• No results found

Alie Smeding, Het wazige land · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Alie Smeding, Het wazige land · dbnl"

Copied!
150
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Alie Smeding

bron

Alie Smeding, Het wazige land. Nijgh & Van Ditmar 1925

Zie voor verantwoording: https://www.dbnl.org/tekst/smed001wazi01_01/colofon.php

Let op: werken die korter dan 140 jaar geleden verschenen zijn, kunnen auteursrechtelijk beschermd zijn.

(2)

I.

Het ochtendlicht schoof gul door het hoog-opgetrokken venster, en de potbloemen op de lage vensterbank gingen wijder open, de kamer-dingen glansden.

Jud Eerden boog zich onrustig over het witte blad van de waschtafel, naar de spiegel en lachte minachtend. Er waren roode vouwtjes in haar ooghoeken, en haar mond trok.

‘Vannacht weer 's gek geweest,’ concludeerde ze, ‘natuurlijk, en erg ook! Ellèndig..!

Als Hopman 't zag of Ter Laar, och jee, in 't speelkwartier, hèt onderwerp. De biggetjes zouën vandaag ook weer te lijën hebben van haar humeur. Juffrouw Feeks, jawel, kinderen waren wreed-eerlijk.’

Jud nam de lampetkan op en goot water in de waschkom, duwde haar gezicht gulzig in het koele nat.

‘God, zoo miserabel ook,’ viel haar in, ‘dat wakkerliggen zoo'n lange... lànge nacht, en die ongemotiveerde snikbui... Lam, dat futloos je maar laten gaan. Och nee, dat toch ook nog 't ergste niet, maar 't knoeierige gevoel van je aftakeling op de dag, dat 't fnuikendste...’ Ze droogde ruw het gezicht af, verstak een kam boven de dikke vlechtenknoedel in de hals, en trok haar bloese aan.

Alie Smeding, Het wazige land

(3)

Over de schouder blikte ze nog eens om in de spiegel.

Haar gezicht leek schraler zóo, haar neus spitser. Ze streek zich met een moe, berustend gebaar over het glad naar achter gekamde haar. ‘Nou ja, 't was eenmaal niet anders.’

Haastig begon ze het valies te pakken, onder-in een stapeltje linnengoed en een deel van Havelock Ellis: ‘De psychologie der sexen,’ boven-op een doos sigaretten en een brochure over paedagogie.

Met een behendige ruk sloot ze de tasch, en ruimde inderhaast nog wat op. Haar klein mager figuurtje ging geluidloos en vlug door het vertrek. Voor het raam bleef ze stil.

Het was of de zon en de ochtendkoelte haar grepen en vasthielden. Ze boog zich over de vensterbank en keek uit.

In een donkere kring van hooge breede iepen lag als amper wakker de oude tuin.

Een kleine vogel zat zich aandachtig op een broze tak van de meidoorn in de veeren te pikken, en een koolwitje zeilde wat onzeker over een rijtje rose tulpen. Als pompadoere ronde platjes lagen de bloembedden op de grauwe aarde, en over de vochtige kiezels van de paden viel heerschzuchtig de schaduw, maar hier en daar lei het zonlicht toch ook een juweelen ster op een open bloem.

Jud vergat een oogenblik dat ze haast maken moest.

Ze tuurde naar de witte duiven op het plat en naar het fijne groene blad van de wingerd langs de oude

Alie Smeding, Het wazige land

(4)

muur. ‘Als 't nu nog maar vacantie was,’ hunkerde het in haar op en ze zuchtte. ‘Och nee, 'n paar weken na Paschen en eerst met Pinkster die paar dagen...’ Haar denken trok er van weg naar de dagtaak, het werk in de school, de klas.

Ineens resoluut, draaide ze zich af, nam het valies op en ging.

Gemaakt jolig kwam ze de huiskamer in.

Mevrouw Eerden zat achter de ontbijttafel een krant in te kijken. Ze had een rimpel boven haar kleine neus en haar oogen knipten vermoeid achter de blinkende glazen van de gouden lorgnet.

Jud gaf haar een zoen. ‘'Morgen Moes.’

Moes knikte. ‘Dag kind.’ Ze gluurde naar de gele wijzerplaat van de oude staanklok.

‘Judje, Jùdje,’ verweet ze goedig, ‘je bent laat hoor, je wekker weer niet opgewonden, hè?’

‘Vergeten,’ stemde Jud toe, ‘oh, maar tijd genoeg. Geef u maar gauw thee en 'n broodje.’

Moes had de trekpot al beetgepakt. ‘Zoo voorjarig,’ prees ze onder het schenken,

‘je ruikt buiten de Lente.’ Ze schoof Jud een kopje thee toe en het potje met honing.

‘Lekker nu wel in je treintje, zoo langs de weien.’

Jud at haastig. ‘Overheerlijk,’ zei ze met een volle mond, en bijna schoot ze in een lach. ‘Kind,’ spotte het in haar.

Mevrouw Eerden keek naar haar op. ‘Je ziet bleek. Laat geworden bij Beppie, hè?

Pa kreeg zoo'n slaap.

Alie Smeding, Het wazige land

(5)

Maar anders niet leuk, zoo in de stilte thuiskomen. Was 't 'n aardige fuif?’

‘Redelijk,’ zei Jud vaagjes, ‘ja, alles precies als voren.’ Een rimpel trok rond haar mond, haar smalle gezicht leek ineens ouder.

Moes merkte dat zoo niet. Ze pikte een kluitje gember van het schaaltje en snoepte oplettend het lekkers. Haar mollige witte handen kwamen kleintjes uit de lange wijde mouwen van de peignoir en onder het bolle krullen-kuifje stond gaaf-blank haar knap gezicht.

‘'k Wacht maar weer op Pa met 't ontbijt,’ zei ze terloops. En na een korte weifeling:

‘Vanmorgen ga ik 's wat winkelen, Judje. De volgende week danneh... dan is Ans immers jarig? 'k Heb idee in 'n zilveren bonbonmandje. En de kleine rakkertjes moeten ook iets... 'n Paaschsurprise nog maar. 'n Chocolakipje en 'n netje, weet je wel, zoo'n rood wit blauw met eiertjes.’ Moes streek zich met haar zakdoek over de oogen. ‘Akelig, dat ze hier met Paschen niet geweest zijn, dàt voor 't eerst...’

Jud geeuwde. ‘Ja, h'm, hebt u nog 'n kopje thee? Of moet u van 't eerste treksel voor Pa bewaren?’

Moes leek het niet te hooren. Een beetje onbeholpen schonk ze nog eens in. Er was een verholen emotie in haar stem.

‘Judje, kijk 's, ik zou toch zoo zielsgraag willen dat 't met jou en Zus weer in orde kwam. Trouwens, ik heb je daar al meer over gesproken. Enneh... en als jij nou ook 's 'n kleinigheid naar Ans stuurde,

Alie Smeding, Het wazige land

(6)

kind? Je hebt nu 'n beeldige gelegenheid, hè? Och en 't hoeft niet zooveel te wezen, 'n theemuts of... of...’

Jud vulde aan. ‘'n Antimacassar? Of 'n tafellooper? Of 'n sprei? Ja, wel beeldig, eigenlijk alleen 'n beetje al te attent voor iemand wie de deur gewezen is.’ Er was iets in haar lach dat Moes verlegen maakte.

‘Judien, kind, kind, je ben zoo hard,’ klaagde ze, ‘zoo... zoo...’

‘Kwaadaardig,’ voltooide Jud goedig, ‘ja, zeg u 't maar gerust.’

Mevrouw Eerden verwierp het driftig. ‘Dat zeg je nu zelf, nee, née, maar je weet hoe Zus er onder lijdt, van mezelf spreek ik maar niet eens, enneh... en dan zooals Wimmie en Bram je missen, elke dag vragen de lievelingen naar je. Nou, en Arie die is hier zèlf geweest...’

Jud schrok op. ‘Hè? Arie hier? Gut, wat komt u daar ineens dol laconiek mee aan?

Waarom nu pas?’

Ze ontdekte haar opgewondenheid in Moes' raadselachtige blik, en viel onverschillig terug in de stoel. ‘Enfin, en wat verder?’

Moes deed diplomatisch.

‘Als 'n man ouër wordt,’ betoogde ze listig, ‘dan heeft hij behoefte aan 'n sympathieke kameraad. Ans is 'n snoezig vrouwtje, dat niet. Maar met jou kan hij praten, over zijn studie, zijn school, zijn moeilijkheden. Enneh... en Ans begréép 't...’

Jud keek op de klok. Ze wierp haar servet op tafel

Alie Smeding, Het wazige land

(7)

en leek ineens ongeduldig en haastig. ‘Zei Arie dat?’

‘Natuurlijk,’ knikte Moes, ‘woord voor woord.’

‘Brutale bekentenis,’ vond Jud.

‘Eerlijk,’ loofde Moes, ‘enkel maar eerlijk. Kan 't me indenken. En Ansje heeft dat ingezien, heeft er zich aan bezeerd. Als 'n vreemde zat ze aan haar eigen tafel, eenzaam. Je zou heusch ook beter doen, ommeh... àls alles weer goed tusschen jullie wordt, je belangstelling meer gelijkmatig te verdeelen. Och, en die stoei-partij in de schemer, hè?, dat... dat was de druppel die haar beker overloopen liet.’

Jud kreeg een lach. ‘Haar bittere kelk! Ja, stakker, die Ans. Pa is ook al op, hoort u?’

Mevrouw Eerden liet zich niet afleiden. ‘Schrijf je haar niet 's?’

‘Nee,’ zei Jud bedaard. Ze kneep een broodkorst op haar bord tot kruim. ‘Om Ansje wéér zeer te doen? En om haar wéér eenzaam te maken?,’ dacht ze gram, ‘och kind, kind-moedertje...’

Ze stond op en rekte zich. ‘Als Ans zelf bij me komt, soit, maar anders, néé.’ Even aarzelde ze. ‘Enfin, de jongens kan ik natuurlijk wel 's wat sturen. 'n Stukje speelgoed.’

‘Doe 't,’ ried Moes dankbaar.

‘Nicht Saar moet toch ook nog 's wat van me hebben,’ praatte Jud door, ‘ze is ook de volgende week jarig.’

Moes' glimlach trok weg. ‘Ja, nou, die Saar,’ bedong ze, ‘dat komt er zoo niet op aan. Zoo'n

Alie Smeding, Het wazige land

(8)

hofjesmensch kan niets anders doen, dan de hand ophouën.’

Jud lachte grimmig. ‘Gelukskind, die Saar, hè? Zit maar gedurig onder de hoorn van overvloed. Zoo'n milde familie, als onze! Heb u nog niet 'n afleggertje voor haar?

'n Verschoten bloese of zoo?’

‘Nou, nou...,’ suste Moes verlegen, ‘we doen in 't redelijke wat we kunnen. Pa's schrale pensioen van kommies...’

‘Oh ja,’ viel Jud er op in, ‘en de niet schrale erfenis van Oom Evert...’

Er bleef een stilte.

Jud zette achteloos haar hoed op, trok haar mantel aan.

De ouderwetsche zware meubelen stonden donker-glanzend in de schemerige kamer, maar de serre laaide van licht. Een Chineesch waaiertje hing als een flonkerend kleinood aan de blinkende wand. En in het koperen sier-lantaarntje stak de zonnegloed een witte vlam. IJl schimde dan weer achter de bronzen schaduw van de portières, een wit beeldje, en voornaam en stemmig pluimden er de palmpjes en cactussen.

Bijna liefkoozend gleed Jud's blik over het gezellige interieur.

‘Moes, die was maar gelukkig,’ bedacht ze. Dadelijk er op, verwierp ze weer, ‘och wat, gelukkig! Gelùkkig!’

Op de trap stommelde Meheer Eerden's stap.

‘Pa,’ schrok Moes.

Jud bleef werktuigelijk op hem wachten.

Alie Smeding, Het wazige land

(9)

Eerden kwam mopperend de kamer in. ‘Sakkerloot, die verduivelde jicht! E-èh, allemachtig nou - gemorgen.’ Hij stampte met zijn stok.

‘'Morgen,’ zei Moes stroef.

‘Pa,’ groette Jud koeltjes.

‘Zonneschijn,’ merkte Eerden op, ‘hè-è, dâ-'s plezierig, wat?’

Moes smeerde aandachtig een broodje en Jud knipte haar handschoenen dicht.

Antwoord kwam er niet.

Eerden keek van de een op de ander. Hij ging rumoerig zitten. Zijn groote lijf recht-op, zijn mond breed onder de forsche grijze knevel.

‘Zeg 'r 's?,’ vorschte hij barsch, ‘is er wat met jullie? Ja zeker! Dat jullie zoo iesepierig sip kijkt! Thee te slap? Brood niet versch genoeg? Jullie vrouwen van de tegenwoordige tijd bent in staat 't op je zenuwen te krijgen en - en scènes te maken, als... als de boter wat te zout uitgevallen is, of - of de jams te zuur...’

Jud lachte. ‘Ja-a! Maar die ouderwetsche heeren van vroeger,’ joolde ze met een breed gebaar, ‘die zijn van betere kwaliteiten, hè Pa? Die vloeken niet als hun pijp zoek is of hun bril...’

‘Jùd!,’ schrok en vermaande Moes.

‘'t Is je tijd,’ mopperde Eerden. Hij wond zijn horloge op en knoopte zijn vest rukkerig vast over het krakende witte overhemd.

Jud gaf hem joviaal een klap op de schouder, en Moes luchtig een zoen. ‘Nou dag!

Tot Zaterdagmiddag

Alie Smeding, Het wazige land

(10)

maar weer!’ Ze greep het valies, wuifde nog eens in de deur en vertrok.

Eerden constateerde vragenderwijs. ‘Je had wat?’

En Moes ontweek. ‘Och nee.’

‘Dus wèl?,’ wijs van zijn ervaringen, hield Eerden aan, ‘en wat? Voor de...’

Moes dook al in de schouders. ‘Och, die Jud! Zoo eigenzinnig en wonderlijk, of nee, wònderlijk, maar je weet nooit 's wat je aan haar hebt. En dan tusschenbeide zoo kleineerend.’

Eerden tikte een breukje in zijn ei. ‘Zoo? Dus je had 't over dat geschilletje van Ans en haar?,’ begreep hij, ‘en zij eigenzinnig, a-ah verdoemd, wat 'n miserabel slap ei, alles struif! Ja Jud, die...’

‘Ik dacht...,’ begon Moes onderdanig.

Maar Eerden overdonderde het. ‘Ah-wat! Komt er niks op ân, wat jíj dacht en wat ìk dacht! Eigenzinnig, zóó? Ja, daar heb je dan gestudeerde kinderen voor! Driemaal zoo wijs als je zelf! Verbeelden ze zich tenminste! Wat net op 't zelfde neerkomt. 'n Toestand! Ja zeker! Vroeger kon 'n vader zijn dochter nog 's blijdmaken met 'n nieuwe hoed, nou zegt ze: wil u 'n ander ameublement voor 't salon van mij? En dan trekt ze daar nog 't gezicht van 'n oorwurm bij.’

Moes zuchtte.

En al zwijgende stemde ze toe.

Jud liep te neuriën.

‘Arie, dat die nou toch zelf thuis aangeklopt had,

Alie Smeding, Het wazige land

(11)

god nee, en dat de tweelingen haar zóó misten!’ Ze glimlachte, en genoot van het koel-blanke ochtendlicht op de witte straat.

De huisjes stonden fleurig in de heldere dag-glans, een Besje zonde zich over haar onderdeur, en Mieke Luin, de scheeve groenteventster, liep sluik en bedrijvig tusschen haar tuitmanden met fruit. De slager sleepte een grommerig biggetje uit de stal, en Bas de ouë stuntelige voerman vloekte op zijn mank, àf paard.

De menschen keken naar Jud.

De menschen in het kleine Zeewijk bekeken elkaar tè aandachtig.

Jud droeg een zijden manteltje, bleu met oranje strepen, ook een hoed in dezelfde kleuren met een vruchtenpiquetje in de opgeslagen rand en een modern kort rokje.

De menschen glimlachten naar de hoed en naar Jud's lange beenen, want zij vonden haar te oud voor die kleeren.

Maar het ging Jud voorbij.

‘Zal Wim en Bram 's wat erg leuks sturen,’ overlei ze, ‘wat bizonders, 'n beetje kostbaar...’ Haar mond vermildde, maar trok dadelijk er op, weer wrang. Ze maakte een glimlach.

Beppie Sanders liep in haar zonnige tuin joelend achter haar juichende jongen aan.

Hanske was nog in zijn pyama. Grappig hingen de lange witte broekspijpen om zijn korte kromme beentjes, zijn ruige krulhaar woei als een hanekam op in de wind.

Alie Smeding, Het wazige land

(12)

Hij zag haar het eerst. ‘Tante Judje!,’ schreeuwde hij opgetogen, ‘Tante!’

‘Da-ag!,’ wuifde Jud. Ze bleef even stil voor een praatje met Bep. Het kind negeerde ze.

‘Dat je nog uit de veeren kon,’ lachte Bep, ‘jakkes, die school...’

‘'k Ben wel gewend aan fuifjes,’ zei Jud, zoo overtuigend als maar mogelijk was,

‘en ik slaap best.’

Hanske bedelde om haar aandacht. ‘Tante Judje zeg 's, hoor 's, ik heb zoo'n mooie knikker! De mooiste van de heele wereld, Tante Judje!’ Hij boemde wild tegen haar aan, klemde zijn armpjes om haar knieën.

Ze weerde hem. ‘Zóó? Dat is mooi, hoor! Toe, ga nu spelen.’

Vroolijk praatte ze door over het partijtje. ‘'t Werd anders wel erg laat, hè? Maar lollig... ja. Meheer Brenting vergat totaal zijn humeur èn zijn vrouw, en Jaan Roggekamp haar uitzet.’

Bep gichelde. ‘Oh ja, ja, aardig waren ze. En groote Hans ook zoo leuk, vond je niet? Ach, die jongen...’ Ze bloosde in een herinnering en trok Hanske onstuimig in haar armen. ‘Wat nou? 'n Pruillipje? Ja schattebout, Tante heeft haast! Zeg 's gauw:

wat ben je van Paatje?’

‘Zijn groote kerel,’ zei Hanske vlotweg.

Dartel zoende Bep haar jongen. ‘En wat ben je van Mammie, hè schelmpje?’

Alie Smeding, Het wazige land

(13)

‘Haar prinsje,’ smoezelde Hans.

Bep lachte helder. In het gebaar van haar handen als ze Hanske naar zich toetrok en in de kalm-gelukkige uitdrukking van haar gezicht, in àlles van haar was de blijde zekerheid van het bezit.

Jud keek de straat in. ‘Heerlijk weer,’ zei ze. Haar oogen pinkten.

‘Tante Judje,’ dwong Hanske, hij maakte zich vlug uit zijn Moeder's armen los, en kwam weer bij haar. ‘Zeg, ben je kwaad op me, Tante Jud?’ Hij hield haar zijn knikker toe. ‘Kijk 's? Mooi, hè? Wil jij hem?’

‘U,’ verbeterde Bep berispend.

‘U,’ herhaalde gehoorzaam de jongen.

Jud glimlachte even. ‘Nee, dank je wel! Ja, 'n prachtstuk hoor.’ Toen ze hem zacht van zich afduwde, blikte ze onwillekeurig in de groote argelooze oogen van het kind, en hield hem vast.

Zijn bolle gezichtje stond week-blank in de krans van zijn ruige haar, een fijn zeepgeurtje kwam uit zijn propere kleeren, en op zijn rechter-armpje had hij een breede schram.

Ze knielde plotseling bij hem neer. ‘Jòngen,’ lachte ze en trok hem op haar schoot,

‘koninkje!’

Hanske's krulhaar prikkelde tegen haar wang, en zijn lichaampje zakte zwaar en warm tegen haar aan. In het kuiltje van zijn kleine hand wentelde hij uitlokkend een glazen knikker om en om. ‘Kijk dan.’

Jud bewonderde het ding met geestdrift. ‘O-oh! Nee maar, zoo'n prachtigerd! Die komt uit 'n winkel

Alie Smeding, Het wazige land

(14)

in de regenboog, hoor Hansepans. Ja-a, natuurlijk! 'n Zonnestraaltje heeft hem aan je Paatje verkocht, over 'n toonbank van blauwe wolken.’ Ze lei haar wang tegen zijn haar en keek verteederd en begaan naar de schram aan zijn smalle polsje. ‘Tante Judje zal er ook 's 'n paar voor je meenemen,’ beloofde ze, ‘Tante weet ze te groeien, barre mooiers, daar ergens aan 'n groen-glazen boom: zilveren met rooie streepjes er in, van binnen, en witte en heelemaal gouën. En dan gaan we saampjes 's knikkeren, hè, Hanske-m'n-knecht?’

‘O ja,’ hunkerde het kind, ‘wanneer dan Tante Judje? Over 'n uur? Is 'n uur 'n groote boel? Is - is daar-ergens vèrweg?’

Zij knuffelde hem... ‘Jou schat toch! Jou bengel!’

Bep vermaande. ‘Oh nee, néé, doe zoo wild niet met hem, zeg. Toe denk aan je japon.’

Jud bloosde. Ze zette de jongen dadelijk weer op de grond, en sloeg een paar stofjes van haar rok.

Hanske liep verschrikt achter zijn wegrollende knikker aan.

‘Aardig ventje,’ zei ze als verontschuldigend, toen ineens weer gehaast, ‘Hemel, maar 'k moet weg. Saluut hoor! Tot Zondag!’ Hanske vergat ze.

‘Tante Judje!,’ schreeuwde de jongen, ‘Tante Jud!’

Ze keek niet om. ‘Ik moet maar weer ergens op blokken,’ besloot ze, ‘Duitsch bij Beehuis of zoo, ja natuurlijk bij hèm... Vanmiddag direct maar na schooltijd naar hem toe... zoo avond aan avond

Alie Smeding, Het wazige land

(15)

bij Mejuffrouw-de-Weduw Lamberts op dat gore kamertje suffen, née.’ Het ontgleed haar weer.

‘Bep, die pronkte soms onuitstaanbaar met 't kind,’ bedacht ze plotseling, ‘en zoo bazig was ze met hem, gister ook, tusschen al die menschen in...,’ haar lippen werden dun van ergernis.

Met rappe lange stappen liep ze de Stationsweg op.

Alie Smeding, Het wazige land

(16)

II.

Jud Eerden stapte sloom, achter de collega's, de schemerige schoolgang in. Een muffe reuk kwam haar in het lage stoffige lokaal tegemoet. Ze liet de gordijnen afrollen en keek meteen nog eens over de matglazen benedenruit, naar de fleurige lapjes tuin achter het naakte schroei-heete plein. Verlokkend stond er tegen een witte heg, een hooge bloeiende meidoorn.

‘Moes zou nu ook wel buiten theedrinken,’ schoof het door haar heen, in een gemelijk hunkeren dacht ze aan de koele oude tuin met de zware boomen, en voelde eensklaps dat ze hoofdpijn had, en vermoeid en warm was. Als ze zich afwendde, zag ze door het glas van de tusschen-deur, Maai Bergsma nog bedrijvig met haar bloemen in de weer.

Het zag er wel gezellig uit in Maai's lokaal. Glazen met snijbloemen en bakken met bonte dubbelbloemige violen stonden er in de vensterbanken, en aan de wand hingen een paar hel-gekleurde prenten van Roodkapje met de wolf, en Doornroosje.

Maai zag er zelf ook prettig-frisch uit in haar dunne kleedje met de diepe hals-uitsnijding en de coquet-korte mouwtjes. Haar gebruinde wangen leken

Alie Smeding, Het wazige land

(17)

van veel baden koel en glanzig, en het dikke kroezige haar krulde kittig op bij haar ooren.

Lachend en speelsch streelde ze een bevoorrecht joggie over zijn donkere bolletje, en als opgetogen nam ze van een bedeesd boerenwichtje, een groote bloempot met een nietig clivia-stekje in ontvangst.

Aanhalig tilde ze het kind op van de vloer, zette het met een plof weer neer en strikte, als een moedertje zoo handig, het losgeraakte haarlint om het stijve, stroo-gele vlechtje vast.

Maar bij het korte, bevelerige klankje van de schoolbel, joeg ze hen allen schielijk op hun plaats en sloot de gangdeur.

Jud glimlachte kregel om Maai's ijver. ‘Moest eerst 's 'n jaar of vijf in zoo'n eerste klas staan, zooals zij nu in de tweede,’ dacht ze en liep werktuigelijk terug naar haar plaats achter de lessenaar. ‘Indertijd was zij ook zóó: 't eerst bij de school en 't laatst er uit weg, maar na zestien jaar, och ja, 't sleet, en een als Maai, die blééf niet jaren-lang te Zandwijk hangen en bij 't onderwijs... Die had de toekomst in haar hand, ieder raakte verliefd op haar: Hopman, Ter Laar, de Baas...’

Een scherpe wrevel drong in haar op. De kinderen keken schuw.

Enkele laatkomers stoven rood en zweeterig op hun plaats in de lange banken-risten.

Smoezelend werd er nog gauw een veete beslist, een stomp toegediend. Van de droge vloer trilde in een bies zonlicht

Alie Smeding, Het wazige land

(18)

een wemeling van stof op, en toen de deur gesloten was, werd de atmosfeer benauwend.

Jud's mager gezicht verstrakte, haar blik gleed critisch over de kinderen heen.

Links van haar, vooraan in de jongensbanken, zat Wijnand Smit, een mooi kind, met flossig blond haar en zonnige lichte oogen. Zij hield van hem, maar liet het niet blijken. ‘Je moest je eigenlijk nooit hechten aan 'n kind,’ hield ze zich voor, ‘elk jaar, op 'n vooraf bepaalde dag kon je ze gewoonlijk weer afleveren aan 'n ander. Hartzeer?

Och gekheid!’

Streng keek ze naar de kinderen, en onder haar stroef-dwingend staren, kwam er spoedig een stilte.

Naast Wijnand Smit, zaten donker en oud in de antieke kleeren van het Huis, een paar weesjongetjes. Piet Freiling achter hen zat keurig recht-op. Hij had een nieuwe kiel aan met twee rijen koperen knoopen, en het steile kuifje stond kwiek boven zijn pienter gezicht. Ap Nijland naast hem, zat half afgewend, de handen tegen de kin geduwd.

Jud zag enkel zijn bestreepte wang en het slordig en klam neerpiekende haar.

‘Vieze jongen,’ dacht ze, meteen ontging het haar weer.

‘Rechtzitten en handen op,’ beval ze.

De kinderen indachtig en bang, hieven dadelijk hun warme smoezelige handen, de palmen buitenwaarts.

Jud nam een liniaal van de lessenaar en liep langzaam de klas door, in de overmacht van haar wrevel, bijna gretig speurend naar een oorzaak tot toorn.

Alie Smeding, Het wazige land

(19)

‘Gré Reevers, wat heb je daar onder je schort? 'n Bal? Geef hier! Je moet 'n uur nablijven. Harm Tijsen, je handen zijn vuil, ga in de hoek staan. Netje Schut, je zit niet recht, je krijgt 'n kruisje...’ Haar dreigement brak af in een driftige verbazing.

Ze keek naar Ap Nijland, hij had zijn handen niet opgeheven, zat nog in dezelfde houding. Onmiddellijk bleef ze stil.

De zonnegloed drong hel en wit door de reten van de rieten gordijnen, en broeiende weeë zweet-reuken stegen tot Jud op, uit de onzindelijke kleeren van de kinderen.

Afkeerig boog ze zich naar de kleine ineengedoken jongen. ‘Ap Nijland!’

De handen nog gehoorzaam boven het hoofd, zaten de kinderen bangelijk toe te zien: Ap verroerde zich niet.

Jud's vingers spanden krampachtig om de liniaal. ‘De bank uit!,’ schreeuwde ze.

‘Oh nee, néé,’ zuchtte de jongen, en in een beduusd verweer drukte hij zijn gezicht op de armen, en de nek in het kreukelig kraagje van zijn buis. ‘Nee!’

‘Jongen,’ dreigde Jud, haar bleek gezicht vertrok van woede, ‘jongen!’

Durvig stak Miekje Heiblom een vinger op. ‘Juffrouw, hij...’

Jud stampvoette. ‘Ik vraag je niets!’ Ze beet de tanden opeen en ketste de scherpe rand van de platte liniaal wreed-hard neer op de gebogen rug van de halsstarrige jongen, op zijn nek, zijn ooren. ‘Deugniet! Deugniet!’

Alie Smeding, Het wazige land

(20)

Maai Bergsma keek door de glazen afscheiding.

Een gierend gehuil scheurde onder de striemende slagen uit.

Ap's magere handen knepen ineen tot knokige vuistjes. ‘O-oh! Me Moeder! Me Moeder...! Dokter zeit 't, Dokter zeit 't zelf...!’

Jud liet de hand zakken. Een jongen achter haar verduidelijkte dof-bang, het onsamenhangend gekerm, ze verstond nog: ‘die leit zoo erg.’

‘God, beroerd,’ ze kuchte haar stem los uit een heeschheid en wenkte Piet Freiling.

‘Haal water.’

Onwillig ging de jongen. Het duurde een heel poosje eer hij terug kwam, dralend bleef hij met de boordevolle nap voor haar stil.

‘Geef aan Ap,’ gebood ze.

Onhandig stiet Piet zijn kameraad aan. ‘Hier, je mot drinken.’

Toen de jongen het hoofd opbeurde, schrok Jud. Zijn oogleden waren dik gezwollen en over zijn beenige wangen voorden vuurroode lijnen. Hij dronk moeilijk.

‘Z'n pols bloedt,’ prevelde Miekje Heiblom, ‘oh, kijk 's, 't druppelt!’

De kinderen lieten hun handen zakken, er was een openhartige vijandschap in hun oogen.

‘Feeks,’ schold gedempt een schorre jongensstem.

Ze deed of ze het niet merkte, vreesde nieuwe scènes.

Achter haar ergernis gloeide ook een schaamte. Ze trok een zakdoekje uit haar ceintuur en dompelde

Alie Smeding, Het wazige land

(21)

dat in het overgeschoten water, wond het de jongen om zijn pols. ‘Ik wist niet dat je Moeder zóó ziek was,’ zei ze stug, ‘is dat ineens erger?’

Ap ploos aan een ontveld oorlelletje. ‘Och...,’ mokte hij en zakte weer voorover.

Besluiteloos bleef Jud nog even bij hem, dan dralend, liep ze terug naar haar plaats voor de klas. Ze borg de bal en het napje in haar lessenaar en begon werktuigelijk met de schrijfles.

Een keer toen ze Wijnand Smit aanzag, vergiste ze zich in een vraag.

‘'t Was toch zoo vreeselijk onrechtvaardig niet,’ drong ze zich op, ‘Ap had 't natuurlijk dadelijk moeten zeggen.’ Het pleiten verduwde het gevoel van schuld niet en ook niet de zeerte in haar.

Doelloos bleef ze een oogenblik stil voor het bord. Het krijtstaafje trilde in haar vingers. Na de vervaarlijke uitbuiting van haar zenuwkracht, kwam er plotseling een totale uitputting over haar. Telkens, met een moe gebaar, wischte ze haar klam gezicht af.

De hitte nam gestadig toe in het lokaal.

Jud rukte een tuimelraam open, het gaf geen verlichting. De zonnegloed buitelde naar binnen, een bij zoemde mee in het licht, het brommend gegons leidde de kinderen af. Een paar jongens kibbelden over een griffel.

Suffig zat ze het aan te zien, te down voor toorn.

- De bel voor het speelkwartier klaterde door

Alie Smeding, Het wazige land

(22)

de stilte, en Jud kwam overeind. ‘Ap Nijland,’ verzocht ze, ‘blijf jij even?’

De jongen zakte willoos terug op zijn plaats.

In de gang joelden de kinderen van de verschillende klassen, in een uitbundige pret dooreen. Jud sloot de deur en riep Ap bij zich, er was geen bevel in haar stem.

Toen hij schoorvoetend kwam, trok ze hem vriendelijk naar zich toe. ‘'t Spijt me echt, dat van vanmiddag,’ zei ze nederig, ‘wil je 't me vergeven, hè? En zullen we dan maar weer goeie maatjes worden, Apje?’

Deemoedig keek ze naar zijn gestriemd wit gezicht, en naar zijn norsch-wegturende oogen.

Er floepte een deur open in de gang. ‘Feeks!,’ gilde een jongen, ‘Juffrouw Feeks!’

Het was Wijnand's stem.

Jud fronste in een pijn: Ap's behuilde vuile gezicht verstugde nog meer. Ze blikte op hem neer met groote bedroefde oogen. ‘'t Spijt me heusch zoo heel erg, Apje,’

hield ze aan, ‘toe, geef me maar gauw 'n hand? Dan krijg je 'n mooie griffel van me, eentje met goud papier er om.’

De jongen draaide het hoofd van haar af, hij streek met zijn kielmouw over zijn oogen. ‘Och...,’ kriegelde hij.

‘Wil je werkelijk boos blijven?,’ volhardde ze, ‘zeg, Ap?’

Er kwam geen antwoord en haar handen gleden

Alie Smeding, Het wazige land

(23)

als machteloos van hem af. ‘Ga dan maar,’ zei ze dof-gelaten.

Onhoorbaar op zijn sokken sloop hij weg.

Ze keek hem na. Even, bij het opengaan van de deur, hoorde ze Maai Bergsma's vroolijke stem in de gang, en verder af de speeljool van de kinderen.

Het werd meteen weer stil.

Eenzaam bleef ze een oogenblik achter in het gesloten lokaal.

‘Ik was Ap toch ook al kwijt,’ dacht ze, ‘och ik... ik ben ze allemaal kwijt.’

Een verdriet maakte haar lippen week.

Alie Smeding, Het wazige land

(24)

III.

Juffrouw Lamberts kwam sliffend in haar ruime pantoffels de kamer binnen. Ze had vuile plekken in het bonte boezelaar en vochtige haarpieken om het bezweet gezicht.

Zuchtend droeg ze op een dienbak het eetgerei aan. ‘Gos-grootelijks, die warmte, hè-hè, en nou met dat late eten, je hêt ook niks ân je avend.’

Jud antwoordde niet. Ze lag lusteloos achterover in haar stoel en sloot de oogen.

‘Al die ijdele woorden,’ soesde ze, ‘als de hospita daar 's rekenschap van afleggen moest, 'n heel werkje, die specificatie.’

In het kamertje achter het hare, liep Lamberts' tweede commensaal, inspecteur-van-politie Vreemans, fluitend heen en weer.

Jud hoorde hem fleschjes en potjes verschuiven op het blad van zijn waschtafel, soms liet hij ook iets vallen, een kleerenhaak of een borstel. ‘Maakt zich chic,’ stelde ze vast, ‘'t meisje komt zeker! Wel 'n formidabel wonder dat Lamberts 't in de haak vindt. Extra betaling misschien en dan Vreemans' glimlach! 'n Mooie man, och ja, vroeger had ze wel 's contact gezocht, en voilà, er wàs 'n meisje.’

Jud glimlachte mat, ze lichtte haar oogleden wat op en keek tersluiks naar de hospita. Juffrouw Lamberts

Alie Smeding, Het wazige land

(25)

trok treuzelend een zijden balletje terecht aan de kaprand van de lamp. Verwonderd merkte Jud dat ze al een poosje aan het praten was. ‘Dat wat je eten mot, hè? Die fijne groente peperduur. En rapies lus u niet, in peentjes heb u geen smaak, en boonen en errete daar hou u niet van. Tja, komt heel wat kijken hoor, om dat gaande te houën met de hap-hap.’ Ontevreden schudde ze haar groot rond hoofd en talmend verplaatste ze het olie-en-azijnstel op het vlekkerige tafellaken. ‘Dat wat je eten mot, hè?’

‘Bis!,’ spotte het in Jud. Ze nam het verkleurde behang eens in oogenschouw. ‘'n Hok,’ hekelde ze en geeuwde.

‘Je moet maar 's je nieuwe kookboek raadplegen,’ praatte ze onverschillig-spottend er tusschen door, ‘misschien ontdek je onverhoopt 'n bezuinigend recept.’ Ze lette op de vuile huid en de zwarte nagels van Lamberts' hand bij de lamp. ‘'k Moet hier toch 's weg,’ bedacht ze, ‘en ergens in 'n frisch jong gezin.... Schraperig mensch, de hospita, nou ja, net als de anderen, bracht elk wissewasje in rekening, de lucifers op 't nachtkastje, de kaars.... Die prip op de fijne groente, alleen maar weer 'n aanloop op 't pensiongeld! Zat nu al ruim 'n week, bij 't ontbijt, achter dat stompje koek en die pot met eigen-gemaakte jam, brr! Beslist 's kijken naar wat anders....’

Toen Juffrouw Lamberts de kamer uit was, kwam Jud overeind. Ze lichtte benieuwd de deksels van de schaaltjes op en glimlachte schamper.

Alie Smeding, Het wazige land

(26)

De karbonade lag in een pleister van half-gestold vet, het puddinkje was ingestort, de schorseneren dreven in een grauwe pap. ‘Maar gauw wegslikken,’ nam ze zich voor, ‘toch wel trek na de fietstocht.’ Ze schoof een stoel bij de tafel en bediende zich, haar gedachten dwaalden ver van de eenzame maaltijd af.

‘Moest 't nu maar ondernemen, hè? God, die stilte in je leven! Je kon toch ook wel iets doen om over 't doode punt heen te komen, al was je dan maar 'n meisje.

Die zomeravonden 'n ellende. En bij Suusje van Alst kon je ook niet telkens weer....

Och maar Beehuis, wat had die toch voor verschrikkelijks? Gek dat uitstellen!

Eigenlijk nu maar dadelijk werk maken van haar plan. Duitsch, daar hield ze toch van? Ja, onder die borende oogen.... en dat hij alleen woonde, enfin toch kleinzielig.

Zoo'n mild gezicht had hij. Bee, noemden de H.B.S.-jongens hem. Zij, in haar gedachten ook. Bée! Och gut, ja, vaak droomde ze over hem.... Als ze nu ging, moest natuurlijk die grijze schooljurk uit.’ Ze schoof bij de inval het bord van zich af, wipte overeind en begon achter de portières in het alkoofje, snel aan haar toilet.

Frisch en behagelijk stond Jud in een dun zijden japon van crêpe-marocain voor de spiegel, kuifde het glanzende bruine haar nog wat op, en mijmerde over een gesprekje met Bee.

De schuifelpassen van de hospita stommelden door de gang, en ze greep haastig een boek van het

Alie Smeding, Het wazige land

(27)

schrijfbureau, viel op een stoel neer, en tuurde huichelend op een dicht-bedrukte bladzij van Kramers' kunstwoordentolk.

De juffrouw bezag haar afgunstig en snoof vervaarlijk.

Eerst toen ze heen was, draaide Jud zich om.

Op het gladde tafelblad stond eenzaam een kopje thee.

Staande dronk ze het uit, en dadelijk was ze weer voor de spiegel, parfumeerde zich.

Door de stilte van het huis piepte schril de gangbel.

Ze luisterde werktuigelijk, Lamberts opende. ‘Vreemans' meisje, natuurlijk, nee, ja.... En nog iemand? Och wat kon 't je ook schelen? De post misschien.’

In een schok van verbazing bleef ze stil. ‘Nee, die stem, Arie....’

Over haar blijheid schoof dadelijk weer een teleurstelling. ‘Hè, gut, nou kon ze ook niet naar Bee....’ Rukkerig trok ze de portières dicht, ruimde jachtig nog wat op.

De juffrouw klopte luid en kondigde wat afgemeten het bezoek aan. Achter haar langs kwam Arie binnen, hij sloot de deur en liep snel op Jud toe. ‘Hoe maak je 't, kind?’ Krachtig drukte hij haar hand.

Ze knikte. ‘Oh best, en jij?’ ‘Naar Ans vraag ik niet,’ dacht ze. Zijn antwoord ontging haar. Ze duwde haar makkelijke stoel uit de hoek. ‘Setzen Sie sich.’

Alie Smeding, Het wazige land

(28)

Een lach krieuwelde op in haar keel. ‘Hij heeft 'n nieuw pak aan,’ controleerde ze,

‘en lage bruine schoenen met zijden sokken, h'm.’

Arie liet zich plomp in de veerende kussens van de stoel vallen, sloeg zijn beenen over elkaar. ‘Je ziet er best uit,’ prees hij. Onder zijn breede, rood-blonde snor kroop een glimlach weg. ‘En waarachtig, 't ruikt hier, hè?, wat is dat? Lavendel? Allemachtig maar je toilet? Ik kom toch niet ongelegen?’

Jud nam plaats bij het raam. ‘Och nee, ik heb niks dat me wacht,’ zei ze wat afgetrokken. Haar lange smalle handen bewogen onrustig over de zachtritselende plooien van de japon.

‘Gut, ze moest hem toch wat aanbieden. En 't mensch was al zoo mopperig!’

Tersluiks keek ze naar zijn prettig gaaf-blank gezicht, zijn lachende oogen.

‘Misschien had hij zelf 'n plannetje. De theetuin van Hesseling, hè? 'n Strijkje en vlak bij 't water.’ Ze zag de avond al als een feest voor zich.

Arie klaagde over de warmte.

Zij spotte er mee. ‘Och jij stakker! Vermoeid zie je er ook uit en warm. Wacht ik zal je 's wat opfrisschen.’

Ze sprong overeind en nam een kristallen spuitflesch van de toilettafel. ‘Flieder?,’

verlokte ze, ‘of orchidee?’

Arie tuurde welgevallig naar haar fijne figuurtje bij de spiegel.

Alie Smeding, Het wazige land

(29)

‘Leelijk gezichtje,’ mijmerde hij, ‘maar prachtig model.’

‘Van alles tegelijk maar,’ verzocht hij gretig.

Jud boog zich over hem heen en besproeide zijn kort kroezig haar, zijn glad rozig gezicht. ‘Heerlijk?’

Hij neep de oogen toe. ‘Hè-hè, god kind, zalig, zálig! Jud, wat vertroetel je me toch altijd.’

Iets in zijn lach krenkte haar. ‘Eerst wil je 't graag,’ morde ze, ‘en dan doe je weer net of ik 't opdring.’ Ze zette de spuit op tafel, bleef aarzelend bij hem staan. ‘Vertel nou 's....?’

Hij gnuifde. ‘Mijn boodschap? Nou in de eerste plaats onze dank, voor 't leuke speelgoed dat je Bram en Wim.... ja, dat was erg aardig van je, hoor.’ Hij greep haar handen.

‘De jongens konden 't natuurlijk niet helpen,’ mompelde ze.

Zijn handen sloten vaster om de hare, trokken haar neer.

Ze boog in, verzette zich nog. ‘Och nee jongen,’ meteen lachte ze weer.

Hij drukte haar neer op zijn knieën. ‘Judje, ik krijg toch altijd zoo'n bezwaard gevoel over me als 'k aan jou denk: heelemaal verzuimd je 's wat eerder op te zoeken of tenminste 'n briefje te schrijven. Maar je weet wel, hè?, extra-lessen, studie....

Enfin, 't kwam er niet toe. Jij snapt dat wel, jij beter dan Ans.’

‘Ans!,’ mokte ze.

Alie Smeding, Het wazige land

(30)

Hij lachte zacht. ‘Oh ja, die malle scène toen! God, en om niks! Toch zoo'n nonsens!

En we konden zooveel aan elkaar hebben. 'n Uurtje in de trein, en van Zaterdag op Maandag ben je bij ons.’ Hij duwde zijn wang tegen haar hals, sloot zijn handen vaster om haar heen. ‘Ik miste je zoo.’

Een blijheid lichtte op in haar oogen. ‘Heeft Ans je heusch niet gestuurd, Arie?’

‘Allemachtig,’ weerlei hij haastig, ‘wat 'n abominabel idee, en alsof ik dan maar onmiddellijk.... nee, ik moest toch je Baas spreken, hè? 'n Bondsbelang, nou toen dacht ik, Judje èn collega Van Deederd....’

Jud knikte teleurgesteld. ‘Oh, dùs....’

‘Twee vliegen in één klap,’ joolde Arie.

‘Tenminste àls je ze beide vangt,’ zei Jud dof, ‘of ben je van Van Deederd ook zoo zeker als van mij?’

Hij drukte zijn lippen op haar hals. ‘Kind! Je wilt toch niet van de eene veete in de andere....? Toe, wees nou 's lief. Ans vindt 't verschrikkelijk....’

Ze richtte zich even op. ‘'t Was ook verschrikkelijk.... van haar.’

Arie overreedde alweer. ‘Nu ja, kijk 's, 'n nerveus vrouwtje als zij, en dan: ze voelt haar te-kort, kan bijna nooit 's meepraten over de dingen die ons interesseeren, dat is pijnlijk. En nou - nou heb ik 'n beetje geschipperd.’ Hij knipoogde. ‘Ja, moet je 's hooren, 'n staaltje van mijn diplomatie: 't ergste was natuurlijk voor Ansje dat voorval in de schemer. Weet je 't nog? Hè...? Nou attentie hoor, à tort et à travers:

Alie Smeding, Het wazige land

(31)

er brandde geen lamp in de kamer, ik kwam holderdebolder met de zoogenaamde muis in mijn hand naar binnen, er lag iemand op de divan. Jullie droegen toevallig beiden 'n witte bloese, je bent even groot en toen ik de kastanje bij je bloesehals instopte, dacht ik natuurlijk Ans voor me te hebben en jij was 't. Jij had dus feitelijk 't meeste recht om kwaad te zijn, hè?, over mijn handtastelijkheid.’ Hij lachte listig.

Jud staarde verbluft naar hem op. ‘Ellendig, 'n laffe man,’ misprees ze in haar denken.

Arie praatte door. ‘Oh, en 't was heusch niet gemakkelijk hoor, maar ik overtuigde haar toch. Ja, nu weer niet boos kijken, zeg, maareh... ik maakte haar wijs: jij had ook niet veel, je wilde ook wel 's pralen met je kennis, je weet natuurlijk nog wel, dat ons-altijd-samenpraten haar verschrikkelijk ergerde? Enfin, ze zag 't alles heel goed in, ten slotte, en was boordevol van berouw. Och, kwaad is ze niet, enkel wat prikkelbaar. Bij ons in Overduin hebben we, zooals je zelf wel weet, weinig menschen om mee te converseeren. En zij wil graag 's uitgaan, hè?, naar 'n concert, 'n lunchroom, 'n film. De meid kan uitstekend op de jongens passen, maar ik met mijn studie nietwaar?, mijn rompslomp van werk, en 't avondje op de kegelclub, 't omberen bij ouë Eleveld, alles schiet er bij in, begrijp je?’

Jud maakte zich los uit zijn armen en kwam snel overeind. ‘Als ik dat niet eens begreep,’ smaalde ze, ‘zelfs wat je niet zei, vatte ik heel goed, verbeeld

Alie Smeding, Het wazige land

(32)

je, Ans en ìk...’ Haar gezicht kreeg een moeie onverschillige uitdrukking. Ze ging aan het raam staan en tuurde uit in de vallende avond.

‘'k Haat hem,’ ziedde het in haar op, ‘ah bah, zoo wee-laf...’ Zij ademde beklemd.

Arie liep op haar toe. ‘Maar meisje, wat is dat nou? 'n Beetje overspannen...? 'k Dacht dat jij meer doorzicht had: wat ik noodwendig zeggen moest over jou, dat meende ik natuurlijk in de verste verte niet.’ Hij streelde haar bloote hals.

Nijdig weerde ze zijn hand. ‘Laat dat nou alsjeblieft. Ja, ik weet best, ik bèn leelijk, en ik hèb weinig, maar dat van jou, dat valsch-lieve, dat wil ik toch ook niet meer.’

Verbaasd keek hij haar aan, lichtelijk geamuseerd. ‘Ik begrijp niet... of nou ja, maar ik verbeeld me altijd dat ik met jou in dergelijke dingen, man tegenover man sta. Je eigen pikante eerlijkheid brengt me er toe. Excuseer dat maar, en denk nu 's aan de jongens, Jud, ze verlangen zoo enorm naar je, Zondag aanstaande kom je bij ons nietwaar?’

Haar voorhoofd rimpelde. Ze dacht aan de langzaam-verloopende Zondagen thuis, aan de leege weeksche avondjes. ‘Och ja, als je nog 's even overwippen kon, toch wel gezellig,’ bepeinsde ze, ‘en al deed je 't dan enkel maar om de beide jongens.’

Arie hield aan. ‘Je doet 't, hè Jud? Zaterdagmiddag kom je?’

‘Goed,’ ze liep van hem weg, naar de tafel, ‘kan

Alie Smeding, Het wazige land

(33)

jij tenminste weer studeeren en naar je kegelclub en omberen! Wil je soms ook nog thee? Of ga je nu maar liever direct naar Van Deederd?’

Arie keek op zijn horloge. ‘Ja, h'm, meer dan tijd dat ik ga, kan ik net nog, zoo meteen, 't treintje van 9.15 pakken.’

‘Mag je wel afmaken,’ haastte ze.

Hij stak haar de hand toe. ‘Ja, dat is zoo. Nou zusje, tot ziens dan? En niet meer boos?’

Zij wrong haar vingers uit de zijne. ‘Och, wel nee, als jij maar niet zoo akelig lief doet en me in 't vervolg niet meer voor Ans aanziet.’

Hij lachte in een plagerige onwil, vertelde nog een grapje over Wim en Bram en draaide al pratend de deur open.

‘Je komt er wel uit, hè?,’ vroeg Jud. Het was haar te veel om mee te loopen.

Arie knikte, zijn glimlach en het gebaar bij zijn laatste groet breed van meerderheid.

‘Nou, au revoir!’

Jud luisterde naar zijn rappe stap in de gang, het deurslot knipte vinnig, de deur boemde dreunend toe. Op de leege straat, ketsten zijn korte krachtige schreden gelijkmatig weg.

Suf keek ze om zich heen. In de keuken hoorde ze het rammelend geklik van een strijkijzer en in Vreemans' kamer ritselde sluiperig een lach weg.

Ineens viel het besef van haar eenzaamheid als een klemmend leed over haar heen.

Ze kneep kreuken in

Alie Smeding, Het wazige land

(34)

haar japon. ‘Nu de avond nog en de nacht. God, de laffe vriendelijkheid van zoo'n getrouwde man, 'n verliefdheid voor 't duister.’ Vaag zag ze in de spiegel haar smal wit gezicht, met het gladde donkere haar. ‘Leelijk,’ besefte ze, ‘ja, já, enkel maar leelijk.’

Dadelijk trachtte ze weer haar oude spotlach te hervinden, het lukte haar niet, een grijns werd het.

Sloom ging ze zitten. En de armen op de tafel, het hoofd tusschen de handen, staarde ze critisch om zich heen, in de dunne schemer, naar de meubels, die zij er zelf een keer geschikt had: het schrijfbureau bij het raam, het fijn porseleinen serviesje met de zilveren bonbonnière op de theekast, de strak-gespannen kasjemir doek aan de wand met de koperen sierdingetjes. En dan daar tusschen, het huisraad van de Juffrouw, wrakke luxe-stoelen met verlept-rood pluche, een geverfde penant-kast, een rij bespottelijk-leelijke beeldjes op een siertafeltje...

Een ergernis woelde in haar op, ook een haat. ‘Abah, al die duffe boel om je heen en - en al die vervelende miserabele menschen ook... Arie die je tergde en uitlokte, en je dan ineens alleen liet! God, ja, wat had ze eigenlijk van hem verwacht? Gewild dat hij...? Och, nou... wat al jaren geweest was tusschen hen...’

Er kwamen zweetdroppen op haar voorhoofd en haar handen plakten, in een verbeten hunker bemij-

Alie Smeding, Het wazige land

(35)

merde ze zwoele herinneringen en verhitte zich. Haar armen zakten slap neer langs haar popelend lijf, ze rilde van de aansporing in zich...

Opeens in heete weerzin, sprong ze overeind, greep werktuigelijk haar hoed en vluchtte naar buiten.

Alie Smeding, Het wazige land

(36)

IV.

Het licht viel helder door de naakte vensters van het hooge huis, en blank zakte het af op de stoere vormen van de zware meubels.

Onachtzaam terzijde geschoven in een clubfauteuil, vlak voor de blikkerende glasdeur-spiegeling van een overvolle boekenkast, sliep de Schotsche herdershond, en gezellig rood en geel, gloeide op een ebbenhouten tafeltje, het koperen rookstel.

Voor een breed vak, tusschen twee ramen, kruifde een statige plantengroep.

Nonchalant zat Beehuis in zijn makkelijke armstoel naast Jud Eerden. Hij dicteerde haar een bladzij uit: ‘Examenzinnen.’

Haar wangen waren heet van inspanning, en haar hals en rug stijf en pijnlijk van het gebogen zitten. Toch genoot ze door alles heen, Bee's strak-geconcentreerde aandacht op zich en een vreugde laaide soms tot aan haar lichte oogen toe.

Heimelijk wenschte ze dat de les maar voortduren zou, tot diep in de avond.

Door de populier voor het raam glipte een droog geritsel, de hond zuchtte in zijn slaap, en in belendende vertrekken ging, gedempt van tapijt en loopers, de bedaarde tred van de oude huishoudster.

Alie Smeding, Het wazige land

(37)

Bij de somber-zingende slag van de klok, sloeg Beehuis het boek toe. Hij wachtte tot Jud met de laatste zin gereed was en nam dan het cahier van haar over. Een frons van aandacht in zijn breed blank voorhoofd, las hij.

Zij zag niet naar hem op.

Vermoeid en droomerig staarde ze naar de vergeelde etsen aan de wand, en naar een pot met donkerroode rozen op de tafel. De snelle doffe tik van de klok joeg indachtig-makend door de stilte, en de popel voor het raam trilde in de wind, fluisterend vielen zijn bladeren af.

Jud luisterde er naar en ze dacht aan die avond midden in de zomer, toen ze voor het eerst Bee's studeerkamer binnenkwam en de boom frisch, groen en prevelend aan het open venster stond. ‘Gut, dat kalmeerende sterke van 'n man als hij, en dan alles hier, àlles, als je 't maar 's 'n lange dag achtereen genieten kon en niet zoo bij stukjes en beetjes.’ Ze bloosde van haar hunkeren en keek plotseling snel en gespannen naar Bee om.

Bijna op hetzelfde oogenblik boog hij zich tot haar, lei het schrift tusschen hen in, op de tafel, en streepte zorgvuldig haar fouten aan, die meteen geduldig besprekend.

Ze had een kleine bange stem en keek verstoord en verschrikt naar wat ze verkeerd opgeschreven had. ‘Ik dacht nog wel dat 't zoo goed was,’ zei ze zacht. Ze vreesde de verstugging in zijn stem en de frons in

Alie Smeding, Het wazige land

(38)

zijn voorhoofd. Onderzoekend ging haar blik naar hem op.

Maar zijn gezicht had enkel een uitdrukking van goedheid, en toen hij een keer, bij een vraag, haar aankeek, zag ze in zijn donkere oogen, een glimlach.

Haar antwoord hakkelde.

‘'t Schort niet aan je ijver,’ zei hij hoofdschuddend, ‘maar soms is 't of je zonder aandacht werkt.’ Hij boog zijn kloek mannenhoofd dichter tot haar en in zijn vermanend kijken leefde een vroolijkheid.

‘Zoo'n hoop fouten?,’ vroeg ze verontrust.

Zijn mond verbreedde. ‘Tamelijk,’ verwittigde hij en streepte de oefeningen aan, die ze overmaken moest, reikte haar boek en schrift, en stond op.

De les was ten einde.

Jud verkropte moeilijk een gevoel van spijt, ze trachtte ook het heengaan nog uit te stellen. ‘Die kamer hier,’ prees ze schuchter, en keek naar de meubels rondom,

‘die is toch zóó gezellig.’

‘Ja, veel licht,’ stemde hij toe, ‘de ramen zijn prettig breed en hoog, zonder die lastige gordijnen.’

Ze knikte en toen het stil bleef, schoof ze snel en verlegen haar boeken in de tasch, groette hem vluchtig en ging.

Zijn stem hield haar staande op de drempel. ‘Wacht 's even! Ja, zal ik je kleeren niet hier halen? 't Is kil in de hal?’

Tegen haar verlangen in, schudde ze het hoofd,

Alie Smeding, Het wazige land

(39)

rood onder zijn peinzende blik. ‘Och nee, dank U, ik ben... ik ben wel gewend aan kou.’

Zijn gezicht verzachtte. ‘Er lag vanmorgen al rijp in 't venster,’ vertelde hij naderkomend, ‘en je hebt nog 'n dunne bloese aan, pas maar op, es hat gefroren.’ Hij raakte schertsend haar schouder aan. ‘Je kijkt zoo neerslachtig? Is dat misschien omdat we niet vlot genoeg vorderen?’

Haar mond trok pijnlijk, ze knikte en wendde de oogen af.

Hij gaf haar zacht een duwtje. ‘Kom! Wat is dat nu? Dadelijk in zak en asch? Ik heb wel 's leerlingen gehad die heel wat minder waren, hoor, we moeten geduld hebben.’

Jud gaf een weifelend antwoord, en ging baloorig de trap af. ‘Ze deed zóó haar best,’ sufte ze, ‘om hem, enkel om hem, maar zij kon niet meer leeren, 't wou niet, 't was ineens uit.’

Verwonderd merkte ze plotseling dat Bee met haar naar beneden ging. ‘'t Is verschrikkelijk moeilijk,’ zuchtte ze.

Voor de spiegel in de porte-manteau, trok ze de zwartzijden baret bijna tot op de oogen, plooide langzaam een sjaal over haar schouders.

Bee stond geduldig te wachten met haar cape. ‘De uitspraak is heel goed,’ troostte hij, ‘maar je kon 't wel wat practischer inrichten, meer tijd besteden aan de

grammatica. Och, en zoo als ik reeds zei: aan je ijver hapert 't niet.’

Alie Smeding, Het wazige land

(40)

‘'k Blaak gewoon van ijver,’ spotte ze. Een ontroering drong op in haar glimlach.

‘Ik weet 't,’ gaf hij toe, ‘ja, já, ik begrijp 't.’ Zorgzaam hielp hij haar in de cape, zette de kraag op. ‘'t Wordt hoog tijd voor de bont,’ bedacht hij, ‘je kuchte ook al verscheiden maal, en was je stem niet wat heesch?’

‘Ik weet niet,’ aarzelde ze en boog het hoofd, sjorde onhandig aan de knoopjes van de handschoenen.

Hij bezag haar. ‘Eigenaardig,’ overpeinsde hij, ‘zoo en-profiel die scherpe neus en die spitse kin, leelijk haast.’

Ze was nog aan het tobben met haar handschoenen, kreeg de drukkertjes niet dicht.

‘Lastig die nieuwe...,’ pruttelde ze, ‘enfin, dan zoo maar...!’

Bee stond dat niet toe. ‘Laat ik je helpen! 's Probeeren of ik dat kan!’ Hij greep haar hand beet. ‘Dames,’ lachte hij naar haar op, ‘die koopen altijd dingen die te nauw of te klein zijn, is 't niet?’ Een jongensachtige vroolijkheid gleed over zijn gezicht, en in zijn oogen, vlakbij nu tot haar opstarend, was iets dat ze er nooit eerder in zag.

Ze schudde het hoofd. ‘Hoe zou u dat weten?,’ waagde ze in een lach en onthutste van haar brutaalheid.

De knoopjes knipten vast, met een drukje liet hij haar hand los. ‘Hoe ik dat weten zou? Oh maar, dat is mijn geheim!’ Hij liep vroolijk naast haar voort

Alie Smeding, Het wazige land

(41)

in de hal, draaide het blinkende deurslot open, en reikte haar zijn hand.

Zij wist zijn blik haar volgen, toen ze haastig de straat inliep.

‘Hij was nog nooit zoo aardig,’ dacht ze ‘hij tutoyeerde haar of 't vanzelf sprak.’

De blijheid in haar leek te groot voor de duffe sfeer van haar sjofel pension. Ze sloeg een zijpad in en liep lange tijd tusschen frisch-groene weilanden door.

Onder haar vluchtige gedachten bewaarde ze gaaf haar groote vreugd en achter een haag van rillend eikenblad op een ruw-houten bank, ging ze eindelijk zitten.

Voor haar verzonken blik stond plotseling helder Beehuis' imposante kop met de groote dringende oogen en de wat droeve mond, de lijnen van zijn krachtig lichaam.

Haar adem hokte. ‘Wat hou ik van hem,’ dacht ze in een schrik, ‘wat hou ik van hem.’ Telkens herhaalde ze het in zich zelf, maar de ontsteltenis ontgleed haar dan toch weer en een tintelend geluksgevoel bleef.

In een teedere schoone vergankelijkheid omving haar de herfst. Verkleurende bloemen stonden in een verzadigd wijs geluk aan een vaartje met gekromde wilgen.

Een gloed van heiligheid was om het ritselend eikenloof en om de slanke rijzing van de broze popels achter haar. Brekende lichtflarden schoven door de roode avondlucht, en over het wijde land blokten vredig, geel en wit, kleine lamp-doorglansde vensters op.

Alie Smeding, Het wazige land

(42)

Jud voelde zich vergevensgezind en zachtmoedig worden, verteederende gedachten beslopen haar. ‘Toch 's probeeren of ze de kinderen nog terugwinnen kon en niet meer zoo hekelend en wrang bij Ans en Arie en thuis, och, ze waren toch ook allemaal, op hun manier, wel goed.’

Vroom in haar eenzaamheid luisterde ze naar het geklep van een klok en naar de verre beverige roep van de veerman.

Een gedachte aan God welde in haar, en ze vouwde haar handen of ze danken wou voor een geluk.

Alie Smeding, Het wazige land

(43)

V.

Het was stil in het Vrouwenhofje.

Ergens, verweg in het Huis, zong een dun versleten stemmetje, een oud vergeten lied, dichterbij stommelde over een kale vloer, naast een paar slepende voeten, een kruk.

Jud zat in Saar's sombere kamer abstract te staren naar het kouëlijke blauw-witte tegeltjesbehang.

‘Die regen-Zondagen,’ zanikte Saar, ‘och, heere ja, die regen-Zondagen.’ Ze sprak met een doof stemmetje en wreef zich kouëlijk over de knieën. Haar zielig-bleek gezicht stond beverig in de kleine licht-kring van de koperen lamp.

‘En dan die vermakelijke knorrigheid van Pa,’ knikte Jud, ‘en Moes haar hoofdpijn.’

Er bleef een opgewektheid om haar mond.

‘'k Moest nou wel 's overkomen, hè?,’ praatte ze door, ‘al in geen drie Zondagen thuis geweest, telkens bij Ans...’

‘Dat je 't bijgelegen heb,’ zeurde Saar, ‘dat was... was...’

Jud glimlachte. ‘Enkel om Moes.’ Afwezig tuurde ze naar de verlepte potbloemen in het venster. ‘Bee, in die laatste les... telkens was hij intiemer. En

Alie Smeding, Het wazige land

(44)

dat hij met de trein van 8.14 terug wou gaan, nadrukkelijk als hij dat toch zei of née gewoon, maar wèl herhaaldelijk...’

‘Ofschoon op de Zondagavond...,’ hoorde ze nog van Saar.

Ze had er schik over. ‘Die kou,’ zei ze als afdoende, en na een poos verduidelijkend,

‘zoo vroeg uit bed, hè, op Maandagmorgen, en in die kilte.’

Saar knikte gehoorzaam. ‘Oh ja, zus, kindje, Jud.’ Haar oogjes puilden wat, alsof ze vreesachtig naar een verwijderd ontstellend gerucht hoorde. Op haar dunne nekje schokte haar magere hoofd.

In een deernis keek Jud naar haar.

Als klein meisje had ze al meelij met Saar.

Later werd dat heviger, bewuster, kwam ze telkens even het Hofje inwippen, voor een praatje, spaarde ze haar zakgeld, en werd, bij buien, gierig, om bij Saar maar royaal te kunnen zijn.

Toen ze onder haar Vader's harde dwang, studeeren móest, was Saar in haar bange onderdanigheid, in het wrang afhankelijk-zijn van de familie, de eenigste, die haar onbewust en toch met kracht, er toe aanzette om vol te houën met de taaie studie.

‘'t IJselijkste wat iemand overkomen kon,’ begreep ze in die tijd, ‘dat was te worden als Saar.’

En in het ‘zweet’-kamertje thuis, voor het spiegeltje, dacht ze: ‘Ik heb ook iets van Saar. Ik lijk op haar, ik - ik zal ook wel niet trouwen.’ Tot laat in de avond zat ze dan, menig keer, bij het poovere licht van de

Alie Smeding, Het wazige land

(45)

kleine olielamp, te blokken op dorre taalregels en moeilijke sommen. ‘Oh ja, já, zij moest er komen, slagen, haar eigen kostje kunnen verdienen, niet afhankelijk van Pa zijn, niet worden als Saar...’

In een vleug doorging het Jud.

Ze knipte als spelend haar handtasch open, friemelde geld uit het zilveren beursje en lei het tersluiks achter de suikerpot in het kopjesblad.

‘Leuk,’ bedacht ze ineens, ‘zooals Bee haar alles vertelde, nu ook van zijn Moeder te Franeker en van zijn zusters, familiaar haast.’

De klok boven Saar's hoofd, hoog aan de wand, bromde achtmaal achtereen een grommerige slag.

Reeds bij de eerste uurslag was Jud overeind gewipt. Voor het groezelige spiegeltje, op de schoorsteenmantel, knoopte ze haar mantel vast, trok van de vilten hoed het voiletje neer en greep haar mof. ‘Je moet zoo meteen 's zoeken in 't blad,’ lachte ze naar Saar en stak haar de hand toe. ‘Hou je maar taai, hoor.’

‘Och, och, dâ-'s nou te erg, veel te erg,’ leuterde werktuigelijk-dankbaar, Saar,

‘dag zus, dag kindje, dag Jud,’ zong dadelijk er op, haar fleemende stem.

Jud liep jachtig het trapje af naar buiten.

Het was donker en eenzaam op de verwinterde straten.

Ze was de eenigste aan het loket, en de eerste bij de trein.

Alie Smeding, Het wazige land

(46)

Nerveus liep ze heen en weer op de walkant, tuurde onrustig het zwarte woelige water op.

‘'t Duurt lang,’ tobde ze.

De deur van een wachtkamer kletterde lawaaiïg dicht, een paar passagiers lummelden ginnegappend het klinkerweggetje op, naar de trein. Onder de donkere perronkap versnipperden hol en hortend zeurige geluidjes. Een bel klingelde dof een onzeker beduiden en een ver hoornsignaal snauwde vinnig een commando, achter de ijzeren afscheiding grinnikten een paar mannen.

Jud werd zenuwachtig.

‘Als hij nu 's niet kwam,’ overlei ze, ‘gut, zoo'n zeereis, je weet maar nooit...’

Ineens en met een rilling van verrassing hoorde ze het stroeve fluitsignaal van de naderende boot, een wit licht prikte door het dikke duister.

Op het perron weifelde even een slap vleugje Zondag-avonddrukte.

Een paar walknechten slenterden aan, een witkiel.

Jud glimlachte in het duister.

De bootromp schoof hoog en norsch in het blinkende licht van de lampen. Een man ving de kabel op, anderen leiën de brug uit, over de glooiende weg trippelden snel de reizigers.

Er kroop een blos in Jud's wangen, dadelijk zag ze Bee.

Zijn slappe vilthoed sloeg breed op in de wind. Rustig en hooger dan de menschen om hem, kwam

Alie Smeding, Het wazige land

(47)

hij de perrontrappen op, voorzichtig en alsof hij iemand leidde die moe was. Een paar maal boog hij zich en glimlachte.

Jud deed een stap naar voren en week weer terug.

Bee was niet alleen.

Er ging een meisje naast hem, een heel jong ding. Ze leunde op zijn arm en lachte telkens naar hem op. Uit de opstaande kraag van de bontmantel dook blank haar rond gezicht en onder de rand van de muts glansden groot en vroolijk haar oogen.

Bee hielp het meisje zorgzaam in een coupé, zijn handen gleden liefkoozend over de smalle schoudertjes. Een keer onder het praten, lei hij zijn arm om haar middel.

Zij lachte, en rukte op een onbesuisde kinderlijke manier de muts van haar blonde krullen, het flossige haar schitterde als goud-rag onder het witte coupé-licht. Haastig en als in een schrik, sloot Beehuis het portier.

Het werd weer stil op het perron.

Jud sloop beschaamd in een leege coupé, heel achteraan.

Ze dacht niet.

Met het gordijntje veegde ze het beslagen raampje schoon, tuurde de zwarte avond in.

De trein reed, en ze maakte werktuigelijk haar handen los van de tasch, leunde achterover en luisterde suf naar de knerpende gang van de wagenwielen.

‘Wat ben 'k gek geweest,’ hekelde ze ineens, ‘'n

Alie Smeding, Het wazige land

(48)

gek monster. Hij was zoo aardig...,’ ze schokte met de schouders, ‘tegen de leerling, natuurlijk, en als je trouwen wil, 't hooge lesgeld, hè, hij moest sparen.’

Ze sloot de oogen en drukte het hoofd tegen de pluchen coupé-wand.

‘'n Meisje van zeventien,’ taxeerde ze in zich zelf, ‘'n kind.’

Het was haar of ze wel eerder geweten had dat het zoo komen moest en dat toen later toch vergeten was. ‘Och ja,’ viel haar in, ‘Hopman zou zeggen: 't bakvischje heeft de wereld! Natuurlijk en logisch ook, 't jonge, frissche...’ Ze probeerde te glimlachen en er krieuwelden tranen over haar wangen. ‘Oh, ze was mal, màl! 'n Man wou nu eenmaal 'n vrouw waar hij mee pronken kon, en zij oud, leelijk... och nee, ze had geen kans, in 't openbaar zou zij wel nooit de vrouw van 'n man worden...’

Een scherpe zeerte kneep de gedachte in haar op. Ze kwam overeind, en drukte het hoofd tegen de vochtig-koude portier-ruit, in een havenende harts-tocht dacht ze plots aan de intimiteit, die er nu zijn zou, tusschen Bee en het meisje.

Ze moest er telkens weer aan denken. Het werd een obsessie. Wreed-hard kauwde ze op de binnenkant van haar lippen en rilde... ‘Die mooie mond van Bee, en die...

die verlangende lach van hem, och god, god...’ Star tuurde ze het donker in.

Een roode seinlamp stortte zijn licht als een doorzichtige bloedgolf in het naargeestige avond-zwart.

Alie Smeding, Het wazige land

(49)

Witte staken flitsten op, langs de spoorbaan. De locomotief floot gierend, en even vertraagde het snel gewentel van de wagenwielen.

Een dorp wazigde op, een seinhuis, aan een dijk, met een triest olielicht, een leeg perronnetje, toen schoof het blinde donker weer aan.

‘'t Leven is zwaar,’ soesde Jud, ‘en dat onverschillige van alles... Haat houdt je nog stevig, maar dat andere, erger dan de dood...’

Ze vergat dat weer, piekerde plotseling over de aankomst. ‘Bee moest ze uit de oogen blijven, hij moest nooit weten, dat ze expres om hem...’ Zenuwachtig greep ze de handtasch, duwde haar gezicht diep in de bont.

- Onder een lange lijn van electrische lampen zag ze het rangeerterrein, een paar goederenloodsen, opslagplaatsen voor brandstof, daarachter geel-wit in de donkere muren, een reeks verlichte venstertjes uit een arbeidersbuurt.

‘Die menschen zijn maar gelukkig,’ benijdde ze, ‘zoo'n heele boel bijeen, onder de lamp.’ Ze kuchte tegen een prikkelende droogte in de keel, tuurde eensklaps bang-verrast, over het helder verlichte station van Zandwijk heen, en op bekende gezichten. De trein ging trager, met een ruk stonden de wagens stil, er flapten portieren open, stemmen rumoerden, verwarden onderling en dempten weer.

Jud aarzelde achter haar deur.

Een snelle zware klop, joeg door haar borst, en haar

Alie Smeding, Het wazige land

(50)

wangen werden klam-warm. ‘Moet maar heel achteraan komen,’ besloot ze.

Treuzelend liep ze naar de uitgang. Bee zag ze nergens. De wind viel koud tegen haar aan op de naakte weg, langs de vaart, en het begon met groote droppen te regenen.

In een weeë angst dacht ze aan de doffe stilte in Lamberts' huis. ‘God, nee, dat eenzame, en dan 'n Zondagavond: de ellendigste van de heele week, als je niet moe van je werk was.’

Dralend bleef ze stil bij het zwarte vaartje. De walkant glibberde onder haar voeten, week van sneeuw en regen.

‘Ik zou naar Ans en Arie kunnen gaan,’ bedacht ze, en verwierp het dadelijk weer.

‘Och gek, en opnieuw in de trein zeker? En dan onder Arie's spottende oogen en Ans' achterdochtig gezicht, née.’

Ze keek weer naar het donkere stroompje, er gleed een bol ding in voorbij. Het leek een toegeknoopte zak. Maar als ze scherper toezag, bemerkte ze, onder het licht van een lantaarn dat het een cadaver van een hond was.

Rillend keerde ze zich af en liep door. ‘Wat doe ik gek,’ sufte ze, ‘waarom bleef ik daar nu stil? Ik weet niet, 'k moet toch maar niet alleen blijven, als ik alleen blijf doe ik vast wat bespottelijks.’

Het viel haar in dat ze al in geen weken bij Suusje van Alst geweest was en werktuigelijk gingen haar voeten de bekende straat in. ‘Ze was altijd erg lief,’

Alie Smeding, Het wazige land

(51)

overwoog ze sloom, ‘maar 't verflauwde toch ook alweer wat tusschen hen, och nee, née, zij had Suusje niet meer noodig gehad, hè, had de laatste tijd aldoor maar over Bee... nee, niet aan denken, niet denken...’

Jud liep de stoep op bij Van Alst en belde.

Eerst toen ze aandachtiger keek, zag ze achter de hel-witte vensters, de glinsterende lichten van de gaskroon in het salon. ‘Gut, nee, er was visite.’

Ze schrok op in een weerzin, en wou heengaan, maar het meisje deed al open en weifelend kwam ze de gang in, hoorde reeds dadelijk en dichtbij een geroes van vroolijke stemmen.

‘Oh nee, néé, dat nou niet, dat was onmogelijk...’

Terwijl ze het nog te overdenken stond, ging er een deur open, en Suusje stoof op haar toe. ‘Zoo kind, zie ik jou toch ook nog 's? Nee zeg, ik moest je eigenlijk 's flink door elkaar schudden! Ja, já, zeker, ik had allang dood en begraven kunnen zijn in die tijd, jij ontrouwe...!’ Ze lachte. Haar knap gezicht stond fleurig in het zwierige gekroes van het git-zwarte haar, en haar bruine oogen hadden een gloed van hartelijkheid.

‘Ik heb 'n beetje hoofdpijn,’ zei Jud, ‘en als jullie nu zoo'n hoop menschen hebt, dan kom ik wel 's 'n andere keer.’

Suusje verzette zich. ‘Ben je dol? Eerst arriveeren en dan... nee, geen sprake van, weg kom je niet, hoor. Er zijn maar 'n paar lui, en ik zal je 'n rustig plaatsje geven.

Claut is er ook, zeg, je weet wel die

Alie Smeding, Het wazige land

(52)

nieuwe collega van mijn man, Judje, doe je best 's, kind, 'n leeraar H.B.S.!’

Jud lachte schel. ‘Zou je me haast mee wegjagen.’

Ze maakte toch haar bont los, gleed uit de mantel.

Even, in een suffe verwondering keek ze in de spiegel naar het keurig gekapte haar met de Spaansche kam, en naar het fleurig satijnen costuumpje. ‘Oh ja, ze had in de coupé, de mantel willen uitdoen,’ begreep ze, ‘en de hoed afzetten, net als 't meisje...,’ een grimmig lachje kwam om haar mond.

‘Die korte mouwtjes flatteeren je bepaald, zeg,’ bewonderde Suusje, ‘prachtige armen heb jij.’

Druk pratend liepen ze de suite door.

Suusje pronkte in het voorbijgaan, met haar bloemen. ‘Die gele rozen op de dressoir, zijn die niet snoezig, zeg? En die witte azalea's?’

Ze bleven er een oogenblik bij stil.

Achter hen, in de salon zonk het praatgerucht tot een domp gesmoezel. ‘'n Onderwijzeresje,’ zei Van Alst.

Een harde brutale lach streek er over heen.

‘'n Ouë vrijster,’ verstond Jud. Het duwde een branderige gloed in haar wangen, haar apathie ging ten onder in een stevige kregelte.

Kalm praatte zij door over de bloemen. ‘Ik hou meer van roode rozen, rood daar tintelt meer geest en levenslust in, wit is gauw flets.’

Suusje gichelde. ‘Och jij, met je geredeneer! Kom maar mee.’

Alie Smeding, Het wazige land

(53)

Achteloos stelde ze haar logé's voor. ‘Mijn Tante Mevrouw van Bruggen, Toonie van Bruggen, mijn neef.’

‘Je mag heusch wel 's Antoon beginnen te zeggen,’ grapte de jongen, zijn gebruind vleezig gezicht had een breede glimlach.

Suusje praatte door. ‘Oom Nolles ken je natuurlijk en Meheer Claut toch ook?’

Jud knikte, ze reikte ieder haar hand. Een oogenblik keek ze argwanend in Claut's rimpelig, smal gezicht. ‘Die heeft 't gezegd,’ dacht ze, maar toen ze Toonie van Bruggen eens goed opnam, weifelde ze weer.

Opzettelijk ongegeneerd, zakte ze achterover op de canapé en negeerde de jongen naast zich, oogde, in een gemelijke spot, naar het welgedane proppige figuurtje van Suusje's Tante. ‘'n Ietsje... Moes,’ critiseerde ze.

Over Van Alst's ronde kleurige kop, trok een glimlach. ‘Je brak ons dispuut,’

schertste hij, ‘we hadden 't juist over de liefde.’

‘Pardon,’ viel Toonie er op in, ‘over 't huwelijk meen je.’

‘Hij was 't,’ stelde Jud vast in zich zelf. Haar dunne witte mond werd wreed van ergernis.

‘Ja, já,’ zeurde Claut genoegelijk, ‘ook maar geen gering verschil.’ Hij plukte aan zijn gespikkeld baardje, en kneep schalksch één oog toe.

‘Dat... dat hoort toch bijeen, jongelui?,’ merkte Oom Nolles op, met zijn schorre keel-stem, het klonk komisch.

Alie Smeding, Het wazige land

(54)

‘Droge ui,’ lachte Toonie.

‘Nee maar jongen,’ vermaande Mevrouw van Bruggen, ‘jòngen.’

Suusje kwam tusschenbeide. ‘Als 't goed is,’ zei ze ernstig ‘moet dat toch samengaan! 'n Kopje thee, Jud?’

Claut grijnsde. ‘Dan is 't maar zelden goed,’ wist hij.

‘Och 't zijn eigenlijk twee onzinnige dingen,’ gispte Jud scherp, ‘'t huwelijk èn de liefde, maar 't huwelijk is natuurlijk verweg 't gekste.’

Van Alst lachte luidruchtig. Zijn prettig joviaal gezicht zwol rood op van de jool.

‘Ja, nou, 't zij zoo. Maar anders, de vrouw in 't algemeen, h'm, ze kan zeggen wat ze wil, maar er moet heel wat gebeuren eer ze haar illusie: 'n goed huwelijk, loslaat.’

‘Natuurlijk,’ stemde Toonie toe.

Het was een uitdaging.

‘Kwâ-jongens!,’ driftte het in Jud.

Ze sloeg het eene been over het andere en vouwde de handen stijf over haar knieën.

‘Dat geldt alleen voor de afhankelijke vrouw,’ gaf ze toe, ‘ja dié...! Maar de vrije vrouw ziet al jaren lang geen heil meer in die oude bouwvallige toevlucht. Trouwen en kindertjes krijgen is nu eenmaal 'n duf oudbakken ideaal geworden. En in de meeste gevallen beteekent de vrouw van 'n man zijn, 'n huissloof worden.’

Suusje stoorde. Ze presenteerde thee en gebakjes. ‘'n Vrouw offert zich graag,’

zei ze met pathos.

Alie Smeding, Het wazige land

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

‘baaitje,’ een toen al oude man, die veel een helder-witte slaapmuts met een kwastje droeg, en langzaam op zijn ‘erfje’ een ketting van paardebloem-steeltjes voor me knutselde,

En zijn glimlach breekt hoekig af op de scherpe rimpelkerf aan zijn mond, telkens als hij Vader en Moeder aanhoort of tegen Vader en Moeder praat, maar er schuift zelfs

Alie Smeding, In de witte stilte.. Maar Jentien hoorde dat niet eens. Haar mond stond ook niet stil, ze liep al-pratend weer door, naar de buren toe en naar ‘de kinders’ verder-op.

Alie Smeding, Liefde.. - Soms is de ruzie tòch nog wel vlakbij. Moeder zet de koekepan hard op het vuur St... hóor je? Ze droogt de borden af - het klettert of alles kapot valt. hou

Het snoepwinkeltje was een uitdrogerij geworden: de eiers bedierven en de tabak bedierf, en de zon maakte van de suikerstokken een kleverig papje. Er was geen klandizie in het

Alie Smeding, Tijne van Hilletje.. ze moet luisteren, ze holt om te luisteren... Wat is dat nou? Haar klompen maken geen leven, oh maar, ze is niet op klompen, ze is op haar

‘Wat was 't ook voor 'n karwei,’ doezelde hij in grammig meewaren, ‘dàt werk, bij de meiden, zij, zoó-een, ze waren zeker uit de deftigheid afkomstig, maar door 't een of ander

Ik weet niet wat het is, dat ik daar dan verder mijn aandacht niet bij houden kan, of het moest zijn, omdat ik ondanks alle lof toch alleen maar de dood-gewone onbeteekenende