• No results found

[I]

GABE kijkt door de groene ruitjes van de grutterij in de zon op. En de zon is dan

maar een suf dingetje. Hij kijkt het Liviusplein op, en nou lijkt alles ineens meer naar vroeger terug te draaien, naar - langgeleden, zooals het dan nog wel 's te zien is, op oue plaatjes in oue boeken, het drukke en levendige is er van af. Alles gaat dof en dreinerig zijn gang op dat Liviusplein. En de aptheek van Nienber op de hoek van de Bergsteinstraat is enkel een klomp steenen, en de rookende moriaan tusschen het muurvak van de ramen is maar een dikke prop verguldsel, alles loopt uit als water op een glasruit, alles wordt dikker en is niet zoo duidelijk meer. De grutterswinkel ligt hoog achter de vijf stoeptreden, en dat hooge maakt die in-kijk op het plein óok wel vreemd, maar daaraan ligt het toch nog niet dat het buiten zoo saai en teuterig lijkt. Dan is het eerder omdat het dikke oue raamglas zoo verkleurd en bubbelig is. Of komt het van die gekke antieke traliehorren aan de buitenkant?

Gabe weet het zoo net niet. Hij heeft het al verscheien keer winter en zomer zien worden, achter die dikke groene ruiten, al wel drie-vier keer, en hij kan er maar niet achterkomen waar het dan toch aan ligt. ‘Affijn’, zegt Gabe. Hij kijkt bij zijn lange werkbroek beneer, en hij strijkt over zijn lange zachte kuifhaar, en hij gniffelt een beetje. Hij is dat groene oue in de straat achter de ramen van Van Beinum al weer vergeten. ‘Vanavond’, denkt hij en hij klakt als een voerman die een paard aanzet, ‘l-lekker - f-fijn!’ Hij knipoogt tegen een stapel havermout-pakken, en wandelt als een mijnheer over de blauwe zerksteenen van de vloer. Hij laat zijn

gers graag door de bakken met de koel-gladde erten en boonen glijen en door de mooie zware rijst, en de knisterende boekweit. Hij weet er een bende van af, van de split-erten ook en van de groene erten en de capucijners: vroege grijze stam, gewone grauwe stam, extra vroege grijze ronde en vroege Blauwschok. Hij kent de soorten best. Hij trekt er net zoo'n kennersmond bij als mijnheer Van Beinum-zelf, hij kan nèt zoo keurend kijken. Hij zet de blinkende koperen scheppen overeind in de mooie witte zakken met roggebloem en tarwebloem en gruttemeel en rolt de randen van de zakken nog wat beter om, gelijker en ronder, en zet de koperen gewichten netjes in het blok en trekt een paar jutepluizen van een cocosmat. Hij kan al aardig doen of hij wat doet. Een heele tijd heeft hij noodig gehad om dat te leeren, nou gaat het.

Hij krabbelt aan zijn kin zooals mijnheer Van Beinum aan zijn kin krabbelt en hij kijkt de wandvakken 's langs: nou liggen daar nog maar zes-zeven pakken met aardappelmeel en de potten met mosterd en de blikken met bouillon-blokjes dunnen ook al weer op. Het vogelzaad moet zoo noodig als eten, aangevuld worden: er is nog maar een lik lijnzaad en een treurig hoopie duivenboonen, zonnepitten zijn er heelemaal niet meer, de rooie gierst, het maanzaad en de hennep is ook op. Door het hondenbrood schieten ze óok al mooi heen, mooi of - leelijk! ‘Als de baas nou maar spie het’, denkt Gabe, ‘want als hij niet dokken ken, dan lusten de leveranciers hem niet, en dan moet de baas zijn broer weer voorschieten.’ Hij wandelt naar de malerij, bezijen de winkel, en hij gaat niet te ver weg,

anders kan hij de bel niet hooren. De baas is wel op het kantoor. Maar soms hoort de baas niet, wat hij niet hooren wil. In die gewezen malerij staat hier en daar ook nog wel wat: een bascule met ijzeren gewichten en een antieke linnenpers die de baas tegen elk aannemelijk bod verkoopen wil, en op de muurplanken liggen nog wat pakken kindermeel, sago, zelfrijzend bakmeel en gist. Er staat een bende ruimte omheen. De baas noemt het hier toch ‘het magazijn’. Het is er grijs en leeg en stil. Het is ook nog te zien hier, waar vroeger - toen de malerij nog de malerij was - het paard geloopen heeft, daar is nog een uitgesleten kring van overgebleven. En het is ook te zien, waar later de motor gestaan heeft, daar zijn nog gaten en roestige plekken van in de vloer en in de muur. Maar nou is alles weg. En het is stil en alles wacht hier benauwd. En het ruikt er nog wat zurig en scherp. En dat is nog van vroeger. Gabe zucht zwaar. Hij kijkt achter zich. Hij is maar alleen in die kelderkilte van de gebouwen en in die zware zure stofreuk, en in al het schoone. En de baas-zelf is een meneer met een halfhempie en een zijen ‘stroppie’ en hij zit op zijn kantoor, achter de winkel, en leest de beurs- en de markt-berichten in de krant.

Gabe is ook al weer in de winkel, en sjort wat aan een zak met witte boonen, die staat niet recht genoeg. De baas komt de trap af, uit het kantoor. En Gabe sjort nog wat meer. Hier wordt gewerkt. Hij drukt zijn lippen naar binnen, net zooals Johannes dat doet. En de baas grijnst. De baas kan niet gewoon lachen, hij moet grijnzen, maar hij bedoelt er niet wat lams mee. De baas zijn groote witte gezicht met het kleine neusie en de

pieperige oogies is zoo leeg als een schoon bord. Hij zegt: ‘Ik geloof dat jij pleizier in je werk hebt, is het niet?’ Hij geeft hem zoo maar een duwtje, en hij wil doorloopen, en hij loopt ook door, maar hij komt toch weer terug ook. ‘Als je zoo oud bent als ìk, jongeman’, hij strijkt over zijn kale hoofd en over zijn blootebillengezicht, ‘dan ben jíj niet meer in een grutterij werkzaam. Dàn zijn er geen grutterijen meer, jongeman, dan komt alles van de fabriek en dan kan je het koopen in de

kruidenierswinkel.’ Hij doet of hij de profeet Jeremia is: hij kijkt wel door zes en dertig muren heen in de naaste toekomst. Gabe grinnikt over-stil. Hij mag alleen maar over-stil grinniken op zoo-iets. Hij kan niet zeggen: ‘Zou u dat denken, meneer?’ En nog veel minder: ‘Dat denk ìk toch niet, meneer.’ Nee - meneer is meneer. En hij is het knechie. Hij is het manussie van alles. Hij moet de papieren winkelzakken aanrijgen, en hij moet soms met een kwitantie naar een slechte betaler, of met een maan-brief en de klanten bedienen als het niet veel soeps is. Hij denkt: ‘De lieve God zal er mijn ook voor bewaren, om hier altoos te wezen!’ En meneer gaat in de deur staan. En híj wurmt weer verder aan die dikke zak met boonen, die hij toch niet goed in zijn macht heeft daar op dat blauwe onderstel.

Het is al weer een aardig tijdje geleden, dat hij van school kwam. En Johannes zei: ‘In wat voor vak heb je nou zin?’ Daar hoefde hij niet lang over te denken. ‘Als ik het voor het kiezen heb, dan vrachtrijer.’ Hij moet er nóu zelf ook om grinniken als hij er aan terug denkt. ‘Dat snotjoggie!’ Maar toen was hij nog zoo

ver niet. En hij nam het euvel op dat Johannes zat te gniffelen. Hij weet het nou nog best. Johannes die was haast gestikt in zijn potje bier. ‘Nou-uch-uch-uch - ik... ik... jasses nog toe, uch-uch-uch, ik zien jou al achter de paarden!, paarden met een hypotheekie en een kar met een hypotheekie en een jongen die pas met zijn gat van de schoolbank af is - op de bok: ‘Vort hengst!’ Hij raakte toch ook weer uitgeproest. ‘Nou, je ken altijd nog veranderen. Maar bij Van Beinum daar hebben ze een knechie noodig, een knechie alleszins betrouwbaar - je moch 's met de kas op de loop gaan daar in die rijke boel - maar met de grutterij kon je je loopbaan wel beginnen! Alle gróote kerels zijn van onderen af begonnen. En je ken het nooit weten, hoe ver jíj het nog brengt in de wereld. Misschien wil je je Moeder en mij niet eens meer kennen later. Doodwerken zal je je daar niet. En je pikt er altijd nog wel wàt op!’ Gabe trok toen een neus of hij wat viezigs rook. ‘Jazzes’, dacht hij, ‘Van Béinum - die

uitdrogerij?’ Hij ging naar Aaike. Ze zat op zoo'n warm stoepetje in Berkenhart, voor zoo'n poortje met een leeuwenkop, en ze had een paar kinderen bij haar en ze breide. ‘Nou willen ze me bij Van Beinum hebben, Aaike.’ ‘Ja?’, Aaike breide eerst die pen af waar ze aan bezig was, ‘nou - ik zou het maar probeeren. Je kan nog altijd veranderen. Je ben er niet an getrouwd. Ik moet vaak boodschappen doen bij Van Beinum. Dat kan ik dan wel uitstellen tot even voor het sluiten.’ Gabe had nog niet een keer geknikt op wat ze zoo zei. Maar toen ineens knikte hij, toen knikte hij lang. ‘Ja’, dacht hij onderweg, ‘eigenlijk is het een mooie baan.’ ‘Nou?’,

vroeg Johannes toen hij thuis kwam, ‘wat gaan je nou doen?, minister van Buitenlandsche Zaken?, of in de grutterij?’ ‘Och’, zei Gabe goedig, ‘ik ken het probeeren, ik ken altijd nog anders. Ik ben er niet an getrouwd.’

En nóu weet hij al lang alles van de zaak af! En nou ploetert hij hier met zoo'n dikke poestige zak met boonen! ‘Het kreng schiet telkens weer scheef uit’, mokt hij. Hij geeft er een klap op en dat klinkt of eentje een klets voor zijn bloote billen krijgt. Hij moet er om grinniken. En hij gaat gauw voor de deur naar de binnenplaats staan, en hij kijkt naar de lindeboom daar - een mooie gave rechte stam en van die mooie gaaf-ronde bladeren - en dan denkt hij aan Aaike. ‘Zou ze vanavond weer op een stoep zitten in Birkenhart? Als ze dan maar niet een van die zussen bij haar heeft, en geen breiwerk! Die pennen van dat breiwerk prikken gemeen! En hij schuift tòch graag dicht bij haar. Maar dat héeft ze altijd gewoon gevonden, en wat niet?, ook dat hij een piraatje rookt en wat praat over de zaak hier en wat hem zoo te binnen schiet en over Johannes en Roelien. Maar hij heeft toch nog nooit over àlles gepraat, niet over sommige dingen en over sommige menschen, en nooit over alles wat Heertje Manasse vertelt en nooit over dat éene...’ Hij wordt al klam als hij er over denkt. ‘Toe nou, man’, vit hij. Hij moet toch ook al met zijn beenen knijpen, en hard op een vingerknokkel bijten. ‘Vanavond dan’, denkt hij, ‘vanavond zal ik het er over hebben - als het donker wordt.’ En dan komt er gelukkig een klant. ‘O ja, goddank - een klànt.’

Het is dikke Sien Ilgen uit ‘De doornstok’, een dikke vrouw, met bloote rooie polsen, een torentje-haar op haar kruin en een bandjesschort voor. De baas komt achter haar aan en hij geeft Gabe een wenk. Gabe is al achter de toonbank. ‘Wat blieft u?’ ‘Een kop en een mussie parelde-gort’, zegt Sien Ilgen. Verder praat ze tegen de baas. ‘Me kerel wil als-maar an de pareldegort. Als ik zeg: wat wil je eten?, dan is het altijd en eefig: parelde-gort.’ De baas trekt zijn fatsoenlijkste gezicht. ‘Nou daar kan hij tenminste niet wild van worden, Sien.’ ‘Wìld?’, sputtert Sien, ‘hij is zoo wild als een uitgekookte garnaal, wat dàt betreft.’ Ze kijken allebei naar Gabe, de baas en Sien. Maar er is niemendal op Gabe aan te merken. Hij strijkt de kop keurig gelijk af, het houten maatje ook, steekt de trechter in de zak en ‘giet’ de gort er in over. ‘Hoe oud ben jij nou, Sien?’, vraagt de baas. ‘Zes en veertig’, zegt Sien. De baas schudt er zijn kop over. ‘Dan ben je ook al een oud kreng, Sien.’ Hij zegt het vriendelijk. Sien hoort het zoo niet. ‘En tweemaal gescheeën’, vertelt ze. De baas grinnikt. ‘En tusschentijds zeker wel 's grapjes uitgehaald?’ Sien grabbelt naar de centen in haar portemonnee. ‘Nóoit wat anders gedaan!’ Ze gooit een gulden op de toonbank. ‘Maar waarom ben u nou nooit getrouwd, meneer Van Beinum?’ De baas hikt en hinnikt tegelijk. ‘Dat heb ik in de drukte vergeten, Sien, och, ik heb altijd zoo veel omhanden, hè?, en dan schiet zoo'n kleinigheid er bij in, maar het is toch een heel gemis, Sien. Juffrouw Gees is voor haar zestig jaar een beste huishoudster. Maar ja, ik denk dan wel 's aan een vrouw die ik ken, zoo'n sappigheid

zoo'n rond gezellig mokkel.’ Gabe heeft de zak met gort netjes dichtgeplooid en met een touwtje toegebonden, precies zooals dat moet van de baas. Dan wisselt hij Sien's gulden, keurig geeft hij uit de la terug, uit het dubbeltjes-vak, uit het centen-vak. Hij schuift het haar toe op het rubbermatje. ‘Alsteblieft’, wil hij zeggen, dat zegt hij toch niet. Hij kijkt op en vergeet het. De baas stoot Sien aan. ‘Hè?’, monkelt hij, ‘gaat dat niet?’ Hij haalt zijn wenkbrauwen op, de plekken tenminste waar zijn wenkbrauwen dan zouen moeten zitten. Sien trekt een raar gezicht, net of ze wat geks voelt en het niet weten wil, ze gniffelt. Ze doet haar geld in haar portemonnee en pakt de zak met gort op. De baas loopt met haar mee tot achter de dubbele tralie-deurtjes. ‘Tusschen tweeën en zessen is hij er nooit’, zegt Sien, ‘en Donderdagsavonds is hij op de kegelbaan.’ Ze smoezen nog wat. ‘Goed’, zegt de baas, ‘goed - goed.’ En Gabe doet maar gauw of hij opruimt. ‘Daar heb je nou weer zoo-wat’, denkt hij. En Heertje Manasse die lacht in zijn kop, Heertje zegt schandalige dingen - die tòch waar zijn, waarachtig. Maar hij kan er verder niet over nadenken. Er komen nog andere klanten, god zij dank!

En bij die andere klanten is Aaike ook. Aaike die komt als een juffrouw binnen, stil en netjes, haar zus Ka aan haar eene hand en haar hengselmand aan haar andere hand. Ze is al net zoo lang als die vrouwen daar. Ze is al héelemaal volwassen. Maar in haar gouen haartjes draagt ze nog een lint, een kroontje van lintlussen boven op haar vlechtjes. En alles aan haar is lief - lief en mooi. De baas kijkt het meest naar haar.

Dat doet hij altijd. Dat doet hij nou ook. En dat is lam genoeg! Ze blijft wat achteraf staan - dan wordt ze het laatst geholpen - maar tusschen de hoofden van die vrouwen in, kijkt ze toch wel naar Gabe. En hij kijkt terug. Maar dan morst hij vaak en dan vergist hij zich soms met het geld. Ze probeeren ook wel om een tijdje niet te kijken. Maar dat houen ze niet vol. Ze móeten kijken. Hij moet haar ook anders helpen, anders het geld teruggeven. Hij heeft dan ook wat anders in zijn stem. En Ka die let al zoo op. Ka dat is al zoo'n groot dik rond kind, met een bende piekerig geel haar. Hij geeft haar een duwtje. ‘Zoo zus.’ ‘Gabe!’, zegt Ka. Ka is pienter. Ze mag ook snoepen uit de flesch met jujubes. De baas geeft de jujubesballetjes zelf. ‘Hier dreumes!’ Hij wil ze Aaike ook in haar hand schudden en haar hand er bij vasthouen. Maar Aaike doet een stap terug. ‘Nee, dank u.’ Ze kijkt verlegen naar Gabe. ‘Dat mocht ik toch wel?’, kíjkt ze. Ze is wat rood. Hij knipoogt dat het best is. Hij knipoogt ook: ‘Tot vanavond.’

Als ze weg zijn, maakt de baas nog grappies. ‘De oudste dochter van Brunt, dat is een beste klant geloof ik, Gabe?, die komt hier graag.’ Hij weet wat hij weet. Hij knipoogt al. ‘Het is stevig an - niet? Is ze lief, zeg?, is ze lief voor je?’ Gabe die moet eerst wat wegslikken. Hij zegt: ‘Het is me meisje, meneer. En ze is - ze is...,’ het valt toch niet mee om er met de baas over te praten. De baas die doet dan maar of hij wel weet wat Gabe zeggen wou. ‘Je óogappel?’ De baas wil er een geintje van maken. Maar Gabe kijkt hem strak aan. En nou zegt hij, wat hij nóoit van zijn leven tegen de baas had willen zeggen. ‘Ja meneer,

dat is zoo, dat is ook zoo, me oogappel, dat is ze, Aaike - Aaike is àlles, meneer.’ En de baas mag dan wezen zooals hij wil, maar hij moet nou toch niet eens lachen, hij knikt, hij staat ergens aan te denken. Waar denkt de baas dan toch aan? Hij schuifelt wat met zijn schoenzolen over de vloer. Hij zegt: ‘Aáike.’ Hij gaat weg en hij komt ook weer terug. ‘In mijn jonge jaren, toen was er ook 's een Aaike, me-jongen.’ En hij schuifelt weer zoo met zijn schoenzolen. En hij zegt: ‘Zorg er dan maar goed voor dat ze je oogappel blíjft. Een boel kerels vergeten het - een boel oogappels gaan naar de mieter...’ Hij wil er maar liever niet verder over praten. Gabe begrijpt het toch wel. Dat ziet de baas óok, hij knikt hem nog 's toe. En dan gaat hij zoo langzaam, of hij wat zwaars draagt, zijn koud-opgeruimd kantoortje binnen. Maar Gabe is gerust. ‘De baas die zal niet meer aanhalig tegen Aaike doen.’

- Gabe die wordt toch eerst heelemaal groot - na het broodeten, thuis, in de keuken. Dan wascht hij zijn-eigen bij de regenbak. Hij heeft daar een groote teil met water en hij plast er geweldig in om. Hij briescht als een wild paard tegen het prikkelende zeepschuim dat in zijn neusgaten komt. Hij duwt zijn heele kop in de teil en snuift

In document Alie Smeding, Een menschenhart · dbnl (pagina 159-200)

GERELATEERDE DOCUMENTEN