• No results found

Hans Christian Andersen, Sprookjes. Werelduitgave. Deel 2 · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Hans Christian Andersen, Sprookjes. Werelduitgave. Deel 2 · dbnl"

Copied!
154
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Hans Christian Andersen

Vertaald door: Martha van Eeden-van Vloten

bron

Hans Christian Andersen, Sprookjes. Werelduitgave. Deel 2 (vert. Martha van Eeden-van Vloten).

Met illustraties van Axel Mathiesen en Hans Tegner. Scheltema & Holkema's Boekhandel, Amsterdam 1928 (4de, vermeerderde druk)

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/ande030spro08_01/colofon.php

© 2012 dbnl / erven Martha van Eeden-van Vloten / erven Axel Mathiesen

(2)

t.o. III

Hans Christian Andersen, Sprookjes. Werelduitgave. Deel 2

(3)

Tijdens de ziekte van mijn man, hebben wij de Sprookjes van Andersen gelezen en herlezen en vergeleken met de andere vertalingen en navertellingen en zijn tot de slotsom gekomen, dat de vertaling van Mevrouw van Eeden-van Vloten verreweg de beste is; ook de plaatjes van Hans Tegner zijn o.i. beter dan de misschien op zichzelf mooie plaatjes van anderen

Mevrouw Jacqueline Royaards-Sandberg

Deze beoordeeling gold den vorigen druk, waarin alleen de illustraties van Hans Tegner voorkomen, maar niet de reproducties in kleuren der aquarellen van Axel Mathiesen

De Uitgevers

(4)

1

[De dwaallichtjes]

‘DE DWAALLICHTJES ZIJN IN DE STAD’ ZEI HET MOERASVROUWTJE

ER WAS EENS EEN MAN, DIE VROEGER ALTIJD EEN HEELEBOEL SPROOKJES GEKEND HAD

Hans Christian Andersen, Sprookjes. Werelduitgave. Deel 2

(5)

ER was eens een man, die vroeger altijd een heeleboel sprookjes gekend had, maar nu waren ze allemaal weg, zei hij. Het sprookje, dat altijd uit zichzelf aan zijn deur was komen kloppen, dat kwam nu niet meer; en waarom kwam het niet? - Ja, nu is het wel waar, de man had er ook in al die jaren niet aan gedacht, en niet gewacht tot het zou komen en van zelf aankloppen, maar het was er zeker niet geweest ook, want buiten was oorlog en binnen zorg en nood, die de oorlog meêbrengt.

De ooievaar kwam van zijn lange reis; hij dacht aan geen gevaar, maar vond zijn nest verbrand. De huizen verbrand, de streek verwoest, de kerkhoven ontwijd, de paarden van den vijand trappend op de oude graven; het was een duistere, harde tijd.

Maar aan slechte tijden komt ook een eind.

En nu waren zij ten einde, zeide men, maar toch klopte het sprookje niet aan en liet niets van zich hooren.

‘Het zal wel dood en weg zijn, als al die anderen!’ zei de man. Maar het sprookje gaat niet dood! En er ging een heel jaar voorbij en hij verlangde zoo.

Of het sprookje toch niet zou komen en aankloppen! Hij herinnerde het zich zoo goed, in al de verschillende vormen waarin het gekomen was; soms jong en mooi, als de lente zelf, een lief klein meisje met een krans van boschbloemen in het haar en een beuketak in de hand; haar oogen schitterden als twee diepe boschmeren in den zonneschijn; soms was het ook wel gekomen als marskramer, en als zijn mars openging dan fladderden de oude zijden linten met verzen en opschriften er uit, alles oude dingen en oude herinneringen. Maar het allerheerlijkst was het toch wanneer het sprookje kwam als een oud moedertje met zilverwit haar en groote wijze oogen;

zij wist te vertellen van de alleroudste tijden, lang nog voordat de

(6)

3

prinsessen zaten te spinnen en vreeselijke draken en monsters buiten lagen om ze te bewaken. Ze vertelde dat alles zoo levendig, dat je zwarte plekken voor je oogen kreeg als je er naar luisterde, en de vloer werd zwart van menschenbloed, gruwelijk om te zien en te hooren! maar toch ook wel prettig, want het was zoo lang geleden, dat het alles gebeurde.

‘Als zij eens nooit meer klopte!’ zei de man en staarde naar de deur, tot hij zwarte plekken voor zijn oogen kreeg, en zwarte plekken zag op den vloer; hij wist niet of het bloed was of rouwfloers van die zorgvolle, duistere dagen.

En toen hij daar zoo zat, dacht hij of misschien het sprookje niet opgezocht zou willen worden, of het zich niet verstopt had als de prinses in het oude verhaaltje. Als zij gevonden werd, straalde zij in nieuwe heerlijkheid, mooier dan ooit te voren.

‘Wie weet! misschien ligt het verscholen in den stroohalm, die weggegooid is en daar ligt op den rand van den put. Voorzichtig, voorzichtig, misschien verborg zij zich in een verwelkte bloem, die tusschen de bladen gelegd is van een van de groote boeken in de boekenkast.’

En hij stond op en opende een van de allernieuwste, maar daar lag geen bloem, daar stond te lezen van Holger Danske; en de man las, dat die heele geschiedenis bedacht en in elkaâr gezet was door een monnik in Frankrijk; dat het een roman was,

‘vertaald en gedrukt in de Deensche taal,’ en dat Holger Danske er nooit geweest was, en ook nooit meer zou terugkomen, zooals het gedicht zegt, en wij het zoo graag gelooven. Het was met Holger Danske hetzelfde als met Willem Tell, een

volkslegende, niet te vertrouwen, en het stond in het boek geschreven met groote geleerdheid.

‘Ja, maar ik geloof, wat ik geloof,’ zei de man, en hij sloot het boek, zette het weêr in de kast en ging naar de bloemen, die voor het raam stonden.

Dáár zou het sprookje zich misschien wel verborgen hebben in de roode tulp met gele randjes, of mogelijk in de frissche roode roos of de prachtige sterk gekleurde camelia. De zonneschijn lag op de bladen, maar 't sprookje niet.

‘De bloemen, die hier stonden in dien droeven tijd van rouw waren veel mooier dan deze, maar ze werden allen afgeplukt en tot een krans gemaakt. Die krans werd in de kist gelegd en de vlag dekte ze toe. Misschien is het sprookje met de bloemen begraven! Maar dat zouden de bloemen geweten hebben, en de kist zou het hebben gehoord, en de aarde had het vernomen en dan zou ieder opschietend grassprietje het hebben uitgebracht. Het sprookje sterft niet! Misschien was het wel hier in dien tijd en klopte aan mijn deur. Maar wie had toen ooren, wie had gedachten er voor!

Toen gingen wij rond met duistere blikken en duistere gedachten, de zonneschijn hinderde ons, het lentegekweel van de vogels was ons een ergernis, en 't frissche, jonge groen; en de oude liederen konden wij niet

Hans Christian Andersen, Sprookjes. Werelduitgave. Deel 2

(7)

meer verdragen, zij werden begraven met zooveel, dat ons lief en dierbaar was geweest. 't Sprookje kon wel geklopt hebben toen; maar 't is niet gehoord, niet begroet, toen is het weggebleven.

Ik zal het gaan zoeken.’

Naar buiten! naar 't bosch!

Naar 't open strand!

Daar buiten ligt een oud landgoed, roode muren, trapgevels en de waaiende vlag op den toren. De nachtegaal zingt tusschen 't beukeblad en denkt dat de appelboom rozen draagt. De bijen zijn druk in de zomerzon en zwermen en zoemen om hun koningin.

In 't najaar spreekt de storm; hij weet te vertellen van de wilde jacht; van

menschengeslachten, die heêngaan en bladeren, die vallen. Met Kersttijd schreeuwt de wilde zwaan uit 't open water, maar binnen bij lamp en vuur in 't oude kasteel, hoort men naar sagen en sprookjes en oude zangen.

In 't oudste gedeelte van den hof, waar de groote laan van wilde kastanjes in schemer lokt, daar ging de man, die 't sprookje zocht. Eéns had voor hem de wind gezongen van Waldemar Daae en zijn dochters. De boomnimf in den eik, die de sprookjesmoeder zelf was, had hier den laatsten Droom van een ouden Eik verteld.

In grootmoeders tijd stonden hier geschoren hagen, nu groeiden er enkel varens en netels; zij groeiden over verweerde brokken van oude steenen beelden, er groeide mos in hun oogen, maar ze konden toch even goed zien als vroeger; maar de man kon niet zoo goed meer zien: hij zag het sprookje niet. Waar was het toch?

Boven hem, over de hooge boomen, vlogen krassende kraaien: ‘Ga, ga!’

En hij ging: weg uit den tuin over de gracht, die 't goed begrensde, naar 't

elfenboschje; daar stond een klein zeskant huisje met hoender- en eendenhof. Midden in 't kamertje zat het oude vrouwtje die 't alles bestuurde en alles wist van ieder ei, dat gelegd werd en ieder kuiken dat uitkwam. Maar zij was het sprookje niet, dat de man zocht; dat kon ze bewijzen met haar christelijke doopacte en haar

vaccinatiebriefje, die allebei in de groote kleerenkist lagen. Niet ver van het huisje was een heuveltje met rooden meidoorn en gouden regen; daar ligt ook een oude grafsteen die vele jaren geleden van het groote stadskerkhof hierheen kwam, een herinnering aan een van de meest geëerde raadslieden van de koopstad; zijn vrouw en zijn vijf dochters, alle met gevouwen handen en plooikragen, stonden om hem heen, in den steen uitgehouwen. Men kon er zóó lang naar kijken, dat het eindelijk ging werken op de verbeelding, en die weêr op den steen, totdat hij begon te vertellen van oude tijden. Ten minste zoo was het den man gegaan, die het sprookje zocht.

Toen hij nu hier kwam, zag hij een levenden vlinder zitten op 't voorhoofd van den

gebeeldhouwden raadsheer; hij sloeg met de vleugeltjes, vloog even op, en zweefde

(8)

5

er groeiden er wel zeven bij elkaâr. Komt het geluk, dan komt het in 't groot! Hij plukte de klavers en stak ze in zijn zak.

Geluk is zoo goed als contant geld, maar een nieuw mooi sprookje was toch nog beter, dacht de man, maar dát vond hij daar niet.

De zon ging onder, groot en rood; er hing damp over de vlakte. Het moerasvrouwtje was aan 't bierbrouwen.

*)

Het was avond; hij stond voor zijn raam en keek uit over tuin en weiland, moeras en strand; de maan scheen helder, er lag een damp over de weilanden als ware 't een groot meer zooals er hier vroeger dan ook een was geweest; er ging nog een sage van; en bij avond kwam het visioen er van terug. Toen dacht hij er aan wat hij in de stad gelezen had, dat Willem Tell en Holger Danske er nooit geweest waren; maar in 't volksgeloof blijven zij toch bestaan, zoo zeker als hij hier 't visioen had van dat meer. Ja, Holger Danske komt zeker terug!

Toen hij daar zoo stond en dacht, sloeg er iets heel hard tegen 't venster. Was het een vogel, een vleermuis of een uil? Ja, als die kloppen, laat men

*) Als 's zomers 's avonds de witte nevel over de velden ligt, dan zegt men in Denemarken, dat het Moerasvrouwtje aan 't bierbrouwen is.

Hans Christian Andersen, Sprookjes. Werelduitgave. Deel 2

(9)

ze niet binnen! Maar 't raam sprong van zelf open, en een oud vrouwtje stond er voor.

‘Wel?’ zei hij, ‘wie ben je? Kom je zoo naar binnen kijken op de tweede verdieping? Sta je op een ladder?’

‘Je hebt een klavervier in je zak,’ zei de vrouw, ‘je hebt er wel zeven, en een daarvan is een klaverzes.’

‘Wie ben je?’ vroeg de man.

‘Het moerasvrouwtje!’ zei ze. ‘Het moerasvrouwtje dat bier brouwt; daar was ik juist meê bezig; de kraan zat al in 't vat, maar een van die kleine moerasrakkers heeft hem er in zijn dolle overmoedigheid weêr uitgetrokken, en hem heelemaal hierheen gegooid zoodat hij tegen 't raam sloeg; nu loopt het bier weg uit het vat, en daar heeft niemand wat aan.’

‘Zeg mij toch -!’ zei de man.

‘Ja, wacht een oogenblik! ik heb eerst wat anders te doen!’ en weg was ze. De man woû juist het raam dicht doen, toen stond ze er weêr.

‘Nu is 't weêr klaar!’ zei ze, ‘maar de helft van het bier is vermorst en dat moet ik morgen weer overbrouwen als 't goed weêr is. Wat heb je nu te vragen? Ik ben teruggekomen, want ik houd altijd woord, en je hebt in je zak zeven klavervieren, waarvan er een, een klaverzes is, dat geeft respekt, dat is het teeken van de orde, het groeit aan den weg, maar niet iedereen kan 't vinden. Wat heb je nu te vragen; sta daar niet zoo beteuterd, want ik moet gauw weêr naar mijn biervat!’

En de man vroeg naar het sprookje, en of zij het ook op haar weg was tegengekomen.

‘Och, malle kerel!’ zei de vrouw, ‘heb je nu nog niet genoeg van sprookjes? Die tijd dacht ik, dat nu voorbij was. Er is wezenlijk wel wat anders te doen tegenwoordig.

Zelfs de kinderen zijn er al over heên. Geef de jongens een sigaar, en de meisjes een nieuwe crinolien, dat hebben ze veel liever! Sprookjes vertellen! Neen, hier is wel iets gewichtigers te doen!’

‘Wat meen je daarmeê?’ vroeg de man, ‘en wat weet jij van de wereld? Je ziet nooit iets anders dan kikvorschen en dwaallichtjes.’

‘Ja, pas maar op voor de dwaallichtjes!’ zei de vrouw, ‘ze zijn er uit, ze zijn los!

Dáár zullen we eens over praten! Kom maar meê met mij naar 't moeras, want daar ben ik noodig; als wij daar zijn, zal ik je alles vertellen, maar haast je wat, terwijl je zeven klavervieren met den éénen klaverzes nog frisch zijn en de maan op is!’

Weg was ze weêr.

De klok van den toren sloeg twaalf, en vóór hij het kwartier geslagen had, was de man buiten, en door den tuin, en hij stond op het weiland. De nevel was opgetrokken, het moerasvrouwtje hield op met brouwen.

‘Wat ben je lang weggebleven!’ zei ze, ‘'t spookgoed komt heel wat gauwer vooruit

(10)

7

‘Wat heb je mij nu te zeggen?’ vroeg de man. ‘Is het iets van het sprookje?’

‘Kom je nooit verder, dan dàt, met je vragen?’ zei de vrouw.

‘Kun je dan over de “Toekomst-poëzie” spreken?’ vroeg de man.

‘Word nu niet zoo hoogdravend!’ zei 't moerasvrouwtje, ‘dan zal ik je antwoorden.

Je denkt maar alléén om dichterij en je vraagt naar het sprookje, alsof dat de hoofdpersoon er bij is! Ze is de oudste van allemaal en ze houdt zich altijd als de jongste. Ik ben ook jong geweest, en dat is geen kinderziekte. Ik ben eens een heel net elfenmeisje geweest, ik heb met de anderen gedanst in den maneschijn, en naar den nachtegaal geluisterd en toen heb ik ook het sprookjesjuffertje gezien, dat altijd buiten aan 't scharrelen was. Soms sliep ze in een half open tulp, en soms in een grasbloem en dan sloop ze weêr in de kerk en wikkelde zich in 't rouwfloers dat van de altaarlichten afhing.’ ‘Wat weet je het allemaal goed!’ zei de man.

‘Ik zal toch ten minste wel net zooveel weten als zij!’ zei 't moerasvrouwtje. ‘'t Sprookje en Poëzie, ja wel! dat zijn twee el van één zelfde stuk goed, laat die maar stilletjes opdoeken. Al haar praatjes kan men nabrouwen en dan heb je 't nog beter en goedkooper ook. Bij mij zul je ze voor niets hebben. Ik heb een heele kast vol poëzie op flesschen. Dat is de essence, het fijne er van. Ik heb in mijn flesschen alles wat de menschen noodig hebben aan poëzie, om op Zon- en feestdagen er wat van op hun zakdoek te doen.’

‘Wat een rare dingen zeg je toch!’ zei de man. ‘Heb je poëzie op flesschen?’

‘Meer dan jij kunt verdragen!’ zei de vrouw. ‘Ken je de geschiedenis van het

“Meisje, dat op het brood trapte om haar nieuwe schoenen niet vuil te maken”? Dat is geschreven en gedrukt.’

‘Dat heb ik zelf verteld,’ zei de man.

‘Nu dan ken je het en weet je, dat het meisje door den grond zakte tot ze bij 't moerasvrouwtje kwam, en daar was juist de duivel zijn grootmoeder om de brouwerij te zien. Zij zag het meisje, en vroeg of zij het hebben mocht als herinnering aan haar bezoek. En ze kreeg haar, en ik kreeg een present, dat ik eigenlijk niet gebruiken kon, een reisapotheek, een heele kast vol poëzie op flesschen. Grootje zei mij waar de kast moest staan en daar staat hij nog. Kijk maar! Je hebt je zeven klavervieren in je zak met den éénen klaverzes en dan zul je 't wel kunnen zien.’

En wezenlijk, midden in 't moeras stond iets als een groote elzenstronk, dat was duivel-grootjes kast. Hij was open voor 't moerasvrouwtje en voor iedereen, in alle landen en alle tijden, zeide zij, als men maar wist waar hij stond. Hij kon open van voren en van achteren en ook op zij; het was een heel kunstwerk en toch leek het maar een elzenstronk. Alle dichters waren hier nagemaakt; hun geest was

uitgespeculeerd, gerecenseerd, gerenoveerd, en geconcentreerd en in een flesch gedistilleerd. Met bijzonder instinkt, zooals men zegt, wanneer men het woord ‘genie’

niet wil ge-

Hans Christian Andersen, Sprookjes. Werelduitgave. Deel 2

(11)

bruiken, had duivels grootje in de natuur dàt verzameld, dat als het ware ‘smaakte’

naar den een of anderen dichter, een klein beetje duivelachtigheid deed zij er bij, en dan had zij zijn poëzie in de flesch voor altijd.

‘Laat eens kijken!’ zei de man.

‘Ja, maar er zijn gewichtiger dingen voor je te hooren!’ zei het moeraswijfje.

‘Ja, maar eerst de kast!’ zei de man en keek er in. ‘Ik zie flesschen van verschillende grootte. Wat is in deze en wat is in die?’

‘Hierin is wat ze “lentegeur” noemen,’ zei 't vrouwtje, ‘ik heb ze nooit geprobeerd, maar ik weet, als men er maar een klein beetje van op den grond giet, dan is er in eens een prachtig boschmeer met waterlelies, zwanenbloem en wilde kruizemunt.

Als men maar twee druppels laat vallen op een oud leesboek, al is het er een van de laagste klasse, dan wordt het boek een heele geur-komedie, die men heel goed kan opvoeren en er over in slaap vallen ook, zoo sterk ruikt het. Het is zeker een

beleefdheid voor mij, dat er op staat “Brouwsel van het Moerasvrouwtje”. Hier staat de “Schandaalflesch”. Het ziet er uit of er alléén maar vuil water in was, en er is ook vuil water in, maar met bruispoeder van stadspraatjes, drie lood leugen op twee gram waarheid, omgeroerd met een berkentakje, niet van een spitsroe, die een zondaar gegeeseld heeft en ook geen stompje van des schoolmeesters plak, neen zoo maar genomen uit den gootsteen-boender. Hier staat de flesch met de vrome poëzie in psalmtoon. Iedere droppel heeft een klank of de hellepoort wordt toegesmeten, en de drank is gemaakt van het bloed en zweet der tuchtiging; sommigen zeggen dat het alléén maar duivengal is, maar de duiven zijn de vroomste dieren, ze hebben geen gal zeggen de menschen, die geen natuurhistorie kennen.’

Hier stond de flesch der flesschen; die vulde de halve kast; de flesch met de

‘Verhalen uit het werkelijke Leven’; hij was toegebonden met varkensblaas, want hij mocht niets verliezen van zijn kracht. Iedere natie kon hier zijn eigen soep krijgen, het hing er maar van af hoe men de flesch draaide. Er was oud-duitsche bloedsoep met roover-ballen en ook dunne pachter-soep met wezenlijke heeren die er in lagen als wortels, en filosofische vet-oogjes. Er was engelsche gouvernante-soep en fransche

‘potage à la Kock’ van hanepooten en musscheneieren, in 't Hollandsch ‘cancansoep’, maar de beste van allemaal was de Kopenhaagsche. In een champagneflesch stond de Tragedie; hij kon knallen, en dat moet hij ook. Het blijspel zag er uit als fijn zand om de menschen in de oogen te strooien. De man zat er over te peinzen, maar het moerasvrouwtje dacht verder; zij wou er een eind aan maken.

‘Nu heb je wel genoeg gezien van dat rommelzootje, en je weet nu wat er is. Maar

het belangrijkste wat je weten moest, dat weet je nog niet. De dwaallichtjes zijn in

de stad! Dat is van veel meer beteekenis dan poëzie of sprookjes. Ik moest er eigenlijk

over zwijgen, maar het schijnt een bestiering

(12)

9

Hans Christian Andersen, Sprookjes. Werelduitgave. Deel 2

(13)

te zijn, het zit mij tot in mijn keel, en het moet er uit. De dwaallichtjes zijn in de stad!

Ze zijn los, ze zijn ontsnapt! Menschen, pas op!’

‘Daar begrijp ik niets van!’ zei de man.

‘Ga maar op de kast zitten!’ zei ze, ‘maar val er niet in, en breek de flesschen niet;

je weet wat er in is. Ik zal je de groote gebeurtenis vertellen; het is niet ouder dan gisteren; het is vroeger ook eens gebeurd, en het loopt over driehonderd vierenzestig dagen. Je weet wel hoeveel dagen er in het jaar zijn!’ En het moerasvrouwtje vertelde.

‘Daar was hier gisteren wat te doen in het moeras! Er was een klein

dwaallichtmannetje geboren. Er waren er twaalf geboren van het broed, dat de gave heeft als menschen te kunnen optreden als ze willen, en te handelen en te bevelen als waren ze echte menschen. Dat was een groote gebeurtenis in het moeras en daarom dansten alle lichtmannetjes en vrouwtjes als dwaallichtjes door het moeras: er zijn ook vrouwtjes, maar die komen nooit ter sprake. Ik zat hier op de kast en had al de twaalf kleine, pasgeboren lichtmannetjes op mijn schoot; zij glommen als

glimwormpjes, ze begonnen al op te zweven en iedere minuut waren ze grooter, en

voordat er een kwartier om was waren ze even groot als hun vaders en ooms. Nu is

het een overoude wet en voorrecht, dat, als de maan juist precies staat zooals hij

gisteren stond, en de wind dan tegelijk juist precies zoo blaast als hij gisteren blies,

dat het dan de dwaallichtjes die juist in die minuut en op dat uur geboren zijn, gegeven

en veroorloofd is, menschen te kunnen worden, en een heel jaar lang hun macht uit

te oefenen. Het dwaallichtmannetje kan de wereld rondloopen als hij niet bang is in

de zee te vallen of door een zwaren storm weggewaaid te worden. Hij kan binnen in

een mensch komen, en voor hem spreken en hem alle handelingen laten doen, die

hij wil. Hij kan iedere gestalte aannemen van man of vrouw, handelen zooals zij

zouden doen, maar toch altijd volgens zijn eigen wezen, zoodat altijd gebeurt wat

hij wil. Maar in één jaar moet hij driehonderd vijfenzestig menschen van den rechten

weg afbrengen en dat geheel en al; ze afhouden van wat goed en waar is, dan bereikt

hij het allerhoogste, wat een dwaallicht bereiken kan, dan wordt hij benoemd tot

voorlooper van de statiekoets van den duivel, krijgt een gloeiend brandgele jas aan

en 't vuur vlamt uit zijn mond. Dat is iets waar een gewoon dwaallicht zich duim en

vingers naar likken kan. Maar er is ook groot gevaar voor een eerzuchtig dwaallicht,

dat een rol wil spelen in de wereld. Wanneer de menschen begrijpen wie hij is en

hem weg kunnen blazen, dan is hij weg en moet weer naar het moeras terug; en

wanneer een dwaallicht vóórdat het jaar om is, overvallen wordt door verlangen om

naar zijn familie terug te keeren en zijn plan opgeeft, dan is hij ook weg; hij kan niet

helder meer branden, gaat eindelijk uit en kan niet meer aangestoken worden; en is

het jaar om en heeft hij niet driehonderd vijfenzestig menschen afgehouden van alles

wat goed en mooi is, dan is hij gedoemd om in een

(14)

11

hollen boom te liggen en te schijnen zonder zich te kunnen bewegen, wat voor de levendige dwaallichten de allervreeselijkste straf is. Dat wist ik allemaal en dat heb ik allemaal gezegd aan de twaalf pasgeboren dwaallichtjes, die ik op schoot had; en ze waren door 't dolle heen van pret. Ik zei hun, dat het veiligste en het verstandigste zou zijn de eer op te geven en niets bijzonders te willen; maar dat wilden die jonge flikkertjes niet, ze zagen zichzelf al gloeiend brandgeel met het vuur uit den mond.

“Blijf bij óns!” zeiden er eenige van de ouderen. “Neen, ga de menschen bederven!”

zeiden anderen. “De menschen drogen ons uit, ze draineeren! Wat zal er van ons nageslacht worden!”

“Vlammen! ons vlammen!” riepen de kleintjes, en toen was 't uitgemaakt. Toen was er minuutbal want korter kon het niet! De elfjes dansten driemaal rond met al de anderen om niet trotsch te lijken; want ze dansen eigenlijk het liefst onder elkander.

Toen werden er doopgeschenkengegeven: daar werd meê gekiskast en de geschenken vlogen als keilsteentjes over het water. Ieder van de elfjes gaf een slip van haar sluier.

“Neem dat maar!” zeiden ze, “dan ken je dadelijk den allerhoogsten dans, de moeilijkste zwenkingen en wendingen, als 't noodig is. Dan krijg je de echte houding en je kan je in de voornaamste gezelschappen laten kijken.” De nachtzwaluw leerde ieder van de jonge lichtjes wat zeggen, dat als het op den rechten tijd gezegd werd, van heel veel belang was. De uil en de ooievaar lieten ook wat vallen, maar dat was het bespreken niet waard, zeiden ze en daarom bespreken wij het ook niet. Koning Waldemar's wilde jacht kwam juist over 't moeras, en toen de koning hoorde dat er feest was, zond hij als geschenk een paar van zijn honden, die jagen met de vaart van den wind, en die wel een paar dwaallichtjes dragen kunnen ook. Twee oude nachtmerries waren ook op 't feest genood; die leerden de lichtjes hoe zij door een sleutelgat moesten sluipen, dat is net zoo goed of alle deuren open staan. Zij boden de jonge dwaallichtjes aan hen naar de stad te brengen, waar ze heel goed den weg wisten. Ze reden gewoonlijk door de lucht op hun eigen lange manen, waar ze een knoop in hadden gelegd om goed hard te zitten, maar nu gingen ze schrijlings op de wilde jachthonden zitten en namen op schoot de jonge dwaallichtjes, die naar de stad wilden om menschen te doen afdolen, - roetsch! in eens waren ze weg. Dit gebeurde allemaal gisteren nacht. Nu zijn de dwaallichtjes in de stad, en nu zijn ze bezig, maar hoe, en waar, dat wou ik wel van je weten! Ik heb een weerdraad aan mijn grooten teen en die zegt mij altijd wat.’ ‘Dat is een heel sprookje!’ zei de man.

‘Ja, maar 't is alléén maar het begin,’ zei de vrouw. ‘Kan jij mij vertellen hoe die dwaallichtjes nu bezig zijn en welken vorm ze hebben aangenomen om de menschen van den rechten weg af te brengen?’

‘Ik geloof,’ zei de man, ‘dat er een heele roman over de dwaallichtjes zou kunnen geschreven worden, in twaalf deelen, ieder deel over één dwaallichtje, of misschien wel een heele volkskomedie.’

Hans Christian Andersen, Sprookjes. Werelduitgave. Deel 2

(15)

‘Die moest jij schrijven,’ zei de vrouw, ‘of nog beter, je moest het laten!’

‘Ja, dat was wèl zoo goed!’ zei de man, ‘dan wordt er niet met mij gesold in de kranten, want dat is al even onaangenaam als het voor een dwaallichtje is, in een hollen boom te liggen en te moeten schijnen zonder een kik te geven.’

‘Daar zou ik niets om malen,’ zei de vrouw, ‘maar laat liever de anderen schrijven, die kunnen en die niet kunnen! Ik zal een oude kraan van mijn vat geven, daar gaat de kast met de poëzie op flesschen meê open en daar kunnen ze dan uithalen wat ze te kort komen; maar jij, mijn goede man, jij ziet er uit of je je vingers nu al genoeg zwart gemaakt hebt en of je nu op den leeftijd bent gekomen, dat men niet meer ieder jaar zijn huis uitloopt om een sprookje te zoeken, vooral nu er zooveel belangrijks te doen is. Je hebt toch wel begrepen wat er gaande is?’

‘De dwaallichten zijn in de stad!’ zei de man; ‘ik heb het gehoord, ik heb het verstaan, maar wat wil je, dat ik doen zal? Ik wou wel eens zien, wie mij gelooven zou, als ik er een zag en ik zei dan: ‘Kijk eens menschen, daar gaat een dwaallicht in een eerbaar jasje -!’

‘Zij gaan ook wel in japonnetjes!’ zei de vrouw. ‘De dwaallichten kunnen alle gestalten aannemen en overal optreden. Zij komen in de kerk, maar niet om de preek, misschien zit er wel een in den dominee! Zij houden redevoeringen op

verkiezingsdagen, maar niet voor land en staat, alleen voor zichzelf. Daar sta ik nu te praten, te praten, want ik moet er alles uitflappen, wat mij op het hart ligt, tot schade van mijn eigen familie, maar ik moet nu eenmaal de redster van het

menschdom zijn! Maar tegen wil en dank, en niet voor een medaille. En ik doe nog het domste wat ik doen kan, ik zeg het tegen een poëet en dan weet gauw de heele wereld het.’

‘De menschen zullen er zich niets van aantrekken, ze gelooven allemaal, dat ik ze een sprookje vertel, al zeg ik met den allerplechtigsten ernst:

‘De dwaallichtjes zijn in de stad,’ zegt het moerasvrouwtje, ‘menschen, past op!’

(16)

13

Vliermoedertje

ER WAS EENS EEN KLEINE JONGEN DIE VERKOUDEN WAS

Hans Christian Andersen, Sprookjes. Werelduitgave. Deel 2

(17)

ER was eens een kleine jongen die verkouden was; hij had natte voeten gehad; en niemand wist hoe hij daaraan kwam, want het was heel droog weer. Zijn moeder kleedde hem uit en bracht hem naar bed en toen liet zij theewater komen om hem een flinken kop vlierthee te maken, want dat verwarmt.

Op dat oogenblik kwam die oude, grappige man binnen, die op de bovenste verdieping woonde, heel alléén, want hij had geen vrouw en geen kinderen. Maar hij hield dol van kinderen en hij wist zoo heerlijk veel sprookjes en verhaaltjes te vertellen.

‘Drink nu je thee!’ zei de moeder, ‘dan krijg je misschien een sprookje te hooren.’

‘Ja, als ik maar altijd wat nieuws wist!’ zei de man en knikte vriendelijk. ‘Maar waar heeft die jongen natte voeten gekregen?’ vroeg hij.

‘Ja, waar!’ zei de moeder, ‘dat begrijpt niemand.’

‘Krijg ik een sprookje?’ vroeg de jongen.

‘Ja, maar kan je mij ook precies zeggen, want dat moet ik bepaald weten, hoe diep de goot is, in 't straatje waar je school gaat?’

‘Precies tot midden op mijn laars,’ zei de jongen, ‘maar dan moet ik in het diepe gat trappen!’

‘Zie je, daar hebben wij nu natte voeten van!’ zei de oude man. ‘Nu zou ik een sprookje moeten vertellen, maar ik ken er geen meer!’

‘U kan er dadelijk een maken,’ zei het jongetje. ‘Moeder zegt, dat alles waar u

naar kijkt een sprookje wordt, en alles wat u aanraakt daar kan u een verhaaltje van

vertellen!’

(18)

15

‘Ja maar, die sprookjes en vertelseltjes deugen niet, de echte, die komen van zelf; ze kloppen tegen mijn voorhoofd en zeggen: “hier ben ik!”’

‘Klopt er nog geen?’ vroeg de jongen. De moeder lachte, deed vlierthee in den pot en schonk er kokend water op.

‘Vertel, vertel!’

‘Ja, als er maar een sprookje van zelf wilde komen, maar ze zijn voornaam, ze komen alleen als ze lust hebben.’

‘Pas op!’ zei hij op eens: ‘Daar is er een: op den theepot is het!’

En het jongetje keek naar den theepot; het deksel werd opgelicht en de vlierbloemen kwamen er uit, frisch en wit; ze schoten lange takken uit; tot uit de tuit zelfs kwamen ze, en verbreidden zich naar alle kanten en werden grooter en grooter. Het werd het prachtigste vlierbosch, dat men zich denken kon, een heele boom, hij kwam tot aan het bed en schoof de gordijnen op zij. O, wat bloeide en geurde dat! En midden in den boom zat een vriendelijk oud vrouwtje met een wonderlijk kleedje aan; het was zoo groen als de bladeren van den vlierstruik zelf en met groote witte bloemen er op, men kon niet dadelijk zien of het stof was of levend groen en bloemen.

‘Hoe heet dat vrouwtje?’ vroeg de jongen.

‘Ja, de Romeinen en Grieken noemden haar ‘Dryade’, maar dat verstaan wij niet.

Buiten in Nieuwhuizen hadden zij een beteren naam voor haar: daar noemden zij haar ‘Vliermoedertje’ en Vliermoedertje daar moet je nu juist op letten. Luister maar goed en kijk maar naar dien mooien vlierstruik!

‘Juist zoo'n mooie bloeiende vlierstruik staat er in Nieuwhuizen! Hij groeide in een hoekje van een armoedig tuintje. Onder dien boom zaten op een middag in den heerlijksten zonneschijn een paar oude menschen. Het was een stokoude zeeman en zijn stokoude vrouw. Zij waren al overgrootouders en zouden gauw hun gouden bruiloft vieren, maar ze konden den datum niet recht meer bedenken. Vliermoedertje zat in den boom en keek vergenoegd, net als hier. ‘Ik weet heel goed wanneer het hier gouden bruiloft is!’ zei ze, maar zij hoorden het niet, zij praatten over den ouden tijd.

‘Ja, weet je 't nog?’ zei de oude zeeman. ‘Toen waren wij nog heel klein en liepen te spelen, 't was in dit zelfde tuintje waar wij nu zitten, en wij staken stokjes in den grond en maakten een tuintje.’

‘Ja,’ zei de oude vrouw, ‘dat weet ik nog best, en we begoten de stokjes, en een daarvan was een vlierstok, die kreeg wortels, en groene loten, en hij werd deze groote boom, waar wij oudjes nu nog onder zitten.’

‘Ja, zeker!’ zei hij, ‘en daar in den hoek stond een kuip met water, daar dreef mijn schip in, dat had ik zelf gemaakt; wat kon het prachtig zeilen! Maar het duurde niet lang of ik zou nog wel anders zeilen.’

‘Ja, maar eerst gingen wij naar school om wat te leeren!’ zei ze, ‘en toen werden wij aangenomen, wij huilden allebei. Maar 's middags gingen

Hans Christian Andersen, Sprookjes. Werelduitgave. Deel 2

(19)

wij, hand in hand, naar den Ronden Toren, en keken over Kopenhagen en over het water en over de heele wereld. En toen gingen wij naar Frederiksberg, waar de koning en de koningin in hun prachtige booten op de vijvers voeren.’

‘Maar ik zeilde nog wel anders, en veel lange jaren ook, op verre reizen!’

‘Ja, ik heb dikwijls om je gehuild!’ zei ze. ‘Ik dacht, dat je weg was en dood, verdronken in het diepe water! Menigen nacht ben ik opgestaan om te zien of de wind niet gedraaid was. De weêrhaan draaide wel,

maar je kwaamt niet terug. Ik weet nog zoo goed dien dag toen het zoo verschrikkelijk regende. De vuilnisman zou juist komen, waar ik diende, en ik kwam met het vuilnisvat naar beneden en bleef in de deur staan. Wat een weêr was het! En toen ik daar zoo stond kwam net de brievenbesteller en gaf mij een brief. Het was een brief van jou. O, wat had hij rondgereisd! Ik scheurde hem dadelijk open en begon te lezen;

ik lachte en huilde tegelijk. Er stond in, dat je in de warme landen was, waar de

koffieboonen groeien! Wat moet dát een heerlijk land zijn! Je vertelde zoo veel, en

ik zag het allemaal vóór mij, terwijl de regen met bakken neêrviel, en ik stond nog

altijd maar met het vuilnisvat. Toen kwam er in eens iemand, die mij om mijn middel

pakte - -’

(20)

17

‘Ja, maar je gaf hem een flinken slag om zijn ooren, dat het kletste.’

‘Ik wist ook niet, dat jij het was! Je was gelijk met je brief gekomen en je was zoo knap! - Dat ben je nu nog. Je had een grooten gelen zijden zakdoek in je zak en een glimmenden matrozenhoed op, je zag er zoo netjes uit. Maar o, wat een weêr was het toch, en wat zag de straat er uit!’

‘En toen zijn wij getrouwd!’ zei hij, ‘weet je 't nog? en toen wij onzen eersten kleinen jongen kregen? en toen Marie en Niels en Peter en Hans Kristiaan!’

‘Ja, en hoe flink zij opgroeiden en w a t b r a v e menschen zij werden, waar iedereen van houdt!’

‘En hun kinderen weer, die ook weer kinderen gekregen hebben!’ zei de o u d e m a troos, kinds-k i n d e r e n ,

dáár moet je 't eigenlijk van hebben, daar zit pit i n ! - M e d u n k t , h e t was toch om dezentijdvan het jaar, dat wij bruiloft hielden!’

‘Ja, vandaag is het juist de goud e n b r u i loftsdag!’ zei V l i e r m o e dertje en ze s t a k h a a r h o o f d t u s s c h e n d e twee oudjes i n , e n z e dachten dat het de buurvrouw was, die knikte. Zij keken elkander aan en hielden elkaâr bij de hand.

Toen kwamen de kinderen en de kleinkinderen; ze wisten heel goed, dat het de gouden bruiloftsdag was, ze hadden 's morgens al gefeliciteerd, maar dát hadden de oudjes vergeten, en wat zoo lang geleden was, konden zij zich juist zoo goed herinneren.

En de vlierstruik geurde zoo sterk, en de avondzon scheen hen juist in 't gezicht, daarom hadden ze allebei roode wangen, en het kleinste van de achterkleinkinderen danste om hen heen en riep heel gelukzalig, dat het van avond eerst feest zou zijn, ze zouden warme aare appelen hebben! En vliermoedertje knikte van uit den boom en riep ‘ho ra!’ net als de anderen.

Hans Christian Andersen, Sprookjes. Werelduitgave. Deel 2

(21)

‘Maar dat was geen sprookje!’ zei de kleine jongen, die het had hooren vertellen.

‘Ja, zoo iets moet je begrijpen!’ zei de man, die vertelde. ‘Maar laten wij het Vliermoedertje vragen.’

‘Het was geen sprookje!’ zei Vliermoedertje, ‘maar nu komt het! Uit de

werkelijkheid worden juist de verwonderlijkste sprookjes, anders zou mijn mooie vlierboom ook niet uit den trekpot zijn gegroeid.’

En zij nam het jongetje uit zijn bedje, en zette hem op haar schoot, en de bloeiende vlierstokken sloegen om hen samen, zij zaten als in een dicht priëel,

e n d a t v l o o g met hen door de lucht, het was wonderheerlijk!

Vliermoedertje was op eens een allerliefst klein meisje geworden, maar haar jurkje was nog van dez e l f d e m o o i e , g r o e n e w i t g e bloemde stof, die Vliermoedertje gedragen had. Op haar borst droeg zij een echte vlierbloem en om het blonde krulhaar een heelen krans. Hare oogen waren zoo groot en blauw, het was een plezier naar haar te kijken! Zij en het jongetje kusten elkaâr en zij waren één jeugd en één geluk.

Zij gingen hand in hand uit het priëeltje en stonden nu thuis in het mooie tuintje vol bloemen. Bij het frissche grasperk hadden zij vaders stok in den grond gestoken.

Voor hen was er leven in dien stok. Toen ze er dwars op gingen zitten veranderde de glimmende knop in een mooien hinnekenden paardenkop; de lange zwarte manen fladderden, vier slanke, sterke pooten schoten uit; het was een krachtig levendig dier;

in galop ging het rond het grasperk, ‘hoera!’

‘Nu rijden wij heel wat uren ver!’ zei de jongen; ‘wij rijden naar het kasteel, waar

wij vroeger eens geweest zijn!’ en zij reden altijd maar het grasperk rond; en altijd

riep het kleine meisje, dat zooals wij weten niemand

(22)

19

anders was dan Vliermoedertje: ‘Nu zijn wij buiten! Zie je de boerderij met den grooten bakoven, het lijkt wel een reuzenei midden in den muur, van den weg af gezien; de vlier hangt er zijn takken over, en de haan loopt rond en krabt in 't zand voor de kippen, wat loopt hij trotsch! Nu zijn wij bij de kerk! Die ligt hoog op den heuvel tusschen de groote eiken; de een is half afgestorven! - Nu zijn wij bij de smederij; zie het vuur branden! De half naakte mannen slaan met de hamers dat de vonken spatten. Voort nu, voort, naar het prachtige kasteel!’ En alles wat het kleine meisje zei, dat achter hem op den stok zat, dat zag de jongen voorbij vliegen. Hij zag

het, en toch ging het alléén maar het grasperk rond. Toen speelden ze weêr in een zijpaadje, en ritsten een tuintje in 't zand. En zij nam de vlierbloem van haar kleedje, en plantte die en zij groeide op, juist als het gebeurd was bij die oude menschen in Nieuwhuizen, toen die nog jong waren. Zij gingen ook hand in hand zooals die oudjes deden in hun jeugd, maar niet naar den Ronden Toren en ook niet naar Frederiksberg, neen, het meisje sloeg haar arm om zijn middel en zij vlogen door heel Denemarken.

En het was lente, en het werd zomer, en het was herfst, en het werd winter, en duizenden beelden spiegelden zich af in de ziel van het jongetje, en altijd door hoorde hij hoe het meisje zeide: ‘Dit zul je wel nooit vergeten!’ En altijd door op de heele reis geurden de vlierbloesems; hij zag wel rozen en ook

Hans Christian Andersen, Sprookjes. Werelduitgave. Deel 2

(23)

de frissche groene beuken, maar wonderbaar was toch de geur van de vlier, want die bloeide dicht bij 't hart van het meisje, en dáárheen boog hij onder 't vliegen zoo dikwijls zijn hoofd.

‘Hier is het heerlijk in de Lente!’ zei het meisje, en ze stonden in het jong uitspruitende beukenbosch waar de zoetriekende Lievevrouwebedstroo voor hun voeten bloeide, en de bleekroode anemonen zoo lief tusschen 't groen doorschemerden.

‘O, was het altijd lente, in het geurende Deensche beukenbosch!’

‘Hier is 't heerlijk in den Zomer!’ zeide zij, en ze kwamen voorbij de oude kasteelen uit den riddertijd, waar roode muren en trapgevels zich afspiegelden in de grachten, waar zwanen zwommen langs statige koele alleeën. Het koren golfde op de akkers als een zee; het gras aan de wegkanten stond vol roode en gele bloemen, tegen de hagen op slingerden zich wilde hop en convolvulus. En 's avonds steeg de maan op, groot en rond. Hoe liefelijk zoet geurde het hooi, dat in hoopen stond op het veld!

‘Dit zult ge nooit vergeten!’

‘Hier is het heerlijk in den Herfst,’ zei het meisje, en de hemel werd dubbel zoo hoog en blauw en de lucht veel zuiverder. 't Bosch kleurde in de heerlijkste tinten van rood en geel en groen. Jachthonden renden hen voorbij. Heele scharen wild gevogelte vlogen schreeuwend over het hunnebed, waar de braamranken over de oude steenen hingen. De zee was zwartblauw met hier en daar een wit zeil; en in de schuur zaten oude vrouwen, meisjes en kinderen en plozen hop in een groot vat. De jonge meisjes zongen, maar de oudjes vertelden geschiedenissen van kobolden en kabouters. ‘Beter kan het nergens zijn!’

‘Hier is het heerlijk in den Winter!’ zei het meisje, en vele boomen waren wit berijpt, ze zagen er uit als wit zeekoraal. De sneeuw kraakte onder de voeten alsof men altijd nieuwe schoenen aanhad, en de vallende sterren trokken hun vuurstrepen door de lucht. Binnen werd de kerstboom aangestoken, en er waren geschenken en vroolijkheid. Maar bij de boeren speelde lustig de viool, en at men appelbollen, zonder ophouden. Zelfs het armste kind zeide: ‘Het is toch heerlijk in den Winter!’

Ja, het was heerlijk! en het meisje liet hem alles zien, en altijd rook hij den vlierbloesem en overal wapperde de roode vlag met het witte kruis, de vlag waaronder de oude zeeman van Nieuwhuizen had gezeild.

En het jongetje werd grooter; hij zou de wijde wereld in, ver weg naar de warme landen waar de koffie groeit. Maar bij 't afscheid nemen, gaf het meisje hem de vlierbloem, die zij op haar borst droeg als aandenken; hij legde die in zijn psalmboek.

En altijd als hij in 't vreemde land het boek opnam, sloeg het juist open op de plaats,

waar de herinnerings vlierbloem lag, en hoe meer hij er naar keek hoe frisscher zij

werd. Hij voelde de lucht en rook den Deenschen boschgeur, en duidelijk zag hij

tusschen de witte

(24)

21

Hans Christian Andersen, Sprookjes. Werelduitgave. Deel 2

(25)

bloemen de heldere blauwe oogen van het meisje en zij fluisterde: ‘Hier is het heerlijk, in Lente en Zomer, in Herfst en Winter!’ En dan trokken vele beelden in zijn gedachten voorbij.

Zoo vergingen veel jaren, en hij was een oud man en zat met zijn oude vrouw onder een bloeienden boom. Zij hielden elkaâr bij de hand, zooals overgrootvader en overgrootmoeder het deden in Nieuwhuizen. En evenals zij, spraken zij over de dagen, die lang voorbij waren en ook over de gouden bruiloft. Het kleine meisje met de blauwe oogen en de vlierbloem in 't haar, zat in den boom en knikte hen toe en zeide: ‘Vandaag is het de gouden bruiloftsdag!’ en zij nam twee bloemen uit haar krans en kuste ze en ze schitterden eerst als zilver, toen als goud. En toen zij ze de oudjes op hun hoofd legde, werd iedere bloem tot een gouden kroon. Daar zaten zij nu beide als Koning en Koningin onder den bloeienden boom die er heel en al uitzag als een vlierboom. En hij vertelde zijn oud vrouwtje de geschiedenis van

Vliermoedertje, zooals die hém was verteld toen hij een kleine jongen was. En zij vonden beide, dat er heel veel in was, dat op hun geschiedenis leek, en wat er het meest op leek vonden zij het mooiste.

‘Ja, zoo is het!’ zei het kleine meisje in den boom. ‘Sommigen noemen mij

“Vliermoedertje” en andere weêr “Dryade”, maar eigenlijk heet ik “Herinnering”.

Ik ben het, die in den boom zit, die altijd groeit en groeit, ik kan herinneren, ik kan vertellen! Laat mij eens kijken of je je bloem nog hebt!’

En de oude man deed zijn psalmboek open; daar lag de vlierbloem, zoo frisch of zij er pas was ingelegd. En de Herinnering knikte en de oudjes met hun gouden kroon op 't hoofd zaten in de gouden avondzon, zij sloten hun oogen, en - en -, ja, toen was het sprookje uit!

Het jongetje lag in zijn bed; hij wist niet of hij gedroomd had, of een verhaal gehoord; de trekpot stond op tafel, maar er groeide geen vlierboom uit, en de oude man die verteld had was op het punt de deur uit te gaan, en dat deed hij ook. ‘O, wat was dat heerlijk!’ riep het jongetje. ‘Moeder, ik ben in de warme landen geweest!’

‘Ja, dat geloof ik graag!’ zei de moeder. ‘Als men twee volle koppen warme vlierthee binnen heeft, dan komt men wel in de warme landen!’ - En ze dekte hem nog eens goed toe, dat hij geen kou zou vatten. ‘Je hebt zeker geslapen, terwijl ik met hem gekibbeld heb of het een sprookje was of een ware geschiedenis.’

‘En waar is Vliermoedertje?’ vroeg de jongen.

‘Die is in den trekpot,’ zei de moeder, ‘en daar mag ze blijven!’

(26)

23

[Het oude huis]

ERGENS IN EEN STRAAT STOND EEN OUD, OUD HUIS

Hans Christian Andersen, Sprookjes. Werelduitgave. Deel 2

(27)

ERGENS in een straat stond een oud, oud huis, 300 jaar oud was het, dat kon men lezen op den grooten balk, daar stond het jaartal uitgesneden, in een krans van tulpen en hopranken. Er stonden ook heele versregels in zooals dat in den ouden tijd de gewoonte was en boven ieder raam was in den balk een gezicht gesneden, dat grijnsde.

De tweede verdieping stak een heel eind uit boven de eerste en onder het dak liep een zinken goot met een drakenkop aan 't eind. Het water moest uit den muil loopen, maar het kwam uit de maag, want er was een gat in de pijp.

Al de andere huizen in de straat waren zoo nieuw en netjes, met groote ruiten en gladde muren, men kon zien, dat ze met het oude huis niets te maken wilden hebben.

Ze dachten zeker: ‘Hoe lang moet dat oude mirakel daar nu nog staan, tot ergernis van de heele straat. En dan staat die erker zoo in den weg, dat niemand uit onze ramen kan zien wat er aan dien kant gebeurt. De trap is zoo breed of 't een kasteel was en hoog genoeg voor een kerktoren. Het ijzeren hek lijkt wel de ingang van een grafkelder, en 't heeft koperen knoppen ook, - 't is naar, hoor!’

Vlak tegenover het huis waren ook nette nieuwe huizen en ze dachten als de

anderen. Maar in één zat een kleine jongen voor 't raam, met frissche, roode wangen

en heldere blauwe oogen, en die hield veel van het

(28)

25

oude huis, en keek er altijd even graag naar, of de zon er op scheen of de maan. En als hij zoo naar den muur keek waar de kalk was afgebladderd, dan moest hij zich altijd voorstellen, hoe het vroeger geweest was, en hij dacht zich de heele straat met bordessen en erkers en trapgevels; hij zag soldaten met hellebaarden, en dakgoten, die zich om het huis slingerden als draken en griffioenen. - Dat was nog eens een huis om naar te kijken! en op de bovenverdieping woonde een oude man, die een leeren kuitebroek droeg en een lange jas met koperen knoopen; en een pruik had hij op, daar kon je aan zien, dat het een echte pruik was! Iederen ochtend kwam er een oude knecht, die 't huis schoon hield en boodschappen deed, maar verder was de oude man in de kuitebroek heelemaal alleen in het oude huis. Soms stond hij voor het raam, en keek naar buiten, en dan knikte het jongetje, en de oude man knikte terug; en zoo werden ze vrienden, hoewel ze nooit met elkaar gepraat hadden, maar dat hoefde ook niet.

Het jongetje hoorde zijn ouders eens zeggen: ‘Die oude man aan den overkant heeft een goed leven, maar hij is wel verschrikkelijk eenzaam!’

Den volgenden Zondag stopte het jongetje iets in een stuk papier, en ging naar beneden naar de voordeur. En toen de boodschappenman voorbijkwam zei hij: ‘Hoor eens, wil je den ouden man aan den overkant dit van mij geven? Ik heb twee tinnen soldaten, en dit is er een van; hij mag hem wel hebben, want ik weet dat hij zoo schrikkelijk eenzaam is.’

En de oude knecht keek heel vergenoegd en nam den tinnen soldaat mee naar 't oude huis. Toen kwam er al heel gauw een boodschap of de kleine jongen geen lust had om zelf eens te komen, en dat vonden zijn ouders goed, en zoo kwam hij in het oude huis. De koperen knoppen van de trapleuning blonken nog mooier dan anders, je zoudt denken, dat ze ter eere van de visite extra opgepoetst waren, en het was net of de uitgesneden trompetters - want in de deur waren trompetters uitgesneden midden tusschen de tulpen - of zij hun wangen bijzonder opbliezen. Ja wel, zij begonnen te blazen: ‘Trètterètrè! de kleine jongen komt! trètterètrè!’ - en toen ging de deur open.

De heele vestibule was behangen met oude portretten, geharnaste ridders, en burchtvrouwen in zijden kleed. En de harnassen ritselden en de zijde ruischte. - En toen kwam er een trap, die ging een heel eind naar boven en toen weer een klein eindje naar beneden, en zoo kwam men op een balkon, dat er nog al erg vergaan uitzag met overal groote gaten en lange scheuren, waar het gras doorheen groeide.

Het heele balkon met den muur en de binnenplaats was begroeid met takken en ranken, zoodat het wel een tuin leek, zoo vol was het met groen en 't was toch maar een balkon. Er stonden ook groote bloempotten op met gezichten en ezelsooren, daarin groeiden de bloemen heelemaal wild. Er was één pot, waar aan alle kanten de anjers overheen groeiden, dat wil zeggen het groen, de lange scheuten, en je hoorde ze duidelijk zeggen: ‘De

Hans Christian Andersen, Sprookjes. Werelduitgave. Deel 2

(29)

lucht heeft mij gestreeld, de zon heeft mij gekust en hij beloofde mij een bloemetje voor Zondag, Zondag een bloemetje!’

Zoo kwamen ze in een kamer, waar de muren waren bekleed met een behangsel van varkensleer, waarop gouden bloemen gedrukt waren:

‘Verguld zal vergaan, Maar leer blijft bestaan!’

zeiden de muren.

Er stonden leuningstoelen met heel hooge ruggen, erg uitgesneden en met armen aan beide kanten. ‘Ga zitten, ga zitten!’ zeiden ze. ‘O, wat kraakt het in mij! Ik krijg zeker jicht net als die oude kast! Jicht in mijn rug, au!’

En zoo kwam het jongetje in de kamer met den erker, waar de oude man zat.

‘Dank je wel voor den tinnen soldaat,’ zei de oude man, ‘en dank je ook wel, dat je bij mij gekomen bent!’ - ‘Dank, dank! of knak, knak!’ dat zeiden alle meubels, en er waren er zooveel, dat ze elkaar haast in den weg stonden om het jongetje te kunnen zien.

In 't midden van den wand hing een geschilderd portret van een dame; ze zag zoo jong en zoo vroolijk en zoo mooi, maar ze was heelemaal gekleed zooals in den ouden tijd, met gepoederd haar en een stijf uitstaande japon: ze zei geen ‘dank’ en geen ‘knak’, maar keek met haar lieve oogen het jongetje vriendelijk aan en hij vroeg dadelijk aan den ouden man: ‘Waar heb je haar van daan?’

‘Van den uitdrager!’ zei de oude man. ‘Daar hangen zooveel portretten, niemand kent ze en niemand geeft er wat om, want de menschen die ze voorstellen zijn allemaal begraven; maar háár heb ik vroeger gekend, en nu is ze al een halve eeuw dood en weg.’

Onder het portret hing een bouquet verwelkte bloemen achter glas; ze waren zeker ook wel een halve eeuw oud, zoo verflenst zagen ze. En de slinger van de oude klok ging heen en weer en de wijzers draaiden, en alle dingen in de kamer werden altijd door ouder, maar dat merkten zij niet.

‘Ze zeggen thuis, dat je zoo verschrikkelijk eenzaam bent,’ zei het jongetje.

‘O,’ zei de man, ‘de oude herinneringen en wat zij meebrengen, komen mij altijd bezoeken, en nu kom jij ook nog! Ik heb het heel goed!’

En toen nam hij uit een kast een prentenboek met prenten, die een heel langen

optocht voorstelden. De allerwonderlijkste wagens, zooals je ze nu nooit meer ziet,

soldaten die op klaverenboer leken en burgers met wuivende vaandels. Op die van

de kleermakers was een schaar, die door twee leeuwen werd vastgehouden, en op

die van de schoenmakers stond geen laars, maar wel een adelaar en die had twee

koppen, want de schoenmakers moeten alles zóó hebben, dat ze altijd kunnen zeggen:

(30)

27

Hans Christian Andersen, Sprookjes. Werelduitgave. Deel 2

(31)

En toen ging de oude man naar de andere kamer om lekkers en noten en appels te halen; - het was wezenlijk heerlijk in het oude huis!

‘Ik kan het niet uithouden,’ zei de tinnen soldaat, die op een commode stond: ‘Het is hier zoo eenzaam en zoo treurig; neen, als je het familieleven gekend hebt, kun je aan zoo iets niet meer wennen! - Ik kan het niet uithouden: de heele dag is zoo lang en de avond is nog langer! 't Is hier niet zooals aan den overkant, waar je vader en moeder zoo vroolijk praatten, en waar jelui lieve kinderen, allemaal zoo'n heerlijk lawaai maakten. O, wat heeft die oude man het eenzaam! Denk je dat hij ooit een zoen krijgt of een vriendelijk gezicht of een kerstboom? Hij krijgt nooit iets behalve een doodkist! Ik kan het niet uithouden!’

‘Dat moet je niet allemaal zoo droevig opnemen,’ zei de kleine jongen. ‘Ik vind het hier juist heerlijk en al de oude herinneringen met wat ze mee brengen komen hem opzoeken!’

‘Ja, die zie ik niet en die ken ik niet!’ zei de tinnen soldaat. ‘Ik kan het niet uithouden.’

‘Je moet!’ zei het jongetje.

En de oude man kwam met een heel vergenoegd gezicht uit de andere kamer terug en bracht lekkers en appelen en noten mee, en toen vergat het jongetje den heelen tinnen soldaat.

Hij kwam heel tevreden weer thuis terug, en er gingen weer dagen en weken voorbij, en er werd geknikt naar het oude huis en van het oude huis, en toen ging het jongetje er weer naar toe.

En de houten trompetters bliezen: ‘Tratteratra! daar is de kleine jongen weer!

tratterratra!’ En de wapenrustingen ritselden en de zijden gewaden ruischten, en het goudleer praatte en de oude stoelen hadden jicht in hun rug: ‘Au!’ - het was alles precies als de eerste maal, want de eene dag was daar volkomen gelijk aan den anderen.

‘Ik kan het niet uithouden!’ zei de tinnen soldaat, ‘ik heb tin gehuild! het is hier

al te treurig! laat mij liever mijn armen en beenen verliezen in den oorlog; dat is ten

minste een verandering. Ik kan het niet uithouden! Nu weet ik wat het is, bezoek te

krijgen van zijn oude herinneringen en wat ze meebrengen! Ik heb bezoek gehad van

de mijne, en je kunt gelooven, dat het geen pleizier was op den duur. Ik had wel van

de commode af willen springen op het laatst. Ik zag jelui allemaal voor mij in

gedachten, in je eigen huis: het was zoo duidelijk of je voor mij stond; het was weer

die Zondagmorgen, je weet nog wel! Jelui stondt allemaal bij de tafel en zongt een

psalm, zooals je iederen morgen doet. Je stondt heel aandachtig met gevouwen

handen, en je vader en moeder keken ook heel ernstig en toen ging de deur open en

je kleine zusje Maria van nog geen twee jaar, die altijd danst als zij muziek of zingen

(32)

29

Hans Christian Andersen, Sprookjes. Werelduitgave. Deel 2

(33)

maar ze kon niet in de maat komen, want de tonen waren zoo lang, en dan stond ze eerst op het eene been en hield haar hoofd heel ver voorover, en dan weer op het andere been met het hoofd naar voren, maar het kwam toch niet uit. Jelui stondt allemaal heel ernstig, hoewel je erg veel moeite hadt om niet te lachen, maar ik lachte inwendig en daarom viel ik van de tafel af, en kreeg een buil op mijn hoofd en die heb ik nog, want het was slecht van mij om te lachen. Maar ik moet er nog altijd aan denken, en aan alles wat ik alzoo beleefd heb, en dat zijn zeker de oude herinneringen met wat zij meebrengen. - Zeg mij eens of jelui nog altijd Zondags zingt? En vertel mij eens wat van de kleine Maria! En hoe maakt het mijn kameraad de andere tinnen soldaat, ja, die heeft het maar goed! - Ik kan het niet uithouden!’

‘Je bent weggegeven!’ zei het jongetje: ‘en daarom moet je hier blijven; kun je dat niet inzien?’

En de oude man kwam met een la waarin een heele boel te zien was: poederdoosjes en drankjesfleschjes en oude kaarten zoo groot en zoo verguld als men ze nooit meer ziet. En er werden meer laden uitgetrokken en de piano werd ook open gemaakt; zij had een landschap binnen in het deksel, en zij was verschrikkelijk ontstemd, toen de oude man er op speelde: toen neuriëde hij een wijsje.

‘Dat zong zij ook!’ zei hij en hij knikte tegen het portret, dat hij bij den uitdrager gekocht had, en zijn oogen lichtten.

‘Ik wil ten strijde! ik wil ten strijde!’ riep de tinnen soldaat zoo hard hij kon en toen sprong hij op den grond! -

Waar was hij gebleven? De oude man zocht en de kleine jongen zocht; hij was weg en hij bleef weg.

‘Ik zal hem wel vinden!’ zei de oude man, maar hij vond hem nooit; de vloer was te oud en zat vol spleten - en de tinnen soldaat was door een spleet gevallen en daar lag hij - als in een open graf.

De dag ging voorbij en het jongetje ging weer naar huis; en de week verging, en er vergingen meer weken. De ramen waren stijf bevroren, het jongetje moest er op ademen om een klein kijkgaatje te krijgen, waardoor hij het oude huis kon zien. Alle krullen en bloemen en opschriften zaten vol met sneeuw; en de heele trap was ook ondergesneeuwd of er niemand thuis was, en er was ook niemand thuis, want de oude man was dood.

's Avonds hield er een wagen voor de deur stil, en de kist werd er in gezet, want hij zou buiten begraven worden. Daar reden ze weg, maar er ging niemand mee, want al zijn vrienden waren dood. Het jongetje maakte een kushand toen hij de kist zag wegrijden.

Een paar dagen later was er verkooping in het oude huis, en de kleine jongen keek

voor het raam hoe alles wegging; de oude ridders en de oude dames, de bloempotten

(34)

31

kasten. Het eene ging hierheen, het andere daarheen. En 't portret, dat bij den uitdrager gekocht was, ging weer naar den uitdrager terug, en daar is het altijd gebleven, want er was niemand meer, die haar gekend had, en niemand gaf wat om zoo'n oud portret.

In 't voorjaar werd het heele huis omgehaald, want het was een oud kavalje, zeide men. Men kon van de straat af in de kamer kijken, waar het goudleeren behangsel werd afgetrokken en afgescheurd. En het groen van het balkon hing los en verward om de neervallende balken. En toen werd alles weggeruimd.

‘Dat hielp!’ zeiden de huizen uit de buurt. En er werd een prachtig huis gebouwd met spiegelruiten en gladde witte muren. Maar op de plaats waar eigenlijk het oude huis gestaan had, werd een tuintje aangelegd. De wilde wingerd rankte tegen de muren en om het tuintje kwam een ijzer hek met een statige ijzeren poort, waar de menschen voor bleven staan en doorheen keken. De musschen zaten bij troepen in den wilden wingerd en babbelden allemaal te gelijk, maar niet over het oude huis, want daar wisten ze niets meer van. Daar waren al veel jaren overheen gegaan en de kleine jongen was een man geworden en een flinke man ook, op wien zijn ouders trotsch waren. Hij was ook getrouwd en hij ging met zijn jonge vrouw wonen in het nieuwe huis waar het tuintje was. Hij stond bij haar terwijl zij een bloem plantte, die zij buiten gevonden had en zoo mooi vond. Zij plantte hem met haar handje en drukte de aarde er om heen vast met haar vingers.

‘Au!’ wat was dat? Zij stak zich, er zat iets puntigs in den grond.

En wat was het? - Het was de tinnen soldaat - de tinnen soldaat, die zoo lang boven bij den ouden man geweest was en die met allerlei puin en rommel naar beneden was komen tuimelen, en nu jaren lang in den grond had gezeten.

En de jonge vrouw veegde den soldaat af, eerst met een groen blad en toen met haar zakdoek. Wat rook die lekker! Het was den tinnen soldaat of hij uit een bezwijming wakker werd.

‘Laat eens kijken!’ zei de jonge man en hij lachte en schudde zijn hoofd.

‘Ja, díé kan het natuurlijk niet zijn, maar het doet mij denken aan een oude geschiedenis met een tinnen soldaat, dien ik had toen ik nog een kleine jongen was!’

En hij vertelde zijn vrouw van het oude huis en van den ouden man en hoe hij den tinnen soldaat naar hem toe had gestuurd omdat hij zoo verschrikkelijk eenzaam was, en hij vertelde het zóó precies als het geweest was, dat de jonge vrouw tranen in de oogen kreeg over het oude huis en den ouden man.

‘Het kan toch heel goed zijn, dat het dezelfde tinnen soldaat is!’ zei zij, ‘ik zal hem goed bewaren dan zal hij mij herinneren aan alles wat je mij verteld hebt; maar het graf van den ouden man moet je mij wijzen.’

Hans Christian Andersen, Sprookjes. Werelduitgave. Deel 2

(35)

‘Ja, maar ik weet niet waar het is!’ zei hij, ‘en niemand weet het! al zijn vrienden waren dood, niemand zorgde voor het graf, en ik was immers nog maar een kleine jongen!’

‘Wat moet hij verschrikkelijk eenzaam zijn geweest!’ zeide zij.

‘Schrikkelijk eenzaam!’ zei de tinnen soldaat, ‘maar het is heerlijk om niet vergeten te worden!’

‘Heerlijk!’ riep er dichtbij iets, maar niemand, behalve de tinnen soldaat zag, dat het een lap van het varkensleeren behangsel was. Al het verguld was er af en het zag er uit als een dotje vochtige aarde. Maar het had toch een meening en die zei het:

‘Verguld zal vergaan, Maar leer blijft bestaan!’

De tinnen soldaat geloofde er niets van.

(36)

33

WAT KAN MEN TOCH VAN PAPIER DE PRACHTIGSTE DINGEN KNIPPEN

Koning, dame en knecht

+

+ Koning, Dame en Knecht heeten in 't Hollandsch kaartspel: Heer, Vrouw, Boer.

Hans Christian Andersen, Sprookjes. Werelduitgave. Deel 2

(37)

WAT kan men toch van papier de prachtigste dingen knippen en knutselen! Daar had nu kleine Willem een heel kasteel, zoo groot, dat het de tafel bedekte, en het was beschilderd of het van roode steen gebouwd was en een glinsterend koperen dak had.

Er waren torens en ophaalbruggen, en water in de grachten, dat er uitzag of je op spiegelglas keek, want het was van spiegelglas gemaakt. Er stond een houten schildwacht in den grootsten toren en die had een trompet om op te blazen; maar hij blies niet. De kleine jongen liet zelf de klep van de ophaalbrug op en neer gaan, en dan kommandeerde hij zijn tinnen soldaten om er overheen te marcheeren. Hij maakte dan de slotpoort open en keek in de groote ridderzaal. Daar hingen aan de muren groote portretten in lijsten; ze waren uit een spel kaarten geknipt: kaarteprenten, in harten, ruiten, klaveren en schoppen: koningen met hun kroon en scepter, dames met een sluier, die tot over haar schouders hing en met een bloem in de hand, en

lansknechten met hellebaarden en wuivende pluimen.

Op een avond zat zoo de kleine jongen voor de open slotpoort in de groote zaal te kijken, waar de kaartenprenten aan den muur hingen, als oude portretten in de echte ridderzalen. Toen leek het hem of de koningen met hun scepter groetten;

schoppenvrouw bewoog haar gouden tulp en hartenvrouw wuifde met haar waaier.

Alle vier de koninginnen gaven genadig een teeken, dat ze hem opmerkten. Hij schikte nog wat dichter bij om beter te kunnen zien; maar daarbij stootte hij met zijn hoofd tegen het kasteel, dat het schudde. Toen staken alle vier de lansknechten, klaveren, schoppen, harten en ruiten hun hellebaarden vooruit om hem te

waarschuwen, dat hij niet heelemaal er in mocht; want daar was hij immers te groot voor! Willem knikte, en hij knikte nog eens en toen zei hij: ‘Zeg u eens wat!’ - maar de kaartenprenten spraken geen woord. Maar toen hij voor de derde maal knikte tegen hartenknecht, sprong hij uit zijn kaart, die als een witte doek op den muur bleef hangen. Hartenknecht stond midden op den vloer met de waaiende pluimen op zijn hoed, en de groote met ijzer beslagen lans in zijn hand. ‘Hoe heet je?’ vroeg hij. ‘Je hebt heldere oogen en goede gedachten; maar je wascht je handen niet dikwijls genoeg!’ En dat was beleefd gezegd.

‘Ik heet Willem,’ zei het jongetje, ‘en dit is mijn slot, en je bent mijn hartenknecht!’

‘Ik ben de lansknecht van mijn koning en koningin, en niet de jouwe,’

(38)

t.o. 34

Hans Christian Andersen, Sprookjes. Werelduitgave. Deel 2

(39)

zei hartenknecht. ‘Ik kan uit mijn kaartenblad gaan en uit het kasteel en dat kunnen de hooge heerschappen nog veel beter. Wij kunnen de wijde wereld in gaan; maar die verveelt ons allang; het is rustiger en behagelijker om in een spel kaarten te zitten en zichzelf te zijn.’

‘Zijn jelui echt allemaal menschen geweest,’ vroeg het jongetje.

‘Menschen!’ zei hartenknecht; ‘maar niet zoo goed als 't moest. Steek eens een waslichtje voor mij aan, liefst een rood, want dat is de kleur van mij en mijn meesters, dan zal ik aan onzen slotheer - want je zegt toch, dat jij de slotheer bent - onze geschiedenis vertellen; maar val mij niet in de rede. Als ik zal vertellen moet het in één rist achter elkaar gaan.’

En zoo vertelde hij:

‘Er waren vier koningen, allemaal broers, maar hartenkoning, de oudste, was geboren met de gouden kroon en den rijksappel en begon ook dadelijk te regeeren.

Zijn koningin was geboren met een gouden roos, die heeft ze nog zooals je ziet. Ze hadden het kostelijk: ze hoefden niet naar school, en konden den heelen dag spelen;

kasteelen bouwen en weer stukgooien, en tinnen soldaten door midden buigen, en met de pop spelen. Als ze om een boterham vroegen, kregen ze hem aan twee kanten gesmeerd en met hagelslag er op. Het was een goede tijd; maar daar kon men ook wel genoeg van krijgen. En dat kregen ze - toen kwam ruitenkoning!’

‘En wat toen?’ vroeg het jongetje; maar hartenknecht zei niets meer en staarde strak en stram op het roode waslichtje. Daar bleef het bij; toen knikte Willem tegen ruitenknecht en na den derden knik sprong die ook uit zijn kaart, stond in positie en zei het enkele woord: ‘waslicht’. Willem stak dadelijk een rood lichtje op en zette het voor hem; toen salueerde ruitenknecht met zijn lans en zette het verhaal voort.

Wij hebben de woorden precies.

‘Toen volgde ruitenkoning,’ zei hij, ‘een koning met een glasruit op zijn borst, en bij de koningin kon je ook zoo naar binnen kijken, maar daar waren ze net geschapen als andere menschen. Dat was zoo merkwaardig, dat er een monument voor hem werd opgericht; het heeft wel twintig jaar gestaan; maar het was dan ook voor de eeuwigheid bedoeld.’ Toen salueerde ruitenknecht ook en staarde op zijn waslicht.

En zonder dat kleine Willem knikte, stapte, heel plechtig, zooals alleen de ooievaar stapt als hij over 't weiland gaat, klaverenknecht - het zwarte klaverblad van de kaart vloog ook naar beneden; het leek op een vogel met vleugels, die grooter en grooter werden; en het vloog weer over hem heen terug in de witte kaart op den muur, naar zijn plaats rechts. En klaverenknecht begon te vertellen zonder eerst om een waslicht te vragen, zooals de twee anderen.

‘Niet allemaal krijgen ze hun boterham aan twee kanten gesmeerd.

(40)

36

Mijn koning kreeg het niet en mijn koningin kreeg het ook niet, die moesten het eerst verdienen: naar school moesten ze en leeren, wat de vorige koningen niet hadden geleerd. Ze gingen ook met een glasruit op hun borst; maar niemand keek er door of 't moest zijn om te zien of er ook iets mis was met het uurwerk. Ik weet het, ik heb hen al die jaren gediend, en ik dien ze nog, en doe altijd hun zin. En daarom geloof ik, dat ik zal salueeren!’ En tegelijk deed hij het.

Willem stak voor hem ook een lichtje op, glinsterend wit.

Daar stond opeens schoppenknecht vlak voor hem. Hij groette niet, hij ging voort.

‘Zij hebben allemaal een lichtje gehad,’ zei hij, ‘ik krijg er ook een, dat weet ik!

Maar als wij, knechten, er een krijgen, dan moeten onze meesters het driedubbele hebben. Ik kwam het laatst, wij zijn achterop, ik heb zelfs een spotnaam met Kerstmis;

dan noemen zij mij Zwarte Piet, en niemand heeft mij graag tusschen zijn kaarten.

Ik heb nóg een leelijken naam; maar dien zeg ik niet, en toch was ik ééns eerste cavalier bij schoppenkoning, nu ben ik de minste. Ik vertel de geschiedenis van mijn meesters niet; de kleine slotheer mag die zelf net zoo verzinnen als hij wil. Maar 't is met ons achteruit gegaan en 't gaat niet meer vóóruit, voor wij allemaal op het roode paard rijden, hoog, nog hooger dan waar de wolken zijn.’

Kleine Willem stak drie lichtjes aan voor ieder van de koningen en voor ieder van de koninginnen, en het werd zoo licht in de groote ridderzaal, zoo licht als in het paleis van den rijksten keizer; en de hooge heerschappen groetten minzaam en welwillend; hartenvrouw waaide zich met haar waaier, schoppenvrouw wuifde met haar gouden tulp, die blonk als vuur en lichtende vlammen. Het hooge paar sprong naar beneden in de groote zaal en danste. Maar meteen was er een schijn, een gloed.

Het heele slot stond in brand en Willem sprong verschrikt achteruit en riep: ‘Vader!

Moeder! Het kasteel brandt!’ Het laaide en knetterde: ‘Nu rijden wij op het roode paard, nog hooger dan waar de wolken zijn, naar den hoogsten glans en heerlijkheid!

Dat past voor koninklijke mannen en vrouwen, en de knechten gaan meê!’

Ja, dat was het eind van Willem's kasteel en van de kaartprenten; Willem leeft nog en wascht zijn handen.

Zijn schuld was 't niet, dat het slot in brand vloog.

Hans Christian Andersen, Sprookjes. Werelduitgave. Deel 2

(41)

[Ole Droomeman]

OP DE HEELE WERELD IS ER NIEMAND, DIE ZOOVEEL VERTELSELTJES WEET ALS OLE DROOMEMAN

(42)

38

OP de heele wereld is er niemand, die zooveel vertelseltjes weet als Ole Droomeman!

Die kan pas vertellen!

Zoo 's avonds, als de kinderen netjes aan tafel zitten, of op hun lage stoeltjes, dan komt Ole Droomeman. Hij komt heel stilletjes de trap op, want hij loopt op

kousenvoeten, heel zachtjes doet hij de deur open, en ft! dan spuit hij de kinderen melk in hun oogen; heel fijntjes en een heel klein beetje, maar toch altijd zóóveel, dat ze hun oogen niet meer kunnen openhouden, en daarom zien ze hem niet. Dan sluipt hij stilletjes achter hen en blaast ze zachtjes in hun nek en dan worden ze zwaar in hun hoofd. Maar dat is niets geen naar gevoel, dat moet jelui niet denken! Ole Droomeman meent het juist erg goed met de kinderen. Maar omdat hij ze dan mooi vertellen kan, wil hij ze graag heel rustig hebben, en dat zijn ze het best als je ze in hun bed weet te krijgen.

Als de kinderen nu slapen, dan gaat Droomeman op het bed zitten; hij ziet er netjes uit, zijn jas is van zijde, maar je kunt niet zien van welke kleur: die is dan eens groen, dan eens blauw, dan eens rood, al naar hij zich beweegt. Onder iederen arm houdt hij een parapluie, de eene is vol

Hans Christian Andersen, Sprookjes. Werelduitgave. Deel 2

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Door aan deze opdrachten te werken zal je als leerkracht heel wat leerplandoelstellingen bij je leerlingen kunnen realiseren. Bovendien leren we de leerlingen werken volgens

24 -Sich yeinnuit lalla terts-as di Igacut... De man deed wat de schoolmeester zei. Alle adelaars aten en dronken en vlogen weer weg-op één na: die kon niet meer naar boven komen, l

Nee, het wordt pas echt bijzon- der als het gedicht de lezer een al jaren bekende wereld opnieuw voor de eerste keer laat zien. Misschien dat de gedichten van Geels die

Nu moest Hans zijn vader helpen op het land, daarom vergat hij wel eens, als hij vermoeid thuis kwam, voor het paardje te zorgen, toen zijn moeder een tijdje dood was vergat

Twee eeuwen geleden verbleef te Thorn de Duitsche gravin Clara Elisabeth Von Manderscheit Blankenheim, eene stiftdame, nog veel edeler door hare reine deugd dan door haar

Allemaal zeiden ze, dat hij het niet doen moest, want dat het hem gaan zou als de anderen; ook de reiskameraad raadde het hem af; maar Johannes dacht dat het wel goed zou afloopen;

Eens op een nacht werd de man wakker; hij sliep vlak voor de open balkondeur, en het gordijn werd opgelicht door den wind; en toen scheen het hem of er van het balkon aan den

Ja, dat wist het papier nog niet, en de menschen zelve hebben het ook eeuwen lang niet geweten, hoe zij dat zouden aanleggen. Maar nu weet men het. De beschreven bladen kwamen, met