• No results found

Johanna Wildvanck, Hansje en Blondje in Bloemenland · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Johanna Wildvanck, Hansje en Blondje in Bloemenland · dbnl"

Copied!
31
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Hansje en Blondje in Bloemenland

Johanna Wildvanck

bron

Johanna Wildvanck, Hansje en Blondje in Bloemenland. Scheltens & Giltay, Amsterdam 1909

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/wild054hans02_01/colofon.php

© 2010 dbnl / erven Johanna Wildvanck

(2)

Blondje.

Toen 't lente was En groen het gras,

Toen is klein-blondje geboren, Met oogjes rond

Een rooden mond

En haren, zoo geel als koren.

Haar moeder zei:

't Is bijna Mei,

In 't gras ontluiken de bloemen.

Ons kindje blond, Met rooden mond,

Dat zullen we Meizoentje noemen.

Haar vader sprak:

Ik zag zoo strak

Al overal krokusjes kijken.

Er waren er bij Van blonde zij,

Mij zou de naam Krokusje lijken.

Maar Blondje riep:

Toen ik nog sliep

In een groote kool, een gele, Kwam iederen dag,

Voor ik jullie zag,

Een vlindertje met me spelen.

't Was een vlindertje blauw, En het vloog zoo gauw!

En het had een heel klein mondje En dat noemde mij

Als mijn naam hij zei

Maar enkel, maar enkel ‘Blondje’.

Johanna Wildvanck, Hansje en Blondje in Bloemenland

(3)

3

Johanna Wildvanck, Hansje en Blondje in Bloemenland

(4)

De Sneeuwman.

Eens stond Blondje voor het raam Naar de lucht te kijken,

En toen zag ze een wonder ding Langs de wolken strijken.

't Was een heele groote man.

Hij had witte haren.

En hij zwom de wolken langs Die heel donker waren.

Boven op zijn breeden rug Zat een kleine jongen, Even blond als Blondje zelf In mekaar gedrongen.

Zeker had hij 't bitter koud;

Maar hij leek toch blijde.

En zijn mutsje was van bont En zijn jas van zijde.

En de groote, groote man Strooide groote vlokken

Zachtjes neer langs Blondje's raam En op Blondje's lokken.

En ze vielen àl maar neer;

Wààr ze wel niet kwamen!

‘Sneeuw in Mei’ zei moeder toen En ze sloot de ramen.

Johanna Wildvanck, Hansje en Blondje in Bloemenland

(5)

5

Johanna Wildvanck, Hansje en Blondje in Bloemenland

(6)

Blondje gaat Sneeuwman zoeken.

En 's avonds, in haar bedje Dacht Blondje weer terug, Aan 't wonderlijke pretje:

Te rijden op Sneeuwman's rug!

Ze dacht: ik ga hem vragen, Al dadelijk morgen vroeg, Mij ook eens rond te dragen.

Zijn rug is breed genoeg.

En toen de nacht was henen, De dag nog in 't begin, Liep Blondje heel alleene De witte landen in.

Ze liep heel ver te zoeken, Haar handjes blauw en bont, En keek in alle hoeken Of ze geen Sneeuwman vond.

Maar witte boomen zagen Verwonderd op haar neer, En witte landen lagen Er overal maar weer.

En eindelijk, o jammer!

Wat was ons Blondje bang!

En eindelijk, daar kwam er Een sneeuwvlok op haar wang.

En uit de lucht daarboven Wierp Sneeuwman er nog meer.

En nog wat later stoven Ze overal weer neer.

Ons Blondje ging nu huilen Het was toch àl te gek!

Geen huis om in te schuilen!

Ze klom maar op een hek.

Johanna Wildvanck, Hansje en Blondje in Bloemenland

(7)

7

Johanna Wildvanck, Hansje en Blondje in Bloemenland

(8)

Blondje en Hans.

Maar 't zonnetje ontdooide de boomen, En uit den besneeuwden grond Zag Blondje weer bloemetjes komen, Die keken verwonderd rond.

‘Och bloemetjes’ zei toen Blondje, En kwam dicht bij ze staan, En trok een verdrietig mondje:

‘Dat heeft de Sneeuwman gedaan’.

Ze wou nog meer gaan klappen, Maar plotseling, heel dichtbij, Daar hoorde ze zingen en stappen Een jongetje was het, dat zei:

‘Ik ben de kleine jongen’

‘Die op den Sneeuwman zat’

‘Goêmorgen! ik heb gezongen’

‘Tot ik je gevonden had’.

‘De Sneeuwman is vertrokken.’

‘Hij komt een volgend jaar weer.’

‘Dit waren zijn laatste vlokken.’

‘Hij heeft er geen enkle meer’.

‘Nu willen we met ons beiden’

‘Heel prettig wandelen gaan’

‘Waar in de groene weide’

‘De gele bloemen staan’.

‘Geef mij een hand klein Blondje’

‘Mijn naam is Hans. - Hoezee!’

‘Zet nu een vroolijk mondje’

‘En ga maar met me mee’.

Johanna Wildvanck, Hansje en Blondje in Bloemenland

(9)

9

Johanna Wildvanck, Hansje en Blondje in Bloemenland

(10)

Wat de Paardebloemen zongen.

We dansen met groene voetjes, O, zoo zoetjes!

Over het groene gras.

We dragen op blonde haren Bloemeblaren,

Over het groene gras.

We zingen met roode wangen Zoete zangen.

Zonnetje lacht er bij!

We juichen, als blijde meisjes Zoete wijsjes.

Zonnetje lacht er bij.

We huppelen, o, zoo luchtig!

Vlindervluchtig!

Onder de blauwe lucht.

We spelen den ganschen morgen Zonder zorgen

Onder de blauwe lucht.

En gaat het zonnetje zinken, Dauwdrop drinken, Dan zijn we zoo zalig moe.

Dan staan we in 't gras gedoken, Dan wordt er geen woord gesproken, Dan vallen onze oogen toe.

Zoo zongen de bloemen tot Hans en tot Blondje, Die dansten toen mee in hun dartele rondje.

En toen het al dartelend avond was, Toen sliepen ze mee in het zachte gras.

Johanna Wildvanck, Hansje en Blondje in Bloemenland

(11)

11

Johanna Wildvanck, Hansje en Blondje in Bloemenland

(12)

De Wilgekatjes.

Den volgenden morgen zei Hans: Komaan!

Nu weet ik nog Wilgekatjes te staan.

Ze groeien op heuvelen heldergroen, En zullen ons mooie vertelseltjes doen.

Toen Blondje met Hans bij de wilgen stond, Keken ze beiden met open mond;

Want hoog uit de takken, twee aan twee, Klommen de Katjes naar beneè.

Ze liepen zachtjes, op wollen sokjes, Met wollen mutsjes en wollen rokjes.

Ze leken wel kleine meisjes te zijn, En hadden gezichtjes als popjes zoo fijn.

Ze liepen heel zoetjes een heuvel op.

Eéen stond er al gauw op een hoogen top.

Ze riepen tot Hansje: Héél bovenaan,

Daar zagen we strakjes een denneboom staan.

Och hij is zoo oud, en heeft niets aan zijn leven!

We gaan hem een klein, wit poesje geven.

Wacht jullie maar hier. We zijn zóó terug.

Wilgekatjes die loopen vlug!

Hans keek verwonderd klein Blondje aan.

Laten we liever wat verder gaan.

Verderop, in de klaverwei,

Daar loopt een wit paardje, en dat is van mij.

Johanna Wildvanck, Hansje en Blondje in Bloemenland

(13)

13

Johanna Wildvanck, Hansje en Blondje in Bloemenland

(14)

Hansje's Paard.

Het witte paard, het witte paard, Dat was al gauw gevonden.

Het had een lange witte staart En liep waar bloemen stonden.

Twee meisjes, klein als Blondje was, Die brachten gauw de toomen;

Een jongen, blond als Hansje was, Ging met het zadel komen.

Het paard zei Hansje goedendag, En riep: Ik wil gaan rijden!

Daarop zei Hansje met een lach:

Dat kan niet, met zijn beiden!

En Blondje zei: Ga maar gerust!

Ik zal er niet om pruilen!

Maar toen Hans riep: Ik heb wel lust!

Begon ze stil te huilen.

Hans zag het niet; en vroolijk lei Hij 't zadel op zijn paardje.

Hij streelde 't zacht, en zei: Bind jij Dan bloemen aan zijn staartje.

Johanna Wildvanck, Hansje en Blondje in Bloemenland

(15)

15

Johanna Wildvanck, Hansje en Blondje in Bloemenland

(16)

Hansje rijdt heen.

En bloemen blauw en wit en rood Bracht Blondje Hans bij hoopen.

Ze lachte weer en hield zich groot, En bleef maar aan het loopen.

Ze vlocht een krans voor Hansje's paard, Bond ruikers, naar behooren'

Met blauwe linten aan zijn staart En boven bij zijn ooren.

Het paard zei: Dank je, Blondje - lief!

Wat ben je een vriendlijk meisje!

En Hans zei: Wat is Blondje lief!

En floot een vroolijk wijsje.

En toen hij, als een vogel vlug, Was op zijn paard gestegen, Toen riep hij: Ik kom gauw terug!

Wees jij nu niet verlegen.

Daar ginder bloeit een Rozeboom, Waar vogeltjes bij zingen,

Ga daarin slapen Blondje, en droom De allermooiste dingen.

Johanna Wildvanck, Hansje en Blondje in Bloemenland

(17)

17

Johanna Wildvanck, Hansje en Blondje in Bloemenland

(18)

Blondje in den Rozelaar.

De roode Roosjes roken zoet, En Blondje dacht: daar slaap ik goed.

Ze klom dus op een tak, en lei Zich zachtjes neer, en lachte, en zei:

O, lieve Roosjes, dek me toe!

Ik ben zoo klein! Ik ben zoo moe!

En Hansje is van me weggegaan.

Geef mij een bed van rozeblâan.

Een Roosje boog zich naar benêen, En lei zijn blaadjes om haar heen, En zette haar een kroontjen op.

Ze leek nu zelf een rozeknop.

Het kroontje was van draadjes fijn Zooals in Rozenhartjes zijn.

De zon was warm, de lucht was blauw.

Klein Blondje lachte en sliep al gauw.

Toen kwam langs de blauwe lucht gevlogen Een gele vlinder met gouden oogen.

Die vloog maar âl om den Rozelaar rond, En kuste klein Blondje op haar rooden mond.

Toen droomde ze, juist zooals Hansje zei, De mooiste sprookjes, de sprookjes van Mei.

Sprookjes van vogels en bloemetjes zoet, Sprookjes van zon, die wonderen doet.

Sprookjes van bloesems en sprookjes van blad, Sprookjes die Blondje nooit weer vergat.

Johanna Wildvanck, Hansje en Blondje in Bloemenland

(19)

19

Johanna Wildvanck, Hansje en Blondje in Bloemenland

(20)

Wat Blondje droomde. I

Daar waren twee korenaren Die stonden op een land, Dicht bij den waterkant Waar andere bloemen waren.

De beide korenaren Die waren ontzettend dom.

De zon die lachte er om.

Ze hadden heel lange haren.

Die domme korenaren Die dachten allebei,

En deden heel trotsch daarbij, Dat ze heel wat bizonders waren.

Die trotsche korenaren Die zagen verachtend neer Op al de bloemetjes teer Omdat die wat kleiner waren.

Totdat bij de korenaren Een kikker uit water keek,

Johanna Wildvanck, Hansje en Blondje in Bloemenland

(21)

Die zich te ergeren leek,

Omdat ze zoo dommetjes waren.

Hij zei: Je bent korenaren!

Een eindje hier vandaan Daar zag ik velden vol staan, Die langer dan jullie waren.

Toen lachten de korenaren.

De kikker zei dat uit nijd!

Zij wisten wel voor altijd Dat ze heel wat bizonders waren.

Johanna Wildvanck, Hansje en Blondje in Bloemenland

(22)

Wat Blondje droomde. II

Bim! Bam! de Klokjes blauw!

Bim! Bam! de Klokjes trouw!

De Klokjes die luiden!

Wat zou dat beduiden?

De lente komt!

De lente komt!

Bim! Bam! de vogeltjes zingen!

Bim! Bam! de vogeltjes springen!

Ze hooren de Klokjes, In veeren rokjes Vliegen ze rond!

Vliegen ze rond!

Bim! Bam! de bijtjes ontwaken!

Bim! Bam! om honig te maken!

Ze hooren de Klokjes, In donzen rokjes Zoemen ze rond!

Zoemen ze rond!

Johanna Wildvanck, Hansje en Blondje in Bloemenland

(23)

Bim! Bam! de Klokjes blauw!

Bim! Bam! de Klokjes trouw!

De Klokjes die luiden!

Wat zou dat beduiden?

De lente komt!

De lente komt!

Johanna Wildvanck, Hansje en Blondje in Bloemenland

(24)

Lelieënridder en Roze-mevrouw.

Zoo droomde klein Blondje in den Rozelaar, Een kroontje van goud op haar blonde haar.

En toen ze 's morgens op wou staan Toen had zij een rozerood kleedjen aan.

Een kleedje van glanzende roode zij, Een rozerood rozenhoedje er bij.

En in de verte op het groene gras

Kwam Hansje, gekleed of 't een Lelie was.

Hij leek op een Lelie, en lachte haar toe:

Zoo willen we samen naar moeder toe.

Eerst zullen mijn vriendjes nog plukken gaan De mooie bloempjes die overal staan.

De helft is voor jou en de helft is voor mij.

Die nemen we mee; dan is moeder blij.

Nu spelen we, dat we trouwen gaan.

Ik heb mijn trouwkleed al aangedaan.

Ik ben ridder Lelie, jij Roze-mevrouw.

We zweren elkander voor altijd trouw.

En als we groot zijn, wat denk je er van?

Dan word ik heusch jouw echte man.

Klein Blondje lachte: Dat neem ik aan!

En zoet wil ik straks naar huis toe gaan.

Johanna Wildvanck, Hansje en Blondje in Bloemenland

(25)

23

Johanna Wildvanck, Hansje en Blondje in Bloemenland

(26)

De Vriendjes van Hansje.

De vriendjes van Hansje, een vriendinnetje er bij, Plukten de bloempjes, de bloempjes van Mei, Met vlugge handjes

In mooie mandjes,

En deden wat Hazelaarbladers er by.

En waar ze ook kwamen En noemden de namen

Van Hans en van Blondje ieder bloemetje zei:

O! pluk me toch! pluk me! en doe mij er bij.

De jongetjes zongen een liedje van Mei.

De kleinste die wachtte.

Het meisje dat lachte:

Kom pluk toch! je staat er zoo lummelig bij!

Ik hou toch de mandjes In beide mijn handjes!

Zei't jongetje, zingend een liedje van Mei.

Zoo gingen de kinders als vroolijke vlinders.

En namen de vriendlijke bloempjes van Mei.

En waar ze ook kwamen En noemden de namen

Van Hansje en van Blondje, ieder bloemetje zei:

O! pluk me toch! pluk me! en doe mij er bij.

Johanna Wildvanck, Hansje en Blondje in Bloemenland

(27)

25

Johanna Wildvanck, Hansje en Blondje in Bloemenland

(28)

De Paddestoelen.

Alleen de Paddestoelen Die keken vreeslijk kwaad:

Wij laten ons niet plukken!

We weten hoe dat gaat!

De moeder riep: Kom bij me, En luister nu eens goed, Dan zal ik je vertellen, Dat je niet schreeuwen moet.

Want strakjes komen kinders Met mandjes in hun hand, Die hebben aan de schreeuwers Verschrikkelijk het land.

Zoodra ze hooren huilen Dan plukken ze voor straf Met kleine, sterke vingers De stoute schreeuwers af.

Ik wil wel mee! zei de oudste En zag haar vader aan.

Zoo! vindt jij het zoo prettig Om in een vaas te staan?

Blijf liever zoet bij vader.

Je bent een beste meid!

Maar doe geen malle dingen, Dan heb je later spijt.

Toen kropen alle kinders Om Paddemoeder heen, En stonden bang te wachten Tot de eerste ster verscheen.

Nu mag je wel gaan spelen, Zei Paddevader toen.

Je vader en je moeder Gaan nu een dutje doen.

Johanna Wildvanck, Hansje en Blondje in Bloemenland

(29)

27

Johanna Wildvanck, Hansje en Blondje in Bloemenland

(30)

Hansje en Blondje's Boek.

Toen Hansje en toen Blondje thuis zijn gekomen Toen hebben ze elk een schrift genomen;

En als hun schoolwerk was afgedaan, Dan gingen ze stil bij moeder staan.

Dan dachten ze over alles weer,

En schreven in 't schrift wat ze dachten neer.

En Hans schreef later dit boek ervan.

Hij was toen natuurlijk een groote man.

En Blondje maakte de plaatjes er bij,

De boomen, de bloemen, de vlinders van Mei.

En 't oudste vrouwtje, dat merk je hier, Ziet Hansje's boek nog met veel plezier;

En 's morgens leest ze, zooals ik hoor, Soms aan haar bloemen van Blondje voor.

De bloemetjes lachen dan in de zon, En zeggen: ik wou maar dat ik dat zoo kon!

Lang leve Hansje en Blondje er bij!

Lang leve hun boek van de bloempjes in Mei!

Johanna Wildvanck, Hansje en Blondje in Bloemenland

(31)

29

Johanna Wildvanck, Hansje en Blondje in Bloemenland

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Nu moest Hans zijn vader helpen op het land, daarom vergat hij wel eens, als hij vermoeid thuis kwam, voor het paardje te zorgen, toen zijn moeder een tijdje dood was vergat

Nee, het wordt pas echt bijzon- der als het gedicht de lezer een al jaren bekende wereld opnieuw voor de eerste keer laat zien. Misschien dat de gedichten van Geels die

Allemaal zeiden ze, dat hij het niet doen moest, want dat het hem gaan zou als de anderen; ook de reiskameraad raadde het hem af; maar Johannes dacht dat het wel goed zou afloopen;

Hans Christian Andersen, Sprookjes.. ER was eens een man, die vroeger altijd een heeleboel sprookjes gekend had, maar nu waren ze allemaal weg, zei hij. Het sprookje, dat altijd

Eens op een nacht werd de man wakker; hij sliep vlak voor de open balkondeur, en het gordijn werd opgelicht door den wind; en toen scheen het hem of er van het balkon aan den

Zoo sprak vorst van Bessenstein: Hansje ging gauw Naar de aardige prinsjes, zoo keurig in 't blauw!. Kom jongens, klim vlug in

Toen gingen die drie kindjes heen En lieten Hansje staan.. Maar niet heel lang bleef

Ja, dat wist het papier nog niet, en de menschen zelve hebben het ook eeuwen lang niet geweten, hoe zij dat zouden aanleggen. Maar nu weet men het. De beschreven bladen kwamen, met