een bocheltje werd. Hol stonden haar oogen, scherp staken de jukbeenderen uit, en griezelige plooizakken hingen in de te wijde huid van haar wangen en kin. Haar neus leek op een snavel.

‘Krek 'n teuverhekse,’ dacht Bol, ‘geen wunder dat er zoo'n praotien gonk...’

Bangelijk glipte Barta's blik hem voorbij, en donker-schichtig gluurde ze naar de pan op het kacheltje, het eten er in pruttelde schuimend, borrelde op het deksel, en mèt de grauwe stoom

Alie Smeding, In de witte stilte

(32)

steeg er een benauwende vreemde reuk uit op. ‘As ze toch wist wat d'r inzat,’ dacht ze beschaamd, ‘as ze 't wìst...’ Ze kneep haar krachtlooze handen stijf ineen, haar mond bewoog of ze heimelijk praatte. ‘Die pan,’ besloot ze in zichzelf, ‘moê-'k wegzetten.’

En net toen ze opstaan wou, begon Dominee weer te praten. ‘Je bent ook in drie Zondagen niet in de kerk geweest, Barta.’ Het klonk of het een vraag was.

Schuw-toestemmend bewoog ze het hoofd, zwijgend...

Maar Bol vroeg zonder omwegen. ‘Waorumme niet, Barta?’

‘Die kolde,’ zuchtte ze, haar kale oogleden gingen als bruine luikjes neer, ‘ik bin ook 'n old minsch muj-je denken.’ De zielig-slappe plooien in haar verarmd gezichtje trilden ijselijk.

‘God is alom tegenwoordig,’ troostte Dominee nog, ‘aan geen tijd of plaats gebonden.’ Hij wachtte onwillekeurig op haar bevestiging.

En ze leek hem niet eens te hooren.

Maar Bol vroeg weer rechtstreeks. ‘Haj-je dan geen begeerte, ondanks kolde en olderdom, om op te gaon naor 't Huus des Heer'n?’

Er sprong een vreemd geluidje uit haar adem, iets als een snik. Maar in haar schril-

Alie Smeding, In de witte stilte

(33)

diepe oogen glinsterde boosheid. ‘Jao.. wel..,’ aarzelde ze.

Haast gebiedend keek Bol naar Dominee.

Maar Dominee begreep niet wat hij wou.

Toen zei Bol maar in zijn plaats: ‘Hoe stiet 't er bie mit oe ziel, vrouw Krikke?’

Het was of Dominee een duw kreeg.

Barta's diepe grauwe kolle-oogen flitsten even wrokkig over Bol's welgedaan vleezig gezicht, zijn puilende nek, zijn dikke winterjas. En haar vale lippen bewogen heftig, of ze zich op booze woorden spitste. Maar toen ze de Dominee aankeek, boog ze toch weer gedwee het hoofd. ‘Och, ik kan oe daor niet zoo gemakkelijk uutsluutsel van geven, Bol, maor as ie 't weten wil: ik bid net âs die vaoder van 't zieke jongie uut 't Evangelie: ik geloof, Heer, kom mien ongeloof te hulp...’

Bol wou er nog wat tegen inbrengen. ‘Jao maor...’

Dominee ontnam hem het woord. ‘Als dat goed ter harte genomen wordt, Barta...

is 't in orde.’ Zachtzinnig praatte hij er op door.

En onderwijl prakkezeerde hij. ‘Wat heeft ze toch?, ze houdt iets achter. Geen mensch weet ook 't rechte van Barta Krikke. 't Was 'n raadsel waar ze van bestond.

Misschien door

Alie Smeding, In de witte stilte

(34)

Harm...? Maar Harm die zelf nog al in de zorg zat...?’ Hij snufte 's naar de pan te vuur. ‘Wat of ze toch ook kookte...?’

‘Als we dat woord door alle beproevingen heen maar vast mogen houden,’ preekte hij listig, ‘want die regenzomer ook, die is voor jou in 't bijzonder toch 'n zware beproeving geweest, niet Barta?, met de aardappels...’

Haar adem schokte, haar schriele lijfje ook. ‘Geen vierde part van geweunlijk,’

vertelde ze vaag, ‘en dan nog ân-'esteuken, ziek en rot...’ Er schoof een vocht-floers voor haar oogen.

En in de stilte die kwam, was het of ze praten moest, of ze er toe gedwongen werd.

‘En dan mien drie kiepen,’ mompelde ze als voor zichzelf, ‘die raokten heelegaor van de leg, d'r was geen voer... Zieger Henning het ze veur 'n baggetellegie van mie euver 'eneumen, en toe' Sik...’ Ze kuchte en maakte een zwak gebaar van schrik of ze zich verpraatte.

‘Ook verkocht?’, vroeg Dominee.

Bol sperde zijn oogen.

En Barta schudde weifelend het hoofd, en ze prevelde schuw binnensmonds. ‘'s Aovens te veuren had ik hem nog wat 'brocht, 's morgens lag hij stief... Ik zien 't nog:

de vier pooten strak veur hem uut...’ Met een slip

Alie Smeding, In de witte stilte

(35)

van haar doek friemelde ze over haar natte wangen.

‘Wanneer,’ speurde Bol argwanend, ‘is oe dat gebeurd?’

Barta raakte er heelemaal van in de war. ‘Wanneer?, nou - nou 'n week... 'n paor daogen terug, Bol.’

‘Guster,’ overviel hij haar, ‘heb ie toch nog de aorepelskellen op'haold?’ Hij schrok een beetje.

Over Barta's hoofd, keken de vurig-groene oogen van Janus hem kwaadaardig aan, de kat zat in het venster.

‘Verduld,’ moest hij weer vitten, ‘krek 'n hekse-gedoegie.’ Maar Barta hield hij onderhand toch ook wel in het oog. ‘Guster nog,’ herhaalde hij halsstarrig.

Ze knikte onthutst. ‘Jao, hoe geet dat...?, in - in de sleur...’

De Dominee en Bol keken zóo verlegen of ze zelf gelogen hadden. Barta merkte het best. Ze praatte of ze achter haar adem was. ‘Och, en dan doen ik ze euver ân Zieger Henning, zie je, omdat die toch 'n keuterijgie het.’

De mannen bléven er beteuterd uitzien.

‘Harm,’ polste Bol, ‘zal ook wel op'heurd hebben van al oe teugespoed? 'n Geluk dat die

Alie Smeding, In de witte stilte

(36)

temenste nog 'n beste botterham beskarrelt?’

‘Jao,’ zei Barta grif.

In de stilte die volgde, was het of ze daar weer wat van terugnemen moest. ‘Och, 't jong' het ook de handen vol om 't skeepien recht te holden.’

Ze keek op de klok. Het was al bij eenen.

‘Nog 'n heel end,’ bracht ze sluw in het midden, ‘nao 't dorp terug, en in de wiend...’

Dominee lette weer op de dampende pan, hij glimlachte. ‘We gaan niet naar huis, Barta,’ lichtte hij in, ‘waar we bij geval op 't etensuur komen, blijven we...’

Barta verbleekte tot in haar grauwe haar. ‘Domeneer kon wel slechter, want dat zal dan bie Riek Stoffers wezen.’ Ze hakkelde als een schoolkind.

Bol knikte al.

Maar Dominee schudde zijn hoofd, hij haalde zijn gouden horloge uit. ‘Nee, dat is dan bij jóu.’

Het was of Barta in elkaar zakte. ‘Domeneer moet met mién de gek niet steken,’

morde ze met een armzalige glimlach.

Hij zag haar ernstig aan. ‘Ik méen 't, Barta.’

Bol zweette van ergernis, hij begon ook meer op de pan te letten.

Alie Smeding, In de witte stilte

(37)

En Barta trilde of ze koorts kreeg. ‘Riek Stoffers zel wel wat beters hebben,’ wierp ze op.

‘'t Is ons niet om wat beters te doen,’ hield Dominee staande, ‘enkel om 'n deel van 't jouwe, Barta.’

Ze bleef stakkerig-krom in haar stoel zitten. ‘Ik kan 't oe niet ânprisseteeren,’

steunde ze met bibberende lippen, ‘ik kan 't niet... 't Is geen eten veur oe.’

En Dominee volhardde. ‘Wat vrouw Krikke eet, kunnen wij ook eten.’ Vragend keek hij naar de ouderling. ‘Nietwaar broeder Bol?’

Broeder Bol knikte, maar het zweet stond in dikke spatten op zijn voorhoofd.

Barta huilde haast. ‘D'r is niet genoeg veur drie man,’ opperde ze.

‘Dan máken we genoeg,’ verklaarde Dominee.

‘'n Kliekie,’ loog Barta, ‘'n - 'n maoger kliekie.’

En Dominee knikte toch tevreden. ‘Dat nemen we dan voor lief.’ Hij dacht: ‘Ik moét weten wat er in die pan is.’ Deelnemend keek hij naar Barta's uitgeteerd ziekelijk-vaal gezicht, in de verkreukelde witte muts.

Ze kwam stuntelig overeind, liep aarzelend - als met zetjes - op hem toe, en waagde nog

Alie Smeding, In de witte stilte

(38)

een laatste poging, om hem te overreden. ‘Och, gaot toch naor Riek Stoffers, wâ-'k oe bidden mag, of naar Luuk Snieder. Maok mie toch niet zóó beskaomd, Domeneer.’

Bol haalde berispend aan. ‘Hebt de mededeelzaomheid lief...’

Dominee hielp. ‘En weet je nog wel wie gezegd heeft Barta: wat gij de minste van Mijn broederen doet, dat hebt ge Mij gedaan? En: al was 't ook 'n beker water...’

Met de rug van haar hand streek ze de tranen weg. ‘Ik... ik bin niet gierig,’

verschoonde ze nog, ‘'t is... 't is daorum niet... 'k Heb nooit 'n skraoper 'weest veur 'n medeminsch.’ Grauw vonkten haar oogjes naar Bol.

En Bol werd al-maar rooder.

Ze zette met bevende handen drie borden op tafel, lei er ijzeren vorken bij, en plaatste op een plankje in het midden de heete pan. Er kwam ook nog een groote tinnen peperbus bij, en 'n apothekertje met azijn...

‘Zien we je morgen met Kerstmis weer in de kerk, Barta?’, leidde Dominee nog af.

Het antwoord hoorde hij niet meer.

Want Barta nam tegelijkertijd het deksel van de pan, en schepte op: de Dominee het eerst, vervolgens broeder Bol, daarna zichzelf. En

Alie Smeding, In de witte stilte

(39)

wat ze op de borden lepelde, leek een bruine dikke pap met aangebrande macaroni - maar het waren gekookte aardappelschillen.

Dominee en Bol ontdekten het terzelfdertijd.

En Barta ging al berustend zitten, ze lei haar ineengevouwen handen zielig-gedwee voor zich op tafel, en boog in ootmoed haar bevend-oud hoofd. ‘Wil ie maor veurbidden, Domineer?’

Met oogen die verstarden in ontsteltenis, keken Dominee en Bol éerst op hun borden, toen naar elkaar, en dan naar Barta.

Ze merkte wel dat ze weifelden en wìsten... ‘'k Heb ze goed of-'ewasschen,’ praatte ze schichtig aan, ‘en mit 'n beetien pèpper en 'n beetien anzien skikt 't wel, 't is 't idee maor...’

Er viel een stilte overheen.

En bedeesd-vragend oogde Barta op. Toen zag ze in de oogen van de Dominee en de Ouderling, verlegen weerzin, en openlijke afkeer. Dat trof haar erger dan een kaakslag. En haar griezelig-vertrokken gezichtje sloeg met een bons tegen de tafelrand, en haar schrale schoudertjes schokten of booze geesten nijdig aan haar rukten.... ‘'k Hèb 't oe wel 'ezegd,’ jammerde ze dof, ‘ik heb 't oe nog zóo 'ezegd.... en nou.... nou vin' ie mien 'n vod...’

Alie Smeding, In de witte stilte

(40)

Dominee praatte sussend.

Bol trachtte haar ook te kalmeeren.

Maar van alles wat ze tegen haar zeien, verstond ze niet éen woord. ‘Laot mien maor,’ hijgde ze smartelijk-baloord, ‘och laot mien nou maor...’ En haar scharminkelig stemmetje verzwakte van lieverlee tot een ijl gefluister. ‘Hâ-'k mien mooie dingies maor ân Zieger Henning verkocht! Die naoikist van Hillegie,’ benauwd-diep snikte ze, ‘en mien blauwe vaos en de golde kop en skeutel van Harm... dan hâ-'k spek in huus... 'n beetien spek en 'n beetien aorepels, dan - dan was ik geen ânfluting 'worden op mien olde dag... En Bol, vule uutzuuger die ie bint, woekeraor... zittend wor' ie vet, en ik - ikke... altied hê-'k zoo mien best 'edaon, nou bin-'k 'n spot.’

Opeens hoorde ze de stilte.

Toen ze met rood-gezwollen oogen opkeek, waren de mannen er niet meer. En Janus snuffelde over Dominee's vol-gebleven bord, maar hij likte er toch niet van.

***

Die dag was als een booze droom.

En Barta bewoog zich in haar steunend huis als een mensch die slaapwandelt. Ze slofte naar

Alie Smeding, In de witte stilte

(41)

de keuken en wist niet wat ze er doen moest. Verdoofd scharrelde ze in de kamer rond, en als een vreemde botste ze tegen de tafel en de stoelen op.

Toen ze Janus aaien wou, blies hij.

Hij was valsch van honger.

‘Jij ook al?’, sufte ze, ‘jij ook al...?’

Ze huilde zonder dat ze het wist.

In de namiddag ging ze uit, de kaper diep over haar gezichtje getrokken, een versletendunne schouderdoek om.

Het schemerde al, en het was vinnig koud.

De wind leek haar te steken als met duizend spelden tegelijk. En het ritselen van het slootriet deed haar aan achterbaksch gefluister denken.

De stramme winter-boomen langs het pad kreunden als in pijn, en een dikke zwarte vogel vloog krijschend van top tot top...

Dof-zwart en leeg lag het land rond-om, donker doken de boerderijen op van Riek en Luuk en vaag lag het dorp in de verte, als uitgeveegd van schemer.

Barta tuurde er naar. ‘Waor wî-'k toch naor toe?’, vroeg ze zich af.

Ze wist het niet, en strompelde maar werktuigelijk voort.

Alie Smeding, In de witte stilte

(42)

Het was raar-vol in haar hoofd, maar niet van gedachten. ‘Harm,’ zuchtte ze soms...

En daar keek ze dan zelf verbaasd van op. ‘Och... zoo lank 't open waoter bleef, heurde je niet van hem.’

Aan de open deur van zijn koestal zag ze Riek Stoffers staan. En dralend bleef ze stil.

Riek stak een kaars aan in een lantaarn. Hij had een barsche mond, zwarte kleine oogen en een roode kop.

Barta schoffelde met de voeten over het grind, en hij leek haar toch niet te hooren.

‘'n Aovend Riek,’ groette ze beschroomd.

Hij bromde als een waakhond. ‘Olde zeure,’ schimpte hij stil.

Riek was uit zijn humeur. Dominee Veenema had zijn spaarzaamheid een leelijke naam gegeven, en goed verstaanbaar gezinspeeld op buren naast de deur, die haast verhongerden.

‘Die olde torre daor,’ sputterde hij in zijn binnenst.

‘Denk ie ook dat er snee zel komme, Riek?’, vroeg Barta met een heesch onderdanig stemmetje, ‘snee en Kerstmis, hè Riek, dat heurt zoo bie mekaor.... Maor wat het 't anders 'n zeumer 'weest, hè?, zoo'n arme tied as nou

Alie Smeding, In de witte stilte

(43)

heugt mie niet, 'n minsch weet mit skik niet waor hij blieven moet...’

Riek meende dat ze de hand ophield.

‘We geeft niet ân de deur,’ snauwde hij, in een heete vlaag van gramschap.

Het berouwde hem dadelijk.

Ze liep onthutst-snel door, het hoofd in de schouders, haar vale oogen bol van schrik. ‘Dat was niet goed van oe, Riek,’ mompelde ze of hij het nog hooren kon,

‘ik vroeg oe nikse.’ Over de rimpel-geultjes in haar wangen gleden dikke tranen, en ze ademde moeilijk, er kwam een raar-verstopt gevoel in haar borst. ‘Ik vroeg oe nikse,’ herhaalde ze maar...

Het sneeuwde al een heele poos eer ze het zag, de dikke vlokken glinsterden als zilveren veertjes in het licht van de lantaarns, en haar versleten omslagdoek flonkerde er koninklijk van.

Ze liep de dorpsstraat in, en tuurde stompverwezen in het vreemd-vroeg geschitter van de winkel-lampen. ‘Jao, Zaterdagaovend, nee je, de aovend veur Kerst...’

Als een verwonderd kind stond ze voor de speelgoedwinkel van Berend Vos, naar de dennenboom met de lichtjes te kijken. En bij de bakker gluurde ze schichtig-belust naar de witte

Alie Smeding, In de witte stilte

(44)

kerstbrooden, bij Ties Tromp, de slager, naar de rosse hammen... Geeuwerig werd ze er van en flauw. ‘A-'k maor 'n kolde aorepel had,’ hunkerde ze, ‘of 'n endtien mik.’

Die avond werd ze overal gezien, in haar flonkerende doek, en dik-besneeuwde kaper. En de menschen smoesden over haar, maar ze merkte het niet.

Driekes Hessels, de kruidenier, hield toen ze hem voorbij ging, nog wel een half uur lang een tobberige trek in zijn bol-rood gezicht. ‘'n Beetien had hij haar toch wel of-'ezet met de eiers... verknupt as 't niet waor was, toch vrekkig, en dat zoo'n arm wiefien.’

Riek liep haast tegen haar aan toen hij uit de scheerwinkel kwam. Hij zocht beteuterd naar een vriendelijk woordje en greep al naar zijn beurs.

Maar Barta sloeg geen acht op hem, ze jachtte strompelend langs hem heen, en praatte in zichzelf. ‘As God mien heurde... maor God heurt mie niet, want anders zou Hij Harm laoten weten dat 't waoter tot de lippen gekommen is.’ Ze ging dicht langs een diepe zwarte sloot, en bleef er telkens bij stil...

Een beetje hijgend - en met een breede

Alie Smeding, In de witte stilte

(45)

zoom van slik en water aan haar lange rok - kwam ze weer thuis.

Beverig stak ze het laatste eindje kaars aan, deed het laatste beetje brandhout in de kachel en greep uit gewoonte haar Bijbel. ‘Aostons Kerst.’ Ze sloeg een hoofdstuk in Lukas op, eerst las ze enkel met haar lippen, dan halfluid: ‘... haoren eerstgeboren zeun, en wond hem in doeken, en leide hem neder in de kribbe, umdat veur hen geen plaos was in de herberg.’ Ze stokte in schuwe verwondering, het was of ze voor het eerst het Kerstverhaal las. ‘In 'n stal, in doeken, omdat d'r geen plaos veur hullie was... As je daor inkomt: ik heb nog veule meer, mien eige gedoegie, 'n warme kaomer, nog licht, 'n bed en kleêr...’ Ze werd wat doezelig, telkens verflauwden haar gedachten. Maar om haar deukige mond trok toch een vage glimlach en in haar moede oogen iets van gelaten vredigheid. ‘Nou moest ik zóo maor sterven,’ dacht ze nog.

Meteen hield er een handkar stil voor het huis. Geurt Truut, de turfboer, kwam binnen, hij droeg een volle mudszak met turf op de nek. ‘Waor wil ie ze hebb'n, Barta?’, vroeg hij zakelijk.

Haar mond zakte open van verbazing. ‘Ie bint verkeerd, jongie.’

Alie Smeding, In de witte stilte

(46)

‘Nee,’ zei Geurt, ‘ze bint hier besteld. Wil ie ze in de keuken? Heb ie geen licht?’

Suffig schudde ze haar hoofd.

En Geurt moest eerst nog zijn lantaarn van de wagen halen, want in de keuken was het aarde-donker. ‘'n Slechte weg,’ murmureerde hij in het voorbijgaan, ‘mit al die snee.’ Hij had alweer een zak op zijn schouders.

Barta vergat iets terug te zeggen. Ze kneep haar handen van blijde verwondering stijf ineen. ‘Ze denkt toch nog om mien.’

De luiken had ze vergeten te sluiten.

En broeder Bol spiedde schichtig-verruimd door het raam. ‘Verduld,’ moest hij toegeven in zichzelf, ‘'t is tòch zaoliger te geven dan te ontvangen, vast waor.’

Meteen kwam de loopjongen van Driekes Hessels de kamer in met een mand vol boodschappen.

‘Wâ-'s... wâ-'s datte?’, hakkelde Barta.

Ze dacht: ‘Ik zel niet goed bij 't heufd worden.’

Over het grappig-slimme gezicht van het joggie schoof een goedige grijns. ‘Dâ-'s hier besteld.’ Hij lei puntzakken met koffie, meel en suiker op tafel en ook een honingkoek. Eer

Alie Smeding, In de witte stilte

(47)

Barta éen woord uitbrengen kon, was hij alweer weg.

En Geurt Truut sjouwde opnieuw met een volle mudszak door de kamer.

‘Heerink nog ân toe,’ zuchtte Barta in een lach.

En net toen ze beduusd en stuntelig overeind wou komen, stond Marregie, de meid van Riek Stoffers in de kamer. Haar dik fleurig gezichtje glom van genoegen.

‘Complement van de baos,’ raffelde ze glunder af, ‘en hier heb ie 'n muus reukvleisch, 'n endtien deurregen spek, 'n stoete en 'n briefien.’

Barta was niet in staat zich verstaanbaar uit te drukken.

‘Wil ie de baos nog wel bedanken?’, wou ze zeggen, maar ze kon niet.

Marregie knikte nog 's verlegen-goedig achterom, en botste in het portaal haast tegen de koster aan, die bracht een mand met eieren en een dikke brief. ‘Asteblief, van de Domeneer, Barta.’

Een brievenbesteller liep hem bijna omver met een groot postpakket.

‘Och heerink nog ân toe,’ haalde Barta weer uit.

Het was het eenige wat ze nog zeggen kon.

Alie Smeding, In de witte stilte

(48)

Maar van blijde agitatie was ze niet bij machte haar naam te zetten. ‘Dâ-'s van Harm...

och koster teeken ie effe of?’ Ze lachte en ze huilde tegelijk.

Er werd nog wat over en weer gepraat tusschen de mannen, over de sneeuw en de winter, en over winters van vorige jaren...

Maar Barta ving er niets van op, ze had geen oog van de tafel af.

Ineens was iedereen weg, Geurt en de besteller, de koster...

En onhandig van haast maakte ze toen eerst het postpakket open. Er kwam van alles uit. En Barta somde het prevelend op. ‘Heerink, 'n brief, en 'n heel pak kaorsen en 'n Hollandsche keeze, en gedreugde appelties, en riekeluu's koek...’

Ze stak nog een kaars aan en betastte de dingen op tafel als een kind, beurtelings nam ze alles in de hand. ‘Slaop ik nou?, nee ik dreum toch niet?’ Haar blik viel op de brieven. Dicht bij de kaarsen ging zij ze lezen. ‘Harm ziende 't eerste.’

In het velletje post was een bankje van vijf en twintig gevouwen. Harm schreef:

‘Drei nagten agter mekaar hep ik tog zoo akelek van je dreumt, moeder, je was midde in een vaard

Alie Smeding, In de witte stilte

(49)

en het waater kwam je tot de lippen en je stak de hande na mie toe...’

‘Heerink,’ zuchtte Barta, ‘dàt het de lieve Heer hem in'esteuken.’ Half werktuigelijk maakte ze ook Riek's briefje open, ze haalde er twee zilverbons uit, en in Dominee's envelop was een briefje van tien gesloten. Hij schreef er een hartelijk regeltje bij, een toezegging voor onderstand...

Barta keek met tranerig-lachende oogjes voor zich uit. ‘Ik bin rieke,’ zei ze, ‘ik bin opeens skat-en-skat rieke, ik kan weer 'n geitien keupen en kiepen, en aorepels...

en 'n nuwe omslagdoek... en ik kan spekpannekoek maoken en 'n kummegie koffie...’

Ze vouwde haar beef-handjes in eerbied te zamen. ‘Lieve Heer, nou weet-'k temet niet wâ-'k zeggen moet, 't is zóo veule... Ik dank oe, Kiend van God, ik dank oe duzendmaol, aomen - aomen.’

En toen begon Barta Krikke's Kerstfeest al.

Alie Smeding, In de witte stilte

(50)

Zijn oude plaats

Vredig neuriënd schuifelde de donzig-bolle wind over de eenzame weg aan de

‘Kibbel-wiek’, en het zwarte water van de vaart, de leege winterboomen en het stekelig-verweerde gras aan de glooiing namen dat binnensmondsche zingen gereedelijk over.

Zoo leek het uit de verte, of er in de duistere avond-leegte een juichend koraal gezongen werd door vele vredig-verstervende stemmen, een danklied vaag van ontroering, en waarvan de woorden haast te verstaan waren: want de wind, het gras en de boomen neuriën zóo alleen maar op Kerst-avond.

Jentien Stibbe luisterde er ook naar, en ze knikte in gedachten of ze het verstond, woord voor woord, maar ze glimlachte niet.

Ze streek met haar onzekere oude handen zoo zenuwachtig-druk over haar breede witte mutsebanden, en over de vaal-glimmende plooien van haar Zondagsche goed, of ze er weerbarstige kreukels uit weg-aaien wou - en er waren geen kreukels...

Alie Smeding, In de witte stilte

(51)

Ook schoof ze een keer bij het schrikkigverrassend geluid van een voetstap op de straatweg, het geel-gebloemde raamdoek nog zorgvuldiger toe, voor de kleine groene ruiten, net of ze bang was begluurd te worden en of ze iets weg wou houden voor vreemde oogen.

En in het proper aan-kant gemaakte kamertje was toch niets te zien - zoo op het oog af - dat niet gezien mocht worden.

Het bol-gele olie-licht van de bronzen hanglamp, keek glunder door de roode kraaltjesfranje van het scherm en sloeg vonken uit de tinnen koffiekan en de

geel-steenen kommen. De zilveren krammen aan het opengeslagen psalmboek voor olde Reulef leken vlaggetjes van licht, en de koperen tabaksdoos die Riekent halverwege uit de vestzak stak tintelde als een kooltje vuur.

Dat alles was vredig-vroolijk en mooi om naar te kijken.

Maar Riekent zelf zat norsch-afgetrokken bij de rood-gestookte kachel en hij tuurde zóo aandachtig-strak naar de blauw-witte tegeltjeswand van de schouw, of hij er doorheen, in een volle verte kon kijken.

Zijn mager glad-bruin jongensgezicht leek ook van norsche gespannenheid nog schraler

Alie Smeding, In de witte stilte

(52)

dan anders. Maar de gouden ringetjes in zijn ooren - die hij nog droeg uit de tijd toen hij bij Oom Koob aan boord geweest was - glinsterden als randjes zonneschijn en pasten niet bij zijn verbeten mond en barsche oogen.

Want alles aan de jongen leek op verweer en boosheid uit: zijn mokkend

voor-over-gebogen zitten, en de diepe rimpels in zijn voorhoofd, de gespierde handen die hij in knokelige vuisten op de knieën drukte...

En soms, in de drukkende stilte, was het ook best te hooren, dat hij de tanden over elkaar schuurde, als een die nijdige dingen zegt in zijn gedachten, of akelig droomt.

En telkens als olde Reulef het hoorde, krauwde hij nog harder in zijn witte ringbaardje, zette de brokkelige tanden vaster op de steel van zijn pijpje en kreeg tusschen de trouwhartige dof-grijze oogen een beverige frons.

‘D'r maolde 't jonk wat ân 't heufd,’ vatte hij zorgelijk-kwaad, ‘en as ie nou nog maor zée, wat d'r ân schortte... dan - dan kon ie 't temenste 's gezaomelijk van weerskanten bekieken, maor zóo was d'r geen land te bezeilen met 't kribbebieterige zwiegende jonk.’ Zijn vale rimpelig-getuite lippen lieten als een

Alie Smeding, In de witte stilte

(53)

schoorsteen, een lange krinkelende rookpluim uit, peinzend tuurde hij die na, met klein-geknepen oogen.

De jaren die Riekent nou bij hem inwoonde - na de haast gelijktijdige dood van Reinier zijn zoon, en Andriena zijn schoondochter, in een griep-epidemie - was de ongedurige rustelooze jongen hem een zorgelijk raadsel geweest. ‘Naor wie die aordde...?, wat dié in 't bloed had...?’ Hij moest er zijn oude hoofd over schudden.

Want een antwoord vond hij niet.

En Riekent was nog het best te spreken als er marktdag was te Ommen, en hij de drukte in kon, met keugies1), kaas of eiers. Woonwagens trokken hem ook

schichtig-tersluiks aan, en straatmuzikanten, het schip van Oom Koob en neef Garriet... En in de kranten las hij het liefst de dingen die ver-weg gebeurden.

Maar die zomer, op Koob Tibben's klipper - toen hij op zijn zeurig aandringen mocht invallen voor de zieke knecht - hadden zijn handen ‘gladverkeerd’ gestaan, en er was daar openlijk om hem gelachen, als hij als een boer zoo traag op de klompen door de warings klotste of de vallen in de war bracht.

1) Varkens

Alie Smeding, In de witte stilte

(54)

Toen hij weer bij zijn Grootvader thuis kwam, had hij als een dolle-man gewerkt die eerste dagen, barsch-ijverig van alles aangepakt wat hem op het land en in de stal voor de handen kwam. Maar 's avonds en in de schafttijden zat hij lusteloos en stug voor zich uit te turen met een trek van norsche verlegenheid en balsturige verveling op zijn jonge gezicht, en bij hetgeen hij antwoordde op Grootvader's vragen over het werk, was geen lettergreep te veel.

Dat was altijd zoo gebleven naderhand. Het leek wel of het Riekent moeite kostte om te praten. En zijn zwijgzaamheid ontaardde mettertijd in hard gemok en

kribbigheid. Dat bracht wat ongedurigs over huis, en ondermijnde er het vredige...

Olde Reulef pruttelde soms wel 's in een wonderlijk-ongewisse stemming, tusschen kregelheid en onrust in. ‘Als die aop van 'n jongen maor niet wat verzwiegt... als ie maor in 'n goed vel steekt...’

Daar kwamen zijn wrevelig-zorgelijke overleggingen van die avond ook weer op neer. ‘Reinier, zien Vaoder, was ook niet ien van de sterkste 'ewest.’ De plooien in zijn oud gezicht trokken dieper door.

Mijmerend zag hij op.

Alie Smeding, In de witte stilte

(55)

Het vuur in de kachel knetterde, zooals het enkel maar op Kerstmis knettert, de spitse gouden vlammen hadden paarse licht-rafels, en als blinkende groen-gele vliegen krioelden er de vonken doorheen.

De oude hangklok tikte vrediger nog dan anders, de koffiepot op het lichtje maakte fijne smakkende geluidjes, en het was of de neuriënde wind op de teenen het huis voorbijging.

‘'n Gelukkig mensch,’ zei Jentien toen ineens, met iets van overreding in haar wrak-dun stemmetje, en een doorzichtige toeleg in haar woorden, ‘die nou 'n thuuskomm'n hêf, is 't niet waor?, en vuur en licht, wat zeg ieje?,1)en kleeding en deksel, wâ-blief?’

Olde Reulef knikte wat beteuterd.

Doch Riekent keek even op met flitsende oogen, en zijn barsche mond stond naar een ongeduldig weerwoord.

Maar hij zei toch nog niets.

Jentien had, in haar vage onthutstheid, geen oog van hem af, en ze sputterde in zichzelf: ‘'k Most er mien niet zooveul ân gelegen laote leggen wat 't jonk laot en hoe dat die kiekt, 't is toch nog maor 'n greute kwaojong'n, effe-

1) Jij

Alie Smeding, In de witte stilte

(56)

ties twintig... Mit d'r vief kienders te zaomen vruger, hadden ze niet zooveul omslag 'emaokt, as mit dissende1)van Reinier...’

Meteen begon Reulef over het werk te praten tegen Riekent.

En daar kwam haar het zweet van in de handen.

Want Reulef kreeg er in het geheel geen bescheid op.

En toch ging hij er nog maar op door: ‘Dan mut' we 't klinker-paodtien euver 't arf nog 's wat opheugen, nie' waor?, en dan zult we kommende week de sleut achter 't aordappelland 's uutbagger'n, dunk ie euk niet?, hei zeg 's...?, heur ie mien niet?, ik zee...’

‘Jao-jao,’ bromde Riekent nurksch-ongeduldig tusschen de tanden uit, ‘'k heur oe wel.’

‘Dàn,’ foeterde Reulef, ‘kun ie de kiezen toch wel wat eerder van mekaor doen?’

Jentien, bang voor oneenigheid, stond gauw op, nam het bord met de versche wafels uit de kast, en presenteerde ze bij de kokende koffie. ‘Hier Reulef en Riekent, de knieperties...! Tast maor fiksch toe heur, ze bint bruun en bros, net zoo as ze wezz'n mutte.’

1) Deze

Alie Smeding, In de witte stilte

(57)

Reulef, nog na-foeterend in zijn gedachten, greep er onachtzaam een paar en sopte ze in zijn koffie.

Maar Riekent taalde er niet naar, hij draaide er niet eens het hoofd naar om.

‘Toe dan jong',’ bleef Jentien goedig aanhouden, ‘pruuf 's...’

Maar Riekent mompelde op een moppertoon: ‘Nee dank oe, 'k blief niet, Gromoeder.’

‘Wat is dat nou?’, zei Jentien verbluft, ‘en aors bin ie er zoo heet op...?’

Meteen viel haar het bord haast uit de handen.

Want Riekent snauwde: ‘Hold toch op...! 'k Zeg oe toch dâ-'k niet mut...?

Gezaonik...’

En gelijk zette Reulef zijn tas koffie terug op tafel. ‘Wel verdulleme,’ kwam hij los, ‘is mie dat 'n toon en 'n taol... Wat scheelt oe?, wat haopert d'r ân bie oe?’ Hij sloeg met de vlakke hand op tafel. ‘Nou zèl ie 't zegge! Nou wìl ik 't weten euk!, ie hebt al tieden lank zoo'n stultusgezicht.’

Riekent schrok toch wel. ‘Ikke...?, wat blief?, ikke...?’ Hij werd tot aan zijn blond flossig-krullend kuifhaar glimmerig-rood, en het was nog even of hij zijn hoofd wou schud-

Alie Smeding, In de witte stilte

(58)

den. Maar hij haalde enkel, gemelijk-weifelend, de schouders op. ‘Och...’

Meteen schoffelde er een stap over het regeltje keien langs het raam, de klink van de deeldeur werd opgelicht, en er stommelden een paar nederig-klinkende woorden naar binnen.

Omdat Riekent nurksch-onwillig zitten bleef, ging Jentien zelf maar kijken. ‘Wie daor...?’ En dadelijk zag ze het al. ‘O bin ie 't, Wietse?’

Over haar schouder heen, prevelde ze naar Reulef: ‘'t Bedelmannegie van verleeje jaor.’

Stakkerig-heesch lamenteerde Wietse daar overheen: ‘Godzaolig Karstfeest, vrouwe... jao ikke...! Ik kwam oe vraoge, vrouwe, of ie nog 'n plaosie in 't hooi veur mien euver hebbe, en 'n botterham...’ Hij bibberde deerlijk, en het wankele licht van de stallantaarn leek al de gaten en scheuren in zijn verhavende plunje aan te wijzen en ook zijn akelig-blauwe handen.

Jentien knikte, en zonder nog een keer om te kijken naar Reulef, bewilligde ze al:

‘Gaot oe gank maor, jonk', neemt maor 'n paor koedekken met, koffie en breud zel oe euk geworden.’

‘God zel 't oe loon'n, vrouwe,’ mompelde Wietse. En toen strompelde hij traag voorbij

Alie Smeding, In de witte stilte

(59)

de open kamerdeur, stijf van kou, en krom van moeheid. Hij had een pak op de rug, een knoestige gaanstok in de hand, en zijn oude slappe pet, als altijd, zóo diep over het hoofd getrokken, dat er van zijn verweerd gezicht haast niets te zien was.

Zijn sleeperige passen waren ook nog niet eens heelemaal verdoft, toen Jentien de boterhammen al gesneden en de kom met koffie volgeschonken had.

‘Riekent,’ verzocht ze goedsmoeds, ‘breng ie 't effeties?’

Stug, maar zonder er een woord tegen in te brengen, nam de jongen het bord en de kom, en ging de deel op.

En amper had hij de voeten gelicht, of Reulef pruttelde van-nieuws: ‘Verdulleme!’

Uitleg vroeg Jentien maar niet. Ze zuchtte.

En Reulef sputterde mompelend door: ‘Is mie dat 'n orde met 't jonk?, ik zeg oe, 't zel nóu uut wezz'n, zoo daolijk, ik heb d'r riekelijk mien bekomst van...’

‘Och,’ wou Jentien dan nog bangelijk uitstellen, ‘wacht tot morgenvruug?’

Maar Reulef zei grimmig-beslist: ‘Geen kurtiertien, vrouwe, geen kurtiertien...’

Doch toen hij toevallig gewaar werd, hoe slim-erg

Alie Smeding, In de witte stilte

(60)

Jentien's oude verschrompelde handen beefden, vertroostte hij nog stiekem: ‘Och, wat zal 't geven?, 't hêf meschien niks om 't lief, minsche.’

Jentien zweeg in bekommerde gelatenheid.

En zoo gauw Riekent weer de kamer inkwam, stak zijn Grootvader van wal. ‘Jao jonk, om nou nog 's weerumme te komme op daor-net, wat is d'r toch met oe?, wat heb ie toch...?, 't is net of ie ergens euver tobbe...?’

En Riekent schuifelde stuursch-verlegen met de voeten over de vloer, en hij ademde diep, maar hij zei geen woord.

En Reulef drong nog 's aan: ‘D'r is ommers wat met oe...?, ie wilt toch niet ontkenn'n dat er wat met oe is?, 't - 't sjagrien haolt oe 't vleesch van de botten... Toe allaoh, kumt er veur uut? Wat heb ie...?’

Er viel een benauwende stilte over heen.

En Jentien bemoedigde nog beverig. ‘Oe Grovaoder en Gromoeder kan ie toch wel alles zeggen, jonk, wij zult er oe niet hard om vall'n.’

Maar Riekent zweeg.

Toen sloeg olde Reulef met de vuisten op tafel, en hij bulderde er op los als een varensgezel in de storm. ‘Wel verknupt! Wel hier en

Alie Smeding, In de witte stilte

(61)

gunter! Kumt d'r rund veur uut, zeg ik oe! Allaoh, ie zult sprèkk'n! Ik gebied 't oe!

Ik kommedeer 't oe! Veur de dag er met!’

Jentien moest er bij gaan zitten, omdat ze van die zware bevings in de knieën kreeg. En haar mager-fijn gezichtje trok al pipscher.

Want Riekent zei bij stukjes en beetjes tegelijk, en diep-hijgend of hij hard geloopen had: ‘Nou, als ie 't dan met alle geweld weten wil, Grovaoder, 't - 't is zoo maor niet 'n baggetellegie wat mien hier dwars zit, maor - maor de heele omgevink hier, 't heele gedoegie, al - al dat saoie en slaoperige... en dat leege ummeklungel'n winterdag en dat thuus-zitt'n die lange avends... omdat ie narreges nao' toe ken... en - en 't heele leven zonder uutzicht, slaoven veur 'n kaole botterham, mit op 't end nog old en arm...’

Van verbijstering viel olde Reulef haast de pijp uit de mond, en hij hakkelde zoo erg of hij opeens een spraakgebrek gekregen had. ‘K-kaol...?, w-we kriegt toch alle d-dag de b-buuk vol? K-kaol...? 'n dúbbeld bedrief...?’ En hij schroefde het wat op:

‘Veeteelt en bouw'n...’

Riekent trok er dan ook een smalend gezicht bij. En hij dacht: ‘Dat endtien aordappeleland

Alie Smeding, In de witte stilte

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

‘baaitje,’ een toen al oude man, die veel een helder-witte slaapmuts met een kwastje droeg, en langzaam op zijn ‘erfje’ een ketting van paardebloem-steeltjes voor me knutselde,

Weifelend liep ze door, telkens ontsteld overleggend of ze maar niet terugkeeren zou naar huis, en dan toch weer, tegen haar schuw verlangen in, doorstappend, de mond dun en

En zijn glimlach breekt hoekig af op de scherpe rimpelkerf aan zijn mond, telkens als hij Vader en Moeder aanhoort of tegen Vader en Moeder praat, maar er schuift zelfs

Alie Smeding, Liefde.. - Soms is de ruzie tòch nog wel vlakbij. Moeder zet de koekepan hard op het vuur St... hóor je? Ze droogt de borden af - het klettert of alles kapot valt. hou

Het snoepwinkeltje was een uitdrogerij geworden: de eiers bedierven en de tabak bedierf, en de zon maakte van de suikerstokken een kleverig papje. Er was geen klandizie in het

Alie Smeding, Tijne van Hilletje.. ze moet luisteren, ze holt om te luisteren... Wat is dat nou? Haar klompen maken geen leven, oh maar, ze is niet op klompen, ze is op haar

‘Wat was 't ook voor 'n karwei,’ doezelde hij in grammig meewaren, ‘dàt werk, bij de meiden, zij, zoó-een, ze waren zeker uit de deftigheid afkomstig, maar door 't een of ander

Ik weet niet wat het is, dat ik daar dan verder mijn aandacht niet bij houden kan, of het moest zijn, omdat ik ondanks alle lof toch alleen maar de dood-gewone onbeteekenende