• No results found

A. Trelker, Hansje in Wonderland · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "A. Trelker, Hansje in Wonderland · dbnl"

Copied!
26
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

bron

A. TrelkerHansje in Wonderland. C.A.J. van Dishoeck, Bussum 1921

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/trel006hans01_01/colofon.php

© 2010 dbnl

(2)

[Hansje in Wonderland]

In 't kleine weitje achter 't huis waren eens veel bloemen gekomen. De oude

appelboom had ze geroepen: ‘Kom toch! Ik heb schaduw voor zwakke stumpers en ook warme zonneschijn voor de felle kleuren?

Hier is 't goed, hier is 't goed, kom toch bij mij!’

En ze waren alle gekomen: bloemen met teere jurkjes, slanke juffers met gouden bekertjes, vriendelijke kleintjes met lieve oogen en grooten met brutale kleuren, die de zon zochten. De appelboom was er blij om; want nu kon hij laten zien hoe zijn vruchten zwollen en hoe ze lachten.

Op een mooien morgen was er een nieuwe bloem gekomen. Die zat op een wit veld in 't groene gras en droeg enkel rose en wit.

De kleine bloempjes keken verbaasd en de appelboom kon z'n oogen niet gelooven.

Ze fluisterden:

‘Wie zou 't zijn? Dat is geen bloempje uit ons land. Waar zou 't vandaan komen?’- De wijze stamroos wist het. Zij keek dag in dag uit door de ruiten van het kleine huisje. Daar binnen had zij Hans al dikwijls gezien.

Op dezen mooien dag mocht hij voor 't eerst in 't zonnige weitje.

Wat een deftig bezoek!

De bloemen deden al haar best. Ze geurden en fleurden alsof het feest was. Bijen kwamen om te zingen en vlinders om te dansen. Het weitje was vol vreugde en Hansje had geen oogen en ooren genoeg.

Dat duurde net zoo lang, tot Hans van verbazing zuchtte.

Toen kwam er een diepe stilte en alle bloemen bogen. Voor wien?

Daar stond de koning. Hij droeg een langen baard en zwaren gouden kroon. Zijn blinkend stalen harnas ving alle zonnestralen op, en Hansje moest aldoor in de blauwe oogen van den koning zien.

A. Trelker, Hansje in Wonderland

(3)

‘Ben jij voor 't eerst in Wonderland?’ Hansje knikte, zooals hij de bloemen had zien doen.

‘Dan zal ik je mijn schatten laten zien, kom mee!’

A. Trelker, Hansje in Wonderland

(4)

Toen geurden alle bloemen zoo sterk, dat Hansje er duizelig van werd. Z'n hoofdje gloeide en deed zoo vreemd ... Och wat gebeurde er met hem? Hij ging omhoog, en in een oogenblik was hij ver van het zonnige weitje achter 't huis.

Ze kwamen in het land, waar de Lente woonde in een bloeienden appelboom.

‘Nu kijk goed toe’, zei de koning: ‘Wist je al, dat de Lente zooveel lieve kindertjes heeft?’

Hans wreef z'n oogen uit, de witte appelboom verblindde hem haast.

Lieve lentekindertjes? Waar moest hij ze zoeken? O, wat wonderlijk! Nu zag hij ze opeens.

De boom was wit van enkel witte jurkjes; snoezig kleine jurkjes met witte kapjes.

En in ieder kapje een kinderhoofdje.

Ze zaten rustig tusschen piepjonge blaadjes en geen een die schreide. Ze keken even verwonderd als Hansje, want vandaag voor 't eerst zagen ze de zon.

Sommigen konden de oogen haast niet open houden en wilden alweer inslapen.

Maar dan kwam de lentewind en praatte zacht met die witte dingen. Hij maakte soms het witte manteltje los en dat fladderde even rond voor het ging rusten onder den boom.

‘O hee!’ zei de koning, ‘dat tref je. 't Is nu juist etenstijd, kijk maar!’

Er kwamen aardige vrouwtjes, die haar witte boezelaars als vleugeltjes gebruikten.

Ze brachten voedsel op kleine bordjes en bedienden de kindertjes heel voorzichtig.

Hans dacht een oogenblik dat de vrouwtjes eigenlijk toch bijen waren.

Hij vroeg er den koning naar, maar die trok z'n schouders op: ‘Kijk dan toch, en praat niet zooveel!’

Hans keek, en hoe langer hij keek, hoe meer hij zich verwonderde.

‘Zoo is 't goed,’ zei de koning. ‘Nu heb ik weer iets anders; kom!’

A. Trelker, Hansje in Wonderland

(5)

A. Trelker, Hansje in Wonderland

(6)

Ben je niet moe? vroeg de koning.

Hansje schudde ‘neen’ maar de koning zette hem toch even neer in een weide met enkel hoog gras.

Zou hier ook Wonderland zijn?

De lange spichtige grasjes stonden verward door elkaar en Hans meende, dat het hier een saaie buurt was.

‘Dat denk je maar’, zei de koning en hij stampte met z'n stok. ‘Doe je oogen dan beter open!’

‘Kijk, kijk! De groene grasjes dragen ook al bloemen’, riep Hans. ‘En wat een geur! Het stuift hier goud! Mijn haartjes zitten vol!’

‘Stil zijn, Hans! Kijken!’ zei de koning weer.

Toen kwam de zon en gluurde door het gras. Ze teekende fijne randjes en strepen op ieder sprietje. En daar ...? Daar zaten weide-elfjes. Ze speelden met gouden ballen, die ze van 't gouden stof der bloemen gekneed hadden. Ze wierpen elkaar de ballen toe en versierden er de gazen kleedjes mee.

Nu hoorde Hans ook fijne muziek van gonzend grut dat wriemelde en klauterde tusschen de sprietjes.

Het klonk zoo zoet en zacht als moeders wiegeliedje.

‘Wakker blijven, Hans! We moeten nog meer zien’ fluisterde de koning aan zijn oor.

Toen stegen ze snel en zweefden hoog boven de weide naar 't donkere bosch.

Hans dacht, dat ze nu wondergroote boomen moesten zien. Maar ze gingen het bosch niet binnen. Dicht er bij stond een klein huisje. En daarachter was een tuin met enkel kleine struiken. Och, ze zagen er zoo armoedig uit. Er was niets moois aan, Geen enkel vriendelijk bloempje wenkte hem en iedere struik keek barsch en ontevreden. Wat moesten ze hier bewonderen?

‘Kijk’ zei de koning. Hij schoof een paar blaadjes van een struik weg en ... daar zag Hans:

A. Trelker, Hansje in Wonderland

(7)

A. Trelker, Hansje in Wonderland

(8)

Diep in het struikje, vol bessen en blad Een aardige vogel zijn wiegeke had.

Het zat er verborgen en stevig gehecht;

En weet je wat het struikje er van heeft gezegd?

‘Je hebt hier nu eenmaal je woning gebouwd, En vast op mijn goedheid en zorgen vertrouwd.

Nu wil ik je helpen met macht en geweld, Al ben ik volstrekt niet op gasten gesteld.’

En zie: toen het aardige grut was gekomen,

Toen voelde zich kruisbes voornaam als de boomen.

Hij dekte het nestje met vruchtjes en blaadjes En riep op de wacht al zijn kleine soldaatjes.

Probeer dus maar nooit door zijn takken te dringen, Als je diep in zoo'n struik soms een moeder hoort zingen;

Zijn puntige helmen, en zwaarden en speren, Staan overal klaar om je handen te weren.

Hans kon geen woord zeggen, zoo werd hij geboeid door de aardige soldaatjes en het wiegje dat ze bewaakten.

Wie zou zooveel vriendelijkheid en zorg verwacht hebben in dit barsche struikje.

Het speet hem, dat de koning niet langer kon blijven.

‘Nu gaan we een toertje door 't water doen’, zei de koning, ‘dat zal je opfrisschen’.

De groote vijver was dichtbij. Maar Hans zag nergens een bootje. ‘Onze bootjes zijn daar’, sprak de koning, en hij stak met z'n staf in 't water.

Toen zag Hans groote visschen, zoo groot als hij zelf. Ze glinsterden in 't licht en lieten naar alle kanten de zilveren schubben blinken. En wat was dat? Er waren visschen bij met menschenhoofden ...!

Waren het wel visschen? Waren het menschen? Hans kon het niet begrijpen. Maar hij zag het duidelijk, dat ze hem wenkten.

‘Kom! Doe je mee?’

A. Trelker, Hansje in Wonderland

(9)

Wat was er nu prettiger, dan spelen en stoeien in 't frissche water! Waarom zou hij het niet doen?

Hij liet zich voorover vallen en plonsde in 't nat. Hij stuurde zich gemakklijk voort en - o, wat grappig! Hij deed het met een splinternieuwen zilveren staart.

A. Trelker, Hansje in Wonderland

(10)

De aardige visschen speelden krijgertje met hem en Hansje was de vlugste.

Dat moest ook wel, want zijn staart was de nieuwste en de mooiste, en de koning lachte hem toe:

‘Goed zoo Hansje, goed zoo!’

Hier had hij wel willen blijven. Zoo'n vroolijk leventje beviel hem best.

‘Nu is 't genoeg,’ zei de koning. Ze stapten weer aan wal en dadelijk waren ze kurkdroog.

De zon was ook zoo warm geworden.

‘Nu moesten we het bosch maar binnengaan, om uit te rusten. Maar pas op je voeten Hans. Als je een zacht bedje vindt, mag je gaan liggen.

Het eerste bedje lag onder een ouden eikeboom.

Hier was het koel en stil. Geen takje bewoog. De planten en bloemen schenen te droomen in 't schemerend licht. Ze merkten geen van alle, dat er bezoek gekomen was. ‘Kijk!’ zei de koning en hij wees naar de grijs bemoste takken. Wat waren ze oud en stram! Ze konden zich niet mee bewegen en het mos krulde rustig aan alle kanten. ‘Kijk, en luister!’ zei de koning weer. Toen hoorde Hans zacht gefluister, en vlak voor hem zag hij een klein oud mosmannetje met haren van mos en een langen grijzen baard. En daar ... nog een, nog een. De oude takken droegen overal

mosmannetjes. Ze luisterden naar 't verhaal van den eerste en Hans kon 't ook verstaan.

Hij hoorde en zag alles wat er op dit stille plekje gebeurde. Het mannetje keek bedenkelijk en vertelde:

A. Trelker, Hansje in Wonderland

(11)

A. Trelker, Hansje in Wonderland

(12)

Boven in de boomen Is het lang niet pluis.

'k Heb het laatst vernomen Van Piep-piep, de muis.

's Morgens, moet je weten, Komt er een groot vuur.

En daar zwoegen, zweeten Valt dan wel wat zuur.

Al de groene blaadjes Blinken zoo brutaal, Maken malle praatjes In een vreemde taal.

Bonte vogels vliegen Er maar in en uit, Gaan er kindje wiegen Onder schel gefluit.

Wilde winden waaien Er langs tak en blad, En ze moeten zwaaien, Druipend soms van 't nat.

Want de koude regen Is er ook al baas.

Niemand houdt hem tegen Met zijn fel geraas.

't Is een bar spektakel Soms in 't helle licht;

En voor al 't gekakel Knijp je de ooren dicht.

‘Wil je wel geloowen?’

Zei de wijze muis,

‘Liever dan daarboven Ben 'k bij jullie thuis.’

Al de stille plantjes Knikten heel tevree;

Maar twee vreemde klantjes Deden nog niet mee.

Ze waren dezen morgen Ontsproten tusschen 't mos En droegen nieuwe hoedjes, Wat kleurig en wat los.

Dat stond den grijzen heeren Hier geen van allen aan:

‘Hoe durf je in zulke kleeren In 't stille bosch te staan?’

‘Er uit!’ zoo riep de eene,

A. Trelker, Hansje in Wonderland

(13)

A. Trelker, Hansje in Wonderland

(14)

Maar door 't gerucht ontwaakte De bruine hagedis

Een groene kikker kwaakte Tot ieders ergernis:

‘Ha, ha! Daar zijn de vrienden!

Daar heb je Pim en Pam.’

Ze luidden met de hoedjes, Zacht klonk het: ‘bim bim bam’

En alle mugjes, vliegen En kevers tusschen 't mos - Ze lieten zich bedriegen En kwamen er op los.

Ze gonsden om de speellui En maakten dolle pret.

Toen brachten onze jagers De meesten vlug naar bed.

A. Trelker, Hansje in Wonderland

(15)

Maar och ja! Daar zag hij 't duidelijk: Kereltjes waren het, die pijpjes rookten. En ze dampten, dampten!

Ze rookten al maar door geurige tabak uit geurende pijpjes. De lucht was vol rook.

Ze deden den heelen dag niets anders, en 's avonds maakten ze het nog het ergst, zei de koning.

‘Zie je daar die blauwe streep? Daar moeten we heen. Je bent toch niet bang? Dan zal ik je een aardig spelletje laten zien.

Ze vlogen voort tot op het strand.

Daar kreeg Hans een plaatsje op een grooten steen.

A. Trelker, Hansje in Wonderland

(16)

A. Trelker, Hansje in Wonderland

(17)

Maar ze speelden er, en groetten elkaar met sierlijke gebaren, ledere golf droeg nu een fee. Ze droegen ze voort als gehoorzame paardjes en de zee lee één groote speelplaats voor feeën en golven.

En weer voelde Hans, dat hij mee moest doen. ‘'t Is zoo prettig!’ riep er eentje

‘kom toch’.

Bijna was Hans meegegaan.

Maar de koning hield hem tegen.

Hij maakte de zee en de wolken weer rustig en droeg Hans naar een groote weide.

Want Hans begon moe te worden. Hij had al zooveel gezien. Nu moesten ze de paardenbloemen bewonderen. De weide was er geel van.

‘Hier wordt gewerkt’, zei de koning. Hans zag niets anders dan gele hoofdjes. En al wat ze deden was lachen tegen de zon.

‘Zie je die witte bollen dan niet? En die daar! Die oude bloem, zonder geel of wit.

Denk je, dat er éé hoofdje kaal wordt zonder moeite? Kijk dan toch Hans!’ Nu gingen de oogen van Hans weer wijd open en hij kon het wonder zien.

A. Trelker, Hansje in Wonderland

(18)

A. Trelker, Hansje in Wonderland

(19)

Zij zweefde op haar sluier voort, En toonde 't menschenkind,

Hoe tusschen slapend bloem en blad Elk diertje een plaatsje vindt.

‘Hier slapen kever, vlieg en mug, Zoek uit! Wat wilt ge zijn?’

Maar 't kindje schudde 't blonde hoofd;

Het wou geen diertje zijn.

‘Een elfje, lieve koningin, Een elfje licht en fijn.

'k Wil dansen op Uw bruiloftsfeest En 't schoonste elfje zijn.’

‘Mijn bruiloft?’ zei de koningin

‘Waar is mijn bruidegom?

En menschenkind, - ben ik de bruid?

Ha, ha! Daar lach ik om!’

A. Trelker, Hansje in Wonderland

(20)

A. Trelker, Hansje in Wonderland

(21)

Wij spinnen nu voor 't dradennet, Waarlangs de koningsstoet

Straks reist door heel het Wonderland Dus kind'ren, maakt wat spoed!

Bij de laatste woorden werd Hans alweer weggevoerd uit de wonderweide.

Het speet hem wel, want hij had zoo graag het dradennet gezien, dat de werksters nu wel gauw klaar zouden maken.

En dan moest de koningsstoet nog komen ... en - de elfenkoning ... hoe zou die er uit zien?

‘Later mag je weer komen, Hans. Nu moet je naar huis. Zie, de bosschen worden grauw en de hemel krijgt een slaapkleurtje. Nu breng ik je vlug naar huis. Maar luister eerst naar het avondliedje. Ik heb het roodborstje geroepen om het voor je te zingen.

Hier tusschen deze roodmutsjes zit je veilig.’

Hansje werd op een hoogen boomtop gezet, en nu zong het roodborstje een lief wijsje, waar al de toppen van het groote bosch naar luisterden.

Het verwonderde Hans niét, dat de roode toppen alweer mannetjes droegen.

Ze luisterden net als hij, en bewogen zich niet.

A. Trelker, Hansje in Wonderland

(22)

Mijn keeltje is zoo barstens vol, Ik kan 't niet langer kroppen.

't Moet zingen, zingen, zoet en luid, En 'k breng mijn hoogste toontjes uit Voor luisterende toppen.

En zie 'k ze daar dan stille staan En blozen in de zonne,

Dan zwelt mijn keeltje nog eens aan, De toontjes komen weer en gaan, En 't lied wordt weer begonnen, Het trillend vooglen avondlied:

‘Vergeet den schoonen dag toch niet.’

A. Trelker, Hansje in Wonderland

(23)

Maar àl wie de zoete gefluisterde woordjes Van 't windje verstaan kon, die luisterde toe.

Die hoorde verhalen van dwergen en reuzen, Van nimfen en feên - en werd het niet moe.

De reuzen verschenen met dreunende stappen En dwergjes verborgen zich haastig in 't groen Twee slimme kaboutertjes maakten nog grappen, Ze wilden de machtige reuzen nà doen.

Toen kwam er een koning in blinkende kleeren, Prinsessen en prinsen te paard en te voet, Een wonderpaleis en betooverde bosschen, Met vijvers vol nimfen en jagers vol moed.

Dat alles vertelde de avondwind fluistrend En 't slaaprige kind hoorde 't droomend al aan.

Het hoofd vol verhalen en zoete gedachten Is 't ventje toen eindlijk ter ruste gegaan.

A. Trelker, Hansje in Wonderland

(24)

De avondzon en 't zoete liedje van den kleinen vogel hadden hun werk gedaan.

Toen al de boomen ingeslapen waren, sliep Hansje ook.

Hij merkte niets van de groote reis, die de koning nu met hem maakte.

Vlug en voorzichtig bracht hij hem terug in 't kleine weitje.

Daar was de avond nog niet aangekomen. De bloemen waren nog wakker.

Ze zetten groote oogen op, toen ze Hansje weer zagen.

Waarom zat hij nu niet rechtop? En waarom wilde hij niets meer zien?

A. Trelker, Hansje in Wonderland

(25)

De bloemenoogen zijn nog open, maar de zware hoofdjes knikkebollen. Nu is het kindjes slapenstijd.

Moeder draagt Hans voorzichtig in het kleine huisje.

Hij merkt het niet, hoe ze hem in 't bedje legt en de gordijntjes sluit.

Zoo gaat nu ook heel 't wonderland ter ruste.

Straks komt de duisternis en dekt zijn schatten toe.

Als Hansje weer ontwaakt, moet alles frisch en fleurig zijn, om hem met nieuwe wonderen te ontvangen. Wel te rusten!

Als 't avond wordt, als 't donker wordt, Dan gaan de lichtjes aan.

Eerst komt een gouden sterretje Hoog aan den hemel staan.

Het pinkelt en het fluistert zacht:

‘Is 't kindje niet naar bed gebracht?’

A. Trelker, Hansje in Wonderland

(26)

Als 't avond wordt, als 't donker wordt, Dan gaan twee lichtjes uit.

Een zandman is gekomen, Die kinderoogjes sluit.

In moeders armen rust het zacht Slaap wel mijn kindje, goeden nacht!

A. Trelker, Hansje in Wonderland

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Meer en meer, als die morgen komt, dat wij mogen zingen voor zijn troon zullen wij vertellen.. hoe God

Ewerts vrouw Mary, die haar man in zijn laatste uren bijstond, neemt de verdediging op zich: ‘Craig had écht z’n redenen om de camera’s toe te laten aan zijn sterfbed’, zegt

‘'k Ben gelukkig 't varken kwijt, En zoo van mijn angst bevrijd!’. Zoo juicht

Kijk die rakkers toch eens hier, Heel den dag is 't maar plezier, Onze twee zijn o, zoo blij, 't Is zoo vroolijk hier en vrij.. Niemand, niemand

Toen droomde ze, juist zooals Hansje zei, De mooiste sprookjes, de sprookjes van Mei!. Sprookjes van vogels en bloemetjes zoet, Sprookjes van zon, die

Zoo sprak vorst van Bessenstein: Hansje ging gauw Naar de aardige prinsjes, zoo keurig in 't blauw!. Kom jongens, klim vlug in

Toen gingen die drie kindjes heen En lieten Hansje staan.. Maar niet heel lang bleef

Hansje Knipperdolletje Die zat laatst aan den dijk, Hij krabde daar zijn bolletje, Zijn mutsje viel in 't slijk?. Toen kwam daar een