• No results found

Dàt hielp, en de Noordewind vertelde waar hij vandaan kwam en waar hij deze heele maand geweest was

‘Ik kom van de Poolzee,’ zei hij, ‘ik ben op het Beren-eiland geweest met de

Russische walrusvangers. Ik zat te slapen op het roer, toen ze van de Noordkaap

uitzeilden. Als ik eventjes wakker werd, vloog de stormvogel mij om de beenen. Dat

is een heel grappige vogel; hij doet één forschen slag met zijn vleugels en houdt ze

daarna onbewegelijk en dan heeft hij nog vaart genoeg.’

‘Je moet niet zoo langdradig zijn,’ zei de wind-moeder. ‘En je kwam dus op het

Beren-eiland?’

‘O, dáár is 't heerlijk! Dát is eerst een dansvloer, zoo vlak als een tafelbord! Half

gedooide sneeuw zie je er en mos, en er liggen scherpe steenen en geraamten van

walrussen en ijsberen met doffe groenige schimmel er op, alsof 't armen en beenen

van reuzen zijn. Het ziet er uit of de zon er nooit geschenen heeft. Ik heb de mist een

beetje weggeblazen, dat wij de hut zouden kunnen zien. Het was een huis dat van

wrakhout gebouwd was en met walrussenhuid overtrokken de binnenkant naar buiten,

rood en groen geverfd; op het dak zat een levende ijsbeer te brommen. Toen ging ik

naar het strand en keek eens in de vogelnesten; daar zaten de naakte jongen te

schreeuwen en te gapen; toen heb ik in al die duizenden keelgaten geblazen, en

daardoor leerden ze hun mond wel dicht doen. Beneden in de zee wentelden zich de

walrussen als levende darmen of reusachtige wurmen met varkenskoppen en

ellenlange tanden!’

‘Je kunt goed vertellen, jongen!’ zei de wind-moeder. ‘Het water komt mij in den

mond, als ik naar je luister!’

‘Toen begon de vangst! De harpoen werd den walrus in zijn borst gegooid, dat de

dampende bloedstraal als een fontein op het ijs stond. Daardoor kreeg ik toen zin in

mijn eigen spelletje; en ik ben aan 't blazen gegaan, en ik heb mijn zeilschepen, de

hooge ijsbergen, op hun booten afgestuurd om ze in te klemmen dat het kraakte. O

wat een gejammer en gehuil was dat! Maar ik huilde harder! Ze hebben al hun

87

‘Ik heb mijn sneeuwvlokken over hen uitgeschud en ik heb ze met hun ingeklemde

schepen naar 't Zuiden laten drijven, om zout water te drinken. Die komen nooit weer

op 't Beren-eiland!’

‘Dan heb je kwaad gedaan!’ zei de wind-moeder.

‘Wat ik voor goeds gedaan heb, mogen de anderen vertellen!’ zei hij. ‘Kijk, daar

heb je mijn broêr den Westewind, dien mag ik nog het liefst van allemaal, want die

smaakt naar zeewater en hij is zoo frisch!’

‘Is dat de kleine Zefir?’ vroeg de prins.

‘Ja, zeker is het Zefir!’ zei de oude vrouw, ‘maar zoo klein is hij niet. In oude

tijden was hij een knappe jongen, maar dat is nu voorbij!’

Hij zag er uit als een wildeman, maar hij had een valhoed op om geen ongelukken

te krijgen. In zijn hand droeg hij een mahoniehouten knots, die hij in de

Amerikaansche mahoniewouden had afgehakt. Minder kon het niet!

‘Waar kom jij vandaan?’ vroeg zijn moeder.

‘Uit de boschwoestijnen!’ zei hij, ‘waar de doornige lianen hagen vlechten tusschen

de boomen, waar de waterslang verborgen ligt in het vochtige gras en waar menschen

overbodig zijn.’

‘En wat heb je daar uitgevoerd?’

‘Ik heb den diepen stroom gezien, die zich tot stof stootte tegen de rotsen en

uiteenstoof naar boven, en den regenboog droeg. Ik zag den wilden buffel zwemmen

in de rivier, maar de stroom sleepte hem meê, en hij dreef met den zwerm van wilde

eenden, die opvlogen waar de waterval kwam. Ik woû den buffel met den waterval

zien neêrploffen en toen heb ik een storm geblazen, dat de oeroude boomen door de

lucht zeilden en in spaanders neêrkwamen.’

‘En is dat alles wat je gedaan hebt?’ vroeg de oude vrouw.

‘Ik heb bokkesprongen gemaakt in de savannah's; ik heb de wilde paarden gestreeld

en kokosnoten geschud! Ja, ik zou heel wat kunnen vertellen, maar 't is niet noodig

alles te zeggen wat men weet. Daar weet je alles van, oudje!’ en hij kuste zijn moeder,

dat ze bijna achterover viel; hij was een echte wildebras. Nu kwam de Zuidewind

met een tulband en een Bedouinenmantel.

‘'t Is hier geweldig koud!’ zei hij en hij gooide hout op 't vuur. ‘Je kunt zien, dat

de Noordewind het eerst gekomen is!’

‘'t Is hier zoo heet, dat je wel een ijsbeer kunt braden!’ zei de Noordewind.

‘Je bent zelf een ijsbeer!’ zei de Zuidewind.

‘Moet jelui in den zak?’ vroeg de oude vrouw. - ‘Ga op dien steen zitten en vertel

waar je geweest bent.’

‘In Afrika, moedertje!’ antwoordde hij. ‘Ik ben op de leeuwenjacht geweest in 't

Kafferland met de Hottentotten. Wat een gras groeit daar,

groen als olijven! Daar rende de Gnu over de vlakten en de struisvogel. Met dien

heb ik om 't hardst geloopen, maar ik won het toch, want ik ben nog vlugger dan hij.

Toen kwam ik in de woestijn, in 't gele zand, dat er uitziet als de bodem van de zee.

Ik heb er een karavaan gezien: ze slachtten hun laatsten kameel, om water te krijgen,

maar ze kregen heel weinig. De zon brandde boven je hoofd, en 't zand brandde onder

je voeten. Oneindig lag er de kale woestijn. Toen heb ik in het fijne, losse zand

gestoeid en het opgegooid tot het in hooge zuilen stond; dat was een dans! O, wat

keek die dromedaris beduusd! en de koopman trok zijn kaftan over zijn hoofd. Hij

wierp zich voorover op den grond voor mij, als voor Allah, zijn God. Nu zijn ze

begraven. Er staat een pyramide van zand over hen heen. Die zal ik nog eens

wegblazen, dan bleekt de zon hun beenderen wit, en dan weten de reizigers, dat er

menschen geweest zijn, want dat zou men in de woestijn anders nooit gelooven!’

‘Dus je hebt enkel maar kwaad gedaan! Marsch, in den zak!’ zei de moeder, en

vóór hij 't wist, had zij den Zuidewind om zijn middel gepakt en in den zak geduwd;

hij wentelde zich nog rond over den vloer, maar toen ging zij er op zitten en hij moest

stil liggen.

‘'t Zijn mij een paar bengels, die je er op na houdt,’ zei de prins.

‘Ja, dàt zijn het! maar ik heb ze flink onder den duim! Daar komt de vierde.’

Het was de Oostewind; hij was gekleed als een Chinees.

‘Zoo kom je van dien kant?’ zei zijn moeder. ‘Ik dacht dat je in den tuin van het

Paradijs geweest was.’

‘Daar ga ik morgen pas naar toe!’ zei de Oostewind. ‘Morgen is het honderd jaar

geleden sedert ik er het laatst was! Nu kom ik uit China; daar heb ik om den

porceleinen toren gedanst, dat al de klokjes klingelden. Beneden op straat werden

mandarijnen afgestraft; de bamboestokken werden op hun rug stuk geslagen; het

waren lui van den eersten tot den negenden graad, en ze riepen: ‘Vriendelijk dank,

mijn vaderlijke weldoener!’ daar meenden ze niets van. En ik klingelde met de klokjes

en zong: ‘tsing, tsang, tsu!’

‘Je hebt veel te veel praats!’ zei de vrouw, ‘'t is goed dat je morgen in den tuin

van het Paradijs komt, dat helpt altijd voor je opvoeding; drink vooral veel van de

bron der wijsheid en breng er een vol fleschje van voor mij meê!’

‘Dát zal ik doen!’ zei de Oostewind. ‘Maar waarom heb je mijn Zuiderbroêr nu

in den zak gestopt? Laat hem er uit: hij moet mij van den vogel Foenix vertellen.

Daar moet de prinses, die in den tuin van 't Paradijs woont altijd alles van weten,

iedere honderd jaar, dat ik haar een visite maak. Maak den zak nu open, dan ben je

mijn zoete lieve moedertje en dan zal ik je ook twee volle zakken thee geven, groen

en frisch zooals ik ze op de plaats zelve geplukt heb!’

89

‘Nu, om de thee en ook omdat je mijn bedorven jongetje bent, zal ik den zak

opendoen!’ Dat deed ze en de Zuidewind kroop er uit, maar hij keek of hij zijn laatste

oortje versnoept had, omdat de vreemde prins had gezien, dat hij in den zak moest.

‘Daar heb je een palmblad voor de prinses,’ zei de Zuidewind, ‘dat blad heeft de

oude vogel Foenix, de éénige, die er ooit geweest is, mij gegeven; met zijn snavel

heeft hij er zijn heele levensgeschiedenis in geritst, van al de honderd jaar, die hij

geleefd heeft. Nu kan ze het zelf lezen. Ik heb gezien hoe de vogel Foenix zelf zijn

nest in brand stak en er levend meê verbrandde als een Hindoevrouw. De dorre takken

knetterden, het rookte en geurde. Op het laatst was 't één gloed; toen werd de oude

vogel Foenix tot asch, maar in het gloeiende nest lag zijn ei rood als 't vuur. Dat

sprong met een knal open, en de jonge vogel vloog er uit; die is nu koning van alle

vogels en de éénige vogel Foenix in de wereld. Hij heeft een gat gebeten in het

palmblad, dat ik je gegeven heb en dat is zijn groet aan de prinses!’

‘Nu moeten wij eindelijk eens wat eten!’ zei de wind-moeder, en toen gingen ze

allemaal zitten en aten van het gebraden hert; de prins zat naast den Oostewind en

daarom werden ze gauw goede vrienden.

‘Hoor eens!’ zei de prins, ‘wat is dat voor een prinses waar jelui 't zoo druk over

hebt, en waar ligt de tuin van het Paradijs?’

‘O zoo!’ zei de Oostewind, ‘wou je dààrheen? vlieg dan morgen maar meê; maar

dàt moet ik zeggen, dat er in den tuin van het Paradijs niemand geweest is sedert

Adam en Eva; die ken je zeker nog wel uit de bijbelsche geschiedenis?’

‘Ja, zeker!’ zei de prins.

‘Toen ze uit het Paradijs verjaagd zijn, is het in de aarde gezonken, maar het hield

al zijn warmen zonneschijn, zijn zoele lucht en al zijn heerlijkheid. De koningin der

Feeën woont er op het eiland van gelukzaligheid, waar de dood nooit komt. Daar is

het heerlijk te zijn. Ga morgen op mijn rug zitten, dan draag ik je er heen; dat zal

wel gaan denk ik; maar nu moet je niet meer praten, want ik wou slapen.’ En toen

gingen ze allemaal slapen.

Heel vroeg in den ochtend werd de prins wakker, en hij merkte, tot zijn schrik,

dat hij al hoog in de lucht was. Hij zat op den rug van den Oostewind, die hem goed

vast hield; zij waren zóó hoog in de lucht, dat de aarde met bosschen en velden,

rivieren en zeeën er uitzag als een groote geïllumineerde landkaart.

‘Goeden morgen!’ zei de Oostewind, ‘je hadt anders nog best wat kunnen slapen,

want er is niet veel te zien op dat vlakke land onder ons, of je moest zin hebben de

kerktorens te tellen, die staan daar net als krijtstreepjes op het groene bord.’ Het

waren de groene akkers en velden, die hij het groene bord noemde.

‘Het was niet erg beleefd, dat ik je moeder en je broêrs niet goeden dag heb gezegd,’

zei de prins.

‘Wie slaapt is geëxcuseerd,’ zei de Oostewind, en toen vlogen ze nog sneller voort;

men kon het hooren aan de toppen van de boomen, waar zij er overheen vlogen, de

takken bogen en de bladeren ritselden; men kon het zien aan de meren en zeeën;

waar zij vlogen stuwden de golven hooger op, en de groote schepen gingen diep naar

beneden, als zwemmende zwanen.

's Avonds als het donker werd, was het aardig de groote steden te zien; de lichtjes

flikkerden, nu hier dan daar, als een stuk papier, dat men in brand heeft gestoken en

waarvan de vonken naar alle kanten vliegen. De prins klapte in zijn handen van

plezier, maar de Oostewind zei dat hij dat liever moest laten en zich goed vasthouden

want anders zou hij wel eens kunnen vallen en aan den een of anderen kerktoren

blijven hangen.

Boven de zwarte wouden vlogen de arenden licht voorbij, maar lichter vloog de

Oostewind. De kozak joeg op zijn klein paardje over de steppen, maar harder joeg

de prins op den rug van den wind.

‘Nu kun je de Himalaya zien!’ zei de Oostewind, ‘dat is het hoogste gebergte van

Azië; en dan zijn wij gauw aan den tuin van het Paradijs!’

Toen wendden zij zich meer naar het zuiden, en op ééns kwam tot hen een sterke