• No results found

Antoon Coolen, Sprookjes uit alle landen · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Antoon Coolen, Sprookjes uit alle landen · dbnl"

Copied!
419
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Antoon Coolen

bron

Antoon Coolen, Sprookjes uit alle landen. Met illustraties van Rie Reinderhoff. J. Philip Kruseman, Den Haag z.j. [1941]

Zie voor verantwoording: https://www.dbnl.org/tekst/cool004spro01_01/colofon.php

Let op: werken die korter dan 140 jaar geleden verschenen zijn, kunnen auteursrechtelijk beschermd zijn.

(2)
(3)

Inleiding

De in dezen bundel opgenomen sprookjes zijn bewerkingen van volkssprookjes uit verschillende landen. Iedere folkloristisch-wetenschappelijke bedoeling is aan deze verzameling vreemd. De bedoeling van den uitgever, die het initiatief tot de uitgave nam, en van den schrijver, die het plan uitvoerde en zich met de samenstelling van het boek belastte, was geen andere dan een zoo mooi mogelijk sprookjesboek de Nederlandsche lezers, kinderen, zeker, maar evengoed volwassenen, voor te leggen.

Uit de volkssprookjesverzamelingen van een groot aantal landen maakte ik een keuze, niet op de eerste plaats van de meest met hun vaderland vergroeide en verbonden sprookjes, niet van de karakteristiekste, maar eenvoudigweg van de mooiste, om die tot het bonte geheel van een rijk sprookjesboek in Nederlandsche uitgave bijeen te brengen. Vergelijking van de volkssprookjes van het eene land met die van het andere leert den verzamelaar trouwens al heel spoedig, dat de sprookjesschat in waarheid internationaal is: telkens dezelfde typen, dezelfde grondvormen, dezelfde kernen, dezelfde motieven, waaruit een algemeene en eendere argeloosheid spreekt van volksziel en volksverbeelding. De sprookjes van het eene volk hebben die van het andere beïnvloed, zij doorkruisen elkaar, zij zijn niet meer als typisch tot een dier volken behoorend te herkennen, zij zijn van alle volken. Voornamelijk zijn het de varianten en de regionale kenmerken in de stoffeering, die het nationale karakter bepalen van een sprookjestekst, veel meer dan dat van de herkomst van het sprookje.

De nationaliteitsaanduidingen bij de inhoudsopgave van dit boek beoogen daarom slechts de volken aan te geven, aan wier sprookjes-

(4)

verzamelingen de hier opgenomen sprookjes zijn ontleend, zij bepalen niet de herkomst van grondvorm of kern van het sprookje zelf, die in vele gevallen elders liggen en dikwijls nog verspreid en verstrooid. Slechts is het opvallend, hoe vele sprookjes der Noord-, Midden- en West-Europeesche landen uit het oosten stammen, hoe zeer zij ook door wijzigingen, door toevoegingen van motieven, door invloeden van het Christendom, door verandering in de stoffeering, volksbezit van de westersche landen zijn geworden. Ter verantwoording heb ik ook een bronnenlijst opgenomen, welke in deze richting adstrueeren kan. De verzamelingen, die als bron zijn

opgegeven, hebben allen op hun beurt weer bronnenlijsten, die den bestudeerder van volkssprookjes leiden van étappe tot étappe door een rijk en onoverzienbaar gebied.

Bij de taak, zooals ik die mij stelde, heb ik de ethnologische zijde van het volkssprookje, ik meen met recht, verwaarloosd. Een paar dezer sprookjes hadden een Nederlandschen tekst tot bron, de meesten een Duitschen, een Franschen of een Engelschen. Enkele zijn dicht bij den tekst, die mij ten dienste stond, geschreven, andere wijken in de herschrijving daar ver vanaf, niet enkel stylistisch, maar ook omdat ik mij de vrijheid veroorloofde tot bewerking. Ik nam die vrijheid daar, waar ik haar als een plicht gevoelde. Naar mijn meening is het volkssprookje niet iets van een onaanraakbare teerheid, van die teerheid, die door een beroeren wordt gekwetst en beschadigd. Twee dingen heb ik voor alles geëerbiedigd: de ongekunstelde fantaisie en de zuiverheid der drijfveeren, die men de onverbiddelijke zedewet van het volkssprookje kan noemen. Maar dikwijls is in het volkssprookje de samenhang zoek of zwak, die ik in die gevallen aanbracht of verstrakte, dikwijls ook wordt de logica in die mate geweld aangedaan, dat het sprookje juist in een van zijn grootste

bekoringen, die van den eenvoud der aesthetische eischen, wordt gestoord. Tot de logica van het sprookje, meer nog tot zijn wetten, behoort het, dat aan een

wonderboom gouden appels groeien en dat uit de opengesneden vrucht het

blondgelokte prinsesje te voorschijn springt. Maar als een kaalhoofdige zwarte slavin een blankhuidige prinses met rivierlange haren uit den weg ruimt en haar bij den echtgenoot veertien jaar lang vervangt zonder dat deze er iets van bemerkt, dan worden

(5)

de wet en de onbevangenheid van het sprookje opzij gestreefd. In zulke gevallen is het den samensteller van een boek als dit niet alleen geoorloofd, maar is het hem zelfs geboden, dat, wat een overigens mooi sprookje ontsiert, weg te nemen: juist omdat hij de naïeve bekoring van het volkssprookje eerbiedigt, behoedt hij haar voor zulke brekelijke ontsporingen. Ook de directe rede en de verhalende beschrijving, in het volkssprookje doorgaans verwaarloosd, de laatste ondanks de beeldende momenten waaraan het rijk is, heb ik daar toegepast, waar ze een verlevendigende werking hebben. Zeker is op het volkssprookje het beeld toepasselijk van den ruwen diamant, dien men tot een briljant kan slijpen. Om de vrijheid te rechtvaardigen, die ik mijzelf in de bewerking dezer sprookjes heb toegemeten, zou ik ze stuk voor stuk moeten verantwoorden en ver in bijzonderheden moeten afdalen. Ik vraag den lezer te mogen volstaan met de aanwijzingen, die ik gaf. Want zulke bijzonderheden, zulk een blik in de werkplaats gaan buiten het bestek om van het doel van dit boek. In zijn mooie verzameling English fairy tales maakt Joseph Jacobs een strenge scheiding tusschen den tekst der sprookjes en die der daarachter volgende aanteekeningen in de waarschuwing: ‘The English fairy tales are now closed, little boys and girls must not read any further.’ De deuren van het duffe studeervertrek mogen dichtblijven voor het kind, dat beter verwijlt in den zonnigen bloementuin der sprookjes zelf. De bloem wordt er niet mooier op als de determinist haar kenmerken bepaalt, zij houdt zelfs op bloem te zijn als hij, terwille der veraanschouwelijking van zijn onderricht, haar uit elkaar peutert.

Deze sprookjes zijn voor kinderen, zeker, heel bijzonder zijn ze voor kinderen, en ik kan het warme gevoel van voldoening nauwelijks omschrijven, dat ik heb, maandenlang te hebben mogen werken aan een boek, dat nu eens eindelijk heelemaal voor kinderen is. Maar het is daarnaast eveneens een boek voor volwassenen en ik maak niet dat altijd eenigszins verontschuldigende voorbehoud: althans voor die volwassenen, die een kinderlijk gemoed hebben. De volwassene behoeft deze sprookjes heusch niet te lezen met het gemoed van een kind, om ze mooi te kunnen vinden, hij kan onder hun bekoring komen als hij ze leest met zijn eigen gemoed.

Laten we blij zijn, dat het sprookje over de toovermacht beschikt het kind

(6)

en den volwassene tot die wonderbaarlijke eenheid te binden, waarin beiden ieder zichzelf blijven. Alexander Poesjkin, wiens essentieele innerlijke kenmerk zeker niet is een kinderlijk gemoed, was verrukt van Njanja Arina Rodiowna's sprookjes en getuigt openhartig: ‘Des avonds luister ik naar sprookjes en vergeet daardoor de gebreken in mijn opvoeding. Die sprookjes zijn verrukkelijk. Elk op zichzelf is een gedicht.’

De sprookjes, die ik in dezen bundel verzamelde, bevond ik, na ze in de bron te hebben opgespoord, van dezen goudkeur: vergoedend zelfs voor nog andere gebreken dan die der opvoeding, verrukkelijk, en elk een gedicht op zichzelf.

A.C.

(7)

De droom van den koningszoon

Er was eens een koning, die drie zoons en een dochter had. Op een avond, toen de drie jonge prinsen zouden gaan slapen, zei de koning tegen hen, dat zij, als zij droomden hun best moesten doen om hun droom goed te onthouden, om hem dien den volgenden morgen te vertellen. Den volgenden morgen gingen dadelijk na het ontwaken de drie jonge prinsen naar hun vader. De koning vroeg den oudste:

- En wat hebt gij gedroomd?

De prins antwoordde:

- Ik heb gedroomd, vader, dat ik de opvolger werd op uw troon.

En de tweede prins zei:

- Ik heb gedroomd, dat ik de eerste onderdaan was in het koninkrijk.

- En gij? vroeg de koning aan den jongsten prins.

De jongste prins antwoordde:

- Ik heb gedroomd, dat ik mijn handen waschte in een gouden bekken dat mijn twee broers mij toereikten, terwijl gij, vader, uit een gouden kan het water over mijn vingers goot en onze moeder, de koningin, den zijden handdoek gereed hield, waaraan ik mijn handen zou kunnen afdrogen.

Toen de koning dit hoorde werd hij zeer vertoornd.

- Wat! riep hij uit, gij droomt dat uw broers uw dienaars zijn, dat ook uwe moeder, de koningin, u bedient en dat ik het waschwater schenk over de handen van mijn zoon? Als zulk een hoogmoed u vervult, verdient gij de diepste vernedering. Verwijder u onmiddellijk uit mijn paleis. Gij zijt niet langer mijn zoon!

Hoezeer de arme, jonge prins, die van geen kwaad zich bewust en geheel argeloos zijn droom had verteld, ook zijn best deed om zijn vader, den koning, tot mildere gedachten te brengen, het hielp hem niet. De toorn van den koning nam integendeel

(8)

toe. Ten laatste wierp de koning den verstooten prins eigenhandig het paleis uit.

Daar stond de arme prins nu, voor hem zat er niets anders op dan de wijde wereld in te trekken. Hij doorzwierf vele landen ver van huis en kwam op zekeren dag in een groot bosch aan een zeer groot hol, waar hij binnenging om te rusten. Tot zijn verbazing en blijdschap zag hij in een hoek een ketel vol mais, die hing te koken boven een vuurtje. Een roerlepel stak in de pruttelende, geurige brei, en aangezien de prins grooten honger had begon hij onmiddellijk te eten. Hij at zóó gulzig, dat hij niet ophield voor hij den ketel bijna leeg had. Toen schrok hij, want nu bedacht hij, dat de mais natuurlijk voor iemand anders bestemd was geweest dan voor hem, en als de bewoner van het hol zou komen en hij zou den ketel reeds bijna geledigd vinden, wat zou er dan gebeuren? Bevreesd keek de jonge prins in het door het vuur verlichte hol om zich heen, of hij niet een plekje vond, waar hij zich zou kunnen verbergen. Terwijl hij nog rondkeek hoorde hij bij den ingang van het hol een gedruisch, een stem die sprak en het getrappel van vele, kleine hoeven. Vlug school hij weg in een verren donkeren hoek en daar zag hij een ouden man, die op een geit gezeten het hol binnenreed, gevolgd door een groote kudde kleinere geiten. De prins bemerkte aan de gedragingen van den ouden man en aan diens lichtlooze oogen, dat hij blind was. De oude man reed regelrecht naar den maisketel, tastte naar den lepel en bemerkte, dat de ketel zoo goed als leeg was. Hij begreep dat er iemand, mensch of dier, in zijn hol moest zijn gekomen en hij begon zoekend rond te tasten, tot hij bij den prins kwam en hem bij de schouders vastgreep.

- Wie zijt gij, die mijn hol durft binnendringen? vroeg hij boos.

- Ik ben maar een arme zwerver, zei de prins, die de wijde wereld doortrekt. Ik kwam in uw hol, omdat ik geen onderdak had, en omdat ik hongerig was at ik van uw mais. Vergeef het mij en verleen mij gastvrijheid, opdat ik niet onder den blooten hemel behoef te overnachten.

- Het is goed, zei de oude man, en aangezien gij mij van dienst kunt zijn en als het u hetzelfde is waar gij zijt, kunt gij bij mij blijven. Dan heb ik tenminste iemand, die op mijn mais past, terwijl ik mijn geiten hoed.

De geiten gingen nu slapen, de oude man kookte nieuwe mais, en nadat hij gegeten had legden hij en zijn jonge gast zich neer op een legerstede van blaren en mos.

De prins leefde nu in het hol, iederen dag kookte hij de mais en iederen morgen reed de oude, blinde man het hol uit, om zijn geiten te laten grazen.

(9)

Op zekeren dag echter zei de oude man tot den prins:

- Nu moest gij maar eens met de geiten uitgaan, dan zal ik thuisblijven en op de mais passen.

- Dat is goed, zei de prins, want eigenlijk had hij er al lang genoeg van om iederen dag in het donkere hol te zitten en al dikwijls had hij ernaar verlangd, weer buiten onder den vrijen hemel te zijn.

- Vergeet echter één ding niet, zei de oude man nog. Gij zult negen verschillende heuvels zien, op acht daarvan kunt gij de geiten laten grazen, pas echter op, dat gij niet naar den negenden heuvel gaat. Dat is de heuvel der booze feeën, als zij u zien zullen ze u zeker blind maken, evenals ze mij blind hebben gemaakt.

De prins dankte den ouden man voor diens waarschuwing. Hij besteeg de groote geit en reed naar buiten, gevolgd door de kudde. De groote geit bracht hem naar de negen heuvels, hij liet de kudde den eenen heuvel na den andere afgrazen, toen hij den achtsten heuvel bereikt had, kon hij den negende zien.

Toen hij een tijdje naar dien negenden heuvel gekeken had besloop hem de lust om, ondanks de waarschuwing van den ouden man, toch naar dien heuvel te gaan, ja het was juist omdat de oude man hem ervoor gewaarschuwd had, dat hij aan de verzoeking, om ook den negenden heuvel te bestijgen, geen weerstand kon bieden.

- Kom, riep hij uit, wat er ook gebeure of niet, ik wil het er op wagen!

Hij dreef de geit in de richting van den negenden heuvel, maar zij wilde niet, daarom steeg hij af en beklom den heuvel te voet.

Nauwelijks echter had hij den top bereikt, of van alle kanten sprongen de booze feeën op hem toe, hand in hand vormden ze een kring om hem heen, dat hij niet kon ontsnappen, en krijschend en met fladderende haren naderden zij hem, om met haar lange nagels hem het licht van zijn oogen te ontnemen. De prins behield echter zijn tegenwoordigheid van geest. Haastig keek hij rond en zag een van onder tot boven gespleten boomstam liggen, toen viel hem een gelukkige gedachte in.

- Lieve feeën, riep hij, wat wilt gij van mij?

- Het licht van uw oogen, zeiden zij, het licht van uw oogen! Wie ons hier heeft gezien wordt gestraft met het verlies van zijn oogen. Als een blinde gaat hij weg!

- Goed, zei de prins, ik zal mijn onvoorzichtigheid boeten met de straf, waarmee zij geboet moet worden, maar voor mijn bereidwilligheid hoort wat. Vindt gij goed, dat wie van u het hoogst over dien boom kan springen, mij het licht uit mijn oogen nemen zal?

De booze feeën vonden dat zeker ter afwisseling een grappig

(10)

spelletje. Zij lieten elkander los, klapten in de handen, en zeiden:

- Ja! ja! Wie het hoogste springt krijgt het licht van uw oogen!

De prins haastte zich naar den gespleten boomstam, rukte krachtig met beide handen de twee helften uit elkaar en dreef met den voet een kort hout als een wig ertusschen.

- Waarom doet gij dat? vroegen de feeën.

- Opdat gij met uw kleed er niet tusschen raakt, zei de prins.

Hij sleepte den boomstam naar het midden van den heuveltop, en hield met twee handen den boom bij het dikke benedeneind omhoog.

- Wie zal de eerste zijn? vroeg hij.

Een der booze feeën maakte zich los uit de rij, nam een aanloop en sprong. Maar juist toen zij boven den boomstam was gooide de prins dien naar haar voeten omhoog, zoodat zij in de geopende spleet raakte, op hetzelfde oogenblik trapte hij de wig los, de stam sloeg dicht en de fee zat met haar voeten gevangen.

Aan gekerm geen gebrek. De andere booze feeën werden bang en smeekten den prins, dat hij haar zuster vrij zou laten, zij beloofden hem, dat zij hem iedere gunst zouden toestaan, die hij zou vragen. Toen zei de prins:

- Ik vraag niets anders dan dat ik mijn oogen mag behouden en dat gij aan den armen, ouden man, bij wien ik woon, het gezicht teruggeeft, dat gij hem hebt ontnomen.

Een der feeën kwam nu naar den prins toe, gaf hem een bosje kruiden en zei hem, dat hij dit op de oogen van den ouden man zou leggen, deze zou dan het gezicht terugkrijgen. De prins nam het kruid, trok de twee helften van den boomstam uit elkaar, zoodat de gevangen fee zich kon bevrijden, en ijlde toen haastig heen naar den achtsten heuvel. Daar besteeg hij de groote geit en dreef de kudde naar huis.

Toen hij thuiskwam vroeg de oude man hem, of hij had zorg gedragen den negenden heuvel te vermijden, maar de prins zei lachend neen en legde dadelijk het kruid op de oogen van den ouden man, die daarop oogenblikkelijk tot zijn verbazing en tot zijn onuitsprekelijke vreugde het gezicht terugkreeg en nu voor het eerst zijn jongen gezel kon zien.

Den volgenden morgen reed de oude man in zijn overgroote blijdschap zelf weer uit om de kudde te laten grazen en de prins zou weer thuisblijven, om de mais te koken. Maar voor hij vertrok gaf de oude man den prins de sleutels van acht

vertrekken die in het hol waren, en hij waarschuwde hem in geen geval de deur van het negende vertrek te openen, al hing de sleutel ook tegenover die deur aan den wand. Toen reed de oude man weg, na den prins

(11)
(12)

nog op het hart te hebben gedrukt er voor zorg te dragen, dat de mais tijdig voor het avondeten gereed zou zijn.

Toen de prins alleen was begon hij erover na te denken, wat er wel achter die negende deur zou zijn. Juist omdat de oude man hem gewaarschuwd had die deur niet open te maken besloop hem de vurige lust het te doen en eens in het vertrek te kijken. Ten laatste kon hij aan zijn verlangen geen weerstand meer bieden. Hij nam den verboden sleutel, stak hem in het slot en opende de deur.

Met wijd open oogen bleef hij op den drempel staan, want hij zag een prachtig gouden paard, met een sierlijken gouden hazewindhond naast zich, en een gouden kip pikte tusschen hare kleine gouden kuikens gerstekorrels, die op den grond lagen gestrooid, en ook die gerstekorrels waren van goud. Langen tijd bleef de prins naar dit alles staren, maar ten laatste zei hij tot het gouden paard:

- Vriend, het is, geloof ik, beter, dat wij samen deze plaats verlaten, voordat de oude man terugkomt.

- Dat is goed, zei het gouden paard. Ik zal graag met u meegaan, maar doe vooral wat ik u zal zeggen. Haal alle zakken bij elkaar die gij kunt vinden en leg die over de steenen bij den ingang van het hol, want als de oude man het gekletter van mijn hoeven zou hooren, zou hij dadelijk komen en u zeker dooden. Verder moet gij ook een steentje meenemen, een druppel water en een schaar, houd die bij de hand als wij zijn vertrokken en werp ze dadelijk neer als ik u dat zal zeggen, gehoorzaam mij vooral onmiddellijk, want anders zijt gij zeker verloren.

De prins deed alles wat het gouden paard bevolen had. Hij legde zakken over de steenen bij den ingang van het hol, ging naar de bron waar hij altijd water haalde voor het koken van de mais en deed een druppel water in een fleschje, ten laatste nam hij een schaar. Toen stopte hij de gouden kip, haar gouden kuikens en de gouden gerstekorrels in een overgebleven zak, den gouden hazewind bond hij aan een leeren riem, daarop besteeg hij het gouden paard en reed het hol uit, gevolgd door den gouden hazewind.

Maar toen zij een eind van het hol vandaan waren, hoorde de oude man op den ver verwijderden heuvel, waar hij de geiten hoedde, den slag der gouden hoeven, en hij zei tegen zijn groote geit:

- Ze zijn weggeloopen, wij moeten hen dadelijk volgen.

Snel als de wind reed hij in hun richting en het duurde niet lang of de prins en het gouden paard bemerkten, dat hij hen dicht op de hielen zat. Toen zei het gouden paard tot den prins:

- Gooi uw keisteentje achter ons weg.

De prins haastte zich het gouden paard te gehoorzamen. Toen het weggeworpen

(13)

rots tusschen hen en den ouden nam, en, terwijl de oude man op zijn geit over de rots klom, kreeg het gouden paard een grooten voorsprong op hem. Maar heel gauw bemerkten de prins en het gouden paard, dat hun vervolger hen weer had ingehaald.

Toen zei het gouden paard:

- Gooi den druppel water achter u neer.

De prins deed zulks en waar de druppel was neergekomen welde in een bedding, die zich eensklaps vormde, een bruisend water tot een breede rivier, die den ouden man den weg versperde. Het kostte den ouden man en de geit veel moeite en tijd om de rivier over te steken, zoodat het gouden paard opnieuw een grooten voorsprong kreeg. Maar weer kwam het oogenblik, dat het gouden paard voelde hoe het de geit dicht achter zich had, en het zei tot den prins:

- Gooi nu uw schaar achter u neer.

De prins gehoorzaamde onmiddellijk. De geit trapte in de schaar en verwondde haar poot zoo ernstig, dat zij met geen mogelijkheid meer verder kon loopen. De oude man moest de achtervolging opgeven, maar hij riep den vluchtenden prins na:

- Nu ik zie, dat ik u toch niet kan inhalen moogt gij behouden wat gij genomen hebt. Maar wees verstandig, de menschen zullen uw gouden paard willen bezitten en u zeker dooden, daarom moet gij een ezel koopen, hem de huid afdoen en met die huid uw paard bedekken, en bedek den gouden hazewind met de huid van een ezelsveulen.

Daarop wendde de oude man zich om en keerde met zijn hinkende geit naar zijn hol terug.

De prins echter reed door. Toen hij na vele uren in de verte een groote stad zag liggen, steeg hij van zijn gouden paard, zocht naar een boschje waar het verscholen kon staan, bond het daar aan een boom en legde den zak met de gouden kip, de gouden kuikens en de gouden gerstekorrels naast den gouden hazewind neer, hem opdragend er goed op te passen. Daarop ging hij te voet naar de stad.

In de stad aangekomen vroeg hij naar een handelaar in paarden, muildieren en ezels. Deze bleek in het bezit te zijn van een ezel met een veulen. De prins kocht den ezel en het veulen, liet de beide dieren slachten, en nam hun huiden mee. Bij een uitdrager kocht hij een bedelaarsplunje. Daarop ging hij naar het boschje terug. Hij bedekte het gouden paard met het ezelsvel, en den gouden hazewind met de huid van het veulen, zoodat men niet meer kon zien, dat het paard en de hond van goud waren. Zelf trok hij over zijn prinselijke kleedij de bedelaarskleeren aan. Toen zette hij zijn tocht voort.

(14)

Na een lange reis kwam hij onverwacht in het koninkrijk van zijn vader. Hier hoorde hij, dat de koning een gracht had laten graven, die driehonderd meter breed en vierhonderd meter diep was, en dat hij in het heele land had laten bekend maken, dat degene, die met zijn paard over die gracht zou kunnen springen, de prinses, zijn dochter, tot vrouw zou krijgen. Er was, sinds deze bekendmaking, reeds een jaar verstreken, vele prinsen en ridders waren reeds gekomen, maar waren, als zij de breede gracht zagen, onverrichterzake weer weggegaan, niemand nog had den sprong durven wagen. Toen de prins dit hoorde, zei hij:

- Dan zal ik met mijn ezel en mijn hond erover springen.

Toen hij de gracht naderde vuurde hij het gouden paard aan, het nam zijn sprong en zweefde, gevolgd door den hazewind, met zijn berijder over de gracht. Hij bereikte den anderen oever, en al 't volk juichte en jubelde.

Toen echter de koning vernam, dat een armoedige zwerver op een ezel den sprong had gedaan, die zijn dapperste ridders had afgeschrikt, was hij zeer boos. Hij liet daarom den vermomden prins met zijn ezel en zijn hond in den diepsten kerker werpen.

Den volgenden morgen zond de koning een van zijn bedienden naar den kerker om te zien, hoe het met den gevangene stond. Ontsteld keerde de bediende echter terug en zei tot den koning:

- Majesteit, ik dacht in den kerker een armoedigen man aan te treffen met een ellendigen ezel en een armzaligen hond. Maar in de plaats daarvan zag ik bij het openen van de kerkerpoort een prachtig uitgedoschten ridder met een gouden paard, een gouden hazewind en een gouden kip, die, omringd door gouden kuikens, gouden gerstekorrels oppikte van den grond.

Toen sprak de koning:

- Dat moet een machtig prins zijn. Hoe zullen wij de beleediging, hem aangedaan, weer goed maken?

De koning ontbood zijn zoons, de twee prinsen, en zei hun, dat zij hun zuster zouden waarschuwen en alles in gereedheid zouden brengen om dezen hoogen en aanzienlijken gast waardig te ontvangen en de begane vergissing te herstellen.

- Neem het gouden waschbekken, zei de koning, vul de gouden kan met water opdat ik den gast de handen wasch, ontbied uwe moeder, de koningin, opdat zij den zijden handdoek gereed houdt, waaraan onze gast zijn handen kunne drogen.

De prinsen haastten zich de gegeven bevelen op te volgen. Toen alles gereed was ontbood de koning den gast en bij diens binnentreden ging hij hem tegemoet, boog diep voor hem en bood hem verontschuldiging aan voor de smadelijke bejegening, welke hij hem

(15)

tengevolge van een diep betreurenswaardige vergissing had laten aandoen.

De jonge prins naderde zijn twee broers, die het gouden bekken gereed hielden, doopte zijn handen erin, de koning sprenkelde uit de gouden kan hem water over de vingers, daarop nam de prins uit de handen van de koningin den zijden handdoek om zich te drogen. Zijn zuster ziende sprak hij vervolgens:

- Ik schenk u de gouden kip, met de gouden kuikens en de gouden gerstekorrels.

Het is echter geen bruidsgeschenk, doch slechts het geschenk van uw weergekeerden jongsten broer.

Hij zag hen daarop allen aan, wendde zich tot zijn vader en zei:

- O koning, hoe kon ik aan hoogmoed schuldig zijn in een ongewilden droom, die deze vervulling voorafging?

Toen herkenden zij hem. De koning en de koningin sloten hem schreiend in hun armen, de prins omhelsde vervolgens zijn zuster de prinses, en de beide prinsen, zijn boers, en zij waren allen zielsgelukkig over dezen blijden wederkeer.

(16)

De zeemeermin en de moeder

Er was eens een visschersweduwe, haar man was in de zee verdronken toen hij ter vischvangst was en zijn scheepje in den storm verging, nu had de arme vrouw niets meer dan haar lieve, kleine dochtertje, zij woonden in een hutje dicht bij het strand.

Iederen dag ging het kleine meisje langs het strand spelen, zij had geen liever speelterrein, het was of de zee haar had betooverd. Duizenden mosselschelpen lagen in het weeke zand, ze waren van buiten zwart, van binnen blauw, ook andere kleine schelpjes waren er in overvloed, ook kinkhoorns, vreemde, zwartgroene planten, en honderd andere dingen, die bij ebbe achterbleven. Het meisje speelde met dit alles, huppelde vroolijk rond, rende de zachte branding tegemoet en sprong met twee voetjes tegelijk over de schuimgekamde golven, die uit de zee kwamen aanrollen en, gebroken en trager, langs haar bloote enkels weer terugvloeiden.

Maar de moeder zag niet graag, dat haar kind op het strand speelde, zij kon maar niet vergeten, dat de zee haar haar man ontnomen had en bijna iederen morgen zei zij tegen haar dochtertje:

- Kind, ga niet verder dan de duinen, de zee is valsch, zij heeft uw vader verslonden, ga niet tot aan het booze water.

- Neen, zei het meisje.

Maar eenmaal in de duinen vergat zij de waarschuwing van haar moeder, zij liep, aangetrokken door de zee, naar het strand, en speelde er naar hartelust. De moeder had geen tijd om altijd op het meisje te letten en zij vertrouwde erop, dat haar dagelijksche waarschuwing voldoende zou zijn.

Eens echter, toen de moeder voor het middageten de tafel al had gedekt, kwam het meisje niet thuis. De moeder wachtte en wachtte, maar het kind bleef weg. Toen werd de moeder bang. Zij ging naar buiten, dwaalde door de duinen, riep naar haar kind, vroeg naar

(17)

haar aan alle visschers, die zij tegenkwam, maar het was alles tevergeefsch. Toen de avond al viel en de zon onderging over de groote zee zwierf de moeder nog vertwijfeld langs het strand, en in haar wanhoop wilde zij terugkeeren naar haar huisje, toen zij in het geluid van de zee en van den wind plotseling een liefelijk gezang hoorde. De vrouw bleef staan en zag in de schuimende golven een zeemeermin tot aan de heupen in het water met lange haren vol waterbloemen, en zij verstond duidelijk, wat de zeemeermin zong:

In mijn glazen paleis, in de kristallen zaal Daar spelen mijn liefjes allemaal

Visschers, werpt uw netten uit Mijn kindertjes krijgt gij niet tot buit!

Toen de visschersvrouw de zeemeermin hoorde zingen van haar liefjes en haar kindertjes in de kristallen zaal, bedacht zij, dat haar kind daar wel eens bij kon zijn.

Zij viel nu op haar knieën en smeekte de zeemeermin haar te zeggen, of zij ook niet een klein meisje had gezien, een lief, klein meisje, dat hier iederen dag speelde op het strand?

- Met blonde haren? vroeg de zeemeermin.

- Ja, ja, met blonde haren, zei de moeder gretig.

- En met bloote voetjes? vroeg de zeemeermin.

- Ja, ja, zei de moeder, en het was alsof alleen al met die te noemen de zeemeermin haar de verloren, bloote voetjes in de handen gaf.

- Ja, zei de zeemeermin, dan weet ik wel waar het kind is, het is op den bodem van de zee, in mijn glazen paleis, in de kristallen zaal, het is zoo gezond als een vischje, en speelt er vroolijke spelletjes met al mijn andere lievelingen.

- Het is mijn kind! riep de moeder.

- Ja, maar het is nu het mijne, zei de zeemeermin.

Toen begon de moeder luid te schreien, zij bad en smeekte de zeemeermin, haar toch haar eenigst kind terug te geven.

Maar de zeemeermin zei:

- Zie je, ik heb wel medelijden met je, maar de zee kan een menschenleven, dat zij eenmaal heeft genomen, nooit meer teruggeven, neen dat kan niet meer, nooit of nimmer. Ik kan je alleen maar één keer naar mijn waterpaleis laten gaan, opdat ge je meisje nog eenmaal ziet. Maar hebt ge den moed mij te volgen, honderd uren ver over het water, verder dan ge nu kunt kijken, om daar, waar de zee honderd uren diep is, onder te duiken naar den bodem? Durf je dat?

- O, zei de moeder, stel niet uit, breng mij naar mijn kind!

(18)
(19)

Daar kwam de zeemeermin aangezwommen naar het strand, zij spreidde haar prachtigen, geschubden staart over het strand uit en zei tegen de moeder, dat zij zich daarop zou neerzetten. De moeder deed het en klampte zich aan de zeemeermin vast.

En daar ging het over het water, sneller dan de springvloed, sneller dan het snelste schip, sneller dan de zeemeeuw kan vliegen. De donkere nacht kwam hen over de eindelooze zee tegemoet. Zij ijlden onder de sterren voort, toen hield de zeemeermin stil en de moeder, naar beneden kijkend, zag door de donkere golven de schemering van een groot en stralend licht in de peillooze diepte.

- Hier is het, zei de zeemeermin. Haal nu nog eenmaal adem, zoo diep als ge kunt en schep moed, want nu duiken wij naar den bodem van de zee.

- Is daar mijn kind? zei de moeder. Vlug. Ik ben tot alles bereid!

Zij haalde adem zoo diep als zij kon, toen sloot zij oogen en mond, en reeds was de zeemeermin met haar onder water. De zee sloot zich boven haar hoofd, de moeder voelde zich zinken met een snelheid grooter dan die waarmee men vallen kan in de diepte, zij opende de oogen, onder haar groeide het licht, waar zij naar toe zweefde, in omvang en klaarte, het water langs haar vlucht was helder doorschenen van dien glans, ja, stralend en groot als van een dichtbije zon was dat licht. Daar is mijn kind, dacht de moeder, en toen waren zij er.

De moeder stapte af van den staart der zeemeermin. Op den witten zeebodem stond zij in den daghelderen gloed van het zeepaleis der meermin, dat was van fonkelend geslepen glas, met blauwe glazen trappen, misschien was het dak van water, zoo helder en zoo vloeiend was het. Uit het paleis straalde een licht naar buiten, zóó wit en overvloedig, alsof binnen de zon zelf was, en toen de moeder achter zich keek, zag zij dit licht over den zeebodem, waarop blauwe planten stonden als in een tuin, en door het water zoover ze kon kijken. En ieder oogenblik zag zij de flonkering van een lichtvangenden visch, die voorbij zwom.

- Dit licht ziet men uren en uren ver over den zeebodem, zei de zeemeermin.

Maar de moeder had slechts een verstrooide aandacht voor al die pracht. Zij dacht alleen maar aan haar kind, nu keek zij om zich heen om het te zien, maar zij zag het nergens.

- Waar is zij? vroeg zij aan de zeemeermin.

- Ja, zei de zeemeermin, nu zal ik je naar haar toe brengen, ge moogt haar wel zien, maar niet bij haar komen.

Nu zij haar kind nog niet eens kon zien, terwijl het toch zoo dichtbij moest zijn, zei de moeder:

(20)

- O, als ik haar alleen maar mag zien!

De zeemeermin leidde de moeder langs de trappen het paleis binnen, daar liep de moeder in het witte licht door lange zalen van glas, waar eeuwig een geruisch was als van water, en toen hoorde de moeder daar tusschen door zwak en gedempt als achter een dikken muur ijle, jubelende kinderstemmetjes. De zeemeermin bracht haar naar een prachtige, glazen deur, daar moest zij door heen kijken, maar de deur bleef gesloten. Zij zag in een zaal, ruim als een kerk, een menigte kinderen, jongens en meisjes in hun veelkleurige kleertjes, lustig en vroolijk door elkaar rennen, dansen en springen. Zonder één oogenblik onderbreking waren zij uitgelaten in beweging, en hun stemmen, die zeker luid zouden zijn als de deur maar mocht opengaan, klonken nu zoo bekoorlijk gedempt, dat die muziek er nog liefelijker om was. Het gezicht tegen het glas van de deur gedrukt lachte de moeder als vanzelf met al die vroolijkheid mee, maar zoo vlug kon er niets zijn als haar oogen, die tusschen dien beweeglijken drom naar haar eigen kind zochten. Plotseling sloeg haar hart zoo fel, dat het was alsof het uit haar keel zou springen, want ineens, aan haar blonde haren en haar rood kleedje, had zij haar kind herkend, ja, en die kleine voetjes waren bloot. De moeder lachte in haar overgroote blijdschap, maar haar tranen befloersten haar oogen. Haastig wischte zij ze weg om beter te zien en zij keek en keek met alle gretigheid van ziel en hart naar haar hier hervonden kind. In de overmaat van haar geluk en in het vertrouwen van haar blijdschap vroeg zij aan de zeemeermin, of zij niet eventjes binnen mocht gaan? Maar de zeemeermin zei:

- Nee, gij moogt niet binnengaan, ik heb het je gezegd, dat je dat verboden is. Gij moet nu teruggaan, ge hebt je kind nu mogen zien, één keer is je dit maar toegestaan.

Om het kleinere geluk te mogen behouden deed de moeder aanstonds gewillig afstand van het grootere.

- Goed, zei zij, ik zal niet meer vragen naar binnen te mogen gaan, maar laat mij hier dan blijven, hier, bij deze deur.

De zeemeermin hoorde zeker alle angst en vrees van die vraag en zij zag de lippen van de arme vrouw beven en trillen. Zij kreeg medelijden met haar, en zei:

- Goed, dat moogt ge dan. Maar denk erom, de deur blijft voor u gesloten!

Nu kon de moeder zooveel door de deur kijken als zij maar wilde, zij deed het den geheelen dag, zij kon er niet genoeg van krijgen. Haar oogen volgden iedere beweging van het kind, al het spel, 's morgens en 's avonds kuste zij in gedachten die

appelfrissche wangen en die kleine, vlugge voeten, die aan haar verlangen altijd

(21)

weer ontsnapten, haar hand maakte langs het glas der deur een zacht streelend gebaar, dat was om die blonde haren te liefkoozen en om het haarlint over te strikken, ach, in het spel was de strik niet eens gekreukt. 's Nachts sliep de moeder op den harden glazen drempel van de deur, om haar kind 's morgens dadelijk te zien. Nu zij zooveel geluk had en daarbij toch zooveel gemis werd het verlangen naar dat andere, nog zooveel grootere geluk, om haar kind aan haar hart te mogen drukken en bij haar te mogen zijn, weer zoo vurig en onweerstaanbaar. Iederen dag bad en smeekte zij de zeemeermin, om haar haar kind toch terug te geven, zij schreide bittere tranen en zij beloofde de zeemeermin, dat zij haar in ruil alles, àlles mocht vragen. Maar de zeemeermin zei: néén, en daar bleef het bij.

Doch ten laatste kon de zeemeermin aan de tranen van de moeder niet langer weerstand bieden.

- Hoor eens, zei zij, ik ben niet hardvochtiger dan de steen, dien gij zoudt vermurwen. Ik wil je je kind teruggeven, maar dan moet ge aan één voorwaarde voldoen.

- Vraag wat ge wilt, zei de moeder, vraag àlles, ik zal alles doen.

- Je moet mij, zei de meermeermin, een mantel weven uit je eigen haren.

Toen boog de moeder het hoofd, opdat de zeemeermin haar haar lange haren zou afknippen en uit die lange haren weefde zij en weefde zij, bij de glazen deur gezeten, zij weefde vele dagen lang, maar toen al de haren waren opgebruikt was nog maar een stuk van den mantel gereed.

- Nee, dat is niet voldoende, zei de zeemeermin, nu moet ge wachten tot je haren weer opnieuw zijn gegroeid.

Toen, in haar teleurstelling, begon de moeder te schreien, maar de zeemeermin zei:

- Gij zoudt mij toch alles geven wat ik vroeg? Nu moet ge mij ook je geduld geven.

- Ja, ik zal je ook mijn geduld geven, zei de moeder.

En zij wachtte totdat haar haren weer zouden zijn gegroeid. Daar zat zij en tastte elk uur naar haar hoofd, om te voelen of haar haren, die door de zeemeermin tot bij den wortel waren afgeknipt, nog niet een beetje langer waren geworden. De moeder had niet gedacht, dat het geduld zulk een zwaar offer zou zijn, zij wrong de handen, zij jammerde, telkens smeekte zij de zeemeermin medelijden met haar te hebben, maar de zeemeermin bleef onverbiddelijk. En daar zat de moeder en wachtte en wachtte.

Toen eindelijk haar haren weer lang waren geworden liet de moeder ze opnieuw afknippen, het was alsof de schaar door haar

(22)

haren zong, want nu dacht de moeder, dat het uur gekomen zou zijn, waarop zij haar kind zou terugkrijgen. En zij weefde en weefde, op den glazen drempel gezeten dicht bij haar kind in zijn onvermoeibaar spel, maar toen zij al haar nieuwe haren geweven had, was de mantel nog niet voltooid.

Ja, wat moest de moeder nu aanvangen? Zij dacht, dat de zeemeermin nu misschien wel tevreden zou zijn. Maar al haar bidden en smeeken hielp haar niet.

- Het blijft bij wat ik eenmaal gezegd heb, zei de zeemeermin, ik moet den geheelen mantel hebben.

Diep bedroefd keerde de moeder naar haar drempel terug en wachtte en wachtte, tot haar haren weer lang genoeg zouden zijn. Maar de zeemeermin had opnieuw medelijden met haar, zij bracht haar een doosje met zalf en zei:

- Hier hebt ge een zalf, daar zal je haar snel en krachtig van groeien.

De moeder, in haar droefheid, lachte door haar tranen heen. Zij zei:

- Lieve zeemeermin, o, ik dank je, ik dank je!

En zij deed de zalf op haar hoofd, daar zat zij met die vette zalf, zij schrok ervan als zij zichzelf zag in de weerspiegeling van de glazen deur, maar zij zei:

- Het is voor mijn kind.

En iederen morgen en iederen avond opnieuw smeerde zij de zalf uit over haar haren. Haar haren werden krachtig en glanzend, ze groeiden snel, iederen dag zag de moeder, dat ze weer langer waren geworden, nu werd het offer van het geduld gemakkelijker om te dragen. En toen waren de haren weer lang genoeg. De zeemeermin knipte ze af.

- Knip ze goed af, zei de moeder, knip ze af tot bij den wortel!

En de zeemeermin knipte de lange, glanzende, krachtige vlechten af tot bij den wortel. En toen weefde de moeder weer, meer dan honderd uren, zij weefde dagen en dagen lang, en toen zij al haar haren opgeweven had was de wondermantel, die mantel van moederlijke liefde en moederlijk geduld, voltooid tot den laatsten zoom.

De moeder sprong op, zij haastte zich met den mantel naar de zeemeermin, zij hield de oogen niet van die van de zeemeermin af toen deze den mantel op de handen woog en bekeek en keurde. O, hoe klopte haar hart, als wilde het haar borst doen springen.

Maar de zeemeermin bewonderde en prees het werk.

- Kom nu, zei de zeemeermin.

En zij gingen naar de glazen deur, die werd nu opengedaan, iets verrukkelijkers kon er op aarde en in den hemel en op den zeebodem

(23)

voor de moeder niet gebeuren. Haar kind sprong haar tegemoet, zij had appelfrissche wangen, zij was grooter geworden, een lief jong meisje. De moeder, schreiend van blijdschap, drukte haar aan het hart.

- Kom nu, zei de zeemeermin weer, en zij ging met hen naar buiten.

Daar, met haar kind in de armen, nam de moeder plaats op den geschubden staart van de zeemeermin. En toen, uit het stralende licht dat uit het paleis scheen uren ver en waarin de visschen hen voorbijzwommen, steeg de zeemeermin op door het donkere water waarin het licht van het zeepaleis nog maar een zwakke schemering was, naar het open licht van den blauwen hemel boven de golven der oppervlakte van de zee. Het was dag en de zon scheen. Sneller dan de zeemeeuw kan vliegen, sneller dan de pijl uit den boog, scheerde de zeemeermin, de golven brekend met haar borst, over het water voort, naar het strand. Daar zette zij de moeder met haar kind neer, en zij vroeg, of zij haar nog zalf zou geven, opdat haar haren weer snel en krachtig zouden groeien? Maar de moeder zei:

- Nee, mijn haren hoeven niet meer te groeien, ik heb nu toch mijn kind terug?

En de zeemeermin lachte, tot aan haar heupen in het water, dansend met de golven mee, met waterbloemen in het haar. Zij zong het lied van haar kristallen zeepaleis en van haar lievelingen, de zee geeft die niet terug, maar deze moederliefde was sterker dan de zee. En toen verdween zij in de diepte. Maar de moeder hield haar kind krampachtig vast in haar armen en ijlde met haar voort naar huis, gelukkiger dan het met woorden te zeggen is.

(24)

De jonkvrouwelijke koningin

Een koning had drie zonen, hij had hen innig lief, maar eens werd hij ernstig ziek, een kwaal tastte bovendien zijn oogen aan, en hij werd blind. Nu kon hij zijn zonen niet meer zien en in zijn ongeluk vond hij dat nog het ergste. De drie prinsen waren zeer bedroefd over het lot van hun armen vader, zij beraadslaagden met elkaar, toen gingen ze naar hun vader en zeiden:

- Vader, is er dan geen middel, dat u weer ziende kan maken? Is er geen geneesmiddel, waardoor gij van uw ziekte herstellen kunt? Beveel slechts, en, al moesten wij ook ons leven ervoor opofferen, wij zullen datgene zoeken en vinden waarvan gij ons zegt, dat het heilzaam voor u is.

- Breng mij vruchten uit den tuin van de jonkvrouwelijke koningin, antwoordde de koning, zij zijn het eenige geneesmiddel voor mijn blinde oogen en voor mijn zieke lichaam.

Weer overlegden de drie prinsen met elkaar en zij besloten, dat de oudste zou gaan om de vruchten te halen, waarvan hun vader gesproken had. De oudste steeg te paard, nam wapens en leeftocht mee, en begaf zich op weg. Hij reed over vele bergen, over bekende en vreemde bergen, over bergen waarop bosschen groeiden, over

sneeuwbergen en ijsbergen. Achter die bergen zag hij een ouden man met een sneeuwwitten baard, die bezig was de kloven en scheuren in den door hitte gebarsten weg, met naald en henniptouw weer dicht te naaien.

- Goeden dag, oude man, zei de prins, moge je je werk niet gelukken.

- Goeden dag, mijn zoon, moge ook jou je werk niet gelukken, antwoordde de oude man.

De prins reed verder. Toen kwam hij in een land, waar melkstroomen vloeiden en

(25)
(26)

- Als de jonkvrouwelijke koningin tuinen heeft, dan moeten deze het wel zijn, zei de prins.

En hij plukte handenvol vruchten, vulde er zijn zadeltasch mee, en reed naar huis.

Toen hij in het paleis was aangekomen begaf hij zich naar den koning, legde hem de zadeltasch met de vruchten in de handen, en zei:

- Vader, ik ben in een landstreek geweest, waar melkstroomen vloeien en waar de druiven rijpen in den winter, daar waren wonderbaarlijke tuinen. Als de

jonkvrouwelijke koningin tuinen heeft, zei ik bij mijzelf, dan moeten deze het wel zijn, en ik plukte er de vruchten, die ik voor u heb meegebracht.

De koning had eenige vruchten uit de zadeltasch genomen en betastte ze.

- O wee, mijn zoon, zei hij, de landstreek, waarvan gij spreekt, ken ik, ik ben daar in mijn jeugd geweest, maar de tuin van de jonkvrouwelijke koningin is daar niet, en de vruchten, die gij hebt meegebracht, kunnen mij niet helpen.

De prinsen overlegden weer, de tweede zoon stond erop den tocht te maken en de vruchten te halen, die hun vader konden genezen. Hij steeg te paard, nam wapens en leeftocht mee, en begaf zich op weg. Over alle bergen reed hij en achter den ijsberg zag hij den ouden man met den sneeuwwitten baard, die bezig was de scheuren in den door de hitte gebarsten weg zorgvuldig dicht te naaien.

- Goeden dag, oude man, zei de prins, moge je je werk niet gelukken.

- Goeden dag, mijn zoon, moge ook jou je werk niet gelukken, antwoordde de oude man.

De prins reed verder en kwam in het land, waar de melkstroomen vloeiden en de druiven rijpten in den winter. Hij zag er de wonderbaarlijke tuinen, maar hij reed hen voorbij, want hij wist, dat hier niet de vruchten groeiden, die zijn vader konden helpen. Toen kwam hij in een land, waar oliestroomen vloeiden. Door streken kwam hij, zóó modderig, dat zijn paard tot aan de knieën in den bodem wegzonk, en door andere, zóó droog, dat het stof langs den weg hem verblindde. Maar toen zag hij zulke prachtige tuinen, dat hij er geheel de pracht bij vergat van de wonderbaarlijke tuinen in het land der melkstroomen, en er groeiden vruchten in, zooals er alleen maar te vinden zijn geweest in het aardsch paradijs.

- Deze tuinen kunnen geen andere zijn dan die van de jonkvrouwelijke koningin, zei de prins.

Hij plukte handenvol van deze vruchten, vulde er zijn zadeltasch mee, en reed naar huis.

(27)

In het vaderlijke paleis teruggekeerd begaf hij zich haastig naar den koning, legde hem de tasch met vruchten in de handen, en zei:

- Vader, ook ik ben in het land geweest waar melkstroomen vloeien en waar de druiven rijpen in den winter. Maar ik ben doorgereden, toen kwam ik in een land, waar oliestroomen vloeien, waar het soms zoo modderig was, dat mijn paard tot aan de knieën in den bodem weg zonk, en dan weer zoo droog, dat het stof van den weg mijn oogen verblindde. Maar toen zag ik een tuin, zoo schoon als het aardsch paradijs, en ik begreep, dat deze tuin, en geen andere, de tuin moest zijn van de jonkvrouwelijke koningin, en ik plukte er de vruchten, die ik voor u heb meegebracht.

De koning nam eenige vruchten uit de zadeltasch en betastte ze.

- Helaas, mijn zoon, zei de koning, in het land waarvan ge spreekt, ben ik in mijn jeugd geweest, het is niet het land waar de tuin is van de jonkvrouwelijke koningin, gij hadt dan nog veel verder moeten gaan, en de vruchten, die gij voor mij hebt meegebracht, kunnen mij niet helpen.

- Nu zal ik gaan! zei de jongste van de drie prinsen.

Hij steeg te paard en begaf zich op weg. Over alle bergen reed hij, en achter den ijsberg zag hij den ouden man met den sneeuwwitten baard, die de barsten en scheuren naaide in den door de hitte gesprongen weg.

- Goeden dag, oude man, zei de prins, moge je je werk gelukken.

- Goeden dag, mijn zoon, moge ook jou je werk gelukken, antwoordde de oude man.

- Gij zijt oud en daarom wijzer dan ik, zei de prins, misschien kunt gij mij behulpzaam zijn met goeden raad. Ik ben op weg naar den tuin van de jonkvrouwelijke koningin, om daar geneeskrachtige vruchten te halen voor mijn zieken en blinden vader.

- Zeker, antwoordde de oude man, ik zal je een drievoudigen raad geven. Gij komt in een land waar melkstroomen vloeien, en daarna komt gij in een land waar oliestroomen vloeien. Maar dan moet gij verder gaan, ge komt dan in een land waar de honing vloeit en dan moet gij nog een weg afleggen, die net zoo lang is als dien, welken ge daar achter den rug hebt. Dan zult ge aan een prachtig paleis komen met drie torens, de een van kristal, de ander van zilver, de derde van goud, en die torens zijn zoo hoog, dat ze tot aan den hemel reiken. Dat is het paleis waar de

jonkvrouwelijke koningin verblijft. De poort van den tuin is gesloten met een ijzeren slot, gij kunt dat niet met de hand openen, maar sla een spijker in een stok, daar zult ge het slot mee open krijgen. Als gij den tuin betreedt, wikkel dan gras om uw schoeisel. En pluk

(28)

de vruchten niet met de hand, doch splijt een stok tot een wig en pluk daar de vruchten mee, zij zullen dan afvallen.

- Ik dank u, mijn vader, zei de prins, en hij gaf zijn paard de sporen.

Hij reed door het land der melkstroomen, door het land der oliestroomen, door modder en stof, over den honingvloed reed hij, en in de schemering bereikte hij de drie torens van de jonkvrouwelijke koningin.

Hij steeg af, bond zijn paard aan een boom dicht bij de poort van den tuin, sloeg een spijker in een stok en stak dien spijker in het slot.

- IJzer doet ons geweld aan, ijzer doet ons geweld aan! riep het slot.

- Wat anders dan ijzer zal ijzer geweld aan doen? vroeg binnen in haar toren de jonkvrouwelijke koningin, zwijg en laat mij slapen.

Want zij dacht, dat de eene helft van het slot tegen de andere helft aandrukte.

De prins wikkelde gras om zijn schoeisel en trad in den tuin.

- Gras doet ons geweld aan, gras doet ons geweld aan! klaagden de grashalmen.

- Natuurlijk, gras doet gras geweld aan, zei de jonkvrouwelijke koningin, laat mij slapen.

Want zij dacht, dat de grashalmen tegen elkander aan drukten.

Toen nam de prins een stuk hout, spleet het, en met het gespleten einde nam hij de vruchten van de boomen.

- Hout doet ons geweld aan, hout doet ons geweld aan! riepen alle boomen in den tuin.

- Dat is toch vanzelf sprekend, dat hout tegen hout aandrukt, zei de jonkvrouwelijke koningin, laat mij slapen.

Want zij dacht, dat in den wind de takken van de boomen tegen elkander sloegen.

Toen de prins de vruchten geplukt had bedacht hij, dat hij toch in elk geval voor hij vertrok de jonkvrouwelijke koningin gezien moest hebben, ook al zou het hem het leven kosten. Hij besteeg daarom de trappen van het paleis, ging behoedzaam binnen en drong door tot de slaapkamer in den kristallen toren. Daar stond een bed van louter goud, aan het hoofdeinde en het voeteneinde stonden gouden en zilveren kandelaars, en in het licht van de kaarsen zag de prins de jonkvrouwelijke koningin liggen, zij sliep, zij had een zachten blos op de wangen, zij droeg een fonkelende ster op het voorhoofd en onder haar blooten arm hield zij een maan van goud. Bij deze gouden legerstede was een tafel gedekt, er stonden

(29)

allerlei heerlijke spijzen op en groote bekers, gevuld met de kostelijkste wijnen.

Opdat de bewoonster van den toren zou weten, dat hij er geweest was, ging de prins aan tafel zitten en liet zich de uitgelezen gerechten en dranken goed smaken. Daarop kuste hij de slapende koningin drie maal en beet haar zachtjes in haar eene wang, maar zij werd niet wakker. En toen ging hij naar huis.

In 't koninklijk paleis weergekeerd begaf hij zich onmiddellijk naar zijn vader, legde hem de zadeltasch met de vruchten in de handen, en zei:

- Vader, ik ben in den tuin van de jonkvrouwelijke koningin geweest en heb daaruit deze vruchten voor u meegebracht. Mogen zij in hun geneeskracht heilzaam voor u zijn.

De vader betastte de vruchten en zei:

- Ja, mijn zoon, dit zijn de vruchten die mij kunnen genezen, nu zullen mijn oogen en mijn lichaam spoedig weer gezond zijn.

Maar toen de jonkvrouwelijke koningin den volgenden morgen wakker werd zag zij in den spiegel den kring op haar wang waar zij gebeten was. Rond zich heen ziende, bemerkte zij, dat er van de spijzen en de dranken op de tafel naast haar bed was gegeten en gedronken. Zij herinnerde zich, hoe het slot had geroepen en het gras en de boomen hadden geklaagd. Zij wendde zich nu tot haar spiegel en vroeg hem, haar te zeggen wie er geweest was. En de spiegel vertelde haar alles.

Zeven rijken noemde zij de hare, zij riep de legers uit al die zeven rijken bijeen en trok met die legermacht naar het land van den blinden koning. Zij sloeg het beleg voor zijn stad en stuurde hem de boodschap, dat hij onmiddellijk dengene, die de vruchten in haar tuin had geplukt, naar haar toe zou zenden. Het eerst kwam de oudste prins naar haar toe en zei, dat hij het geweest was.

De jonkvrouwelijke koningin vroeg:

- Zeg mij, dappere held, hoe gij de vruchten geplukt hebt?

- Hoe ik ze geplukt heb? Wel, met mijn handen natuurlijk!

- Dat komt niet uit, antwoordde de jonkvrouwelijke koningin, ga maar weer naar huis.

- Zeg mij, dappere held, vroeg zij aan den tweeden prins, toen deze na zijn oudsten broer gekomen was, hoe hebt ge de vruchten geplukt?

- Hoe anders zou ik ze geplukt hebben, dan met mijn handen, antwoordde de tweede prins.

- Nee, dat komt niet uit, antwoordde de jonkvrouwelijke koningin, ga maar weer naar huis.

Toen kwam de jongste prins en de jonkvrouwelijke koningin vroeg:

(30)

- Zeg mij, dappere held, hebt gij de vruchten geplukt in mijn tuin?

- Wie anders dan ik? antwoordde hij.

- En hoe hebt ge ze geplukt? vroeg zij verder.

- Met een stuk hout dat ik gespleten had, zei hij.

En hij vertelde haar alles, wat hij gedaan had.

Toen stond zij op, kuste hem voor aller oogen driemaal en beet hem in de eene wang, daarop kuste zij hem nog eens driemaal en beet hem in de andere wang, en zei:

- Naar gebruik en zede heeft men het recht het gestolene dubbel terug te verlangen.

En arm in arm begaven zij zich naar den blinden koning. De jonkvrouwelijke koningin streek zich met de hand over het gezicht, daarop streek zij met dezelfde hand over het gezicht en het lichaam van den ouden koning. Op hetzelfde oogenblik werd hij tot zijn onuitsprekelijke blijdschap weer ziende en gezond.

Maar de jongste prins trouwde met de jonkvrouwelijke koningin. Zij kregen vele kinderen en leefden nog lang en gelukkig.

(31)

De eekhoorn en de baars

Dicht bij een Indische rivier leefde eens een eekhoorn, die vriendschap gesloten had met een baars. Elken dag sprong de eekhoorn rond in de boomen langs den waterkant, dan kwam de baars aan de oppervlakte van het stroomende water, zij zeiden elkander goeden morgen, vroegen naar elkanders welstand en vertelden elkander van alles, de een van het land, de ander van het water.

Maar op een morgen zag de baars den eekhoorn niet komen. Dicht lanqs den oever zwemmend riep hij herhaaldelijk: eekhoorn, eekhoorn, mijn vriend, waar ben je?

Maar de eekhoorn gaf geen antwoord. De baars werd bang, dat den eekhoorn iets zou overkomen zijn en hij bleef ijverig naar hem zoeken in alle landhoeken en in elken rivierbocht. Ten laatste hoorde hij op zijn geroep een zwak antwoord:

- Hier ben ik, mijn vriend.

Snel zwom de baars in de richting, waaruit hij het antwoord gehoord had, en daar zag hij vlak aan den waterkant den eekhoorn languit in het gras liggen.

De baars vroeg:

- Wat is er toch met je gebeurd, dat ik zoo lang naar je heb moeten zoeken en roepen, en waarom lig je hier?

- Ach, mijn lieve vriend, antwoordde de eekhoorn, ik ben ziek, ik voel dat ik ga sterven, wij zullen niet langer bij elkander kunnen blijven. Ik dank je wel voor je vriendschap, moge het jou en de jouwen goed gaan.

Toen de baars die woorden van den eekhoorn hoorde werd hij zielsbedroefd en hij schreide bittere tranen. Ten laatste vroeg hij:

- Maar kan ik je dan niet helpen, mijn vriend? Is er dan geen geneesmiddel, waarvan gij weer gezond kunt worden?

De eekhoorn antwoordde met zwakke stem:

- Het heeft geen nut, dat gij naar een geneesmiddel voor mij

(32)

vraagt. Wel zegt de dokter, dat er een geneesmiddel voor mij is, maar gij kunt dat toch niet krijgen.

De baars antwoordde:

- Dat weet ge niet. Noem mij toch maar het geneesmiddel. Misschien kan ik wel de hulp van anderen krijgen, als ik het zelf niet kan halen. Als ik maar weet wat het is, dan is het al genoeg. Ik zal mijn best doen, je zult zien, misschien kan ik je wel helpen.

De eekhoorn sprak:

- Wat mij beter kan maken is een ei, dat te vinden is in een nest bij een komfoor in een keuken. Men zegt, dat dat nest zich bevindt in een hut, die bewoond wordt door een weduwe en haar dochtertje. Hoe zoudt gij daar ooit kunnen komen?

- O, zei de baars, misschien weet ik er wel iets op te vinden. Als gij maar zoo lang blijft leven.

Aanstonds zwom de baars naar den steiger der hut van de weduwe. Hij wachtte daar totdat het dochtertje van de weduwe naar den steiger kwam, met een

bamboekoker, waarin zij van haar moeder water moest gaan halen. Het meisje knielde op den steiger neer, bukte zich en dompelde den koker onder water. Gauw kroop de baars erin. Toen de koker vol was haalde het meisje hem uit het water, bracht hem naar de hut en zette hem in de keuken neer, vlak bij het komfoor en tegen het nest aan, waarin het ei lag. De baars kroop halverwege over den rand van den koker, reikte naar het ei, kneep het vast met een van zijn kieuwen en kroop weer terug, waarbij het ei in den waterkoker gleed. Nu beet de baars kleine gaatjes in den kokerwand, zoodat het water langzaam er uit sijpelde. Toen het water tot beneden de gaatjes gezakt was vloeide het niet verder weg, veel was er niet ingebleven, maar gnoeg voor den baars om er eenigen tijd het leven in te houden.

Daarop kwam de weduwe, die het water wilde nemen om het te koken. Zij tilde den koker op en voelde hoe licht hij was. Daarom zei zij tegen haar dochtertje:

- Je hebt maar een beetje water gehaald of je hebt onderweg de helft verloren. Haal opnieuw water voor mij, vul den koker goed en draag hem voorzichtig.

Het meisje ging nu opnieuw met den koker naar de rivier. Bij den steiger gekomen dompelde ze den koker onder, om hem geheel te vullen. Snel zwom de baars met het ei uit den koker, hij zwom rechtdoor naar de plaats waar de zieke eekhoorn lag, schoof daar het ei op den oever en riep zachtjes den eekhoorn. De eekhoorn hoorde den baars, keek op en kroop langzaam naar beneden. Daar pakte hij het ei en at het op. Toen hij het op had was hij geheel

(33)

genezen van zijn ziekte. Even vlug en flink als hij altijd geweest was sprong hij op en zei tot den baars:

- Ik zal u nooit kunnen vergelden, wat gij voor mij gedaan hebt.

De baars zei:

- Ik wensch ook geen vergelding. Ik zal overgelukkig zijn als wij samen in vriendschap en gezondheid verder mogen leven.

Gezwind vloog de eekhoorn langs een boomstam in de takken, Van nu af aan zagen de eekhoorn en de baars elkander weer iederen dag: 's Morgens riepen zij naar elkaar, wenschten elkaar goeden morgen, vroegen naar elkaars wedervaren, 's avonds wenschten zij elkander goeden avond, zij waren in een nog inniger vriendschap met elkander verbonden dan te voren.

Op zekeren dag echter riep de eekhoorn langs den waterkant tevergeefs naar den baars.

- Baars! Baars! Mijn vriend!

De baars antwoordde niet. De eekhoorn gleed boom in, boom uit, riep, daalde tot vlak langs het water, hij zocht bij elke diepe plek in de rivier, in iederen bocht, maar nergens zag hij den baars. Ten hoogste ongerust bleef hij zoeken tot hij na langen tijd dicht bij den oever in 't riet den baars vond, die doodziek was en op sterven lag.

De eekhoorn zei:

- Hoe komt het, mijn vriend, dat ik zoo lang naar je heb moeten zoeken? Als je wist hoe ik om jouwentwille in onrust heb verkeerd!

- Ik ben zoo ziek, klaagde de baars, ik voel dat ik ga sterven. Ik ben blij je nog eenmaal gezien te hebben. Moge het jou en de jouwen goed gaan.

De eekhoorn was diep bedroefd bij het hooren van deze smartelijke woorden en vroeg:

- Mijn vriend, is er dan geen geneesmiddel voor je? Zeg mij maar wat gij noodig hebt, misschien kan ik je wel helpen.

De baars antwoordde met zwakke stem:

- Nee, aan het geneesmiddel, dat ik noodig heb, kunt gij mij toch niet helpen.

- Noem het mij, zei de eekhoorn, noem het maar! Ik zal al het mogelijke doen, om het voor je te krijgen.

Toen zei de baars:

- Het eenige geneesmiddel, wat mij kan helpen, is de lever van den krokodil, die hier, in deze diepte van de rivier, verblijft. Gij zult wel moeten toegeven, dat gij mij daaraan niet helpen kunt.

- O, zei de eekhoorn, ik zal mijn best doen er iets op te vinden. Als gij maar zoo lang in leven blijft.

(34)
(35)

naar de kroon, sprong op een klapper, boorde met zijn knaagtanden er een gat in en holde de vrucht uit. Toen wachtte hij, totdat hij den muil en de oogen van den krokodil aan de oppervlakte zag komen. Hij wipte nu op, beet de vrucht los, kroop haastig terug in de holte en de klapper met den eekhoorn erin viel naar beneden. De krokodil, die den klapper zag vallen, schoot toe, sperde den muil wijd open, ving de vrucht op en slikte haar in. De eekhoorn liet geen tijd verloren gaan, binnen in den krokodil wipte hij uit de holte waarin hij verborgen zat, beet de lever van den krokodil af en sleepte die in de holte van den klapper. Van de plotselinge pijn en 't gekriebel begon de krokodil te braken, met 't gevolg, dat hij den klapper uitspuwde, die in 't water terechtkwam en op den stroom wegdobberde. Toen de eekhoorn ver genoeg van den krokodil af was roeide hij met staart en pooten in de richting van den baars. Bij zijn zieken vriend gekomen sprong hij aan den kant, riep den baars en bood hem de lever aan. De baars sleepte zich moeizaam naar de lever en at die op. Zoo gauw had hij de lever niet opgegeten of hij was van zijn ziekte hersteld, hij voelde zich nog flinker en sterker dan vroeger.

- Hoe zal ik het je ooit kunnen vergelden, zei hij tot den eekhoorn.

Maar de eekhoorn antwoordde:

- Hoe nu, dacht je, dat ik vergelding verlang? Ik ben reeds meer dan gelukkig als wij in vriendschap en gezondheid verder mogen leven.

Van nu af aan zochten de eekhoorn en de baars elkander weer dagelijks op, zij riepen van af den oever en uit het water elkander hun goeden morgen en hun goeden avond toe, vertelden elkander van hun wedervaren en leefden verder in gezondheid en in een vriendschap hechter nog dan te voren. Ja, ook hun nakomelingen sloten onderling vriendschap met elkaar, stonden elkander in alles bij, en deelden elkanders leed en elkanders vreugde.

(36)

Het wijze paardje

Er was eens een jongen, hij heette Hans, zijn moeder werd ziek en zou sterven, op haar sterfbed riep zij haar jongen bij zich, en zei tegen hem:

- Mijn jongen, als ik dood zal zijn zorg dan vooral goed voor het kleine paardje dat met de andere paarden in de wei loopt, geef het in den stal dikwijls versch stroo, breng het eens een lekker hapje of een klontje suiker en liefkoos het af en toe eens, het zal dan bevriend met je worden, en dat zal je niet berouwen.

Hans beloofde zijn moeder, te zullen doen wat zij vroeg.

Toen stierf de moeder, Hans was diepbedroefd, na de begrafenis zocht hij troost bij het kleine paardje, hij zocht het op in de wei, gaf het versch stroo in den stal en bracht het af en toe een klontje suiker. Nu moest Hans zijn vader helpen op het land, daarom vergat hij wel eens, als hij vermoeid thuis kwam, voor het paardje te zorgen, toen zijn moeder een tijdje dood was vergat hij langzamerhand de belofte die hij haar op haar sterfbed gegeven had, hij verwaarloosde het paardje al meer en meer, en eindelijk keek hij er heelemaal niet meer naar om.

Een tijdje later trouwde Hans' vader opnieuw, nu was er een tweede vrouw in huis, een stiefmoeder, zij kon heel vriendelijk doen tegen haar man, maar Hans kon zij niet uitstaan omdat hij haar kind niet was, zij snauwde tegen hem, gaf hem slaag, schold hem uit en gaf hem slecht eten, een bordje magere soep of een korst droog brood. Hans had er veel verdriet van, dikwijls bedacht hij, hoe goed hij het had gehad toen zijn eigen moeder nog leefde en hoe lief zij voor hem was geweest. Toen dacht hij vanzelf ook weer aan de woorden, die zij op haar sterfbed had gesproken, en aan de belofte, die hij haar gegeven had, en van toen af aan ging hij weer voor het paardje zorgen, waarvan zij zooveel had gehouden. Iederen keer als zijn stiefmoeder hem had uitgescholden of ge-

(37)

slagen ging hij naar het paardje, klaagde aan het dier zijn nood en streelde het, hij had het gevoel alsof dit hem opluchting gaf, het paardje keek hem dankbaar aan, het was alsof het zijn eenige vriend was op de geheele wereld. Want de vader schonk geloof aan de voortdurende klachten, die zijn tweede vrouw over den jongen had, en dikwijls berispte hij Hans als deze door zijn moeder was geslagen en afgesnauwd.

Zoo werden het paardje en Hans de innigste vrienden en voor Hans was dit heel gelukkig, want het paardje was een tooverpaardje, het was heel wijs, het wist alles wat er op de wereld gebeurt, ook alles wat er al gebeurd was en zelfs alles wat er in de toekomst nog zou gebeuren. Op zekeren keer, toen de jongen 's avonds van het veld kwam, liep het hem tegemoet. Hans was daar zoo opgetogen over, dat hij lachend uitriep:

- Zoo, mijn lief paardje, kom je mij halen?

- Ja, zei het paardje, want ik moet je waarschuwen.

- Kun jij dan praten? vroeg Hans.

- Dat hoor je, zei het paardje. Toen het niet noodig was dat ik sprak, zweeg ik, maar ik zag en hoorde alles, en nu moet ik je waarschuwen. Pas op, in plaats van magere soep voor je te koken heeft je stiefmoeder vandaag pannekoeken voor je gebakken, ze zien er verrukkelijk uit, maar ge moogt er niet van eten, want zij heeft er vergif in gedaan in de hoop, dat je dan ziek zult worden en sterven. Daarom zul je ook zien dat zij je de pannekoeken heel vriendelijk voorzetten zal, opdat gij er zeker van zoudt eten, maar denk eraan, dat ge er zelfs geen stukje van proeft.

De jongen bedankte het paardje voor zijn waarschuwing. Toen hij binnenkwam zei zijn stiefmoeder hem vriendelijk goeden dag en op zijn plaats aan tafel zette zij een schotel pannekoeken voor hem neer, die er heerlijk uitzagen, en zij zei hem, dat hij nu maar eens goed moest eten en gauw beginnen, voor ze koud werden. De jongen keek naar die heerlijke pannekoeken, ze roken zoo lekker, hij kreeg er trek in, hij had bovendien grooten honger, maar hij dacht aan de waarschuwing van het paardje, en zei:

- Nee, ik kan niet eten, ik heb zulk een hevige buikpijn.

De stiefmoeder werd boos omdat haar list niet lukte, zij vergat haar vriendelijkheid en zei:

- Zieke jongens hooren in bed.

Hans ging naar bed, maar onder de dekens at hij een stuk brood op, dat de vrouw had laten liggen en dat hij had weggepakt.

De booze stiefmoeder verzon een anderen list, zij bakte een schotel wafels, die er nog heerlijker uitzagen dan haar pannekoeken, maar in het deeg had zij weer vergif gedaan, en daarom ging het

(38)

paardje Hans weer tegemoet, toen hij 's avonds thuis kwam van het veld.

- Denk er om, zei het paardje, uw stiefmoeder zal je nu wafels voorzetten, ze zullen er weer heerlijk uitzien, maar ge moogt er niet van eten, want als ge er ook maar een klein stukje van zoudt proeven, zoudt ge ziek worden en zeker sterven.

De stiefmoeder echter, die de vriendschap tusschen het paardje en Hans bemerkt had, was het paardje nagegaan om te zien waarom het Hans tegemoet liep, en, verborgen achter een struik, beluisterde zij hun gesprek en hoorde nu alles. Zij zon daarom op een middel, om zich eerst van het paardje te ontdoen dat haar verried, om daarna Hans in haar netten te vangen. Zij dacht lang na, maar eindelijk had zij er iets op gevonden. Op zekeren morgen ging zij in bed liggen, zij kermde en klaagde, zij verzekerde haar man dat zij doodziek was en inwendig verteerd werd door koortsen.

De man ging als gewoonlijk aan zijn werk, maar toen hij 's avonds thuis kwam kermde en klaagde zijn vrouw nog harder dan 's morgens en ze zei, dat er voor haar maar één geneesmiddel was, zij moest een paar dagen, in een paardenhuid gewikkeld, in bed blijven liggen, dan zouden de koortsen wijken. De man geloofde dat niet aanstonds, maar zijn vrouw zei, dat zij ervan overtuigd was en zij maakte hem bittere verwijten, dat hij het niet eens voor haar over had, haar zin te doen en er onverschillig voor was, of zij ziek was en zou sterven. De man zei, dat hij geen paardenhuid had, maar toen zei de vrouw, dat hij dan een paard moest slachten en daarvoor het kleine paardje moest nemen, wat veel minder waarde had dan de groote paarden. Eindelijk liet de man zich overreden en hij beloofde, dat hij den volgenden dag het kleine paardje zou slachten.

Het paardje echter, dat alles te weten kwam wat er op de wereld gebeurde, was ook van dit plan tijdig op de hoogte. Het liep den jongen toen deze van het veld thuiskwam tegemoet en zei:

- Uw stiefmoeder heeft uw vader weten over te halen om mij morgen te slachten.

Maar trek er je maar niets van aan. Als ze je vragen, of je 't goed vindt dat ze je paardje slachten, begin je maar te schreien, te snikken, en te smeeken dat ze mij in leven zullen laten, maar ten laatste moet je maar zeggen dat je toegeeft, omdat uw vader er zoo erg op staat. Maar luister nu goed, op klokslag van middernacht spring je uit je bed, dan moet je het huis uitsluipen en bij de staldeur op mij wachten. Ik zal dan komen, dan spring je op mijn rug, en dan trekken wij samen de wijde wereld in.

Hans deed alles, zooals het paardje het hem gezegd had. Hij

(39)

schreide, en smeekte, dat ze zijn paardje toch zouden laten leven, maar de stiefmoeder verlustigde zich in zijn verdriet, en zijn vader bleef er op staan, dat het paardje geslacht zou worden.

- Goed, zei Hans eindelijk, omdat vader het wil.

In bed wachtte hij den klokslag van twaalf uur af, toen liet hij zich uit zijn bed glijden, sloop zonder geluid te maken het huis uit, en liep haastig naar de staldeur.

Daar kwam het wijze paardje uit den stal.

- Spring vlug op mijn rug, zei het.

Hans deed het en ijlings draafde het paardje er met hem vandoor.

De man en zijn slechte vrouw hadden er niets van gemerkt, maar den volgenden morgen misten ze den jongen.

- Ga maar eens naar den stal kijken, zei de stiefmoeder, daar zal hij wel naar toe zijn gegaan, om afscheid te nemen van zijn paardje.

De man ging naar den stal, maar daar was Hans niet. Doch hij vond ook het kleine paardje niet meer. Toen de vrouw het hoorde werd zij zoo woedend dat zij vergat zich ziek te houden. Zij sprong uit het bed, danste in 't rond en krijschte:

- Ze zijn er van door!

De man was eerst stomverwonderd over zijn vrouw, maar toen bedacht hij, dat zij in haar klachten over den jongen wellicht gelogen had en hij meende, dat zij zich ziek had gehouden om den dood van het paardje te verkrijgen en den jongen daarmee verdriet te doen. Hij was nu blij, dat het paardje aan den dood was ontsnapt, maar hij had niettemin verdriet, omdat zijn vrouw door haar slecht gedrag den jongen het huis had uitgejaagd.

Het paardje draafde ondertusschen maar voort met den jongen op zijn rug, den heelen nacht. 's Morgens rustten zij bij een beek en het paardje zei:

- Voel maar eens in mijn linker oor en haal den kam eruit die er inzit, en daar moet je je mee kammen.

Hans voelde in het linkeroor van het paardje, hij haalde er werkelijk een kam uit, en daar kamde hij zijn haren mee. Zijn haren werden lang en zacht, zij kregen plotseling een stralenden gloed, Hans keek in het spiegelende water van het beekje en zag, hoe lang en prachtig zijn haren waren geworden.

- Nu heb ik je gouden haren gegeven, zei het paardje en dat zal je eens geluk aanbrengen. Stijg nu weer op mijn rug.

Hans besteeg het paardje en weer gingen ze voort, het paardje draafde uren lang.

Ze vlogen een groot bosch door en, aan den rand van dit bosch gekomen, zagen zij in de verte een schoone stad liggen.

(40)

- Zie zoo, zei het paardje, stijg nu maar weer af. Nu moet je natuurlijk iets gaan doen, om eten voor ons allebei te verdienen. Maar ik zal je zeggen welken weg je moet volgen om je geluk te vinden. Voel nu in mijn rechteroor, daar zul je een doek in vinden, dien moet je om je hoofd doen, want de menschen mogen je mooie gouden haren niet zien.

Hans haalde uit het rechteroor van het paardje den doek met een punt eruit. Hij bond den doek om het hoofd en verborg er zijn gouden lokken in.

- En verder, zei het paardje, moet je nooit over mij spreken. Nu moet je naar het paleis van den koning gaan en bij den koning in dienst treden. Maar denk erom, dat gij mij 's avonds eten brengt. Want ik kan niet met je meegaan, ik blijf hier aan den rand van het bosch.

Hans liet nu het paardje achter in het bosch. Hij ging naar de stad en begaf zich naar het paleis van den koning, waar hij werd aangenomen als staljongen, want dien hadden ze net een noodig. Hij moest de paarden wasschen en borstelen en de stalmeester was tevreden over hem. Toen hij 's avonds zijn avondbrood kreeg, ging hij ermee naar het bosch, om zijn brood met het paardje te deelen. Zij aten samen en het paardje vroeg:

- Hoe is het gegaan?

- Ik ben staljongen, zei Hans, en ik heb het best.

- Nee, staljongen is niets, dat kun je niet blijven, zei het paardje. Als je nu morgen de paarden geborsteld en gewasschen hebt, dan moet je ze met vuil besmeren.

- Maar als dat maar niet slecht voor mij afloopt, zei Hans.

- Doe nu maar wat ik je gezegd heb, zei het paardje.

Hans deed wat het paardje gezegd had. Toen hij den volgenden dag de paarden had geborsteld besmeerde hij ze met modder. De stalmeester kwam en werd woedend.

Hij nam een zweep en sloeg duchtig op den jongen los. De kok van het paleis zag dit en had medelijden met Hans.

- Waarom sla je dien jongen zoo onbarmhartig? riep hij.

- Hij heeft het ernaar gemaakt, zei de stalmeester, eerst maakt hij de paarden schoon en dan besmeert hij ze weer met vuil.

- Geef mij dien jongen maar, zei de kok, ik kan hem best gebruiken.

Zoo kwam Hans in de keuken. Hij had het er nog beter dan bij den stalmeester, hij kreeg resten en overblijfselen en bovendien nog zijn avondbrood, dat kon hij 's avonds allemaal meenemen en deelen met zijn paardje.

- Hoe is het gegaan? vroeg het paardje.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Bart, in den zijne - ineengedoken - het hoofd rustend, - een beetje voorover hangend daarbij, - op den linkerschouder, de handen om de stoelleuningen, den mond en de oogen half

Zijn eerste reis over het land en over de wateren, ver over de ratelende bruggen der groote rivieren, waar de scheidslijn ligt tusschen de beide kanten van het

Gul wordt mij mijn portret aangeboden en ze gaan mee naar mijn werkkamer om te zien, of ik het niet verberg of wegdoe, ze willen de zekerheid hebben, dat het in de map komt, waar al

Er is geen vergelijking, ons Wilhelmus is, ook objectief gesproken, veel mooier dan het Tsjechische volkslied, maar de roerloosheid, de stilte, de eerbied, waarmee de Tsjechen naar

Een winter, toen zij voor de kleine ruit naar de ingetogen sprake zag van de sneeuw, die in de zachtheid van zijn onrust het jachten van haar onstuimigen angst toomde en stilde,

Toen de vrouw van Thijs Rooyakkers weer op de stoep stond voor de deur, die zij achter zich had dichtgetrokken, voelde zij de tranen van spijt in haar oogen dringen.. Achter haar

Dat was opgevallen: buiten het dorp langs den landweg in een klein gehucht daar stond een huiske, daar woonden Jan van Leijssel en zijn vrouw Leen, en er liepen daar een vier, vijf,

Hanneke heeft haren kop op de armen liggen, daar was nooit zoozeer teederheid van aanraking tusschen Hannekes en den Bonk, maar nou zit den Bonk mee eenen arm om haar heen, den