• No results found

Nynke van Hichtum, Oehoehoe I. Hoe een kleine kafferjongen page bij den koning werd · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Nynke van Hichtum, Oehoehoe I. Hoe een kleine kafferjongen page bij den koning werd · dbnl"

Copied!
130
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

bij den koning werd

Nynke van Hichtum

bron

Nynke van Hichtum, Oehoehoe I. Hoe een kleine kafferjongen page bij den koning werd. Met illustraties van W. van Haestrecht. S.L. van Looy, Amsterdam 1899

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/hich002oeho01_01/colofon.php

© 2014 dbnl

(2)

Van de Redactie.

Dit boek dunkt mij geschikt voor den leeftijd van 11 jaar en nog vele jaren daarboven.

Want de vorm is, zooals wij van N.

VAN

H

ICHTUM

gewoon zijn: eenvoudig, naïef, kinderlijk zonder kinderachtigheid. Maar de inhoud is zoo rijk, boeiend en

belangwekkend, dat - ik ben er zeker van - menig ouder het boek louter voor eigen-pleizier zal uitlezen, eer hij het geeft aan zijn hunkerend kind. En verwonderen zou 't mij niet, of in vele gezinnen wordt Oehoehoe een tijdlang het voorwerp van aller levendige belangstelling; en menig kind zal van Oehoehoe zijn Kaffervriendje maken, zooals het zijn Eskimovriendje maakte van Kudlago.

R

EDACTIE

.

Nynke van Hichtum, Oehoehoe I. Hoe een kleine kafferjongen page bij den koning werd

(3)

Voorrede.

Voordat ik een verhaal van de Kaffers begin, moet ik u toch wel eens vertellen waar ze wonen, en hoe ze er uitzien. Welnu, neem dan maar eens de kaart van Afrika en kijk eens naar het onderste puntje. Op den eenen hoek ligt Kaapstad, op den anderen Port Elisabeth. Een beetje noordelijker vindt ge Natal, en in de omstreken van Natal wonen de Kaffers. Er zijn verscheidene Kaffervolken, maar van de zoogenaamde Zoeloe-Kaffers is ons het meeste bekend en daarom heb ik dit volk uitgekozen om u van te vertellen.

Tegenwoordig behoort geheel Zoeloe-land aan de Engelschen. In 1887 is er nog een groote oorlog geweest en toen hebben ze er het laatste stukje van ingepalmd.

Koning Dinizoeloe, die dat niets prettig vond en het de Engelschen erg lastig maakte, werd met twee van zijn opperhoofden gevangen genomen en naar het eiland St.

Helena gebracht, waar hij, geloof ik, nog woont en waar hij wel nooit vandaan kan komen.

Dit was de laatste Zoeloe-Koning. Tegenwoordig regeert de gouverneur van Natal in Zoeloe-land, en de Zoeloe's beginnen al geheel andere menschen te worden dan vroeger, toen ze de blanke menschen bijna nog niet kenden.

Omdat ze nu al zooveel gewoonten van de Europeanen hebben overgenomen, zou

het lang zoo aardig niet zijn als ik van de tegenwoordige Zoeloe's ging vertellen,

daarom speelt dit verhaal ongeveer in 1850, toen de zwart-achtige Zoeloe's nog bijna

altijd naakt rondliepen. Alleen op koudere dagen droegen zij

(4)

een mantel of ‘karos’ van dierenvellen, die ze kunstig aan elkâar hadden genaaid, door er gaatjes in te prikken en ze met pezen aan elkaar te verbinden. De mannen droegen een kleedingstuk, waarvan de voorste slip ‘Isinene’ en de achterste

‘Oemacha’ heette. Beide slippen of panden werden door een lederen riem om de lendenen saamgehouden. Ze bestonden uit strooken behaarde dierenvellen, of ook wel uit de gekrulde staarten van wilde katten. Deze laatsten werden vooral in den oorlog gedragen.

Ook de vrouwen en meisjes droegen leeren schortjes, waarop allerlei schitterende kralen genaaid waren. De vrouwen hadden daarenboven nog meestal een halve koeienhuid om het middel geslagen, die tot op de knieën af hing.

Ofschoon ze zich tegenwoordig een beetje meer aankleeden, geloof ik toch dat ze in hunne hutten nog wel ditzelfde ouderwetsche kostuum zullen gebruiken. In elk geval hebben de mannen nog hun kunstigen haarring op het hoofd, dien ge zeker op enkele prentjes wel zult opmerken. Zoo'n ring op het hoofd te maken, - dat is een heel werk. Maar de Kaffers hebben altijd veel tijd en dus kappen zij elkaar heel geduldig. Om den ring te maken, wordt eerst bijna het geheele hoofd kaal geschoren met een ‘assegaai’ of werpspies. Alleen rondom de kruin blijft een smalle krans van haren staan, en die worden met behulp van fijne pezen tot een vasten ring

samengevlochten. Daar wordt dan een mengsel van gom en houtskool over gegoten, en als dat is opgedroogd, wordt het geheele kunstwerk met vet gepolijst. Dat is wel een langdurig werkje, maar het behoeft dan ook niet elken dag gedaan te worden.

De Kaffer loopt er net zoolang mee rond, tot het haar flink aangroeit en de ring zich al hooger en hooger opheft op zijn hoofd.

Nynke van Hichtum, Oehoehoe I. Hoe een kleine kafferjongen page bij den koning werd

(5)

Jonge mannen en jonge meisjes dragen hun wollig zwart haar gewoonlijk heel eenvoudig. Alleen bij feesten steken zij er wel eens pennen van stekelvarkens in, of allerlei soorten van veeren.

Maar zoodra een meisje getrouwd is, krijgt ze ook een prachtig kapsel, waar ze erg trotsch op is. Dan wordt al haar haar afgeschoren, behalve een enkele lok op de kruin van het hoofd; en die lok wordt dan met vet en roode aarde stijf gemaakt, zoodat het wel een soort van handvat gelijkt, waaraan men de vrouw zou kunnen optillen.

Zooals ik reeds zei, zijn de Kaffers zwart van kleur, maar het is niet zulk dof zwart als bij de Afrikaansche negers. Er ligt een roodachtig waas over, alsof de helder roode kleur van het bloed door de zwarte huid heen schemert.

Ze zijn echter niet allen gelijk van kleur, maar dat roodachtig zwart vinden zij zelf het mooiste. Als ze van natuur dien tint niet hebben, dan wrijven zij zich trouw in met roode klei en vet. Hoe meer ze glimmen, hoe mooier ze zichzelf vinden!

De kinderen zijn bijna heelemaal blank als ze geboren worden, maar worden langzamerhand donkerder.

Tot hun zesde jaar loopen ze heelemaal naakt en hebben ze een heerlijk leven.

Maar daar zult ge meer van hooren in het verhaal van den kleinen Oehoehoe.

Ik hoop dat ge de geschiedenis zóó mooi vindt, dat ge er nog wel meer van zult willen weten, want er is heel wat te vertellen van Oehoehoe, dat verzeker ik u!

Welnu, als dit boek uit is, dan ga ik er nog een schrijven over wat er verder met hem gebeurde. Vindt ge dat goed? Ja? Nu, dan roep ik u allen toe ‘Tot weerziens!’

N.

VAN

H

ICHTUM

.

(6)

Eerste hoofdstuk.

De kraal van Matakitakit.

IN een vriendelijk dal, tusschen platte tafelbergen, lag de kraal van het opperhoofd Matakitakit.

1)

Als men op een van de platte bergen stond, zag men de kraal in de diepte liggen, omringd door laag kreupelhout. Uit de smalle bergkloven schoten hooge boomen op. De hellingen waren geheel bedekt met lage mimosa's.

1) De gemakkelijkste uitspraak van dit woord is. Mà-ta-ki-tà-kit, klem toon op Ma en ta.

Nynke van Hichtum, Oehoehoe I. Hoe een kleine kafferjongen page bij den koning werd

(7)

Op eenige mijlen afstands van de kraal stroomde een breede rivier, omzoomd door dicht kreupelhout, waarin zich bij dag de wilde dieren schuilhielden, die men 's nachts rondom de kraal hoorde huilen, brullen en janken.

De kraal bestond uit een grooten kring van ronde hutjes, met een open plaats in het midden - de ‘isibaya’, waar het vee des nachts werd opgesloten om het voor wilde dieren en vee-dieven te bewaren. Rondom de isibaya was dan ook een stevige schutting gemaakt van toppen van dorenboomen; en rondom den kring van hutjes was weer een schutting gebouwd, bestaande uit twee rijen stevige, puntige palen, die zóó waren bijeengebonden, dat hunne boveneinden elkaar kruisten. Als een vijand deze schutting mocht willen beklimmen, dan konden Matakitakit en zijne vrienden hem met hunne lansen door de openingen heen treffen, en bovendien zou hij zich geducht bezeeren aan de scherpe, naar alle richtingen uitstekende punten der palen.

De opening in de buitenste schutting, waardoor menschen en koeien uit- en ingingen, was zóó nauw, dat de dikste koeien er slechts met moeite door konden.

Dat was opzettelijk zoo ingericht om het stelen van het vee moeielijk te maken. En 's nachts werd die opening ook nog stevig gesloten met stokken en palen.

Ook de ingang van de isibaya was even nauw, en met een gevlochten hekje gesloten. Tegenover den ingang waren in de isibaya nog twee kleine ronde

omheiningen getimmerd. Dit waren de bewaarplaatsen voor de groote kalveren. De kleintjes waren nog te teer om aan zichzelf te worden overgelaten; die sliepen bij de menschen in de hutten.

Achter de kalverhokken stonden de drie grootste hutten,

(8)

de woningen van het opperhoofd Matakitakit en zijn beide getrouwde zonen. Behalve dat de hutten der opperhoofden een beetje grooter waren dan de andere, zagen ze er allen precies gelijk uit. Van buiten geleken ze veel op platte bijenkorven. En van binnen? Hoe waren ze van binnen?

We zullen er eens één nauwkeuriger bekijken. Hier hebben we de hut van Kolelwa en zijn vrouw Nomboena. Zij is gemaakt door vrouw Nomboena zelve. Daartoe stak zij eerst een aantal lange, buigzame stokken in een kring in den grond, en bond die van boven bij elkâar. Daarna legde zij lang riet over de stokken, en vlocht dat telkens te zamen met taaie stengels van zekere klimplant, die de Kaffers ‘apentouwen’

noemen, omdat de apen in de bosschen zich er dikwijls langs laten afglijden.

Deze apentouwen zijn soms zoo dik als kabeltouwen, maar voor het vlechten van hare hut gebruikte vrouw Nomboena een dunnere soort. O, ze kon zoo netjes vlechten!

Zij was er zelf trotsch op.

Toen het gebouwtje klaar was, werd er een lage opening in gemaakt, waar een man juist op handen en voeten door kon kruipen; het gat werd omgeven met een stevigen rand van vlechtwerk, en gesloten met een aardig deurtje, keurig net

gevlochten door Kolelwa, en - de hut was klaar. Ramen en schoorsteenen zijn maar overtollige dingen, vinden de Kaffers.

Toen moest de vloer nog in orde gemaakt worden, want daar was vrouw Nomboena erg netjes op. Zij haalde in groote manden de aarde van een grooten Afrikaanschen termitenheuvel. ‘Termiten’ zijn min of meer op mieren gelijkende diertjes, die dan ook wel eens ‘witte mieren’ worden genoemd. Zooals deze naam aanduidt, zijn ze witachtig, of liever vuil-

Nynke van Hichtum, Oehoehoe I. Hoe een kleine kafferjongen page bij den koning werd

(9)

geel van kleur, en veel grooter dan onze zwarte of roodachtige miertjes. Deze termiten bouwen hooge nesten van zeer fijne klei, die ze bovendien nog met hunne bekjes zorgvuldig bewerken en kneden tot ze geheel effen is. De Kaffers zijn dol op deze klei. Ze vermengen die met water, en gebruiken ze voor vloeren, daar ze gemakkelijk hard gestampt kan worden.

In het midden van den vloer maakte Nomboena een kring met een opstaanden rand van aarde; - dat was de vuurhaard. Rondom dien haard liggen de menschen 's nachts te slapen, met hunne voeten tegen den opstaanden rand.

Toen Nomboena den vloer hard gestampt had, ging ze dien polijsten met zachte steenen, zoolang tot hij glom als een spiegel, en toen werd alles bestreken met versche koemest.

Een beetje vies, niet waar? Ja, wij zouden het zelfs héél vies vinden, maar Nomboena was dat niet met ons eens. Zij vond dat eerst nu alles heel zindelijk en netjes was.

Achter in de hut plaatste zij een rij manden met koren, en potten met zure melk en bier; en - geen Koning in Kafferland begeert een betere en nettere woning dan die van Kolelwa en Nomboena!

Hier woonden ze met hun beiden in vrede, en sliepen 's nachts rustig op hunne fijngevlochten matten, met een kunstig uitgesneden blok hout als hoofdkussen.

Kolelwa verzorgde het vee van Matakitakit, en ook zijn eigen twee koeien; hij ging op de jacht, en in zijn vrije uren was hij ook nog smid.

Nomboena bewerkte den tuin, hield het hutje in orde, en maalde dagelijks het

noodige koren tusschen twee groote steenen. En 's avonds, als het werk gedaan was,

ging zij op

(10)

handen en voeten staan en stak haar bovenlijf buiten het hutje, om zoo een gezellig praatje te maken met de vrouwen en meisjes uit de andere hutjes. Gewoonlijk kregen ze dan ruzie samen, en Kolelwa en de andere mannen moesten dikwijls met een stuk hout den geheelen troep kijvende vrouwen uit elkâar jagen.

Maar dat was nu eenmaal zoo de gewoonte; en al kreeg Nomboena dan ook nu en dan eens een harden klap met dat stuk hout, daarom hield ze toch niet minder van haar Kolelwa.

In hun eigen huisje was het altijd even rustig - altijd; behalve juist op het tijdstip waarop dit verhaal begint.

Oehoehoe wordt geboren.

Ofschoon het nacht was, en buiten de hyena's lachten dat het een aard had, krioelde het in de hut van buurvrouwen, die allen vol bewondering het pasgeboren kindje van Nomboena bekeken. Daar lag het, op den schoot van zijn grootmoeder, te schermen met zijn kleine knuistjes, juist zooals de kleine kindertjes bij ons doen. Ook was het nog niet zwart of chocoladekleurig, zooals alle groote menschen om hem heen; het had een tamelijk blanke kleur. De oogjes echter waren reeds schitterend zwart.

De vrouwen verdrongen elkander om het aardige kleine menschje te bekijken;

maar op eens weken zij terzijde, om plaats te maken voor een nieuwen bezoeker die de hut kwam binnenkruipen. Het was de medicijnman, die het kindje kwam ‘inenten’, zoo zouden wij het haast kunnen noemen. ‘Hoe heet het kind?’ vroeg hij. Ja, daar had nog niemand over nagedacht. Nomboena keek eens om zich heen, of er ook iets

Nynke van Hichtum, Oehoehoe I. Hoe een kleine kafferjongen page bij den koning werd

(11)

was waarnaar ze hem zou kunnen noemen... Daar klonk scheller dan ooit het schateren der hyena's buiten de omheining van de kraal: ‘Oe-hoe-hoe! Oe-hoe-hoe!’ Dat was een teeken voor Nomboena. ‘Hij zal Oehoehoe heeten,’ zei ze.

‘Dat is goed,’ zei de medicijnman, en onder een diepe stilte begon hij in alle lichaamsdeeltjes van het arme kleine ding insnijdingen te maken, die hij daarna inwreef met medicijnen, ‘om den kleinen Oehoehoe voorziekte te bewaren.’ Dat gebeurde nu wel met een heel goed doel, maar de kleine man vond het alles behalve prettig, en schreeuwde uit volle borst, half van pijn, half van honger.

Nomboena zou erg veel lust gehad hebben dien honger van haar zoontje te stillen, toen de inenting was afgeloopen. Maar ach, dat mocht nog niet gebeuren, de medicijnman had het verboden.

Met veel moeite gelukte het de vrouwen het kindje in slaap te sussen; en toen het eindelijk, in een dierenhuid gewikkeld, heerlijk sluimerde, gingen de vrouwen elk naar haar eigen hut, en ook Nomboena vond eindelijk den slaap.

Van nu af werd Nomboena niet meer bij haar eigen naam genoemd; zij was nu de

‘moeder van Oehoehoe’, en was dan ook niet verwonderd, toen de medicijnman haar den volgenden dag ‘Ma-Oehoehoe’ noemde.

Zij was trotsch op dien nieuwen naam, en erg blij dat de groote man kwam om haar zoontje nog eens onder handen te nemen; want eerst als dat was afgeloopen, mocht het arme kleine schepseltje voedsel hebben.

De medicijnman maakte nu de insnijdingen nog wat dieper, en wreef ze nog eens

in met de scherpe medicijnen.

(12)

Het arme kind schreeuwde uit alle macht, en spartelde met zijn kleine handjes en voetjes. Zijn ‘Ma’ kon het haast niet aanzien, maar daar was nu eenmaal niets aan te doen! Zoo werd hij sterk en krachtig gemaakt vooi zijn volgend leven, meende zij.

Eindelijk bad de medicijnman met het kindje afgedaan, en nu mocht de moeder haar jongen geheel afwasschen, en daarna laten drogen door hem boven het houtvuur heen en wêer te bewegen.

Daarop volgde nòg iets wat Ma-Oehoehoe erg belangrijk

vond. Nu zou ze haar jongen eerst eens recht mooi maken! Ze nam een aarden potje met roode oker-aarde, en smeerde het arme schaap daar geheel mêe in, van zijn hoofdje tot aan de kleine voetjes met de krampachtig trekkende teentjes. - Het lieve aardige kindje zag er allerbespottelijkst uit, maar zijn moeder was verrukt, en smeerde het beetje oker dat er nog over was, op haar eigen wangen - die kostelijke roode klei!

Oehoehoe was nu moe geschreeuwd en gespar-

Nynke van Hichtum, Oehoehoe I. Hoe een kleine kafferjongen page bij den koning werd

(13)

teld, en zou zeker van honger en zwakte gestorven zijn, zooals dat dikwijls met kleine kafferkindertjes gebeurt, als nu zijn verdriet niet eindelijk uit was geweest.

Hij kreeg nu permissie om een beetje te drinken, en daarna ging hij lekker slapen na alle vermoeienissen. In een stuk zachte huid gewikkeld, slingerde zijn moeder hem op haar rug, en bond de uiteinden van de huid zóó om haar lichaam vast, dat Oehoehoe als 't ware in een zak lag waar hij niet uit kon vallen.

Daarna nam zij haar zware lompe spade, en ging met de andere vrouwen het land

bewerken. Daar was ook de vrouw van Matakitakit. Die had óók een klein kindje op

haar rug, in een draagmand van glimmende blauwe en witte kralen. O, wat was

Nomboena jaloersch op dat prachtstuk! Al woog het ding ook wel tien pond, ze had

wel graag dat vrachtje er nog bij willen dragen, als ze maar zoo'n mooi nestje voor

haar kleinen Oehoehoe had kunnen krijgen!

(14)

Tweede hoofdstuk.

Olifanten.

OEHOEHOE groeide als kool op moeders rug, en toen er een jaar voorbij was kon hij al loopen, en was er een klein zusje dat het plaatsje in de zachte dierenhuid op Nomboena's rug innam. Dat zusje heette Oenontsimbi, wat ‘dochter van ijzer’

beteekent, omdat haar moeder juist op den dag van haar geboorte een nieuw ijzeren houweel of spade van haar man had gekregen.

En toen Oenontsimbi één jaar oud was en Oehoehoe twee, toen sliep er alwêer een ander klein kindje op moeders rug: een jongentje dat Inyati (buffel) heette, omdat de mannen van de kraal op den dag zijner geboorte op de buffeljacht waren geweest.

Nynke van Hichtum, Oehoehoe I. Hoe een kleine kafferjongen page bij den koning werd

(15)

Weer een jaartje later kwam zusje Oembila (maïs) op de wereld; die was zoo genoemd omdat juist toen de maïs geoogst werd.

Oehoehoe en Oenontsimbi waren toen al een paar kleine, vroolijke zwarte deugnieten, met schitterende oogjes en blinkende witte tandjes.

Zij waren de lievelingen van de geheele kraal; en als er soms menschen zaten te eten bij de een of andere hut, kregen ze altijd een handvol mêe, of ook wel een lepel

‘amasi’ (zure melk) of een slokje ‘oetsjoealla’ (bier).

Ze hadden een goed leven en heel veel pret. Maar eens op een nacht werden ze verschrikt wakker, doordat vader en moeder hen alle vier midden in hun slaap oppakten, en, bij de buitenste omheining van de kraal gekomen, hen allen trakteerden op een vreeselijk pak slaag.

O, wat schreeuwden die arme stakkers! Ze begrepen er niets van! Wat hadden ze toch voor kwaad gedaan?

Door hun vreeselijk schreeuwen en huilen hielden ze alle vier de oogjes gesloten, en zagen dus niet hoe alle kindertjes van de geheele kraal op hetzelfde oogenblik juist zoo mishandeld werden. Door hun eigen gejammer hoorden ze ook het oorverdoovend geraas niet dat de anderen maakten.

En alle moeders bleven maar klappen uitdeelen, en de arme kleintjes schreeuwden steeds harder. Ook de honden blaften woedend door elkaar, en de mannen zwaaiden met brandende fakkels.

Wat was er toch te doen?

Buiten de kraal kraakten dorre takken onder zware lompe pooten, - een

vreemdsoortig snuiven liet zich hooren, - daar was een geheele troep olifanten, en

als die binnen kwamen, zouden ze zeker de geheele kraal vernielen!

(16)

Nu wordt er verteld, dat een olifant erg bang is voor 't geschreeuw van kinderen.

Werkelijk gelukt het dikwijls, de groote dieren daarmêe te verjagen.

Ook dezen keer leek het wel of het vreeselijke gehuil en gekerm den troep op de vlucht zou jagen. Kijk, ze keerden zich al om en draafden weg; de grond dreunde er van!

Ja, de troep ging weg! Alleen één groote mannetjesolifant bleef, - een onvoorzichtige jongen had hem gewond met een speer en nu was hij woedend geworden. Hij maakte een geluid als van een trompet, en vernielde de omheining met zijn groote slagtanden en met zijn slurf.

De arme ouders wisten haast niet, hoe ze hunne kinderen voor het groote beest zouden beschermen. Zij vluchtten, zoo snel ze maar konden, in de isibaya, maar verwachtten elk oogenblik dat het dier hen ook daar zou volgen.

In gespannen verwachting keken ze door de omheining

Nynke van Hichtum, Oehoehoe I. Hoe een kleine kafferjongen page bij den koning werd

(17)

van gekruiste palen. De koeien waren ook angstig geworden, en holden verschrikt door de isibaya.

Het monster liep tusschen de hutten door, zwaaiende met zijn slurf. Daar zag hij een hut waar een vuur brandde. Gewoonlijk worden alle wilde dieren daardoor afgeschrikt, maar dezen keer scheen het den olifant nog maar wilder en razender te maken.

Woedend stoof hij er op af, vernielde de hut, en trapte alles plat. Een zieke vrouw die rustig in de hut lag te slapen, werd dood getrapt, en haar man ontkwam slechts met moeite, door tusschen de logge pooten van den olifant door te kruipen.

Onderwijl had het opperhoofd Matakitakit alle mannen uit de kraal bijeen geroepen, en met hunne ‘assegaaien’ (speren of lansen) vielen zij den olifant aan.

Het gevecht duurde lang. Toen de morgen aankwam was het dier verzwakt door bloedverlies, maar nog niet dood. Het zag er uit als een reusachtig stekelvarken, zooveel lansen staken er in zijn lichaam!

Eindelijk gaf het den strijd op. Het bloed stroomde aan alle kanten uit zijn wonden;

het stortte neer, op zijn knieën, en juist boven op een hut! - Een gekraak van het brekende dak, - en daar lag het groote dier - morsdood!

Nu was er feest in de kraal!

Het was ondertusschen helder dag geworden, en niemand dacht meer aan slapen.

Het lichaam van den olifant werd buiten de kraal gesleept, zoodat de vrouwen gelegenheid hadden om de vernielde hutten wêer op te bouwen.

Na wat gegeten te hebben, trokken dezen dan ook vroo-

(18)

lijk er op uit om hout te hakken, en riet en apentouwen te zoeken, en zongen daarbij het gewone lied: ‘Akoosiniki, ingonyama, izeezwi!’ En bij het einde van elk vers stampten ze met hare houweelen op den grond en zongen: ‘Haw! haw! haw!’ en met hare kleinste kinderen op den rug, waren ze al gauw in de bosschen verdwenen.

Nynke van Hichtum, Oehoehoe I. Hoe een kleine kafferjongen page bij den koning werd

(19)

Derde hoofdstuk.

Het slachten van den olifant.

OEHOEHOE mocht tot zijn vreugd naar de mannen blijven kijken. Hoegelukkig dat

hij nu niet meer op moeders rug behoefde te zitten! Hij vond zich al heel groot, en

verbeeldde zich haast al dat hij zelf den olifant gedood had. Hij had den vorigen dag

een kleine houten assegaai van zijn vader

(20)

gekregen, en dien had hij ook naar het groote beest gegooid, even als de groote mannen deden.

Toen dan nu ook eerst de staart was afgesneden en daarna de slagtanden

uitgebroken, werd er gevraagd wie den olifant het eerst getroffen had; want het was de gewoonte, dat hij die het eerst zijn assegaai geworpen had, de slagtanden mêe naar huis mocht nemen.

Gewoonlijk werd er altijd gauw geantwoord op zulk een vraag; maar nu bleef het een poosje stil, want de onvoorzichtige groote jongen, die het eerst het dier gewond en daardoor zoo boos gemaakt had, was een beetje bang voor straf en durfde dus maar niet zoo dadelijk ‘Ik!’ roepen.

Daar werd de vraag nog eens gedaan en een héél fijn, pieperig stemmetje riep:

‘Ik! ik!’ en daar stapte mij die kleine, brutale Oehoehoe ineens midden in den kring der mannen, en stak zijn kleine handjes uit om de slagtanden in ontvangst te nemen.

Een oogenblik keken de mannen verbaasd - toen schaterden ze het allen uit.

Vader Kolelwa nam zijn dapperen zoon op den arm en zei: ‘Nu, als jij den olifant gedood hebt, wijs mij dan de assegaai eens aan waarmêe je het gedaan hebt!’

‘Wel,’ zei Oehoehoe, ‘ik deed het met mijn eigen assegaai, en die gooide ik met zooveel kracht, dat het beest al heel gauw dood was.’

Maar helaas, hoe hij ook zocht, de houten assagaai van Oehoehoe was niet te vinden!

‘Nu, dan heb jullie hem er uit getrokken, want ik hèb hem gegooid, dus hij moet er in zitten, ik gooi nooit mis!’ riep de kleine man boos.

Ieder had schik in hem, en hoewel hij de slagtanden

Nynke van Hichtum, Oehoehoe I. Hoe een kleine kafferjongen page bij den koning werd

(21)

Toen haalden de Kaffers met lange stokken de gloeiende kolen uit de heete asch.

(22)

niet kreeg, werd hem toch een lekker stukje van den gebraden poot beloofd, en bleef hij verder geduldig toekijken. ‘Want,’ dacht hij, ‘als ik dan later eens weer een olifant schiet, dan weet ik meteen hoe ik hem moet slachten!’

Een Europeesch kind zou het zeker erg griezelig gevonden hebben, te zien hoe de mannen een groot gat in de eene zijde van den olifant sneden en daar zelf inkropen om de beste deelen van het beest er uit te snijden, maar Oehoehoe vond het heel aardig en zat er doodbedaard bij.

Ondertusschen maakten een paar andere mannen vier ovens klaar, om de pooten in te braden.

Voor elken poot werd een heel diep en wijd gat in den grond gegraven, en in elk gat een vuur aangelegd. Zoodra deze vuren begonnen te branden, werd er een heele hoop droog hout op gestapeld en tot asch verbrand.

Toen haalden de Kaffers met lange stokken de gloeiende kolen uit de heete asch.

Dat was een heet werkje, en de mannen konden het niet lang volhouden. Beurt om beurt gaven ze elkâar de stokken over, totdat alle kolen uit de gaten waren gehaald.

Toen werd in elk gat een poot gerold en met gras en bladeren bedekt. Daaroverheen spreidden ze wêer de kolen, en de nog heete asch, en een nieuw vuur werd er boven aangelegd.

Toen al het hout geheel verbrand was, zei Matakitakit: ‘Ziezoo, nu zijn de pooten gaar!’

Ze werden met lange, scherpe stokken onder het vuur vandaan gehaald; en jawel, òf ze gaar waren! De pezen, het vet, de kraakbeenderen, alles was zacht en week als gelei.

O, wat smulden die Kaffers! En Oehoehoe zat naast zijn vader, en kreeg flink zijn deel van de lekkernij.

Nynke van Hichtum, Oehoehoe I. Hoe een kleine kafferjongen page bij den koning werd

(23)

Zelfs op den onvoorzichtigen jongen die het eerst zijn assegaai geworpen had, was niemand meer boos. Hij had eerlijk de slagtanden verdiend, en kreeg die dan ook allebei mêe naar huis. Hoe heerlijk! Voor elken slagtand kon hij wel een kalf koopen, en die kalveren zouden groeien, en dan zou hij twee koeien hebben, en dan zou hij zijn best doen nog meer koeien te krijgen; - zóóveel, dat hij zelf een rijk opperhoofd kon worden en een kraal bouwen en zooveel vrouwen trouwen als hij maar wilde;

want een opperhoofd moest nu eenmaal veel vrouwen hebben, wie zou anders al het werk doen?

Zoo droomde de groote jongen, en Oehoehoe keek hem met jaloersche oogen aan,

want hij vond nog altijd dat hij zelf de slagtanden eigenlijk verdiend had!

(24)

Vierde hoofdstuk.

Kaffer-Vrouwen.

NADAT allen van de pooten gesmuld hadden, werd het overige vleesch van den olifant in lange smalle repen gesneden, die de kaffers ‘tongen’ noemen, en te drogen gehangen in de groote, vreemde Euphorbia-boomen, die veel op cactussen gelijken, - niet op onze kleine pot-cactussen, maar op de reusachtige cactus-planten van Zuid-Amerika, die 50 tot 60 voet hoog worden.

Nynke van Hichtum, Oehoehoe I. Hoe een kleine kafferjongen page bij den koning werd

(25)

Daar klonk van verre het gezang der vrouwen, die genoeg hout hadden gehakt om de vernielde hutten en omheiningen te herstellen.

Daar kwamen ze aan, loopend in lange rij langs rijpende maïsvelden, en boschjes van rood en geel bloeiende heesters, en onder de hooge aloë's door, die nu ook in vollen bloei stonden.

Langzaam kwamen ze aanstappen, met hare zware vrachten hout op het hoofd en de zware kinderen op den rug.

En toch zongen ze nog haar eentonig: ‘Haw, Haw! Haw!’

Die arme vrouwen! Terwijl de mannen hun feestmaal hadden gehouden, hadden zij den geheelen morgen hard moeten werken, en ook nu nog mochten zij er niet aan denken eenige rust te nemen. Vóór de avond viel, moesten alle hutten en omheiningen weer opgebouwd zijn!

En zoo keken ze maar even met begeerige blikken naar het lekkere vleesch, en marcheerden toen weer verder. Oehoehoe, die juist met zijn vriendje Maslamfoe aan het harddraven was, elk op een kalf gezeten, zag zijn moeder tusschen de vrouwen.

Zij had een zware vracht hout op het hoofd, zijn zusje Oembila, die uit alle macht schreeuwde, op den rug, en den kleinen Inyati bij de hand. Ook deze huilde van vermoeidheid en moest haast meêgesleept worden.

‘Wat ben ik blij dat ik geen vrouw ben!’ dacht Oehoehoe. ‘Wij mannen hebben toch heel wat prettiger leven! Maar toch zal ik probeeren moeder vandaag wat te helpen, zij heeft het zoo druk!’

En hij liet zich stilletjes van zijn kalf glijden zonder dat Maslamfoe, die hem

vooruit was, het zag, en kroop op handen en voeten door het lange gras naar de kraal.

(26)

O wee, als de andere jongens hem gezien hadden, wat zouden ze hem hebben uitgelachen omdat hij de vrouwen ging helpen!

Thuisgekomen hielp hij zijn moeder eerst alles aandragen wat zij noodig had, en toen ze aan het vlechten was en hij niets meer voor haar kon doen, hield hij de kleintjes bezig, opdat die haar niet lastig zouden vallen.

Oembila was gelukkig weêr in slaap gevallen, maar Inyati was kribbig en lastig;

en dus was Ma-Oehoehoe (zoo werd ze nog altijd genoemd omdat Oehoehoe haar oudste zoon was), erg blij dat Oehoehoe met hem ging spelen.

Ook zusje Oenontsimbi kwam er bij en was heel erg in haar schik dat Oehoehoe, die een jongen was en een jaar ouder dan zij, zich vandaag niet te groot en te deftig vond om ook met haar te spelen.

Zij speelden met het kleine broertje een spelletje als ons ‘Torentje, torentje bossekruit!’

Zij bouwden een torentje van hunne zes vuistjes en zongen dan: ‘koembelele, koembelele, pangalala!’ En bij het laatste ‘la!’ trokken ze hunne handjes vlug weg, met den nagel van den duim omhoog, zoodat hij die het niet vlug genoeg deed, zich bezeerde aan den nagel van den ander. Maar met 't kleine broertje Inyati, die nog maar anderhalf jaar was, waren ze toch wel een beetje voorzichtig. Toen dit hen verveelde, ging de groote broer Oehoehoe, die al drie en een half jaar oud was, goochelen met maïskorrels, zooals hij de groote jongens dat wel eens had zien doen.

Hij kon het nog wel niet zóó goed als zij, maar voor zijn jaren was hij toch verbazend vlug en handig, en de twee kleineren waren stom van verbazing als ze een maïskorrel, dien ze meenden dat hij in zijn rechterhand had, in zijn

Nynke van Hichtum, Oehoehoe I. Hoe een kleine kafferjongen page bij den koning werd

(27)

linker terugvonden, en eens zelfs in het wollige kroeshaar van den kleinen Inyati.

Eindelijk werd Oembila weêr wakker en schreeuwde weêr uit volle borst.

‘Kom, Oehoehoe’, zei Nomboena, ‘houd haar nog eventjes stil met je nodiwoe;

ik heb straks de hut klaar, en dan ga ik koren malen en pap voor jelui koken als de zon ondergaat.’

Gehoorzaam nam Oehoehoe zijn ‘nodiwoe’, een langwerpig smal stukje hout, in het midden dikker dan aan de kanten. Aan het eene eind van de nodiwoe was een dunne leeren riem gebonden, en op het andere eind van den riem een dwarshoutje, dat als handvat gebruikt werd. Dit nam Oehoehoe in de hand, en zwiepte toen den nodiwoe snel in de rondte.

Het snelle rondzwaaien van den nodiwoe en het vreemde, gierende geluid dat het ding maakte, deden de kleine Oembila kraaien van de pret, en zoo kon Nomboena rustig haar werk afmaken.

Eindelijk was de hut klaar, en nu kwam het korenmalen aan de beurt, dat een vreeselijk zwaar werk is.

Nomboena was erg vermoeid. Het vet waarmeê zij was ingesmeerd, smolt van de warmte en liep met stralen bij haar gezicht neer. Zij had echter maar even den tijd om een beenen schrapper te nemen, die er uitzag als een vouwbeen bij ons, en zich daarmeê het vet en het zweet van het gezicht en het lichaam te strijken.

Daarna werd een groote platte steen gehaald en nog een andere, langwerpig rond,

ongeveer in den vorm van een ei, en 25 of 30 centimeter lang. De groote platte steen

werd op een mat gelegd, waarop het gemalen koren kon afglijden.

(28)

Ondertusschen had Oehoehoe in de nieuwe, frissche hut, die er vrij wat aardiger uitzag dan de oude, die heelemaal zwart berookt was geweest, een vuur aangelegd.

Drie even groote steenen waren in het vuur geplaatst, en daarop had Nomboena een aarden pot gezet, gevuld met maïs (oembila) en water. Op den aarden pot stond een andere pot omgestulpt, en de reet tusschen de twee potten was dichtgesmeerd met koemest, zoodat de damp niet kon ontsnappen.

Toen de maïs lang

genoeg gekookt had, werd een gedeelte ervan uitgestort op den grooten platten steen, en Nomboena wreef de korrels, met een draaiende en schuivende beweging van den ronden steen, tot een soort van weeke pap. Het was erg zwaar werk! Met het geheele gewicht van haar lichaam moest zij op den ronden steen drukken, terwijl zij hem met alle kracht van haar beide handen heen en weêr bewoog.

Toen zij dan ook eindelijk genoeg maïs had gemalen voor de geheele familie, en het gemalene telkens van den steen had afgeschoven op de schoone eetmat, was zij doodmoe.

Maar er was nog meer te doen! Voordat ze zelf kon gaan eten, moest zij eerst haar man, die buiten met de andere mannen zat te rooken, zijn deel brengen.

Nynke van Hichtum, Oehoehoe I. Hoe een kleine kafferjongen page bij den koning werd

(29)

Zij nam een mand, zóó netjes en stevig gevlochten van grasstengels, dat er zelfs melk of water in bewaard kon worden. In die mand deed zij een groot deel van de pap of

‘isikaba,’ zooals het gemalen koren dan genoemd wordt, en een tweede vulde zij met

‘amasi’, de lekkere dikke zure melk, die in een andere groote mand achter in de hut bewaard werd. Toen nog Kolelwa's lepel, kunstig gesneden van hard acaciahout. De steel was uit één stuk gesneden, maar het leek wel of hij uit een bundeltje

bijeengebonden stokjes bestond. Op dezen lepel, door zijn vader gemaakt, was Kolelwa erg trotsch, en hij wilde nooit met een anderen eten.

Zonder een woord te zeggen, nam Kolelwa zijn maal in ontvangst, mengde de isikaba en de amasi door elkaar, en begon smakelijk te eten.

Naar zijn arme vermoeide vrouw zag hij niet om. En toch was hij niet slecht; op zijn manier hield hij zelfs van zijn Nomboena. Maar dat is nu eenmaal zoo bij de Kaffers: de vrouwen moeten al het zware werk doen, en een man zou door alle anderen hartelijk worden uitgelachen, als hij haar daarbij wilde helpen.

Eindelijk gingen ook Nomboena en de kinderen eten, maar eerst werden de kinderen eventjes buiten de hut gestuurd om te bidden tot ‘Oeloenkoeloenkoeloe’, den ‘Grooten, grooten Geest.’

‘Oeloenkoeloenkoeloe, geef ons isikaba! Oeloenkoeloenkoeloe, geef ons amasi!’

riepen de twee oudsten, want de anderen konden nog niet praten.

En toen mochten ze weer binnenkomen, en aten hunne buikjes dik.

(30)

Vijfde hoofdstuk.

Een dappere jongen.

OEHOEHOE was nu zes jaar, en moest al met de andere jongens de kalveren weiden.

Nu, dat vond hij wel prettig, ze konden daar buiten op de weiden zoo heerlijk spelen!

Dan lootten ze er om, wie een poos alleen op de kalveren zou passen, en de anderen speelden zoolang jagertje. Dat loten ging zóó in zijn werk: Een van de jongens nam zooveel lange grashalmen in zijn hand als er kinderen waren. In een van de grashalmen echter had hij vooraf een knoop gelegd. Elk moest er nu een trekken en hij, die den halm met den knoop te voorschijn haalde, moest een poos alleen oppassen.

Nynke van Hichtum, Oehoehoe I. Hoe een kleine kafferjongen page bij den koning werd

(31)

Dan gingen de anderen spelen. Er werden met een stok eenige plekjes aangewezen en gemerkt, waar het gejaagde wild nu en dan mocht stilstaan om adem te halen, en een beetje uit te rusten. Zoo'n plekje noemden ze ‘het struikgewas.’ Als het wild in

‘het struikgewas’ stond, rustten ook telkens de jagers even uit.

Vandaag was Maslamfoe een antilope, een andere jongen was de jager, en alle anderen zouden honden zijn die het wild opjoegen. Het was een wilde, prettige jacht.

Hoe snel liep die antilope en hoe blaften de honden! Eindelijk toch, na veel moeite, werd de antilope gevangen. Nu was de beurt aan Oehoehoe om ‘wild’ te zijn. Hij wilde 't liefst een leeuw wezen, zei hij, want hij hield er niet van om zoo laf weg te loopen. Hij wilde zich nu en dan liever eens omkeeren en vechten!

Nu, tegen een leeuw kon één jager het niet volhouden, er moesten er wel minstens vier zijn.

De jacht begon. Telkens keerde de leeuw Oehoehoe zich om, en deed uitvallen tegen zijn vervolgers. Ja, eens zelfs sprong hij onverwachts op den rug van een der jagers, en deed dien voorover buitelen in het gras. Toen ging er een gejuich op en Oehoehoe had schik, ofschoon juist op dat oogenblik de gevallen jager hem een paar schoppen gaf die raak waren!

Juist zou de jacht worden vervolgd, toen opeens alle kalveren uit elkâar stoven,

en er een vreeselijk gegil wêerklonk! De ééne herder, die door het lot was aangewezen

om er op te passen, kon ze met fluiten niet weer bij elkâar krijgen, zoodat alle jongens

moesten helpen. Maar onderwijl keken ze toch nieuwsgierig uit naar de oorzaak van

de verwarring.

(32)

Toen Oehoehoe die oorzaak in het oog kreeg, stond hij een oogenblik verstijfd van schrik. Daar liep in de verte een leelijke groote baviaan of ‘Sjakma’ met een klein kaffer-kindje

in zijn armen, en de moeder liep er schreeuwende achteraan.

Die moeder was - vrouw Nomboena zelve, dus moest het kleine kindje zijn jongste broertje Bopa zijn, dat pas een half jaar oud was.

‘Pas jelui op de kalveren!’ riep hij tegen de andere jongens, ‘en Maslamfoe, ga jij de mannen in de kraal waarschuwen!’

Maslamfoe stoof naar de kraal, en Oehoehoe en zijn moeder den aap achterna!

Het was een wilde jacht door boschjes met vreeselijk scherpe doornen, die moeder en zoontje het vel openscheurden.

Het was verwonderlijk te zien, hoe de aap op het kleine kindje paste, dat het zich niet zou bezeeren. Hij meende zeker dat het zijn eigen jong was. Nu, het kleine

Nynke van Hichtum, Oehoehoe I. Hoe een kleine kafferjongen page bij den koning werd

(33)

zwarte schepseltje leek daar dan ook wel een beetje op.

De jacht ging voort. Nu was het een echte jacht en geen spel meer, hoor! Toen ze uit het kreupelbosch kwamen, holden ze wêer een poosje voort over groene weiden, begroeid met prachtige, vuurroode amaryllen

Maar wat zagen ze van al die pracht? Daar voor hen uit zagen ze slechts één groote zwarte stip, die ze maar altijd in het oog hielden, - de aap met den kleinen Bopa!

Bijna hadden ze hem ingehaald. Daar beklom het beest een steile rots, en op den top gekomen, lachte het hen uit en danste in de rondte, met het kind op den arm.

Hij dacht zeker dat geen mensch hem daar kon volgen, maar Oehoehoe was gelukkig haast even vlug en lenig als de aap zelf; en ofschoon zijn glibberig lichaam, dat als altijd geheel met vet was ingewreven, hem wel wat hinderlijk was, zoodat hij telkens afgleed, gelukte het hem toch eindelijk, de rots te beklimmen. Onderwijl waren ook de mannen aangekomen met hunne assegaaien en knods-kerries.

1)

Zij durfden er echter den aap niet mêe gooien, uit vrees dat ze het kindje mêe zouden treffen.

Er viel niets anders te doen dan de geheele rots te omsingelen, zoodat het beest hen niet kon ontsnappen; en dan verder af te wachten wat er zou gebeuren. De aap was zóo verdiept in het kijken naar de jagers, dat hij niet merkte hoe Oehoehoe de rots beklommen had. Deze kroop weg achter een uitstekende punt van de rots, en wachtte daar zijn tijd af.

Daar kreeg de kleine Bopa zijn moeder in het oog, die

1) Knods-kerries zijn sterke stokken van hard hout, met een dikken ronden knop, die de Kaffers naar het wild slingeren en waarmêe ze zelfs groote vogels in de vlucht kunnen dooden.

(34)

daar beneden de armen naar hem uitstak, en hij spartelde zoo heftig, dat de aap hem bijna liet vallen.

Op dit oogenblik schoot Oehoehoe te voorschijn, scheurde den aap het kind van den arm, en liep er mêe naar de andere zijde van de rots.

Dadelijk werd de aap getroffen door verscheidene assegaaien en kerries, en viel dood neer. Zijn lichaam gleed bij den steilen rotswand neer, en kwam tusschen de jagers terecht.

Daar bemerkten ze dat er iets bewoog onder zijn eenen arm, - en kijk! daar kwam waarlijk nog een klein kindje te voorschijn kruipen, een héél klein, piepjong

apenkindje.

‘Niet doodmaken!’ riep moeder Nomboena. ‘Het is al erg genoeg dat het arme ding zijn moeder mist! Wij zullen het verplegen en opkweeken.’

Oehoehoe werd erg geprezen, toen het hem eindelijk gelukt was, met hulp van een der mannen, het kleine broertje veilig bij de steile hoogte nêer te brengen.

Vroolijk gingen allen naar huis, Nomboena met haar Bopa voorop, en achter haar Oehoehoe met den kleinen Sjakma-aap, dien hij gekregen had tot belooning voor zijn flink gedrag.

Nynke van Hichtum, Oehoehoe I. Hoe een kleine kafferjongen page bij den koning werd

(35)

Zesde hoofdstuk.

Het verhaal van den vogel die melk maakte.

THUISKOMENDE moest Nomboena weêr vlug aan 't werk. Zij wilde een nieuwen

tuin aanleggen; bij het omhakken van het kreupelhout daartoe, had zij den kleinen

Bopa even op den grond gelegd om zich vrijer te kunnen bewegen, en toen was de

aap gekomen en had het kind gepakt.

(36)

‘Maar nu doe ik het nooit weer, ik houd je altijd op mijn rug, Amtakama, mijn lieveling!’ zei ze tot Bopa; en ze nam haar houwel weêr op, en verwijderde vlug de reeds omgehakte struiken van den grond dien ze wilde bebouwen. Toen ging ze aan het hakken met haar zwaren akst, dat het een aard had. De grootste boom wortels groef ze uit, en nu en dan werd er eens een enkele graszode weggeslingerd; maar overigens besteden de Kaffers niet veel moeite aan hun grond. Als de bodem maar een beetje is losgemaakt, strooien ze het zaaikoren er in, en als het flink is opgekomen, hakken ze den grond nog eens weêr om en zaaien opnieuw.

Zoo gebeurde het, dat Nomboena tegen den avond toch nog het geheele veld op hare manier had omgehakt en bezaaid.

‘Foei’, zei ze 's avonds, toen het eten gedaan was en zij met hare kinderen buiten de hut zat om een beetje te bekomen van het zware dagwerk; ‘foei, wat heb ik hard moeten werken om dat veld nog bezaaid te krijgen! Als er nu van nacht maar geen melkvogel komt, die mij den boel weer bederft!’

‘Een melkvogel? Wat is dat voor een ding?’ vroeg Oehoehoe.

‘Heb ik je dat verhaal nog nooit verteld? Nu, dan zal ik het vanavond eens doen, omdat je zoo flink bent geweest, van morgen.’ En Nomboena begon:

‘Daar waren eens een man en een vrouw, die woonden in een kraal en zij hadden drie kinderen: twee jongens en een meisje. Zij waren heel arm en leden honger, en zij leefden van de melk uit een boom,

1)

die ze verkregen door insnijdingen in den bast te maken.

1) Een soort van Euphorbia.

Nynke van Hichtum, Oehoehoe I. Hoe een kleine kafferjongen page bij den koning werd

(37)

Maar het was geen lekkere melk, en de menschen die er van dronken, waren altijd even mager. Daardoor zagen zij er ook nooit zoo glanzig uit als vette menschen.

Eens op een dag ging de vrouw een ‘insimi’ (tuin) aanleggen; zij sneed eerst met haar grasmes het lange gras af en legde dat op een hoop. Het werd een heel hooge berg, want de tuin was groot. - Dat was het werk van den eersten dag, en toen de zon onderging hield zij met werken op en ging naar huis.

Pas was ze weg, of er kwam een vogel in haar tuin en die zong:

‘Gras van dezen tuin, Gras van dezen tuin, Verschijn, verschijn!

Werk van dezen tuin, Werk van dezen tuin, Verdwijn, verdwijn!’

En alle grashalmen stonden weer op hun vorige plaats. -

Toen de vrouw den volgenden morgen terugkwam, stond zij erg verwonderd. Zij maaide het gras weêr af en maakte er een hoogen berg van, en stak eenige stokken in den grond om de plaats goed te kunnen onthouden.

's Avonds ging zij weêr naar huis, en vertelde aan haar man hoe ze dien morgen al het afgesneden gras weêr aan het groeien had gevonden.

Haar man wilde het niet gelooven en was boos: ‘Hoe kan dit nu mogelijk zijn?’

zei hij. ‘Jij bent zeker lui geweest en je hadt geen lust om te werken, en nu vertel je nog deze leugen! Maak dat je wegkomt, of ik zal je slaan!’

Den derden dag ging de vrouw met een bedroefd hart

(38)

van huis, als zij dacht aan de woorden van haar man.

Zij kwam bij den tuin en vond het gras weêr aan 't groeien, juist als den vorigen dag. De stokken die ze in den grond gestoken had, waren er nog, maar anders zag ze niets meer van haar werk. Zij was erg verwonderd.

‘Komaan.’ dacht ze ‘ik zal het gras maar niet weêr afsnijden, ik zal den grond maar omspitten zooals hij is.

En zij begon te graven. Toen kwam de vogel en ging op een van de stokken zitten.

Hij zong:

‘Siti, siti, wie graaft hier in den grond van mijn vader?

Spade, uit den grond!

Spade-handvat, breek!

Gras-zoden, terug naar uwe plaatsen!’

En alles gebeurde, zooals de vogel gezegd had.

Bedroefd ging de vrouw naar huis, en vertelde aan haar man wat de vogel gedaan had.

Toen maakten ze met hun beiden een plan. Zij groeven een diep gat in den grond, en bedekten dat met stokken en met gras. De man kroop stilletjes in het gat en stak een van zijn armen recht omhoog, boven het gat uit.

De vrouw begon weer te graven. Dadelijk kwam de vogel wêer aangevlogen en ging zitten op de hand van den man, die boven het gat uitstak. En de vogel zong:

‘Dit is de grond van mijn vader,

Wie zijt gij, die daar graaft in mijn vaders grond?

Spade, breek in kleine stukjes!

Graszoden, vlug naar uw plaats terug!’

En wêer gebeurde alles juist zoo als de vogel zong.

Toen kneep de man zijn hand dicht en ving den vogel. En hij kwam uit den kuil te voorschijn.

Nynke van Hichtum, Oehoehoe I. Hoe een kleine kafferjongen page bij den koning werd

(39)

‘Jij deugniet!’ zei hij tot den vogel, ‘jij, die al het werk bederft dat wij doen in onzen tuin! Ik zal je dood maken! Je zult de zon niet meer zien! Met een scherpen steen zal ik je je kop afsnijden.’

Maar de vogel zei: ‘Ik ben geen vogel die doodgemaakt moet worden, ik ben een vogel die melk kan maken.’

De man zei: ‘Maak dan eens een beetje melk!’

En de vogel maakte een beetje lekkere zure amasi in zijn hand. De man proefde er van en het was heel lekker.

De man zei: ‘Maak nog een beetje melk, mijn vogeltje!’ En de vogel deed het.

De man zond zijne vrouw naar huis om een melkmand te halen en toen zij die bracht, vulde de vogel de mand met amasi.

De man was erg in zijn schik. Hij zei: ‘Deze lieve vogel van mij is meer waard dan een koe!’

Hij nam den vogel mêe naar huis en zette hem in een aarden pot met een mat er op als deksel.

Van nu af aan stond hij elken nacht van zijn slaapmat op, en vroeg den vogel melk voor hem te maken. Alleen zijn vrouw en hijzelf dronken er van. De kinderen dronken maar altijd de melk uit den boom. De namen van de kinderen waren: Gingsie, de eerstgeborene, een zoon; Loosie, zijn broertje en Doemangasje, zijn zusje.

De vader werd dik en vet en zijn huid werd glanzig.

Toen zei het meisje eens tot haar broertje Gingsie: ‘Waarom wordt toch onze vader zoo dik, terwijl wij zoo mager blijven?

‘Ik weet het niet,’ zei Gingsie, ‘misschien eet hij 's nachts wel.’

Zij spraken af, dat ze 's nachts wakker zouden blijven.

(40)

Midden in den nacht zagen ze hem opstaan. Hij ging naar de groote aarden pot achter in de hut, en nam de eetmat er af die er op gelegen had.

Zij hoorden hem zeggen: ‘Maak melk, mijn vogeltje!’ en hij dronk van de melk totdat hij genoeg had. Toen ging hij wêer liggen.

Den volgenden dag ging de vrouw uit om in haar tuin te werken, en de man ging een vriend opzoeken in een andere kraal.

De kinderen bleven thuis, maar ze mochten niet in de hut komen. Hun vader bond het deurtje stevig dicht, en verbood hen binnen te gaan zoolang hij niet thuis was.

Toen hij weg was zei Gingsie: ‘Vandaag zullen wij ook eens drinken van de melk die onzen vader zoo vet en glanzig maakt; wij willen nu vandaag eens geen melk drinken van den melkboom!’

‘Neen,’ zei het meisje, ‘dat willen we niet! Die melk is niet lekker en wij blijven mager. Ook ik wil vandaag eens van vaders melk drinken!’

Zij maakten het deurtje los en gingen in de hut. Gingsie nam de eetmat van den aarden pot en zei tegen den vogel: ‘Vogel van mijn vader, maak melk voor mij!’

De vogel zei: ‘Als ik de vogel van je vader ben, zet mij dan bij den haardrand en dan zal ik melk maken.’

Dat deed de jongen, en de vogel maakte een heel klein beetje melk.

De jongen dronk het op en zei: ‘Vogel van mijn vader, maak nog meer melk voor mij!’

De vogel zei: ‘Als ik de vogel van je vader ben, zet mij dan bij de deur en ik zal meer melk maken.’

Nynke van Hichtum, Oehoehoe I. Hoe een kleine kafferjongen page bij den koning werd

(41)

Dat deed de jongen, en de vogel maakte wêer een beetje melk en de jongen dronk het wêer op.

Toen zei het meisje: ‘Vogel van mijn vader, maak toch ook een beetje melk voor mij!’

En de vogel zei alwêer: ‘Als ik de vogel van je vader ben, zet mij dan in het zonlicht en ik zal melk voor je maken.’

Het meisje deed dit en de vogel maakte een heelen aarden pot vol melk. Toen begon hij te zingen:

‘De vader van Doemangasje kwam, hij kwam, Hij kwam, zonder dat ik het wist.

Hij ving mij en was eerst boos.

De kleine kinderen zijn samengekomen, Gingsie, de broeder van Loosie.

De rivier Oemkomanzi, daar kan niemand over, Niemand dan de Zwaluw,

De zwaluw met lange vlerken.’

En meteen spreidde hij zijn vleugels uit en vloog weg.

Maar het meisje dronk nog maar altijd van de lekkere melk.

De kinderen riepen den vogel: ‘Kom terug, vogel van mijn vader, kom toch terug!’

Maar de vogel kwam niet, en de kinderen zeiden tot elkâar: ‘Nu zal vader ons vandaag doodmaken.’

Zij liepen den vogel na, en kwamen bij een boom waarin veel vogels zaten.

De jongen ving er een van en zei tegen den vogel: ‘Vogel van mijn vader, maak melk voor mij!’

Maar in plaats van melk kwam er bloed en de jongen zei: ‘Dit is de vogel van mijn

vader niet!’

(42)

De vogel bloedde maar door, het bloed vloeide als een rivier, en verschrikt liet de jongen den vogel los.

De vogel vloog weg.

De kinderen waren angstig.

‘Als vader ons vindt, zal hij ons doodmaken!’ zeiden zij.

Des avonds kwam de vader thuis. Toen hij dicht bij zijn hutje kwam, zag hij dat de deur opengebroken was geweest en toen wêer dichtgebouden.

‘Ik had de deur geheel anders dichtgebonden,’ zei hij.

Hij riep de kinderen, maar alleen Loosie antwoordde.

‘Waar zijn Gingsie en Doemangasje?’ vroeg de vader.

Loosie zei: ‘Ik ging naar de rivier om te drinken, en toen ik wêerom kwam waren ze beide weg.’

De vader ging zoeken. Hij vond het meisje onder de asch, en den jongen achter een grooten steen. Dadelijk vroeg hij naar den vogel en zij vertelden de waarheid.

Toen nam de vader twee sterke leeren riemen, bond die zijn twee kinderen

Nynke van Hichtum, Oehoehoe I. Hoe een kleine kafferjongen page bij den koning werd

(43)

stevig om het middel, en hing ze op aan een boom, wiens takken over de rivier hingen.

En hij ging naar huis en liet hen daar alleen.

De moeder smeekte den man, de kinderen wêer los te maken; maar de man wilde niet.

Toen zij alleen waren, probeerde de jongen los te komen.

Hij klom bij den riem op en hield zich aan den boom vast. Daarna maakte hij den riem los, waarmêe zijn zuster gebonden was. Toen ze beide los waren klommen zij uit den boom, en liepen ver weg van hun vaders huis.

Zij reisden drie dagen en drie nachten.

Toen kwamen zij bij een groote rots en de jongen zei:

‘Rots, wees gij onze hut, wij hebben geen vader en geen moeder.’

En de rots opende zich, en de kinderen gingen er in wonen, en zij bleven altijd op die plaats.

De jongen ging alle dagen op de jacht en schoot allerlei wild. Daarvan leefden zij.

Toen zij daar al heel lang gewoond hadden, was het meisje groot geworden.

Toen kwam er op een dag een krokodil bij hun huis, en de jongen wilde hem dooden, maar het beest zei: ‘Ik ben wel een krokodil, maar je moogt mij niet doodschieten, ik wil je vriend wezen. Ga maar eens met mij mee!’

Toen ging de jongen mêe naar het huis van den krokodil, in een gat, diep onder het water.

De krokodil had vele koeien en ook heel veel koren. Hij gaf den jongen tien koeien

en tien manden vol koren. ‘Maar,’ zei de krokodil, ‘nu moet jij mij je zuster brengen,

want ik wil met haar trouwen.’

(44)

Daar de jongen nu ook al groot geworden was, gaf de krokodil hem een van zijn dochters tot vrouw.

En nu ging Doemangasje naar de kraal van den krokodil, met wien zij zou gaan trouwen.

De menschen vroegen haar: ‘Met wien wilt gij trouwen?’

‘Met Krokodil!’ zei het meisje.

‘Dan moet je mijn gezicht aflikken,’ zei de krokodil.

En het meisje deed het, - en ziedaar! De krokodil gooide zijn leelijke huid af, en een mooie, sterke zwarte man stond voor haar!

‘Kijk,’ zei hij, ‘de vijanden van mijn vader hadden mij betooverd, maar mijn lieve vrouw is sterker dan zij!’

Later kwam er een groote hongersnood in het land, en de moeder van Gingsie en Doemangasje kwam in hunne kraal, maar zij kende hare kinderen niet. De kinderen kenden haar echter wel en gaven haar te eten.

Zij ging wêer naar huis en toen kwam de vader. Hij herkende hen ook niet, maar zij kenden hem wel. Zij vroegen hem wat hij wilde, en hij vertelde hen dat er een groote hongersnood was in de kraal waar hij woonde. Zij gaven hem eten en hij ging naar huis. Later kwam hij wêer terug. Toen zei de jonge man: ‘Gij dacht zeker dat wij zouden sterven, toen gij ons in den boom hadt opgehangen!’

De vader was verwonderd en vroeg: ‘Zijn dit werkelijk mijne kinderen?’

Toen gaf Krokodil aan de ouders drie manden met koren, en zeide hen dat ze een hut moesten bouwen op de bergen.

Dat deden zij en daar op de bergen zijn zij later ook gestorven.’

Nynke van Hichtum, Oehoehoe I. Hoe een kleine kafferjongen page bij den koning werd

(45)

Inyati en Oembila en Bopa waren alle drie in slaap gevallen onder dit lange verhaal, maar Oehoehoe en Oenontsimbi hadden met schitterende oogen zitten luisteren.

‘Zullen wij ook samen in de wildernis gaan wonen, dade?’

1)

vroeg Oehoehoe aan zijn zusje.

‘Neen,’ riep het meisje, ‘ik blijf liever bij Ma en Bawo,

2)

en onze Bawo zou nooit alleen de lekkere melk opdrinken en ons die leelijke melk van den boom geven, waar men altijd zoo'n buikpijn van krijgt, nietwaar Ma?’

‘Neen,’ zei Ma-Oehoehoe, ‘dat zouden wij nooit doen. Men moet altijd van alles wat men heeft aan anderen mêedeelen. En nu gaan we allen slapen, het is al heelemaal donker!’

Een uur later was alles stil in de kraal. Alleen de ratten piepten schel, en vochten als razenden om de enkele maïskorreltjes die ze konden machtig worden. En Oehoehoe droomde een heerlijken droom, dat ook hij in de wildernis woonde in een rots, en dat hij alle dagen met werkelijke assegaaien en een echte dikke knods-kerrie op de jacht mocht gaan!

En toen den volgenden morgen de vogels hem wakker tjilpten, was hij nog heelemaal in zijn droom verdiept, en meende eerst dat het de ‘melkvogel’ was die daar zong.

1) Dade = zuster.

2) Bawo = vader.

(46)

Zevende hoofdstuk.

Een groote jachtpartij.

OEHOEHOE was nu tien jaar, en zijn vader had hem beloofd dat hij hem eens mêe zou nemen, als er wêer een groote jacht zou gehouden worden. Eindelijk was nu die heerlijke dag gekomen.

's Morgens vóór zonsopgang trokken zij uit. Er was den vorigen dag een groote kudde antilopen, kwagga's, giraffen en struisvogels gezien, en van dien troep wilde men er liefst zooveel mogelijk vangen. Eerst werd de kudde opgezocht, en toen men haar in de verte zag weiden, verdeelden de jagers zich in twee groepen. De oudere getrouwde mannen verborgen zich aan beide zijden van een diepe kloof tusschen de bergen. Deze kloof was aan het eene einde breed en ruim, en aan

Nynke van Hichtum, Oehoehoe I. Hoe een kleine kafferjongen page bij den koning werd

(47)

het andere einde waren de bergen zóó dicht bij elkâar, dat er maar een nauwe doorgang overbleef. Dit was dus juist een plaats die voor deze jacht geschikt was; de jongere jagers zouden stilletjes achter de kudde aansluipen, zonder dat de dieren er iets van merkten, en dan den geheelen troep in de kloof drijven.

Om op te passen dat de dieren niet zijdelings konden ontsnappen, was er een geheele rij schildwachten geplaatst, langs den weg waarlangs men de kudde wilde drijven. Natuurlijk waren ook al die schildwachten geheel in de struiken verborgen.

Oehoehoe mocht niets mêedoen, dan héél stilletjes achter zijn vader zitten om alles aan te zien, en hem nu en dan een van zijn assegaaien aanreiken als de dieren eenmaal in de kloof zonden zijn. Lang zaten ze te wachten. Oehoehoe verveelde zich wel een beetje, maar aan een van ons zou de tijd niet lang gevallen zijn. Het was een heerlijk gezicht. Voorbij de kloof stroomde een woest schuimende bergstroom, met prachtig geboomte aan beide zijden. Van boom tot boom slingerden zich de ‘apentouwen’ en andere klimplanten, met kleurige bloemen beladen. De stammen der boomen zaten vol grijs mos, dat als ruige baarden overal tusschen de takken naar beneden hing.

Aan een van de takken zag Oehoehoe het kunstig gevlochten nestje van een wevervogel hangen. Om aan de slangen te ontkomen, bouwen deze vogels hunne nesten altijd boven het water, aan de overhangende takken van de boomen.

Daarenboven is de ingang van het nest aan de benedenzijde, vlak boven het water;

deze opening voert langs een buisvormigen gang naar het eigenlijke nest, ongeveer

zooals de lange gang van een huis van de voordeur naar de

(48)

achterkamer voert. Alleen gaat die gang niet van voor naar achter, maar van onder naar boven, gelijk een steile trap.

Oehoehoe had veel lust, om eens te gaan kijken of er ook eitjes in het nestje waren;

maar hij mocht zich niet bewegen, had zijn vader gezegd.

Daar zat een van de wevertjes boven op het nest, en hij keek maar altijd strak naar dien eenen tak, daar boven zijn hoofd. Wat zou daar toch zijn? Oehoehoe keek eens goed toe - ja waarlijk, daar kronkelde zich een slang, en liet zich langzaam zakken boven het arme vogeltje. Het diertje werd hoe langer hoe angstiger, maar de slang keek het strak aan en 't vogeltje moest ook de slang aankijken, of het wilde of niet.

En de slang kwam al dichter en dichter bij - hu, Oehoehoe rilde er eventjes van, - en toen de kop van de slang, met de lange uitgestrekte tong, nog zoowat een halve el van het vogeltje verwijderd was, viel het arme diertje achterover, - dood van schrik en angst!

En de slang daalde snel op het nestje neer, belust op de arme jongen of op het wijfje daarbinnen!

Oehoehoe kon haast niet meer stilzitten. Hoe graag zou hij die leelijke slang den kop verpletterd hebben met zijn vader's knods-kerrie!

Maar met het wachten en kijken was 't nu gedaan.

De apen en bavianen, die allerlei dolle sprongen en bewegingen gemaakt hadden in de toppen van de groote boomen, begonnen opeens hard te schreeuwen, en de geheele troep verdween in een ommezien.

Een ander geschreeuw deed zich nu hooren. Het waren de jagers, die de kudde opjoegen en daarbij met alle kracht

Nynke van Hichtum, Oehoehoe I. Hoe een kleine kafferjongen page bij den koning werd

(49)

op hunne schilden sloegen om de arme dieren nog meer in de war te brengen.

Nog een paar minuten, en de voorhoede van de kudde stormde de bergkloof binnen!

Nu was de jacht gewonnen, want alle dieren zouden de voorhoede volgen, dat wisten de mannen zeker.

In een oogenblik was de geheele kloof vol kwagga's, giraffen en antilopen, - één verwarde hoop. En de jagers gooiden hunne wapens snel achter elkaâr naar de dieren.

De levenden vielen over de dooden, het was een afschuwelijk tooneel; maar Oehoehoe, die straks zoo'n medelijden met het arme vogeltje gehad had, stond nu te kijken met gloeiende wangen en schitterende oogen.

‘O, was ik toch maar een man en mocht ik toch meêdoen! Had ik toch assegaaien en kerrie's, wat zou ik gelukkig en dapper zijn!’

Kijk, daar waren een paar van de dieren aan het einde van de kloof gekomen, en probeerden daar te ontsnappen. Maar ook daar stonden jagers hen op te wachten, en dreven hen scherpe assegaaien in de borst.

Anderen probeerden terug te keeren, en een uitweg te vinden aan het breede einde van de kloof, maar daar waren de drijvers, en ook daar werden de angstige dieren met assegaaien bestormd.

En zoo werden de nog levende beesten heen en weêr gejaagd in de kloof, zoolang tot de jagers al hunne wapens hadden uitgeworpen.

Toen lieten de mannen de overgebleven dieren ontsnappen, en de groote berg van

dooden beloofde hun en hunne

(50)

families voor langen tijd voedsel, en mooie huiden om mantels van te maken.

En boven op de toppen der grijze rotsen stonden de vreemde Euphorbia-boomen, en staken hun bladerlooze takken als armen in de lucht. Het was alsof ze zich verwonderden over dien moord op zooveel onschuldige dieren, in de mooie wereld daar beneden, waar de roode amaryllen bloeiden, en de bloemtrossen der aloë's op hunne lange stengels zich wiegelend heenbogen naar de fijngebladerde acacias met haar zoetgeurende bloesems, terwijl de kleine schitterende suikervogeltjes juichend klapwiekten tusschen al die kleurenpracht!

Nynke van Hichtum, Oehoehoe I. Hoe een kleine kafferjongen page bij den koning werd

(51)

Achtste hoofdstuk.

De jachtdans.

ZINGEND en juichend kwamen de jagers thuis. Matakitakit en Sangatoe, het opperhoofd van een andere kraal, ongeveer een kwartier verder gelegen, gingen zitten in de isibaya; en de mannen van de beide kraals die samen gejaagd hadden, brachten al het doode wild en legden het voor de voeten der opperhoofden neer. Oehoehoe en de andere jongens moesten elk op zoo'n dood beest gaan liggen, om het voor booze toovenaars te bewaren.

Daar moesten ze blijven liggen tot de groote jachtdans was afgeloopen; en vreemd genoeg, ze vonden het heelemaal niet vervelend.

Oehoehoe lag op een giraffe, en het duurde niet lang of hij lag met zijn halve

lichaam in het bloed. Vreeselijk, niet-

(52)

waar? Maar de malle jongen was er trotsch op, hij vond die bloedvlekken een eereteeken; en toen hij eindelijk op mocht staan, had hij niet eens erg veel lust om ze af te wasschen.

De jachtdans was ondertusschen begonnen: de jagers hadden zich in rij en gelid geplaatst en marcheerden vóór-en achterwaarts, onder het maken van groote sprongen en het slaan op hunne schilden.

Zij zwaaiden met hunne wapens en werden erg wild en opgewonden. De voordanser, die met het gezicht naar hen toestond, was haast nog doller dan de anderen; hij sprong en stampte en schreeuwde zoo, dat hij wel krankzinnig leek.

Het was een vreemd tooneel, die wilde zwarte mannen met de witte schilden daar door elkâar te zien dwarrelen, terwijl de koestaarten waarvan hunne schorten (‘isinenes’) gemaakt waren, naar alle kanten slingerden en wapperden.

De opperhoofden zaten er kalm en statig naar te kijken, dronken oetsjoewalla zooveel ze maar lustten, en klapten nu en dan eens in de handen, als ze den dans erg mooi vonden.

Nynke van Hichtum, Oehoehoe I. Hoe een kleine kafferjongen page bij den koning werd

(53)

Negende hoofdstuk.

Mantels maken.

DAARNA werd het wild geslacht en een groot feestmaal gehouden, en de huiden werden bij de vrouwen gebracht. Dezen moesten ze eerst afschrappen, en dan zoolang wrijven met vet en met vermolmd acaciahout, tot ze geheel zacht en lenig waren.

Lenig moesten ze blijven ook nadat ze waren opgedroogd. Daarna werden er mantels

van gemaakt. Zoo'n mantel heet een káros, en is soms wel uit twintig stukken aan

elkaâr genaaid: en dat naaien doen de Kaffers zóó netjes, dat men heelemaal de

(54)

naden niet kan zien. De moeder van Oehoehoe en de vrouw van Matakitakit hadden elk een naald in een scheede om den hals hangen. Die van Nomboena was maar eenvoudig, en hing aan een ketting van gedroogde noten. De scheede waarin de naald bewaard werd, was van hout. O, wat was ze jaloersch op den prachtigen koralenketting van de opperhoofdsvrouw! Het waren wit met rood gestreepte en blauw met wit gevlekte koralen, waaraan de scheede van de naald der ‘Omkoeloe’ (groote vrouw) hing. En die scheede zelve was gesneden uit den hoorn van een rhinoceros, met een prachtig nagebootsten buffelkop als versiering.

De naalden van beide vrouwen waren hetzelfde. Ze geleken meer op onze vleesch-pennen, dan op de naalden die de vrouwen hier gebruiken. Ten eerste waren ze vreeselijk groot en lomp, en ten tweede hadden ze een knopje in plaats van een oog.

Met deze naalden boorden de vrouwen gaatjes in elk paar huiden die ze aan elkâar wilden naaien, nadat ze die nauwkeurig aan elkâar hadden gepast, en goed acht gegeven dat de haren niet aan de binnenzijde te zien kwamen.

Tot draden gebruikten ze de nekpezen van giraffen, welke pezen eerst in het water hadden gestaan tot ze geheel week waren, en toen zoolang waren geklopt tusschen twee steenen, tot ze zich in dunne vezels verdeelden.

Deze vezels nu werden door de in de huiden geprikte gaatjes gestoken, en aan de binnenzijde stevig en netjes aan elkâar geknoopt. Zoo gingen de vrouwen door totdat er een naad klaar was; en daarna werd deze zoolang platgewreven,

Nynke van Hichtum, Oehoehoe I. Hoe een kleine kafferjongen page bij den koning werd

(55)

tot men aan den buitenkant niets meer kon zien van het geheele naaisel.

Het was een wonder, hoe ze dat zoo netjes deden. De beste bontwerker in Europa

zou het niet mooier hebben kunnen maken.

(56)

Tiende hoofdstuk.

De eerste sprinkhanen.

GELUKKIG was het een vruchtbaar jaar en viel er nu en dan eens wat regen, zoodat de tuinen tierden en bloeiden dat het een lust was. Het was alleen maar erg moeielijk, om allerlei gedierte te beletten den oogst te vernielen of op te eten. Rondom elken tuin was een flinke omheining gemaakt, maar dat was lang niet voldoende. De antilopen en wilde zwijnen konden

Nynke van Hichtum, Oehoehoe I. Hoe een kleine kafferjongen page bij den koning werd

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Prince boven alle dinghen Zoo prijs ick de vroukens reyn, Want zy door haer lieflijck singhen Vreught voortbringhen hier in't pleyn Zonder haer, wat sout oock zijn, 't Is wel waer,

Nog maar net koning stelt Ptolemaeus II Philadelphus (282-246) de Ptolemaia in ter ere van zijn overleden vader Ptolemaeus I. Uitnodigingen hiervoor stuurde hij niet

‘oetsjoewalla’, dat de koning dronk, en dat hij altijd moest inschenken, toen hij nog page was! Hè, wat had hij dan zelf altijd een zin gehad in ook een slokje! - Ja, hij had toch

Muis wil niet touw knagen, touw wil niet koe binden, koe wil niet water slurpen, water wil niet vuur blusschen, vuur wil niet stok branden, stok wil niet hond slaan, hond wil

Nynke van Hichtum, Een Kaffersche heldin, of Oehoehoe en Oezinto.. kip, wier kuikentjes zeker werden weggestolen door een wilde kat. Oehoehoe hoorde 't wel, maar hij stond niet op.

Smits beschrijft de ontwikkeling van de KNBTB chronologisch aan de hand van een aantal thema's: de relaties tussen de provinciale boerenbonden die de KNBTB een geweldige interne

Voortbouwend op deze uitgangspunten, geholpen door een trefzekere eruditie, en gestuurd door een benijdenswaardige flair voor de schijnbare rommel achter de coulissen van de

GY zult daer wel op letten, dat eer gy Kaerte doet uyt trekken, dat gy in u memorie sult nemen, en zien wat voor een Kaerte onder alle de Kaerten leyt, dan met een abielheyd (op dat