• No results found

Alie Smeding, Oude kennissen · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Alie Smeding, Oude kennissen · dbnl"

Copied!
207
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Alie Smeding

bron

Alie Smeding, Oude kennissen. Nijgh & Van Ditmar, Rotterdam 1932

Zie voor verantwoording: https://www.dbnl.org/tekst/smed001oude01_01/colofon.php

Let op: werken die korter dan 140 jaar geleden verschenen zijn, kunnen auteursrechtelijk beschermd

zijn.

(2)

Tot een gedachtenis aan menschen die lang geleden afscheid van mij namen, maar mij niet verlieten.

Alie Smeding, Oude kennissen

(3)

Zwervers

Jelleke Buut slofte langzaam, op zijn uitgeloopen pantoffels, het havenweggetje af.

Hij had een vaal-zwarte opknappersjekker aan, zijn slecht-Zondagsche pet op, en zilveren ankertjes in zijn verweerde ooren. Af en toe plukte hij baloorig aan zijn witte ringbaard, kuchte soms met een rare schorre hik, en tuurde maar-al met een frons van verdriet, naar zijn scheepje aan de overkant.

Het havenwater tintelde van witte zonnespikkels, en het praampje leek zoo in de verte nog wonder-kranig en frisch, het glinsterde ook van de versch-versmeerde bruine teer, en het wimpeltje draaide jolig heen en weer op de glimmende mast.

‘Heere, Heere’, klaagde Jelleke in zichzelf, en in de roode hoekjes van zijn doffe oogen sieperden twee dikke druppels, ‘nou hê-we zoo 'tobd en 'slaafd en 'ezeld en - en armoei 'leeje en nou.... nou tòch van 't spul af.’

Zijn mond trok rimpelig en hij slikte tegen een scherpte in de keel, dacht er opeens weer aan, dat hij het nu ook nog tegen Bartje zeggen moest. ‘Tjáak’, liep hij te bedenken, ‘'t scheepje is verkocht, 't scheepje voor de -

Alie Smeding, Oude kennissen

(4)

de winterbrand van de Baas, en wíj motte vort, vòrt, zwèrven...’

Het verschooierde gore keeshondje dribbelde vlug en vroolijk naar hem toe, op de loopplank, en kefte tierig. In zijn schriel hondensnoetje bedelden de ontstoken oogjes om een vriendelijkheidje.

Maar Jelleke joeg het beest weg met een stuntelige schop, en klom in het vooronder.

Het was er warm.

Bartje zat onder het open luik een kous te stoppen. Ze keek snel op. Haar pipsch oud-vrouwenhoofdje werd vaal van angst, en in haar starre blik was een dringende vraag.

Jelleke zag het, en hij schudde triestig het hoofd. ‘Nee’, zei hij heesch. Hij ging zitten, en stond meteen weer op. ‘De werfbaas lachte me in 't gezicht uut’, vertelde hij hakkelend, ‘zoo'n wrak spul, zei-die, dat... dat was geen ding voor ripperasie, zei-die, z'n ouë klompen zou hij er nog niet eens op vertrouwen! Nou, toe'... toe' hê-'k 't maar voort ân de slooper...’

Hij stokte er.

Bartje kreunde van hartzeer. ‘Heere toch, Jelle... Heere, nou is 't uut, jong', nou bin' we weg, verlóren...’

Omdat Jelleke's verdriet erger werd, klonk zijn stem stuurscher. ‘We kunne zóo toch niet

Alie Smeding, Oude kennissen

(5)

blieve?’, foeterde hij, ‘ik... ik kan ommers geen vrachtje meer bekomme? De skuut is lek as 'n zeef, en 't geld slinkt merakels in de buul...’ Omzichtig, over de schouder, keek hij naar zijn vrouw.

Bartje zat erg in elkaar gedoken, haar rug was gebogen en haar hoofd ook, en er spatten groote tranen op de grove stop van haar kous, haar verschrompelde handjes beefden.

‘Mensch... lieve’, verdedigde Jelleke schor, ‘we mótte toch ân de kat of ân de kaas? Ik - ik heb nou báar geld in de palm van de hand, de opbrengst van 't spul, àl mit àl: zeilwerk, lantaarns, 't kompas, de boot, honderdvieftig golde. Veul niet, maar toch... toch... om wat mee te beginnen, zie je...’ Het schippertje kreeg zijn wonderlijk hik-kuchje weer, en zoo erg, zóo èrg, hij kon er niet eens meer van praten. Zijn mummelende lippen probeerden het nog wel, maar er kwam geen geluid.

Bartje merkte het dadelijk, en in haar gele rimpel-wangetjes schoof een kleurtje.

Ze ademde een paar keer diep, en streek driftig haar tranen weg. ‘Och ja, vanzelf’, suste ze, ‘we... zulle wel wat anders ânvatte, Jelle, wij... wij sámen.’ Ze lachte, en haar lachje klonk akelig en in haar pieperig stemmetje kwam een gebarsten klank.

Alie Smeding, Oude kennissen

(6)

Jelleke's gemoed schoot vol, en het werd hem ineens te benauwd in het lage vooronder.

‘Ja, we motte maar wat... wat perbeere’, zei hij nog, en stuntelig van haast klom hij, het trapje weer op, naar buiten.

Het keesje trippelde achter Jelleke aan. En als het schippertje stil bleef, bleef het hondje ook stil, en als hij weer voort liep, liep het hondje ook voort.

Jelleke betastte de gammel-krakende planken van het dek, en hij streelde met zijn eeltige groote werkknuisten het oude roer en de gelapte zettelborden. ‘Nou mòt' we wied weg’, tobde hij, ‘wied weg, de Stad in, op 't droge...’ Jelleke schoof de pet in de oogen, en hij slikte. ‘D'r blieft niks anders over dan 'n nerinkje ân de wal’, bepeinsde hij, ‘'n huuske in 'n krap stinkerig straatje, 'n snoepwinkel met fleschjes met sukerstokjes veur 't raam en blauwe puntzakken tabak, en 'n mandje met kip-eier...

En - en dan hê-we de vief golde van 't Riek d'r bij om niet te verhongeren.’

Jelleke ging zitten op de hurken.

En hij huilde zonder te snikken, zijn verkropte tranen weg.

Naast hem, klein en vergeten, stond het keesje.

Alie Smeding, Oude kennissen

(7)

Het was winter.

En Jelleke Buut zat in zijn dikke duffel op een groot plein, in een groote stad, achter een bakje met poetsgerei, en hij wachtte...

Zijn oogen waren waterig van kou, en zijn wangen waren paars-blauw en zijn neus was, aan de top, menie-rood.

‘Slum kold’, zei Jelleke in zichzelf, ‘slùm! En glad geen nering.’ Hij stak de handen dieper in de jaszakken, en rookte met zuinige haaltjes zijn pijpje leeg.

Jelleke's witte borstelige wenkbrauwen trilden af en toe, en zijn ingevallen mond trilde óok af en toe.

Om hem heen, bibberend van de nijdige winterwind, liep het keesje, in de pientere oogjes van het hondje was wat klagelijks als hij opkeek naar Jelleke.

Maar Jelleke had er geen erg in, zijn gezicht stond somber en strak onder het platte petje: er was een zware bedruktheid in hem, een knijperig voorgevoel van wat akeligs...

‘As 'k nou een jonge deern was’, pruttelde hij, ‘dan zou 'k zeggen: zenieuws, maar nou dat 'k 'n olde vent bin... màlligheid.’

Tersluiks keek hij naar de schoenen van een kwiek aanstappend mijnheertje, en hij tikte dâlijk beleefd-onderdanig, met de pijpesteel

Alie Smeding, Oude kennissen

(8)

tegen de pet. Maar het mijnheertje ging hem, zonder attentie, voorbij en Jelleke zag hem teleurgesteld na.

‘Glad geen nering’, sufte hij weer, ‘glad geen nering’, zijn doezelige gedachten verdoolden in herinneringen.

Het snoepwinkeltje was een uitdrogerij geworden: de eiers bedierven en de tabak bedierf, en de zon maakte van de suikerstokken een kleverig papje. Er was geen klandizie in het winkeltje en omdat er geen klandizie in was, had Jelleke het zaakje opgedoekt. Hij was toen, luk-raak, met het schoenpoetsersvak begonnen, maar dat ging hem, in het begin, ook nog niet bijster vlot van de hand: hij smeerde de pommade veel te dik op het lapje, had de doos veel te gauw leeg, èn veel te lang werk om ‘'t spul’ weer glad te krijgen. De mijnheertjes hadden ook nooit of te nimmer een beetje de tijd, en Jelleke's onderworpen oude gezicht was soms wel eens, onder hun norsch gesnauw, bloedrood geworden, en zijn handen werden er nòg stoeteliger van, en zijn oogen nòg traniger. Maar nóu had hij er de vinger glad achter en hij kreeg ‘'t spul, krèk binnen de zeuve minute, blinkend as zullever...’ Jelleke bepeinsde het met een glimlach van trotsche voldoening, en geduldig wachtte hij op klandizie.

Alie Smeding, Oude kennissen

(9)

In de ochtend, tegen een uur of elf, bracht Bartje hem een keteltje met heete koffie en een boterham, 's middags kwam ze ook nog wel eens kijken en tegen het

donker-worden haalde ze hem altijd af. 's Avonds, onder de wrakke olielamp, in het tochtig kamertje, dat ze bewoonden, aten ze piepers met mosterddoop.

‘Redelijk leven nog wel’, prakkezeerde Jelleke, ‘as 't maar wat vlotter ging met de klandizie en as-t-'r nou maar niet zoo-wat bedruktelijks in mijn binnenst was.’

Hij deed de oogen ineens wijd open en staarde...

Er kwam een dikke man, in een mooie bruine jas, het plein op. Hij droeg op zijn groote roode hoofd een hel-groen hoedje met een pauweveer, en in zijn handen een vouwstoel en een kolossale koffer.

‘Dâ's meugelijk 'n kwartje’, dacht Jelleke. Hij tikte, eerbiedig-groetend, tegen de pet, gluurde meteen, teleurgesteld, naar een paar glimmende schoenen.

De dikke man keek schamper-glimlachend langs Jelleke heen, en ging voorbij.

Maar een pas of vijftien verder stond hij stil, zette zijn vouwstoeltje uit en plaatste zijn koffer er naast. De koffer sloot hij open, en hij haalde er mooie blinkende borsteltjes uit en groote glimmende potten. Zijn jas knoopte hij ook open en hij

Alie Smeding, Oude kennissen

(10)

sloeg de kraag neer, hij was haast nèt een mijnheer: een boord had hij om, een witte met dikke groene strepen, en een breede strikdas er op, een das met gouden

spikkeltjes...

Met een zwaai nam hij zijn hoed af voor ieder die er passeerde, hij boog of zijn rug van elastiek was, en hij liep, zich glunder recommandeerend, brutaal-weg mee met de heeren, praatte overtuigend en rap.

Hij kreeg ook klanten, een heel kringetje kwam er om hem heen, en hij snapte maar door, hij snoefde met gladde woorden, en maakte de menschen met zijn kluchtige verzinsels aan het lachen. Intusschen tooverden zijn vlugge handen breede glanzen op de schoenen van de heeren, vaardig gingen zijn handen en luchtig zijn borstels.

En er kwamen al-meer nieuwsgierigen bij hem staan: reizigers en buitenlui en renteniertjes...

Jelleke zat er star op toe te kijken, de mond wat open en de wangen wit. Hij merkte niet eens dat Bartje naast hem stond, met het keteltje koffie en zijn boterham.

‘Och Jelleke, Jèlleke!’, jammerde ze.

Verschrikt zag hij op. ‘Ja’, stemde hij toe met een kleine beknepen stem, ‘dâ-'s 'n lillijke slag, 'n wréeë...’ Hij kwam stram overeind. ‘Teuge dié kanne wij niet op, Bart.

We motte

Alie Smeding, Oude kennissen

(11)

hier nou maar weg, en - en ergens anders...’ Onhandig pakte hij zijn boeltje bij elkaar:

zijn bank en zijn bak, zijn doosjes. ‘Heere, Heere’, klaagde het in hem, ‘nou bescharrelde ik net zoo'n beetje ons broodje hier, zoo'n goed standje ook somtieds en nou dut...’

Hij sjorde zijn zaakje op zijn heup, en stapte het plein af, zijn oogen huilden.

Achter Jelleke aan strompelde, vaal en gebogen, Bartje met de koffieketel en achter Bartje dribbelde, neerslachtig met een hangend staartje, het gore keesje.

De wijde drukke stadsstraat verzwolg hen.

Alie Smeding, Oude kennissen

(12)

Brood van de bedeeling

Over de smalle waterpoort staat Duif Linze's huis gebouwd, het huis is oud en de muren zijn verweerd, in de muren zijn wapens van oude steden gehouwen en in de ramen zijn kleine ruitjes.

Wanneer er een visschersjongen in zijn vlet, al zingende door de donkere waterpoort ging, hief Duif Linze haar beverig hoofd, lei een vouw in het blad van de Bijbel, en luisterde argwanend. Een diepe rimpel trok door haar voorhoofd en haar oogen werden star.

Het lied uit de poort zwierf dof onder het huis door en verzwakte bij de harde slag der riemen.

Soms klopte de jongen in de boot ook tegen de grauwe poort-muur, om de echo te hooren, dan liet hij speelsch zijn lach opklinken, en joedelde donker en floot.

Duif, ineengedoken en de strakke oogen wijd open, keek - als toen ze nog een kind was - naar het kleine venster, waarachter de kromme pereboom zijn wilde takken zachtjes heen en weer bewoog. En ze dacht aan de duivel, en spiedde of daar ook achter het doffe glas het wreede gezicht met de rood-glimmende oogen en de groote horens was... Elke rimpel in Duif

Alie Smeding, Oude kennissen

(13)

Linze's vreesachtig gezicht boog naar omlaag.

En in de avond, achter haar kaars gezeten, hoorde ze gespannen naar elk gerucht.

Soms rilde ze van vrees en soms van kou en een enkele keer ook van pijn. Want Duif had in haar rechtervoet sinds lange tijd een wond.

Ze vouwde in haar eenzaamheid de handen en keek uit klein-genepen oogen naar de Bijbel. Als dan de grove zwarte kater de kamer binnensloop en de zoom van haar rokken streelde, en daar in zijn roestige kooi het vogeltje hongerig knierde, zei Duif met holle stem: ‘Ik heb nog niet te eten, ik... heb... nog... niet...’

Eens in de week, op een ochtend, kwam Griet Muit, de dikke vrouw, die het brood-van-de-bedeeling bracht. Ze had roode stevige wangen en blinkende oogen.

Als ze Duif het bruine brood aanreikte, zei ze telkens weer: ‘Je moest toch naar 't Huis

*)

, mensch! 't Is er de hemel! Bedden zoo wit als sneeuw en dagelijks eet je uit de vleeschpot van Egypte...’ De vrouw klakte met de tong en knikte hevig. Maar haar kleine oogen gnuifden, ze was blij, dat ze er zelf niet heen moest!

Met een gesmoorde stem mompelde Duif:

*) Diaconie-huis.

Alie Smeding, Oude kennissen

(14)

‘Ik heb m'n vrijheid te lief, vrouw, m'n vrijheid... te lief...’

Snel sloeg ze haar klepdeur weer toe, en morrend strompelde ze door het stille huis. De zwarte kater liep geduldig achter haar aan, miauwde, en stak zijn staart vleierig in de hoogte.

Duif sukkelde, al hinkende, naar haar achterkamertje. Ze bleef gedoken voor het kleine raam staan, en keek naar de gebersten stam van de bochelige pereboom, en naar de visschers die daar, op het blakke water van de binnenhaven, rond-roeiden in hun booten.

Ze herdacht dan, hoe haar vader haar lang - lang geleden, toen ze een kind was, ophief, daar voor hetzelfde raampje, en haar kijken liet naar hetzelfde water, naar meeuwen en mannen en een roode lucht...

En Duif beklom de breede trap naar haar keuken, ze keek naar de roode schouw die haar vader daar metselde, en naar de koperen ketel aan de blinkende heugel, die haar moeder nog met eigen handen geschuurd had... Dan, weer in de kamer, bezag ze de kasten vol oude prulletjes, de platen aan de wand, en de gebersten pullen. Haar oogen werden warm en haar mond trok of ze schreien moest, ze hief het hoofd op, en ze zei met luider stem: ‘Nooit of te nimmer

Alie Smeding, Oude kennissen

(15)

verlaat ik mijn huis, nooit of te nimmer...’

Achter haar venster zat ze dan weer in haar omslagdoek, ze at met moeite de sneden droog brood, en tuurde - bezijden de kaars - naar de logge schaduwen aan de wand.

Er was een geknaag van muizen in het oude huis en de tred van de waterrat was er.

Maar Duif hoorde dat niet, ze stak haar hand op, als een die een eed aflegt, en ze zei:

‘Nooit-of-te-nimmer.’

In haar bed luisterde ze dan tot diep in de avond naar schreden op de weg. De kaars stond flikkerend op de tafel en de schaduwen stonden als grauwe schimmen aan de vale wand. ‘'t Benne me huisgenooten...’, peinsde Duif, en ze luisterde naar de sleperige pasjes van Sien de water-en-vuur-vrouw, naar de strompelende stappen van de dronken buurman, en naar de plechtig-bedaarde tred van de politieagent...

De uurslag van de toren leek haar anders te middernacht: somberder en doffer, dreigender dan op de dag. Duif luisterde gespannen, en de ratten knabbelden, en het water klokte in de poort, en de muizen tripten over de vloer... Soms ging er een man op klompen Duif's venster voorbij, zijn schreden klonken hol en gelijkmatig tegen de stille straat. En Duif peinsde waar hij heen moest, die man, en wie of het wezen kon.

Alie Smeding, Oude kennissen

(16)

En in de trage uren kwam heftig, nu en dan, de pijn. Duif wrong zich in haar bed en kermde. En eerst in de ochtend, bij het gekraai van de haan, viel ze in slaap.

Een enkele keer was haar de nacht zoo bang en zoo donker niet. Dan gleed het schijnsel van de maan door twaalf groene ruitjes: het naakte bovenlicht van het raam in de zwarte muur. En het maanlicht gleed over het bed, over een hoek van de vloer, een plint van de deur, en ook over het schilderij met de edelvrouw: een vrouw in een roode mantel met een witte plooienkraag, met een blank gezicht en zachte oogen.

Zij glimlachte naar Duif en Duif glimlachte naar haar, zooals ze ook deed als kind...

Ook keek Duif dan naar het goedhartige gezicht van de groote bolle maan, naar de spitse schaduw van een deur, en naar de glinsterende pullen op de logge kast. Ze gedacht dan, hoe ze daar ook als kind al lag, en van kabouters-in-de-waterpoort droomde en van aardmannetjes-onder-het-huis.

Ook bepeinsde ze, dat ze in hetzelfde bed als jong meisje lag en er naar de ruischende pereboom luisterde, die haar vader nog plantte, en naar de witte sterren tuurde in de zwarte lucht, en zachtjes weende... weende, omdat

Alie Smeding, Oude kennissen

(17)

ze zoo leelijk was, en omdat geen man haar begeerde...

Nog als ze daar aan terugdacht, gleden Duif's blikken weer naar de flakkerende kaars en ze zag door een waas van tranen plotseling, beschermend en trouw als voorheen, haar vader ter linker- en haar moeder ter rechterzij van het licht. Ze keken naar haar, alsof ze leefden, en Duif keek glimlachend naar hen.

Eerst als de glans van de ochtend door het naakte bovenlicht lekte, gingen ze heen.

Dan zei Duif plechtig en droef bij zichzelf: ‘Ik zal hier sterven... hier... zal ik...

sterven.’

Nu en dan brachten vrouwen-uit-de-straat haar een paar sneden witte-brood, wat zuur-geworden soep of een eetrest. De vrouw van de sleeper bleef dan veel-al nog even aarzelend stil in de deur, ze plaatste de handen op de heupen, keek langs Duif heen en praatte over allerlei zaken.

Duif antwoordde maar karig, ze keek uit kleine vreesachtige oogen, en wachtte gespannen. Dan, plotseling, dook ze trillend ineen, haar oogen knipten en haar mond trok.

De vrouw zei: ‘Als je nou toch ein-de-lijk maar 's over je bezwaren heen stappen kon en naar 't Huis ging. 't Zou de hemel voor je wezen, vergeleken bij nou.’

Alie Smeding, Oude kennissen

(18)

De vrouw van de beurtschipper zei hetzelfde bijna elke keer als ze iets bracht, ook de vrouw van de bakker en de groentevrouw. Maar Duif schudde halsstarrig het bevende hoofd en jammerend zei ze gedurig weer: ‘Hou toch stil! Hou stil! Ik heb m'n vrijheid te lief, m'n vrijheid... te lief...’

En als de vrouw, die haar het voedsel gebracht had, heengegaan was, trok ze kreunend weer door het oude stille huis. Ze keek door het kleine achterraam naar de mannen op het water, naar een roode lucht en sneeuw-witte meeuwen.

Ze klom naar de keuken en leunde er, gedoken en klein, tegen de roode schouw, dan trad ze ook schroomvallig naar buiten en lei haar handen zacht op de ruwe schors van de pereboom.

En in de kamer raagde ze met bevende hand spinnewebben en stof van pullen en platen. Ze gaf haar bloemen water, de vogel gaf ze voer en ze streelde de spinnende kater. Als ze de oude klok opwond, keek ze met smartelijke oogen naar de

geel-geworden wijzerplaat, elke tik viel als een schorre snik in de stilte, en achter haar kaars weende Duif. Maar door de droefenis kroop ook de toorn, de toorn spande haar handen tot vuisten en trok haar oogen wijd

Alie Smeding, Oude kennissen

(19)

open. ‘Ze willen me weg hebben’, zei ze, ‘me... wèg... hebben! En 'k gaan niet, 'k gaan niet, in... der eeuwigheid gaan 'k... niet...!’

Op een morgen bleef het gordijn voor Duif's venster neer en de deur bleef gesloten.

De vrouw van de beurtschipper, die een snee brood-met-kaas voor haar had, klopte op de deur, tikte tegen het raam en riep haar gedempt bij de naam: ‘Duif...! Dui-uif...!

Duif, bê'-je er in...?’

Maar achter de doffe ruitjes was geen gerucht.

En de vrouw van de beurtschipper haalde de vrouw van de sleeper, en ze klopten tezamen op de deur en tikten tezamen op het raam en samen riepen ze: ‘Duif! Dui-uif!

Duif, bê'-je er in?’

Maar antwoord kwam er niet.

En achter de vrouwen kwamen oude mannen staan, en achter de oude mannen oude vrouwen, en rondom die allen kwamen kwajongens en keffende honden. Maar ook op het gerucht van al die roerige stemmen tezamen, kwam er geen teeken van leven uit het oude huis-op-de-waterpoort.

De mannen zeiden dan tegen de vrouwen: ‘Let op...! Er is wat met Duif...!’ Ze trokken hun monden strak en knipten met de oogen.

Eén zei er: ‘Ze is... dood.’

Alie Smeding, Oude kennissen

(20)

De vrouwen zuchtten en beklaagden Duif, en twee haalden er een smid. Want ook onder elkander zeiden ze: ‘Duif is zeker gestorven... of stervende, we moeten de deur laten openmaken.’

Een ander zei: ‘Ze was anders dan gewoonlijk, de laatste tijd. Misschien heeft ze haar eigen in de put gegooid.’

En de smid kwam, hij brak het slot open, en ging voor de bevende vrouwen uit, naar Duif's kamer. Toen hij daar, na geheimzinnig handgewenk aan de pratende lieden, en na gespannen luisteren, omzichtig en plechtig de deur opendeed, stak Duif juist haar hoofd door een split van de sitsen gordijnen en zei vinnig: ‘Wâ's dàt nou...?

Wâ's... datte? Mag 'n mensch dan niet eens naar behooren uitrusten... hè? Moeten jelui je met al m'n zaken bemoeien... wat?’

De smid zei: ‘Ze riepen me omdat ze bang waren dat je...’ En de vrouwen vielen er haastig op in: ‘...wat overkomen was.’

Ze leien de meegebrachte eetwaren op de tafel en gingen aarzelend.

Zooals dan het zeer voortwoekerde aan Duif's rechterbeen, zóo woekerde de haat voort in

Alie Smeding, Oude kennissen

(21)

haar hart. Ze trok een boosaardig gezicht tegen de lieden, die langs haar venster gingen, riep de oude mannen van achter haar raam luidkeels verwenschingen toe, vloekte de broodbrengster heimelijk uit, vergat opzettelijk de buren te danken voor de soep, en wanneer er een jongen in zijn vlet al zingende door de waterpoort ging, wierp zij langs een spleet in het hout, dáar waar de poortschuif op logge katrollen hing, vuil water op hem. Als de jongen dan verschrikt zweeg of vloekte, schaterde Duif.

Maar de pijn werd al erger aan haar been en de honger erger, de buren vergaten haar soms dagen aaneen, de zwarte kater liep weg van zijn vrouw, en de vogel lag op een morgen dood in zijn kooi.

Duif beet op de ingevallen lippen, en éen gedachte bleef als een pijn in haar doezel hoofd trillen: ‘Nog éen jaar, dan ben ik vijf-en-zestig... krijg ik onderstand in me eigen huis... En anders... als 't niet komt: liever verhongeren... dan in 't armenhuis, liéver... verhóngeren...’

Toen ze dat weer eens beverig voor zich uitmompelde, brak de gedachte... En ze gleed van haar stoel op de grond.

Op een luwe morgen reden een man en een

Alie Smeding, Oude kennissen

(22)

vrouw een knerpend wagentje voor de hooge roode stoep van het

huis-op-de-waterpoort en vlug traden zij de woning der eenzame binnen.

Duif werd gewasschen en gekleed, ze kreeg een hoed op, en een doek om, nieuwe pantoffels aan. En Duif keek er met starre oogen op toe, in haar verziekt gezicht trilde de slappe mond.

Plotseling keek ze smeekend op naar de man, die haar halen kwam. ‘Och... draag me nog éenmaal 't huis rond’, zei ze, ‘nog éenmaal.’

De man was groot, sterk en goed: hij deed het. En Duif boog zich nog eenmaal naar het venster in de achterkamer en keek naar de pereboom en naar de mannen op het water.

In de keuken lei ze haar hoofd tegen de roode schouw en raakte met bevende vingers de blinkende heugel aan... Nog eens gleed haar blik de kamer in, naar de kasten met snuisterijen, naar het bovenlicht, en de vrouw in het roode kleed, dàn werd zij het huis uitgedragen en in de wagen gezet.

En buiten stonden de buren.

De vrouw van de sleeper bracht haar een zakje met zuurtjes. ‘Nou ga je na' de Hemel’, troostte ze.

De vrouw van de beurtschipper reikte haar een koek aan en de bakkersvrouw gaf haar twée reepen kwatta.

Alie Smeding, Oude kennissen

(23)

Duif nam alles werktuigelijk aan. Ze grijnsde met een stuiptrekkende mond.

‘Me vogel was toch ook dood’, zei ze schor. ‘Me vogel... was toch óok... dóod.’

Ze gaf allen een hand, een slappe kil-aanvoelende hand, die iedereen gauw weer losliet.

De man duwde het wagentje voort.

En de buren wuifden.

Maar Duif keerde het gezicht van hen af, ze boog meer voorover.

En al voortgaande, weende zij bitterlijk...

Alie Smeding, Oude kennissen

(24)

Het wachtende leven

Die nacht, toen Germen in het dikke duister achter het wit-overkapte

ziekenhuiswagentje aanstrompelde, wist hij fel-onverzettelijk, dat als ‘het’ gebeurde met Geert, als zij ‘er in blijven móest’, hij nooit weer een andere vrouw als zijn vrouw het huisje aan de gracht zou binnenbrengen.

Over zijn kleine kinderen: Mijntje en Wimpie en Trui, peinsde hij niet in die oogenblikken van verbijstering, ook niet aan het kleintje dat zij nu verwachtten, aan niets dan aan Geert dacht hij, aan Geert die van ‘de Juffrouw’ niet geholpen kon worden, nu na uren van radeloos tobben, inderhaast nog naar het ziekenhuis moest, in het ziekenhuis geholpen moest worden van de beide dokters.

Hevig beet hij op zijn groote tabakspruim, bekauwde soms ook wreed-opzettelijk het binnenst van zijn wang, zijn hemdsboord was klam van angstzweet, werktuigelijk veegde hij telkens met zijn verweerde ruige zeemanshanden, de krieuwelende nattigheid van zijn gezicht, luisterde suf-ontsteld naar het gedempt gekreun onder het wagenkapje. ‘God, Heere, nou konden ze het nèt wat beter hebben, wat ruimer en nou dut, dut...’

Alie Smeding, Oude kennissen

(25)

Het pleegzustertje keek naar hem op, er kwam een schor rauw geluid diep uit zijn strot, sussend praatte haar fijne stemmetje, wijstroostend.

Hij, smartelijk-neerslachtig, schudde wanhopig zijn harige kop, verstond ook niet eens, praatte niet terug, woorden had hij niet, zijn keel leek verstopt. Begaan blikte ook de ziekenhuisman die het wagentje reed, naar hem om. ‘We benne er zoo’, beloofde hij.

Donker en stil liepen ze voort achter het gesmoorde verbeten gekreun.

Het was doodsch in de straat, doodsch in de lucht.

Dichtbij, hoekig en wit, glansde plotseling een breed venster.

Het was een benedenraam van het ziekenhuis, het gordijn was nog niet neer, de beide dokters liepen er in lange witte jassen ongeduldig heen en weer, om een smalle tafel. Er glinsterde nikkel, fel-wit als bliksem-vuur, de lampen brandden

ongenadig-helder.

Germen werd klam-koud in zijn dikke duffel, zijn knijpende handen wrongen scheuren in de voering van zijn broekszakken, hulpeloos stond hij toe te kijken, klappertandend van zenuwen.

Pleegzusters ijlden toe, gespten handig het bovenstuk van het wagentje af, en droegen de

Alie Smeding, Oude kennissen

(26)

witte baar met de kreunende vrouw voorzichtig de gang door, de operatie-zaal in.

Van uit de opengebleven gangdeur zag Germen nog even Geerie's krijt-wit slap neerzinkend gezichtje, meteen, op een stug-bevelend gebaar van een der beide dokters, liep hij door naar het wachtkamertje aan de overzij van de gang. Er werden deuren achter hem dicht gedrukt en elk geluid verdronk in de nacht-stilte.

Ontsteld bleef hij staan in het trieste kamertje, onder het naargeestig-bleeke half-licht van een kleine gaslamp, een wilde smart greep hem aan, zijn adem zwoegde.

Hij leunde tegen de tafel, drukte zijn handen in vuisten tegen zijn benauwd-dichte keel, en luisterde met groote starende oogen naar een ver gerucht. ‘Als het gebeurt’, dacht hij weer, hevig-beslist, in zijn smart, ‘och Geerie, wijf, er komt nooit 'n ander voor jou, 't gebeurt nooit, nóoit, zoo waarachtig als God leeft, Geerie.’ Het was of hij iets goed maken wou met zijn heimelijke eed, ook leek het of hij er een oogenblik zijn doffe wanhoop mee stillen kon.

Uit een vreemde verdooving schrok hij plotseling wakker, toen de deur geopend werd. Het zustertje keek naar binnen. ‘Germen, je hebt 'n zoon, hoor’, praatte ze bemoedigend, ‘en de

Alie Smeding, Oude kennissen

(27)

toestand van je vrouw is zorgelijk, maar niet hopeloos, Germen.’

Het was toch wèl gebeurd: Geert stierf...

En Germen zat in de verplukte hurrie van het kamertje, of hij er zóo neergesmakt was. Hij hield het laatste kindje van Geert in zijn handen, en hij dacht met een branderig gevoel achter zijn oogen: ‘Och God, wat 'n ruil is 't, wat 'n ruil!’ Het kindje schreeuwde en hij wist het niet te sussen, het kindje glipte hem ook haast tusschen de vingers door.

Grappige gezichten trachtte hij tegen het babytje te trekken, hij neuriede schor, en hij maakte lokkende geluidjes, maar het baatte allemaal niets: het babytje schreeuwde alharder. ‘Gut, gut, hoe redt 'n vrouw dat nou toch?’, bezon hij zich en probeerde na te gaan, of er ook een veiligheidsspeld losgeraakt was in de kleertjes.

Een verloren man voelde hij zich, een ontredderd mensch.

Geert haar Moeder was in het Diaconiehuis, die had hem toch ook, gebrekkelijk als ze was, niet kunnen helpen in zijn huishouding. En zijn Moeder deed voor hem en zijn kroost, alles maar inderhaast. Zij had haar eigen zware gezin ook nog, met lastige kinders-op-leeftijd,

Alie Smeding, Oude kennissen

(28)

die ‘het kleine grut’ van hem niet in huis wilden hebben.

Germen zuchtte zwaar en hij zweette van angst, hij vond geen losgeraakte speld, en het kindje schreeuwde nòg harder. Het kleine hoofdje zwol paars-rood op onder het witte strak-gespannen slaapmutsje, en het lijfje schokte stuipachtig. Stuntelig kwam Germen overeind, en begon al heen en weer loopend, heesch een slaapliedje te galmen. Hij struikelde over een boterham-met-stroop op de vloermat, glitste uit op een papier met vette bokkingvellen en trapte een verdwaalde melkkan om.

Uit het keukentje krijschte ineens het dunne snerpstemmetje van Mijntje. ‘'t Brandt Vader! Vá-áder 't brá-ándt!’

Hardhandig in zijn schrik, lei hij het kind in de bedstee, draafde naar achteren.

Er rilden roode vlammetjes om de kapotte kachelpijp en een stank van aangebrand eten walmde weg in een alles overheerschende rookwalm.

Haastig begon hij het fornuis te ontlasten van de overdadig en speelsch ingepropte brandstof. Hij hoestte rochelend van de dikke grauwe smook, ijsbeerde tegen het snikkende kind en glitste eensklaps weer, zwaar neerbonkend dàn, over een dot groene zeep op het vloertje.

Alie Smeding, Oude kennissen

(29)

Wimpie had daar zitten spelen met de zeeppot. Het joggie gluurde verschrikt van het lawaai-in-huis, met een groezelig-besmeurd gezichtje, door het keukenraampje naar binnen. Hij zat op de regenbak, Janneman was in een natte taankuip gekropen, kleine Trui zat bij het omgevallen vuilnisvat...

Steunend, aldoor zijn gekneusde knieën bewrijvend, kwam Germen overeind. Er schoot hem wat heets naar de oogen, maar het was niet van pijn. Het kwam door al de zure ellende van de laatste tijd, de verkropte wanhoop over zijn vernielde leven, zijn verwilderende kinderen, zijn vervallen huishouding. En opeens met felle zekerheid, woelde het op in zijn baloorige kop, dat het zoo niet blijven kon, dat er een vrouw komen moest, een betaalde, een ouë meid-huishoudster en een die goed voor de kinderen zou zijn.

De gansche dag broeide de spanning al.

In het keurig aan-kant-gemaakte kamertje zat Betje Mijs geagiteerd-ijverig te naaien aan een oud broekje van Wimpie. Ze had hel-roode blosjes, een

stijf-toegeklemde mond en rimpeltjes in haar voorhoofd.

Op de propere tafel glansde een vriendelijk theeservies en op het olielichtje neuriede ge-

Alie Smeding, Oude kennissen

(30)

zellig de theepot. Er stonden fleurige pot-bloemetjes achter de helder-gezeemde ruiten, en Mijntje zat met een glimmerig gewasschen gezichtje en met een

brandschoon boezelaartje voor, te breien aan een kous. In het wit-teenen wiegje sliep rustig de goed verzorgde baby en Wimpie speelde zoet op de vloer met Jan en Trui.

Het was allemaal keurig in orde op heden, bijna net zoo gezellig als toen Geert nog leefde. Maar nu was er die spanning...

Betje Mijs naaide met driftige armrukjes voort aan het broekje van Wim, en Germen breide jachtig een rand dikke mazen aan een grof-garen vischnet. Het net was dwars over de tafel gespannen en liep als een smal weggetje van witte klinkertjes naar Betje toe. Soms raakte haar schaartje er in verward of haar speldenkussen, dan keek zij even op naar Germen, maar hij zag dat niet, hij keek bijna nooit op. Een diepe zorgplooi had hij tusschen zijn oogen, en hij dacht telkens weer: ‘'n Vééls te jong ding is ze! Vier en twintig! 't Moest er op uitdraaien! Tjee, dat hij ook geen ander had kenne krijgen, as juist dat vreempie...’ Hij zuchtte zwaar.

Betje keek weer 's op. ‘Thee?’, vroeg ze met een stijf mondje.

Alie Smeding, Oude kennissen

(31)

Germen knikte. Hij wond garen op zijn spoel en blikte schuin op, naar het jonge frissche gezicht tegenover hem. ‘Heb jij je nou vast in je hoofd gezet dat je om dat praatje...?’

Betje zette beverig het kopje thee voor hem neer. ‘Ja’, knikte ze, ‘'t is al 'n jaar lang...’

‘Ik dacht dat jij - dat jij fikscher was’, pruttelde hij, ‘om dat burengebabbel... Bij 'n andere man over de vloer krijg je precies 't zelfde gezeur.’

‘Ik wou nóu bij 'n vrouw gaan dienen’, zei ze, haar rood-gehuilde oogleden knipperden, zij zag achter haar heengaan enkel een duistere verlatenheid, en slikte tegen een krop in de keel. ‘Wéer bij 'n wild-vreemd’, soesde ze, ‘en dit alles weg, de lieve kinderen, 't aardige huis, Gérmen...’ Zij kleurde tot in haar slapen, maar haar mond trok strak van bitterheid en wrevel. ‘Hij zou haar missen als huishoudster.’

Germen gooide zijn breispoel neer. ‘Wat moet ik dan nou toch? Hoe moet ik nou opeens ân 'n ander komme?’, hulpeloos-verslagen vroeg hij het.

Zij trok de schouders op. ‘'k Weet niet’, ontweek ze, ‘maar je begrijpt toch wel dat ik hier zóo niet blijven wil?’

‘Zóo niet?’ peinsde hij. Zijn gebruinde kop in de kroezige baard, werd donker van op-

Alie Smeding, Oude kennissen

(32)

stijgend bloed: dadelijk wist hij haar bedoeling, het bonsde in zijn keel, klopte in zijn slapen, het leek van schrik. ‘Dus misschien’, hij schraapte zijn keel, ‘in andere condisie, as... as vrouw zijnde?’

Betje werd vuurrood. ‘Dat zóek ik niet’, verwierp ze beschaamd, ‘maar ik wil niet aldoor die vieze praatjes van de lui hier verduren, dat geknipoog...’

In de stilte die dáar op volgde, begon Germen's tweestrijd.

Een week lang tobde hij nog door, dan stug en met weinig woorden vroeg hij Betje Mijs tot zijn vrouw. Verlucht en blij gaf ze hem haar ja-woord.

Germen bleef er stroef onder: bedrukt èn bezwaard.

Hij liet Geert's grafzerk schoonmaken, liet er nòg een rozeboompje bij planten en ging er zelf ook 's heen in een droefgeestige schemer.

Het was er kil en verlaten bij de graven, een duffe reuk van vocht en schimmel kroop in zijn neus. Hij schrok bij het witte gefladder van een paar losgeraakte grafkranslinten, en boog zich beverig over Geert's grafzerk heen, dwong zich met smart en weemoed aan de gestorven vrouw en aan zijn gebroken gelofte te denken.

Alie Smeding, Oude kennissen

(33)

‘'t Is enkel om de kinderen, Geerie’, verschoonde hij in zijn gepeins, ‘enkel om de kinderen.’ Het werd maar een vage gedachte, die zijn hart niet roerde, zijn aandacht verdoolde in beklemdheid en vrees. Er suisde iets langs zijn hoofd, en een vreemd geknister morrelde aan zijn oor, ontsteld keek hij om zich heen in de sombere schemer.

Er was niets dan een dikke spin, die hing aan de rand van zijn hoed, maar Germen zag haar niet. Onthutst en verslagen, wist hij plotseling fel-bewust, dat hij er naar verlangde om thuis te wezen, in de gezellige huiskamer, bij de gezonde tierige kinderen en bij Betje.

Schamig-verwonderd en moeizaam loslatend de gestorven vrouw en de doode droefheid, liep hij, dàn eerlijk-weemoedig en waarachtig-ontroerd, de kerkhofpoort uit en het wachtende leven tegemoet...

Alie Smeding, Oude kennissen

(34)

Ongeluksvogel

Harmen was een verlegen mensch geworden in zijn ouderdom: werken kon hij niet meer en geld had hij niet, ook geen kinderen die hem onderhouden konden of vrienden die hem steunen wilden.

Een vrek noemden de menschen hem, zij beweerden dat hij het best kon stellen.

Hij was ook heel zijn leven zuinig geweest, op het gierige af, maar in goeden doen was hij toch nooit gekomen, want hij was altijd bijster handschoon geweest, om niet te zeggen lui. Daardoor belandde hij dan ook eindelijk op ‘zwart zaad’.

‘'t Hooi op en de koe dood’, zei Harmen in zijn eigen taaltje, dat gaf ook precies weer hoe erg het met hem gesteld was, en van de ochtend tot de avond bepeinsde hij wat dat nu moest met hem, op wàt voor manier hij het staande zou kunnen houden in het leven.

‘'n Zaakie er bij’, overlei hij soms, ‘'n drogisterijtje? Ja, maar als je toch ook tegen je vijf en zestigste liep, en je moest dan nog in zoo'n roomversch branchetje beginnen, nee. Och, en dan de rònden, hè?, de specie, nee, nee...’ Vagelijk dacht hij ook wel 's aan Wiggertje Guur, een mank oud weduwvrouwtje met een

Alie Smeding, Oude kennissen

(35)

snoepzaak. Wazig bleef dat, het lokte niet erg.

Op een doffe wintermorgen had hem de zorg weer nijpend te pakken. Hij had 's rond gekeken in de leege werkplaats, en zijn geldje 's geteld. ‘'t Kan zoo niet blijven’, besefte hij, ‘waar afgaat en niet bijkomt, dat vermindert.’ Mopperend liep hij de straat op.

‘Gô, ook 'n leven’, pruttelde hij, ‘'n leven zoo op je eentje. 'n Zieke hond hêt nog oppassing en ik - ikke...’ Hij wreef zich ruw in de pinkende oogen en zijn magere hoofd dook dieper in de beschutting van de jaskraag: de winterwind blies zijn ooren en neus donkerrood...

Strammig stak Harmen de handen in de gaterige zakken van zijn opknappersbroek en zijn gedachten kropen stug en piekerend door zijn groote zorg heen.

‘Die timmerzaak’, morde hij, ‘nooit 'n vetterd geweest. Altijd wat en altijd schâ.

'n Ongeluksvogel, hij! 't Was immers altijd zóó: als hij nog 's werk aannam, was er meest zoo'n lamme architect bij, die hem de dampen ânjoeg, hem ruïneerde met z'n securiteitjes, hem op 't randje van 'n faillissement bracht. Ja, daar was hij dan nog altijd op 't kantje-af voor bewaard gebleven, hij had ook gedurig 'n schijn van welvaart weten op te houën: dáarvoor at

Alie Smeding, Oude kennissen

(36)

hij nou ook haast niet meer, dáarvoor deed hij nou zelf 't huishoudentje, kookte hij 't schrale potje van rijst met water, dweilde hij, waschte hij, och ja... en nóu... nou...’

Harmen zuchtte zwaar, hij keek 's om zich heen en bleef ineens stil, het was vlak voor het huisje van Wiggertje Guur. Een invallende gedachte duwde witte korreltjes licht in zijn zwarte gitten-oogen en zijn mond werd dun van spanning.

‘W'rachtig’, zei hij voor zich heen, ‘w'rachtig, ik doen 't’, hij keek naar de uitstalling.

Veel aantrekkelijks was daar niet te zien voor een man die tegen de vijf-en-zestig liep: bakerkindertjes van suikergoed en fleschjes met wonderballen en veters drop.

Maar Harmen tuurde er toch met veel belangstelling naar en hij gluurde ook nog verder, het winkeltje in, naar de vol gestapelde muurplanken: bussen cacao zag hij, en blikken biscuits, trommels met geheimzinnige delicatessen, een prettig-frisch en welvarend winkeltje was het. Harmen wreef zich opgeruimd in de handen. ‘W'rachtig’, zei hij nòg 's in zichzelf, ‘ik dóen 't.’

Het winkelbelletje maakte een vinnig spektakel boven zijn hoofd, toen hij naar binnen ging, hij sloot zorgvuldig de deur achter zich toe.

‘Als er nou voorloopig maar geen klantjes

Alie Smeding, Oude kennissen

(37)

komme’, overwoog hij. Beteuterd keek hij om naar Wig.

Met een onplezierige trek op haar gezicht, kwam ze het dampende keukentje uit.

‘Zóo?’

Harmen werd rood. Hij dacht aan het kleingeld in zijn beurs en keek schuw 's rond in het volle winkeltje. ‘Keneelstokken’, bedacht hij glunder, ‘hê-je die ook?’

‘Meer as je noodig hebbe’, zei Wig. Ze nam een glazen pot van een wand-plank en keek meteen onderzoekend naar hem op. ‘Je hale 't ook ver uit je buurtje.’

Hij knikte. ‘Och ja, 'k ging hier nou net langs, hè?, toe' kwam ik er op... Ikke - ik lanterfanter nou maar wat rond, 't zaakie hê-'k an kant gedaan, 'k rentenier zoo'n beetje.’

Wiggertje's gezicht werd vriendelijker. ‘Is 't wezenlijk’, vorschte ze, ‘zoo-zoo?’

Een oogenblik gluurde ze nadenkend neer op haar kaneelstokken, toen ondervragend keek ze weer op. ‘Hoeveel stokkies blief je?’

‘Stuk of zes zeven’, deed Harmen royaal-onverschillig, gochem vertelde hij door.

‘Ja, ik tippel nou nog al 's de stad in tegenwoordig. Alle winkels benne mijne, als ik 's wat zien dat me ânstaat: 'n gerookt visschie, 'n brokkie ham, dan koop ik dat, ik kan dat nou doen, die keneelstokken ook, hè?, in je keteltje, flink

Alie Smeding, Oude kennissen

(38)

bruine suiker bij je koffie, en heete melk, maar dàt valt er in hoor. Och, 't leven is toch al niet veel, hè?, dat as je dat nog geen-eens heb... Ja, alleen is triestig, en 'n huurling is me te lastig over de vloer, maar anders, nee: 'n man-alleen dat is niet veul leven. As je je potje koken wil: eerst kan je naar de slager toe en naar de

groenteboer...’, achteloos wierp hij een paar kwartjes op de toonbank.

Wig gaf hem terug uit de la. Ze knikte liefkoozend-begaan. ‘Och ja, ouë man, och ja.’ Rap hinkte ze langs hem heen, duwde de kamerdeur open. ‘Kom effe bij mijn 'n bakkie koffie gebruiken, zeg, ik zit ook altijd maar alleen.’

Er kwam een weelderige kachel-warmte uit het vertrekje en een lekkere geur van koffie. Harmen veegde zijn voeten af op het mooie deurmatje en ging het kamertje in. ‘'t Loopt glad van stapel’, dacht hij, ‘wonderbaar glad.’

Vaardig taxeerde hij Wig's meubeltjes. ‘'n Canapeetje met rood pluus, 'n

notenhouten linnenkast, 'n kabinet met oud koperwerk, 'n echte mahoniehouten tafel, 'n gloed-nieuw kacheltje...’ Hij glimlachte mild.

Wig zette een dampende kop koffie voor hem neer en liet hem uit een vol

trommeltje een eiergele boterkoek-met-sukade pakken. Zij ging dicht bij hem zitten...

‘Nee, dan heb je

Alie Smeding, Oude kennissen

(39)

ook niet veel’, zei ze meewarig, ‘en je wasch, hoe red je dat en je heele huishouïng, je naaiwerk?’

Harmen's gitten-oogen knipperden. ‘Me wasch geef ik elke maand buiten de stad’, vertelde hij wat onzeker, ‘en dan neem ik altemet 's 'n werkvrouw, hè?, dan die en dan die, tja, maar met 't stoppen en naaien zit ik 't meeste, al wat kapot is pak ik maar op en dan koop ik nieuw...’

‘Gruns’, streelde Wig's stemmetje, ‘wil je wel gelooven dat 't me begroot?’

Hij vertelde door. ‘Soep kook ik soms voor 'n week gelijk, en eieren-pannekoek voor 'n dag of drie vier genoeg. Och nee, 't is geen leven, en dan moet je 't goed kenne doen. 'k Heb wel 's gedacht, ik bin op leeftijd, dat is waar, maar fiksch ben 'k toch ook nog, als ik nog er 's trouwen ging, hè?, niet zoozeer voor de wereld hoor: as je tegen je vijf en zestigste jaar loope, is 't niet zoo?, och nee, maar puur voor de gezellige samenleving?’

Wiggertje ademde diep, en zij bloosde. ‘Och ja’, gaf ze schuchter toe, ‘zeker.’

‘Dan hê-'k wel 's gedacht’, openbaarde Harmen, ‘en dat denk ik nou op dut zelfde oogenblik óok, wij met z'n tweeën zouën nog wel 'n aardig spannetje wezen, Wiggertje, jij

Alie Smeding, Oude kennissen

(40)

en ik. Enne... en ik dacht... ik dacht vanmorgen ook, ik zal maar 's naar haar toe gaan voor de kennismaking.’

‘Tjeemig’, lachte Wiggertje bekoord.

‘Kijk 's’, gaf hij nog practisch in overweging, ‘jij wone hier aardig, 'n fleurig lief standje, 'n aardig winkeltje, dat winkeltje zou je kenne ânhouën? Vanwege de financiën is 't niet noodig, dat spreekt, maar om 's wat om handen te hebben, hè?, voor mij ook, zie je, voor mij ook, ik mag graag 'n winkel, nou en dan konne we 't nog aardig hebben samen.’

Wiggertje knikte mijmerend, ze presenteerde hem nog 's een eiergele boterkoek bij zijn tweede kommetje koffie en ze lei haar hand op zijn schouder. ‘Breng me vanavond je kapotte goed maar 's’, zei ze, ‘je wasch kan ik ook best beredderen en kom Zondag bij me eten, zeg?’

Het kachelvuur knapperde en het theewater gonsde.

Aan de mahoniehouten tafel in het knusse voorkamertje, zat Harmen tegenover zijn vrouw en hij at met smaak een lekkere boterham met rookvleesch en hij slurpte sterke thee met veel suiker en hij glimlachte tevreden.

Het was de ochtend na de trouwdag en

Alie Smeding, Oude kennissen

(41)

Harmen genoot bovenmatig van de intieme gezelligheid in het goed-verwarmde vertrekje. Nu hij geen zorgen meer had, tintelde er een bijna-jeugdige joligheid door zijn opgemonterde oude kop.

Met Wiggertje was dat anders: zij was niet vergenoegd en niet zonder zorg, ze had diepe rimpels boven haar neus en vuurroode blosjes op haar ingevallen wangen, zenuwachtig verkruimelde ze een biscuit op haar bordje.

Zij had iets dat haar bijster drukte, iets waar ze zich graag van ontlasten wou, maar waar zij nog altijd niet over beginnen dorst...

Aan Harmen ontging haar bloode zwijgzaamheid, hij nam nòg een boterham met rookvleesch en nòg een kopje thee, en met een gevoel van triumf dacht hij aan zijn armoedig verleden.

‘Dat was nou allegaar lekkertjes achter de rug, 'n eerlijk man gebleven, geen schuldjes, altijd door en door fatsoenlijk geweest en nou 'n best burger bestaantje...

Jee, ja, hij mocht Wig zoo meteen nog wel eventjes zeggen dat hij platzak was:

heelemaal geplukt en op, al zijn duitjes en heel zijn hebben en houën opgeteerd in de verlovingstijd. Afijn, nou hij tòch getrouwd was... terug kon zij ook niet meer.’

Alie Smeding, Oude kennissen

(42)

Hij keek oolijk op naar zijn vrouw en hij lei zijn hand op de hare. ‘Lieverd’, zei hij minnekoozend, zijn stem beefde een beetje.

Wiggertje kwam dadelijk naast hem zitten. ‘'k Ben wat blijd’, streelde haar stemmetje, ‘dat we mekaar nou hebben, enne... en ik heb gedacht: na 't huwelijk de zaakies maar. Jij praatte er toch zelf ook niet graag over, hè? Maar nou moet 't er toch uit, Harmen, en - en je moete er maar niet boos om worden, man, voor jou is 't zoo'n bezwaar niet, hè?, en omdat we toch in gemeenschap van goederen getrouwd benne nietwaar...’ Zij huilde haast.

Harmen werd een beetje blauw bij zijn lippen. ‘Wat - wat beteekent dat nou allemaal, hè? Wat bedoel je toch?’

Wig leunde vaster tegen hem aan. ‘Nou, zie je, 't is dut: ik - ik zit lillijk in 't donker.

Ik - ik heb me met 'n heele boel moeite nog staande weten te houën tot vandaag ân toe, en nou ben 'k heelemaal op: 't huisie is zwaar verhypotheekt en er leit 'n brief van de notaris: 'n vordering over de verschenen rente-met-aflossing en er leit ook een dwangbevel van de belasting en - en er legge drie ânmaningen van me

leveranciers, en nog 'n stuk of wat rekeningetjes van de smid en van de schilder en van de meubelmaker, ik heb van alleman uitstel ge-

Alie Smeding, Oude kennissen

(43)

kregen tot vandaag. Je - je binne toch niet boos, hè Harm?, toe zeg er 's, je binne - je binne toch niet boos?’

Harmen werd koud bij zijn hart, en hij kreeg een lijkkleur in zijn wangen en een vreemde stijvigheid om zijn mond en praten kon hij niet, hij kreunde...

Alie Smeding, Oude kennissen

(44)

De werkman

Bertus keek met hunkerend-vragende oogen over het welige weiland uit naar al de fleurige akkertjes rond-om, en naar de mannen die er werkten. Hij maakte zijn lippen vochtig en zijn magere handen kneep hij tot vuisten, er ziedde een felle werkdrift door zijn zwakke lichaam, en zijn oogen rekten nog wijder open, schitterden donker, koortsig...

‘Nou vragen’, zette hij zichzelf aan, ‘nog 's vragen, je kan nooit weten...’, aarzelend ondernam hij weer een paar stappen.

Er kwam een boer het landpad af, een sterke man met breede schouders en een rood geblakerd gezicht, grove bruine knuisten...

‘Hê-je geen karweitje voor me?’, vroeg Bertus nederig, zijn stem stokte in vrees-voor-weigering, zijn schrale wangen gloeiden, strak-in-angst tuurden zijn felle oogen.

Maar de boer lachte. ‘Voor jou?’, spotte hij schamper, ‘werk voor jou?’ Weer lachte de man. ‘Wat kon dié werken?’, dacht hij.

Hij schudde zijn hoofd, en ging Bertus onverschillig voorbij.

Bertus liep langzaam voort, hij wist niet waarheen, hij liep doelloos als altijd, en langzaam als altijd. Er was geen mensch, die hem

Alie Smeding, Oude kennissen

(45)

noodig had, zijn Moeder had hem nooit noodig gehad en zijn Vader niet, en de baas van de timmerwinkel niet, en de visscherman niet op zijn schuit, en de boer niet op zijn land, nooit had hem iemand noodig gehad.

Er was een vlammende pijn in Bertus' borst, een radeloos-hevige pijn, en in zijn hart was wanhoop. Zijn groote heftig-begeerende oogen keken gestadig naar het mooie bloeiende land met de fleurig-jonge groenten, de paars-be-bloemde aardappelplantjes, waar de mannen werkten, aandachtig, overgegeven, nijver...

Bertus' oogen werden troebel van hartzeer. ‘'t Was raar, dat geen mensch hèm van noode had, geen mensch... geen-een mensch...’

Er bibberden tranen over zijn wangen, de zoele wind aaide ze weg. Hij zelf merkte niets van de wind en niets van de tranen... Hij liep wezenloos door naar de stad. Er was enkel een bonzende pijn in zijn hoofd, géen gedachte, weinig verstand had Bertus ook maar, hij was een misdeelde, wreed noemden de menschen hem ‘idioot’. Maar dat eene was er toch wel altijd in zijn doffe hersens: de wilde begeerte naar werk, naar gestadige arbeid, naar iets waaraan hij zich ten volle geven kon...

In de straatjes van de kleine stad was het leeg, leeg en doodstil. De leegte hinderde hem

Alie Smeding, Oude kennissen

(46)

en de stilte ergerde hem. Hij mompelde wrevelige woorden en zocht werktuigelijk dat eene plekje op, waar het druk was en daarom mooi, waar stoomhamers ploften en machines dreunden: de groote scheepswerf.

Hij leunde over het hek van de brug en tuurde benijdend naar het doen der werklui, luisterde welgevallig naar de bonzende val van de hamers. Roestig-bruin waren de stoere werklui, in hun pilosche pakken op de dof-bruine schepen, forsche kerels, die met kloek gebaar zware werktuigen hanteerden.

Bertus had geen oog van hen af. ‘Aj-je dat kon’, bewonderde hij vurig, ‘dat werk, dat zware... wat 'n geluk most je dàn voelen.’

Hij ademde diep.

Maar er kwam een dag, dat zijn bewondering verging in haat en verachting, dat hij beverig in onmachtige toorn stond bij de zwart-besmookte werklui voor de smidse van de werf, en in spijtig maar zwijgend verzet luisterde naar hun korzelige stemmen, die over ‘de staking’ spraken. Uit donkere oogen keek hij naar de grof-gebouwde mannen, met hun breede hooge lichamen, hun sterke knuisten, hun rood-bruine krachtige koppen, en bij zijn felle wrok welde een matelooze verwondering op. ‘Dat mooie

Alie Smeding, Oude kennissen

(47)

werk, dat mooie... dat ze ânkonnen, dat ze mochten doen, dat... dat wouen ze niet!’

Er kroop een dolle lust door zijn stompzinnig hoofd, een heftig verlangen om ze uit te schelden de kerels, ze met grievende woorden te beschimpen, op ze te spuwen.

‘Als hij maar 'n honderdste portie van hullie werk had, 'n honderdste portie! Maar hij... hij had niks...’

De mannen lachten om Bertus, toen ze hem aankeken, en ze bespotten hem. ‘Wat sta je te loeren’, gekten ze. ‘Wat loer je! Wor' maar geen onderkruiper, hoor, want dan slaan we je dood!’

Bertus had enkel een huil-grijns, een woedegrijns, hij keerde zich af en liep snel van hen weg. Toevallig ging hij een weg uit naar zee. Het water had gouden wegen van zon, en de deining zong droomerig zacht tegen de steenen wallen.

Schuw meed Bertus de enkele menschen rond-om, hij kroop weg onder het plankier van het havenhoofd en luisterde naar het neuriënd water, tuurde over de blinkende paden van goud naar de vlammende horizon.

‘Waarom bin ik toch zoo as ik bin’, tobde hij, ‘ik zou zóo me best doen as ik sterk genoeg was, as ze me wouen, maar ik - ik bin er voor niks... voor niks.’

Alie Smeding, Oude kennissen

(48)

Hij huilde in zijn eentje met schorre diepe snikken, en in zijn droefheid dacht hij ook weer aan God... God, die nu misschien achter de roode einder, waar de zon

wegsmeulde, luisterend het hoofd boog om de klachten van de moede menschen aan te hooren.

Bertus tuurde lang en aandachtig naar de blinkende horizon, hij vouwde zijn handen knijperig ineen en bad in een arme taal en met gebroken woorden om werk.

Toen stond hij op en ging weer langs de menschen, schuw-vragend, bevend...

Maar geen mensch had hem noodig.

In het sombere kleine huis van zijn mokkende Moeder at hij zonder honger zijn brood, en op de zolder, waar zijn bed was, kreunde en vloekte hij en sloeg zich op de borst.

‘Werken’, snikte hij versmoord, ‘ik wil werken.’

En op een zonnige morgen in Mei kwàm er werk.

Bertus slenterde over de steenen wal van de binnendijk, toen er door de

hoog-op-geheschen bruggedeuren een scheepje binnenvoer. Een kleurig-groen tjalkje was het, er stond een vriendelijk oud vrouwtje aan het roer, en een schippertje bij de zeilen. Het schippertje had

Alie Smeding, Oude kennissen

(49)

witte krullen onder zijn platte petje en gouden ringen in zijn ooren, hij glimlachte gestadig.

Toen Bertus hem zag, dacht hij onwillekeurig aan de fleurige jool van hak- en vischkraampjes, en aan de lawaaiige muziek van draaiorgels. Want het schippertje kwam altijd tegen de kermis en was dan veelal óp de kermis: ‘hij voer met de schouwburg.’

Het scheepje gleed nu rakelings langs de steile wal, en de schipper met een parmantige zwaai wierp een lijn op naar Bertus. ‘Leg er 's vast’, zei hij vriendelijk.

Bertus, onhandig van zenuwachtigheid, knoopte zoo goed als hij kon het eind van de tros om de walpaal vast.

Het scheepje lei aan.

Bertus' oogen werden groot van verwachting, en hij maakte behendig een praatje over de schouwburg, en over de stad en over het mooie weer. Maar plotseling bezon hij zich en zijn gezicht werd strak, zijn lippen beefden. ‘Hê-je geen - geen karweitje voor me?’, vroeg hij bedeesd en met een beknelde stem, zijn wangen werden vuurrood en zijn adem stokte, zijn hart hield haast op met kloppen.

Doch de schipper knikte goedmoedig. ‘Tja-a’, overlei hij, ‘zoo'n baasie-van-alles?

't Zou kennen zoolang we an de wal leggen.

Alie Smeding, Oude kennissen

(50)

Kom er 's op de schuit en drink 'n kommetje koffie mee, we benne twee ouë menschen alleen.’

‘Asteblief’, zei Bertus, ‘wàt graag.’ En van dat oogenblik af werd zijn leven een feest.

Hij glimlachte heel den dag en neuriede en floot, deed boodschappen voor het vrouwtje, haalde aardappels en groente, zeepte de roef voor haar uit, naaide haar versleten vloerkleedjes en ging ook bij de schipper in de leer: klopte roest en teerde, verfde met helle kleuren het liertje op, en hielp ook bij het lossen van de planken, ploeterde heel den dag...

Met de vlugge ‘bouwlui’ van de kermis-schouwburg dronk hij - bij het schaften - kameraadschappelijk uit de koffieketel mee, at van hun brood en dronk van hun borrel. De mouwen van zijn donker wollen overhemd stroopte hij tot de ellebogen op en zijn oude muts schoof hij kwiek op éen oor.

Hij voelde zich in hart en merg een werkman, zijn beenig-wit gezicht glansde van opgetogenheid.

En op een late namiddag, toen al het werk er aan kant was, sloop hij in een naïeve verbazing, op zijn kousen, de mooie schouwburg door, de schouwburg die als door een wonder verrezen was uit de onaanzienlijke lading, die ‘de Baas’ in zijn scheepje aangevoerd had. Als

Alie Smeding, Oude kennissen

(51)

een kind, met groote droomerige oogen, betuurde hij het vergulde tooneel met de blauwe gordijnen, de bont-beschilderde wanden, de kristallen lampen...

En in zijn stompe bewondering verraste hem ‘de Baas’, die lachte goedig en duwde hem een groot pak kleurige reclame-biljetten in de handen.

‘Daar moet je de heele stad mee bestrooien’, bestelde hij vroolijk. ‘Er zit 'n flink duitje ân voor je.’

‘O jawel’, zei Bertus, warm van verrukking en over-gedienstig, ‘jawel, dálijk.’

- Hij liep recht-op en vlug. Huis aan huis belde hij aan en gaf overal zijn biljet af, zuinig aan ieder mensch éen.

Zijn gezicht gloeide en zijn handen tintelden, zijn voeten gingen veerkrachtig. De menschen keken met een verbaasde glimlach naar hem om, maar hij merkte het niet.

Hij groette niemand, zag niemand... het pak reclamebiljetten droeg hij als een kostbare schat over zijn geduldig gebogen arm, en zijn gedachten wriemelden verward dooreen, zijn hoofd was overvol.

‘De Baas, die had misschien zoo dálijk weer wat anders voor hem te doen... weer wat gewichtigs. Misschien mocht hij vanavond ook wel in z'n opknapperspakkie bij de deur van de

Alie Smeding, Oude kennissen

(52)

schouwburg staan en de kwâjongens wegjagen.’

Hij bleef plotseling stil in een verbijsterde blijheid. ‘De Baas, die had hem noodig, had hem noodig, hem noodig...’

Zijn armelijk-wit gezicht glansde van vervoering. ‘Ja, ja, waarachtig, er wàs nou iemand... en heel de week zou die hem nog noodig hebben, héel de week! En elk jaar zou dat weerkomme, elk jaar 'n paar weken dat hem - dat hem iemand noodig had, dat hij zou kenne werken! En 't heele jaar door zou hij wachten op die twee weken.’

Hij ging als in een roes van vreugde, liep een poos als een beschonken man.

Zijn scherp-bleek gezicht met de stompe neus, de dunne mond en de holle zwarte oogen, stond onder de rafelig-verplukte muts als een geschminkte pierrotskop.

Uren aaneen liep hij door in het stadje, en ver buiten het stadje de boerenhuizen langs.

De tijd vergat hij...

Eens, als bij toeval, keek hij naar de deizige avondlucht met de dof-zilveren sterren, en plotseling schoot er een dankbare gedachte aan God door hem heen, zijn glimlach werd eerbiediger. Hij zuchtte lang-uit en prevelde met wat heets in zijn oogen en met een prop in zijn keel: ‘Dank je nog wel voor 't werk, lieve Heer, dank je nog wel...’

Alie Smeding, Oude kennissen

(53)

Het pleizierreisje

Samen zouden ze een reisje doen, Neelmie en Na.

Op een gure dag midden in de winter, toen het vuurtje nog gezellig knabbelde aan de houtblokjes in Neelmie's kacheltje, en de potbloemetjes half-bevroren in de vensterbank stonden, waren ze er reeds toe besloten, zaten ze er al uren aan-een over te babbelen met hooge kraai-stemmetjes van opgewonden jolijt en met gillerige lach-buitjes.

En nu midden-zomer, was de dag van vertrek vastgesteld.

‘Mensch-mensch, heel na' Amsterdam’, knikkebolde Na, ‘tja-a, is me dat ies of is me dat nies?’

‘'n Plezierreissie’, glunderde Neelmie jolig.

Ieder uit het Hofje kreeg het nieuws: Saar, voor aan de straat, en Brecht midden-achter, en Aagt uit de keuken.

Na's versukkelde beverige hoofdje gloeide van de glorie. ‘Wel ja, mensch, naar me nichie Cor t' Amsterdam: 'n dochter van Roel uit “'t Bokkerijertje”, met eene Doede van Bikkelen 'trouwd, 'n blommist van 't Rokin, 272a wonen ze. Rijke lui, mensch, rijke lui! Vijf golde mot je daar om zoo te zeggen voor 'n paardeblom

Alie Smeding, Oude kennissen

(54)

geven en 'n rijksdaalder voor 'n boterbloempie en dus... alle dag rookworst en - en ham en erretesoep met kluiven, wel ja, schatrijke lui en rejaal, tnóu. Want omdat wijlui nou samen in dezelfde kamer huizen, en ook al omdat ik niet zooveel mans bin alleen op reis, hêt ze Neelmie ook gevroege, me nichie, en dús...!’

Bij haar opgewonden gepoch vergat Na haar heimelijke vrees voor de onderneming en ook haar moeizaam verkropte kleine wangunst op Neelmie's onversaagde oolijkheid. Want Neelmie die vijf jaar jonger en veel fikscher ter been was dan Na, leefde heelemaal weer eens op in de knusse bedrijvigheid en

bereddering-voor-het-reisje.

Neelmie tracteerde op janhagel bij de thee, en op Friesche kaas bij de boterham, borstelde de Zondagsche jurken af en pakte het koffertje in: twee nachtmutsen en twee nachtjakken, vier boezelaars en twaalf zakdoeken, een pond allerhand voor Cor, een zak met bruidsuikers voor de kindertjes en een kistje met sigaren voor Jan.

Neelmie dacht letterlijk aan alles. ‘We nemen ook 'n zakkie met stuiverstukkies mee’, overlei ze, ‘asse we er 's vragen willen offe we wel in de goeie spoor zitten en zoo... 't goedkoopste wat je geven kanne.’

Alie Smeding, Oude kennissen

(55)

‘Tjees ja’, zei Na, ‘en 't lijkt nog puur wat...’

Het puffende treintje holde rakelings langs weilanden met koeien en rooie boerderijtjes, en soms met een onverhoedsche schok draafde het ook een scherpe dijkbocht om.

Neelmie en Na zaten tegenover elkaar aan een raampje in een derde klas coupé.

Neelmie kneep haar verschrompelde handjes stijf ineen onder haar slippedoek en Na had heete kleurtjes op haar dorre wangen.

Jaap van Wieren of te wel Jaap Kopstuk, Neelmie's schoonzoon, had hen naar de trein gebracht. ‘Mensche, déuze spoor motte jelie hebbe, blèr nou niet teuge alle condeteurs en sjeffe, de mensche lache je uit, deuze motte jelie hebben.’

‘Had Jaapie maar mee gekonne’, dacht Na, ‘'n fiksche jongen.’

Neelmie glimlachte bibberig. ‘Tsjonge, tsjonge, wat gaat die spoor er van tusschen, hè?’, schokte haar stemmetje.

‘Bij - bij gek of’, schudde Na. Zij snoepte een pepermuntje uit haar zilveren doosje, en stak het in haar rechter-neusgat inplaats van in haar mond, zóo schudde ze. ‘Asse we er 't leven nog maar magge ofbrengen’, peinsde ze,

Alie Smeding, Oude kennissen

(56)

ineens weer erger beangst bij zoo'n rare hip van het treintje en ze kreeg een brok in haar keel, en een leelijk voorgevoel aan de linkerkant van haar maag. Maar telkens bij een halte aan de weg, ademde ze weer even op.

Nadat het boemeltreintje nog een keer of tien gestopt had, schreeuwde opeens een conducteur, met een vreemd-kletterend geluid in hullie raampje: ‘Voor Amsterdam overstappen!’

Onmenschelijk-vlug in hun schrik, wipten ze allebei overeind: Neelmie en Na, en de man knipte nog gedienstig hullie deurtje open. Maar bij een geniepig schokje van de trein, vielen ze allebei ook weer terug op de banken.

‘Mensch, we - we motte overstappe’, vertelde Na nog 's, of het puur zoo'n nieuwtje was.

‘'k Bin niet stòkdoof’, snauwde Neelmie, ze krabbelde overeind, en hielp Na ook weer op de beenen. ‘Maar die Jaap nou, hè?’, wrokte ze, ‘dat eigenwijze stuk weet-beter, hêt hij ons niks van 'zeid.’

Stuntelig liepen ze - nadat ze een paar witkielen en een rangeerder uitgevraagd hadden - naar een treintje aan de overkant.

Ze hadden weer een leeg coupeetje.

Alie Smeding, Oude kennissen

(57)

‘Nóu binne we er’, zei Neelmie, ‘heere goster, wat is 't hier 'n hurrie.’ Zij stak haar hoofd al uit het raampje, toen de trein nog zachtjes-aan voortschoof... Na hield haar vast bij de rokken.

‘Mensch, kom toch hier, ze rijen zoo meteen je neus nog van je gezicht af...’

Neelmie luisterde niet naar haar, zij riep een krantenjongen aan. ‘Broekie, wat is 't hier?’

‘Warrem’, schreeuwde het broekie en hij grinnikte, toen over zijn schouder riep hij nog goedertieren: ‘Amsterdam vezéllef.’

‘Jees’, schrok Na, ‘mensch doen de deur dan open, doén ópen!’

‘Die duvelsche klink’, hijgde Neelmie, meteen ging het deurtje open en Neelmie kantelde uit de coupé, ze had van haar overdwarse sprong een verstuikte voet en sjorde hardhandig, van nijdigheid en haast, Na-met-het-koffertje ook uit het compartiment.

Heel aan het begin van de lange rist wagens, ontstond een vinnig ruzietje tusschen een conducteur en een paar dronken matrozen.

Zenuwachtig keken Neelmie en Na even om naar het tumult, toen botsend tegen uitstappende passagiers, trippelden ze beduusd van de perron-hurrie, een verkeerde richting uit, doch vonden, na eenige oogenblikken van name-

Alie Smeding, Oude kennissen

(58)

looze angst en ook met de noodige navraag, tòch de uitgang. Er was een heele stoet van baldadig-opdringende schoolkinderen, Neelmie en Na raakten verstopt in het heibeiig gedrang. Ze werden daarbij uitgelachen en iedereen keek naar de speurige omslagdoeken en de ouderwetsche hoedjes die ze droegen. De man van de contrôle vroeg wat...

‘Hier wezen?’, meende Na nog te verstaan, en ze keek naar Neelmie, die begreep ook niet wat er bedoeld werd en knikte maar op goed geluk van ‘Ja.’

‘Je nichie?’, zocht ze op het drukke stationsplein. Neelmie was van nature wat doovig en Na werd het nu van de verbijsterende ‘drokkigheid’.

‘Wàtte?’, vroeg ze onnoozel.

‘Je nichie’, gilde Neelmie nijdig.

‘Ik - kik... gossie nee, ik zien d'r niet’, mopperde Na ontdaan.

Er stond een kwatta-joggie naar hen te kijken. Neelmie liep op hem toe, en lei twee stuiverstukjes op de reepjes chocolade in zijn kistje.

‘Klorussie’, zei ze, ‘kê je ons ook zeggen, hoe offe we op 't Rokin motte komme?’

‘Bij Doede van Bikkelen, blommist 272a’, vulde Na nog aan.

Alie Smeding, Oude kennissen

(59)

‘Wàtte?’, vroeg het Klorussie, ‘op 't Rokin?’, hij keek of hij niet goed gehoord had.

Neelmie knikte en Na knikte ook. ‘Ja, op 't Rokin’, zeien ze tegelijk.

De mond van het joggie zakte open, hij grinnikte en hij leek zóo wel een beetje op het krantenjochie. ‘O ja’, onderrichtte hij dan ineens weer erg gewoon en of het hem zoo juist te binnen schoot, ‘u mot àlsmaar rechtuit loope, àlsmaar rechtuit, tot je bij 'n kerk komme, dan slaan je links af en dan staan je er zóo voor.’

Nadenkend tuurde Neelmie nog even op de oolijke kwajongens-snuit neer, dan stroef knikte ze een bedankje. Bij het weer doorloopen botste ze tegen een dikke mijnheer aan, die lachte. ‘Hola lieverdjes...’

Neelmie werd rood tot in haar oorlelletjes en Na bloosde tot in de punt van haar neus. Driftig liepen ze voort.

‘'n Aardig nichie hê' jij’, mokte Neelmie verbeten zenuwachtig.

‘We benne mekaar mogelijk mis-'loopen’, bedacht Na gochem.

Neelmie pruttelde daar tegen in. ‘Och wàt! Ze had bij de trein mòtte staan, zeg ik je, met haar neus op de wagens.’

Al-jachtiger liepen ze. Het zonnetje prikkelde

Alie Smeding, Oude kennissen

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

‘En het hoefde niet’, denkt Djoeke vaag, ‘het was niet eens noodzakelijk.’ Een glinsterende onrust dwaalt heen en weer in haar hart, een glinsterende onrust ijlt ook door

Rikkert en Leen kibbelen, hij komt tusschenbeide... Op het Hoofd, bij de Harlinger boot, praat hij een verlept mijnheertje een paar oudbakken poonen aan. Vlak er op staat hij met

‘baaitje,’ een toen al oude man, die veel een helder-witte slaapmuts met een kwastje droeg, en langzaam op zijn ‘erfje’ een ketting van paardebloem-steeltjes voor me knutselde,

Weifelend liep ze door, telkens ontsteld overleggend of ze maar niet terugkeeren zou naar huis, en dan toch weer, tegen haar schuw verlangen in, doorstappend, de mond dun en

En zijn glimlach breekt hoekig af op de scherpe rimpelkerf aan zijn mond, telkens als hij Vader en Moeder aanhoort of tegen Vader en Moeder praat, maar er schuift zelfs

Alie Smeding, In de witte stilte.. Maar Jentien hoorde dat niet eens. Haar mond stond ook niet stil, ze liep al-pratend weer door, naar de buren toe en naar ‘de kinders’ verder-op.

Alie Smeding, Liefde.. - Soms is de ruzie tòch nog wel vlakbij. Moeder zet de koekepan hard op het vuur St... hóor je? Ze droogt de borden af - het klettert of alles kapot valt. hou

Alie Smeding, Tijne van Hilletje.. ze moet luisteren, ze holt om te luisteren... Wat is dat nou? Haar klompen maken geen leven, oh maar, ze is niet op klompen, ze is op haar